Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 7
(1948)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
Het tijdperk van ± 1860 tot ± 1885 | |
[pagina 225]
| |
Overzicht en karakteristiekDE LEVENWEKKENDE KRACHT VAN DE GIDS-GEdachte, de nationale romantiek, begon tegen 1860, ondanks de energie die Potgieter ontwikkelde, te verslappen. De grote verwachtingen, in de eerste Gids-jaren gekoesterd, waren teleurgesteld. Toenmalige jongere krachten, als veelbelovend verwelkomd: Oltmans, Van Koetsveld, Kneppelhout, Helvetius van den Berg, waren òf verdwenen òf hadden hun belofte niet vervuld. Andere, als Hasebroek, Beets, Ter Haar, die aanvankelijk aansluiting gezocht hadden bij de liberale Gids-kring, waren door hun afwijkende levensbeschouwing van de vroegere bondgenoten vervreemd, en hadden in andere, meer konservatieve of kerkelijke kringen aansluiting gezocht. Ook in eigen liberale kring heerste niet meer het idealisme van 1848, dat o.a. nog Gerrit de Clercq bezield had. Mederedakteurs als de Leidse hoogleraren Buys en Vissering waren Potgieter te doctrinair geworden: hij begon uit te zien naar jongeren die hem konden steunen om opnieuw De Gids een zuiverende kritische taak te doen vervullen, en daarvan weer het middelpunt van het letterkundig leven te makenGa naar eindnoot(1). Dat het jongere geslacht, geboren ± 1825-1830, voor een goed deel tegenover zijn oude idealen vreemd zou staan, dat hun belangstelling anders gericht was, hun streven gericht op het verwerven van een nieuwe levensbeschouwing, zou hem eerst later helder bewust worden. Rondom 1860 was in dit opzicht een duidelijke kentering merkbaar. In dat jaar stierf Da Costa en kwam, als onverwachte verschijning, Multatuli met zijn Max Havelaar de Nederlandse samenleving verrassen en opschrikken. Een scherpe scheidingslijn is natuurlijk met dat ene jaartal niet aan te geven. Daarvóór vallen verschijnselen op te merken, die op verandering in de tijdgeest wijzen. Het modernisme, dat met zijn radikale bijbelkritiek de orthodoxe kerkleer ondermijnde, was reeds lang aan de universiteiten verkondigdGa naar eindnoot(2), trouwens al vroeger voorbereid door de Groninger richting die nog een meer romantische inslag vertoonde. Scholten had te Leiden sinds 1843, Opzoomer, te Utrecht, sinds 1846, overtuigde leerlingen gevormdGa naar eindnoot(3), maar de verbreiding in de bredere kringen van | |
[pagina 226]
| |
de gemeenten, was te danken aan Busken Huet's Brieven over den Bijbel (1856) en De Genestet's Leekedichtjes (1860-61). Veel scherper en radikaal afwijzend was de strijd tegen de gevestigde kerken en de heersende godsdienst, zowel orthodox als modern, in de aanvankelijk zeer kleine en weinig invloedrijke groep van ‘vrijdenkers’, die hun orgaan vonden in De DageraadGa naar eindnoot(4), bedoeld als voortzetting van een sensatie-makend boek, in 1854 anoniem verschenen onder de titel Licht- en Schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java. De schrijver bleek te zijn Franz JunghuhnGa naar eindnoot(5), die zich als natuuronderzoeker op Java verdienstelijk gemaakt had. Kenmerkend voor de tijd is zijn overschatting van natuurwetenschappelijke kennis, gepaard met gebrek aan filosofische ontwikkeling. Daardoor komt hij op rationalistische gronden tot een platte bestrijding van een karikatuur-Christendom, waaraan hij door mengeling van allegorie en werkelijkheid een boeiende vorm trachtte te geven. Zijn werk werd herhaaldelijk herdrukt, en van kerkelijke zijde fel bestreden; zijn aanhangers werden als ongelovigen gebrandmerkt en geschuwd, ook door de voorstanders van de moderne richting, hoewel Junghuhn zelf eer deïst dan atheïst was, en zich zelfs ‘regtzinnig geloovig’ noemde, en zijn eerste volgelingen nog ver stonden van een wijsgerig materialisme. Maar geleidelijk koesterde de beweging radikaler denkbeelden: ook op sociaal gebied werden opstandige gevoelens gekweekt. Onder deze ‘vrijdenkers’ wekte Multatuli's verschijning een waar enthousiasmeGa naar eindnoot(6). Junghuhn bleek maar de Johannes de Doper van de nieuwe beweging. Multatuli, ‘Nederlands grootste vrijdenker’, zou zijn werk voltooien. In hem vonden ze de kritiek op het Christendom en op de Maatschappij verenigd. Hij trad als onverschrokken kampioen uitdagend op, en hanteerde het rake woord met een virtuositeit, die ook tegenstanders verbaasd deed staanGa naar eindnoot(7). Een aanvankelijk eenzame strijder tegen Kerk en Christendom, zowel orthodox als modern, is Johannes van Vloten, die een overtuigd aanhanger van de leer van Spinoza geworden was. Vroegere medewerking aan De Gids was uitgelopen op teleurstelling en wederzijdse vervreemding. Hij gaf er, na zijn benoeming als hoogleraar te Deventer, in 1854, de voorkeur aan, over een eigen orgaan te beschikken: in 1855 gaf hij zijn IJselkout uit, later de Levensbode, die hij bijna geheel vulde met aktuele beschouwingen over feiten en boeken, propaganda voor zijn anti-kerkelijke denkbeelden en zijn Spinozistische levensbeschouwingGa naar eindnoot(8). Multatuli, ultra-individualist, kon uiteraard in bestaande tijdschriften geen aansluiting vinden: zijn Ideën vormden in los verband, een anarchistisch-bont persoonlijk orgaan. In het anti-revolutionnaire kamp ontbeerde men na het heengaan van Da Costa, leiding met litterair of dichterlijk gezag. De Bilderdijkiaanse kunst vond voornamelijk nog weerklank bij meer gematigd-orthodoxe dichters als | |
[pagina 227]
| |
Ter Haar en Ten Kate, maar tot groepvorming of stichting van een eigen tijdschrift geraakten ze niet. Beter slaagde daarin Alberdingk Thijm, die zijn aangevangen propaganda voor de emancipatie der Katholieken, voor zijn Katholiek-romantische kunstbeschouwing en kunstverering voortzette in zijn eigen tijdschrift, de Dietsche Warande.Ga naar eindnoot+ De overheersende geest in deze periode bleef echter liberaal. De Gids, het liberale tijdschrift bij uitnemendheid, begon juist omstreeks 1860 zijn alleenheerschappij te verliezen. Voor jongere medestanders werd het op politiek gebied te behoudend-doctrinair, als wetenschappelijk tijdschrift te geleerd en te weinig litterair. Het was een teken des tijds, dat juist jongere auteurs elders plaats begonnen te zoeken voor hun opstellen en hun kritiek. In Den Haag werd het letterkundig leven in 1860 georganiseerd door de stichting van het weekblad De Nederlandsche SpectatorGa naar eindnoot(9), dat in zekere zin als liberaal orgaan zich aanmeldde, als een konkurrent van de Amsterdamse Gids. De kring van novellisten, die het initiatief nam om Lindo's Spectator over te nemen en te reorganiseren, bezat reeds een eigen tijdschrift, namelijk De Tijdstroom, in 1858 gesticht. Cremer was met moeite overgehaald om tot de redaktie toe te treden en de inleiding te schrijven: voor kritiek voelde hij weinig, maar als novellist en leider verklaarde hij zich bereid. Naast hem namen o.a. de novellisten Arnold IsingGa naar eindnoot(10), Gerard Keller, Carel Vosmaer en T. van Westhreene plaats. Het weekblad gaf ook letterkundige kritiek en stilistische varia, met de titel Pluksel. Een sympathieke bespreking van Busken Huet's Brieven over den Bijbel bewees dat men in vooruitstrevende richting wilde sturen. De tweede jaargang opent met een schertsende inleiding van Cremer en een plaat, waarop de negen redaktieleden afgebeeld zijn, bezig een Middeleeuws slot te bombarderen. In de tweede helft van deze jaargang is verslapping merkbaar. Daarna heeft de samensmelting met het humoristische blad van Lindo plaats, maar gelijktijdig wordt ook een wetenschappelijk tijdschrift, de Konst- en Letterbode er in opgelost. Ten gevolge daarvan komt ook een veteraan in de redaktie, die het prestige van het nieuwe orgaan belangrijk verhoogt, namelijk de rijksarchivaris Bakhuizen van den Brink, die sinds 1854 aan de Konst en Letterbode meegewerkt had. Weldra vormde hij het middelpunt van deze kring. Veel belangrijks heeft hij in de Spectator niet meer geschreven; meestal waren het kleine aktuele mededelingen of herinneringen. Opmerkelijk is evenwel in de eerste jaargang (1860) een felle kritiek op een bundel rijmelarij van Molster, die aan de stemming van de eerste Gids-jaren herinnert. Onder de medewerkers vindt men ook de naam van Busken Huet, die daarin zijn afbrekende kritiek op Bilderdijk publiceerde. In een voorafgaand woord: Wat wij willen wordt aangekondigd dat het tijdschrift zich voorstelt ‘De drie Gratiën te dienen: Wetenschap, Kunst en Fraaije letteren’. Daartoe moesten ‘de versnipperde krachten’ bijeengebracht worden. De redaktie wil de vooruitgang | |
[pagina 228]
| |
dienen in nationale en liberale geest, want ‘Echt Nederlandsch is volgens ons Vrijzinnigheid’. Gelijktijdig ontstond te Haarlem een nieuw vooruitstrevend blad, dat geen lang leven gehad heeft, maar dat eveneens als een teken des tijds te beschouwen is: het ZondagsbladGa naar eindnoot(11), waarin o.a. Busken Huet, Allard Pierson, Quack en De Genestet schreven, en waaraan ook Alberdingk Thijm bijdragen leverde, namelijk een vrij scherpe kritiek op Huet's lezingen. Deze namen waren al een waarborg voor de vrijzinnige en vooruitstrevende bedoelingen van deze groep van jongeren. Potgieter voelde zich krachtig en fris genoeg om te trachten het gezag van De Gids, dat verloren dreigde te gaan, te herwinnen, en zo mogelijk zijn tijdschrift aan de oorspronkelijke roeping: gids te zijn, te doen beantwoorden. Hij begreep dat hij daartoe de hulp van jongere krachten niet kon missen. Dat hij, als overtuigd vooruitstrevend liberaal, daarbij geen beroep zou kunnen doen op een ‘dolleman’, een ‘verdwaald genie’ als de revolutionnaire Multatuli, spreekt vanzelf. Evenmin op lastige, prikkelbare naturen als Van Vloten, trouwens naar zijn smaak in wijsgerig opzicht te doctrinair. Zijn sympathie gold de talentvolle jonge Busken Huet, die hij voor zijn doel wist te winnen, en die een grote aanwinst voor De Gids bleek te zijn, door de letterkundige kritiek op een hoog peil te brengen en naar Potgieter's smaak de dagen van de ‘blauwe beul’ te doen herleven, door een slachting aan te richten onder al wat onbeduidend was, ook al stond het op naam van gevierde auteurs. Hoe deze scherpe kritiek, te zamen met zijn aanval op het liberalisme, moest uitlopen op de Gids-krisis van 1865 zal elders uitvoerig besproken worden. Een gevolg was ook dat Potgieter afscheid nam van De Gids en zich in een duurzaam letterkundig isolement terugtrok, en dat Huet, niet meer over een eigen tijdschrift beschikkende, zijn kritisch werk voorlopig alleen tweemaal kon voortzetten: door gastvrijheid te aanvaarden voor zijn kritiek op Van Lennep in Thijm's Dietsche Warande, voor zijn Ten Kate-kritiek in Van Vloten's Levensbode. Ook in de kerkelijke kringen had hij zijn invloed prijs gegeven. In 1868 draaide hij zijn vaderland en de geminachte liberale samenleving de rug toe. Een andere geestelijke balling was Multatuli, die in 1864 zijn land had moeten verlaten, voor een wisselvallig bestaan in den vreemde. Van Vloten kwam in botsing met zijn Deventer omgeving en werd in 1867 als hoogleraar afgezet: hij blijft in de rol van een ‘beeldenstormende geus’, de meeste tijdgenoten, zelfs hen die geestelijk dicht bij hem stonden, door zijn eigenaardig prikkelbare en strijdbare aard, afstoten. Allard Pierson, afvallig geworden van het modernisme, gevoelde zich in de vroegere kerkelijke gemeenschap niet meer thuis, beschouwde zijn rol hier te lande als uitgespeeld en zocht een nieuwe werkkring aan de universiteit van Heidelberg in 1865. Vosmaer, wiens optreden in 1864 als Flanor in de Nederlandsche Spectator van frisheid en onbevangenheid getuigt, die Multatuli bewondert en in bescherming durft te nemen, staat verzoenend tegenover andersdenken- | |
[pagina 229]
| |
den, voelt zich gebonden aan de Spectator-kring, en kan zich dus zonder moeite, ook in de konservatievere Haagse omgeving, handhaven. De jaren 1860-1864 waren dus rijk aan hoopgevende verschijnselen: onder de jongeren stonden talentvolle nieuwe krachten ter beschikking; de kritiek herleefde, het peil van eigen produktie steeg. De tijdgenoten moeten de indruk gekregen hebben dat een belangrijke letterkundige periode aangebroken was. En ook achteraf beschouwd is er in die jaren veel geschreven dat van blijvende waarde is. Het lot heeft gewild dat na dit lustrum van opbloei vrij spoedig een inzinking volgde: niet de belangrijke figuren die vernieuwing en verjonging van de letterkunde beoogden, maar een oudere, behoudende generatie, in verbond met jongeren, wier burgerlijke smaak aan de hunne verwant was, hebben het pleit gewonnen. Potgieter, Huet, Pierson, Van Vloten werden van hun leidende plaats verdrongen, Multatuli geestelijk in de ban gedaan. Wellicht hadden ze zich gezamenlijk, in het verband van een nieuw tijdschrift, kunnen handhaven, maar daarvoor liep hun aard te zeer uiteen, of was die voor harmonische samenwerking te individualistisch. Potgieter was van oordeel dat Huet een eigen tijdschrift diende te hebben, maar Huet wilde zonder de oude bondgenoot niet in zee gaanGa naar eindnoot(12). In Indië gekomen, had hij inderdaad een eigen spreektribune. Leiding kon hij uit de verte moeilijk geven, wel zich in volle vrijheid en met de nodige scherpte uiten. Door Multatuli, met wie hij evenals Vosmaer kontakt gezocht had, werd hij afgestoten. Na zijn terugkeer in Europa, bediende hij zich van het tijdschrift Nederland, zonder sympathie of geestelijke gemeenschap, maar om zijn kopij geplaatst te krijgen. Van Vloten houdt door zijn karaktereigenschappen de tijdgenoten op een afstand, al blijft hij met de eenzame Potgieter op goede voet. Met de in veel opzichten verwante Multatuli heeft hij radikaal gebroken. Pierson, het meest buigzaam van aard, vindt na zijn terugkeer volle gastvrijheid in De Gids en weldra een eervolle positie als hoogleraar. Van Vosmaer, met wie hij de schoonheidsverering gemeen heeft, houdt hij zich weer verwijderd: hij vindt hem voor zijn fijngevoeligheid te oppervlakkig, te weinig wijsgerig en te zeer anti-godsdienstig. Vosmaer is trouwens niet te rekenen tot de ‘malcontenten’. Tegenover zijn publiek is de houding verzoenend: een geest als die van Huet is hem te scherp. Dientengevolge wordt Vosmaer zelfs door de behouders, die hij bestrijdt, niet in de ban gedaan, al laat hij zich uit in Multatuliaanse geest. Hij behoudt iets gedistingeerds, waardoor men ook om zijn spot en satire vrij kan lachen. Potgieter blijft tot zijn dood behoren tot de stillen in den lande: zijn onverzwakte belangstelling in de publieke zaak, in de letterkunde, zijn gegronde kritische beschouwingen leert men kennen door de breed opgezette korrespondentie met Busken Huet, maar deze kritiek wordt achter de schermen uitgebrachtGa naar eindnoot(13). De beste krachten zijn dus verbrokkeld. Daartegenover staat het eenheidsfront van de middelmatigheid. Populair zijn de predikant-dichters, de | |
[pagina 230]
| |
novellisten, de auteurs van alledaagse romans. Als men dus nagaat wat er sedert 1865 jaarlijks in Nederland verschijnt en in de smaak valt, als men ziet hoe het middelmatige en zelfs het slechte produkt als belangrijk beschouwd en door de kritiek aangeprezen wordt, dan kan men begrijpen dat onder invloed van de Tachtiger-kritiek vrij lang het gehele tijdperk, tot ± 1882, als onbeduidend in de ban gedaan is. Maar men mag niet vergeten dat Potgieter in zijn vereenzaming, juist gedurende zijn tien laatste levensjaren, zijn rijpste dichterlijk werk schreef, dat de bovengenoemde ‘malcontenten’ - gelijk Kalff ze genoemd heeft - niet alleen met volle kracht belangrijk werk leverden, maar wegbereiders of leermeesters bleven voor een jongere generatie: Multatuli tot 1870, Huet, Van Vloten en Pierson nog lang daarna. Trouwens, ook in andere opzichten is er bij de geringschatting van deze periode, van 1865 tot 1882, veel overdreven. De Gids had wel in 1865 zijn beste krachten en de zelfbewuste leiding verloren, maar bleef een degelijk wetenschappelijk tijdschrift, telde medewerkers met smaak en inzicht, die bijdragen van hoog gehalte leverden als Quack, Fruin, Van Limburg Brouwer. Zelfs de letterkundige kritiek zonk niet geheel beneden peil. De redakteur Schimmel, die de taak van Huet overnam, leverde wel geen bijdragen, welke die van zijn voorganger evenaarden, maar zijn kritieken waren grondig en instruktiefGa naar eindnoot(14). Te waarderen was ook, dat hij, meer dan vroeger geschiedde, aandacht schonk aan Zuidnederlandse schrijvers en dichters. Dat hij in 1867 deze litterair-kritische werkzaamheid gestaakt heeft, is waarschijnlijk veroorzaakt doordat in datzelfde jaar het tijdschrift een belangrijke aanwinst verkreeg in de medewerking van Simon GorterGa naar eindnoot(15). Deze begaafde jonge predikant leverde, behalve korte besprekingen in het Bibliografisch Album, ook uitvoerige kritische beschouwingen, als de studie over de romans van Busken Huet, Cremer en Keller. De hooggespannen verwachting werd door zijn vroege dood, in 1871, teleurgesteld. Opmerkelijk is een van zijn laatste kritieken, op de gedichten van Mr du Quesne van Bruchem (Dec. 1870), waarin hij de platte poëzie van een huiselijk poëet belachelijk maakt, door die te parodiëren in de trant van Van Eeden's Grassprietjes. Bijna gelijktijdig heeft een andere belangrijke schrijver, nl. de vroegere Gids-redakteur Van Limburg Brouwer, een poging gedaan om de principiële Gids-kritiek in Potgieter's geest te hervatten. Hij vond daarvoor plaats in een vaste maandelijkse rubriek, die het tijdschrift Nederland in 1869 tot zijn beschikking stelde. Waarom deze kritiek, die later ter sprake zal komen, zo spoedig gestaakt werd, is niet meer na te gaanGa naar eindnoot(16). Na 1870 wordt de inzinking van de letterkundige kritiek duidelijker: critici als Charles Boissevain of J.N. van Hall zijn geen eigenlijke gidsen meer. Als Busken Huet in 1878 een overzicht van de Nederlandse Tijdschriften geeftGa naar eindnoot(17), konstateert hij met enig leedvermaak: De Gids komt op jaren; hij verkeert in ‘een lijdensperiode, waaruit de Letteroefeningen, | |
[pagina 231]
| |
na langen doodstrijd eindelijk verlost zijn. De rubriek ‘Boeken der Maand’ is ‘het ondegelijkste wat van dien aard in Nederland het licht ziet’. De redaktie ‘slaat de plank aanhoudend mis’. ‘Wat zij afkeuren verdient lof, wat zij prijzen blaam’. Zij missen de ‘gave van divinatie’ en ‘geven blijken van onbevoegdheid’: de degelijkste boeken worden verzwegen of vluchtig besproken. Noch leiding noch initiatief gaat van het tijdschrift uit, dat dus in geen geval ‘als een standaard der nederlandsche beschaving kan aangemerkt worden’. Voor de andere tijdschriften geldt dat, naar zijn mening, evenmin. De Nederlandsche Spectator wil een ‘Athenaeum’ zijn, maar blijft een partijorgaan, dat alles uit één oogpunt beschrijft en beoordeelt, al zijn medewerkers als Flanor, Ising, Doorenbos te prijzen. De Tijdspiegel en de Dietsche Warande onderscheiden zich door kerkelijke kleur en zijn beide op hun wijze klerikaal. Met het eerste tijdschrift wordt de spot gedreven; het tweede heeft hoger gehalte doordat Alberdingk Thijm artikels van de eerste rang weet te schrijven. Andere, als Vragen des Tijds, Los en Vast, de Levensbode zijn organen voor één denkbeeld of één persoon, voor beperkter kring bestemd. In dit artikel wordt ook een oordeel geveld over De Banier, het tijdschrift van een groep jongeren. Daarmee zijn wij genaderd tot de laatste jaren van deze periode, die de overgang vormen naar de Nieuwe Gids-tijd. In 1874 zuchtte Huet, met instemming van Potgieter: ‘Waar blijven de jongeren?’Ga naar eindnoot(18). Inderdaad had het de schijn alsof de heerschappij van het middelmatige nog lang zou voortduren, en door gebrek aan talentvolle jonge krachten een tijd van onvruchtbaarheid onvermijdelijk was. Dat er iets broeide was dan ook nauwelijks te bespeuren: nieuwe groepvorming naast of tegenover gevestigde invloedrijke tijdschriften was niet gemakkelijk. Een eerste zwakke poging vinden we in het bondgenootschap van Marcellus Emants en F. Smit Kleine, die te voren, met twee medestudenten een klein eigen tijdschrift: Quattuor hadden laten drukken (1870-71), merkwaardig omdat het de eerste, weliswaar nog onrijpe, maar karakteristieke bewijzen bevat van Emants' zich ontplooiend talentGa naar eindnoot(19). In 1872 verscheen onder dezelfde leiding het tijdschrift Spar en Hulst. Zelfbewust is hun optreden nog niet: ‘Of het een tijdschrift worden zal en voor hoelang, zal afhangen van de ondersteuning die wij bij lezers en schrijvers vinden’, zegt het korte Voorwoord. Een program ontbreekt: de bijdragen moeten ‘oorspronkelijk van gedachte en door den vorm ‘geniessbar’ zijn. Bij anoniem schrijven moet men zich onderwerpen aan ‘zekere censuur, minder van beginselen (wij streven naar reeële liberaliteit), dan van uitvoering’. Al dadelijk blijkt het verschil tussen de beide redakteurs. De bijdragen van Smit Kleine hadden in het meest achterlijke tijdschrift kunnen staan: een onbeduidend proza-schetsje, een stuk ouderwetse vaderlandse poëzie op 1 April 1872, waarin het ‘dierbaar pand’ en ‘der vad'ren bloed’ niet | |
[pagina 232]
| |
ontbreekt. Emants is een jonge geest in volle gisting. Zijn opmerkelijke bijdrage Bergkristal, een reeks bespiegelingen, met losse draden verbonden aan reisherinneringen uit Oberammergau, is uit de school van Heine en Multatuli. Met vrijdenkershaat keert hij zich tegen de godsdienst, de priester en de dominee. De dienst van het schone kan op de goede weg helpen, al moet dat geen nieuwe afgoderij worden. Onze beschaving is meestal niet meer dan een verraderlijk vernis: daarvoor moet de ware humaniteit in de plaats komen. Tegenover het vaderlandse stelt hij het kosmopolitische: daarin ‘ligt de toekomst, die kunst en wetenschap zullen bereiden. Daarin alleen ligt de kracht, die de beschaafde wereld op den duur zal kunnen in stand houden’. Radikaal is ook de medewerker, die zich achter het pseudoniem Chremes verbergt: hij ontwikkelt een politiek program van vèrgaande strekking, spreekt met sympathie over de Parijse Commune en bepleit de stelling dat ‘het kapitaal moet worden gemoraliseerd’. De vroege dood van het tijdschrift zal wel evenzeer veroorzaakt zijn door gebrek aan lezers, als door te weinig medewerking: aan het einde plaatste Emants een geheel blijspel (Jonge harten) dat ruim een derdedeel van de ‘jaargang’ vult. In 1874 vinden we de beide redakteurs onder de medewerkers aan Van Vloten's nieuw weekblad De Nederlandsche Kunstbode, ‘aan de zoo gewenschte opwekking, aankweeking en veredeling van Neêrlands Kunstsmaak en Schoonheidszin gewijd’Ga naar eindnoot(20), maar daar vonden ze geen vergoeding voor wat ze van een eigen tijdschrift verwachtten, zodat in 1875 opnieuw, op bredere grondslag, een orgaan gestichtwerd, met de fiere naam De Banier. De toon klinkt nu veel bewuster: Nu er weer ‘frische krachten’ aanwezig zijn, ‘dient gewaakt zoowel tegen verbrokkeling van krachten als tegen samensmelting met die van een vorig tijdperk’. - ‘Niet minder kloek dan voor 40 jaren, streeft het tegenwoordige “Jonge Holland” op het gebied van vrije geestesbeschaving en gezonde ontwikkeling vooruit te komen’. Op zijn beurt haakt het naar zelfstandigheid. Op velerlei gebied zal het tijdschrift zich gaan bewegen: ‘Critiek, Kunst, Letteren, Staatswetenschap, Staathuishoudkunde, Wijsbegeerte’, maar als het op een nauwkeuriger bepaling aankomt, blijft de aanduiding vaag: in de kunst zal hun richting gaan ‘naar het Schoone’; in de wetenschap zullen zij zich richten naar ‘beginselen die bestaanbaar zijn met de rechtmatige eischen van onze vooruitstrevende 19de eeuw’. De slotwens luidt: ‘dat de Banier fier en vroolijk uitwappere, en dat velen zich om haar mogen scharen!’ Het waren niet alle ‘frisse’ krachten, die zich gedurende zes jaren om deze banier schaarden. In wetenschappelijke degelijkheid bleef De Gids nog de baas, maar op sommig gebied vernemen we wel nieuw geluid. De politieke en wijsgerige beschouwingen, o.a. van Domela Nieuwenhuis en Van Vloten's medestander Mr. Betz, gaan in radikale richting. Ook in de | |
[pagina t.o. 232]
| |
H.J. Schimmel, litho van Jan Veth
J.P. Hasebroeck
J.J. ten Kate, gravure door D.J. Sluyter
J.J. Cremer, gravure door D.J. Sluyter
| |
[pagina 233]
| |
schilderkunst en de muziek is het tijdschrift vooruitstrevend: J. van Santen Kolff is een vurig voorstander van het realisme der Haagse school, een bewonderaar van Richard Wagner - wiens kunst door de muziekmedewerker van De Gids, Dr. Pijzel, verworpen werd - en tegelijk van Zola's naturalisme. Reeds in de tweede jaargang krijgt deze gewaardeerde medewerker een plaats in de redaktie. In de rubriek voor poëzie komen naast een paar Zuid-Nederlanders, Virginie Loveling en Antheunis, enkele jongere talenten voor den dag, namelijk M. Coens, als geregelde medewerker, sedert de vierde jaargang ook Hemkes, en in de laatste Pol de Mont en Victor de la Montagne. Zwakker nog is het proza: te midden van een schare novellisten, die hun oudbakken moraliserende en historische novellen overal elders evengoed hadden kunnen plaatsen (G. Keller, Piet Vluchtig, Willem Otto e.a.), onderscheidt zich alleen Emants, die behalve zijn reisschetsen (Zweden, Monaco) in de vijfde jaargang duidelijk kleur bekent met zijn novellen Najaarsstormen en Fanny, uit de Frans-naturalistische school. In de eerste gaf hij een studie van vrouwelijke hartstocht; in de tweede het ‘geval’ van een erfelijk belaste zenuwzieke, die in krankzinnigheid zelfmoord pleegt. Zetten we daarnaast de ‘dorpsnovelle’ Jeroen en Jeroentje van Smit Kleine (Jaarg. III), dan blijkt hoe ver de beide redakteurs van elkaar stonden. Eigenlijk is dan ook Emants sinds de tweede jaargang meer medewerker dan leider. Dat kwam duidelijk uit, toen Emants voor dezelfde vijfde jaargang (1879) een derde novelle, Een Avontuur, geschreven had, die hij, zelfs toen de tekst al afgedrukt was, terugnam op aandrang van de redaktie, omdat ‘fatsoenlijke dames en bestuurderen van deftige leesgezelschappen’ aanstoot zouden nemen aan deze naturalistische kunstGa naar eindnoot(21). Onder de litterair-historische en esthetische studies is ook niet veel van blijvende waarde. De causerieën van de belezen Berckenhoff zijn niet onverdienstelijk. Vosmaer geeft zijn bekende studie over Homeros in Nederland; Dr. Penon levert degelijke bijdragen; J. Winkler Prins publiceert hier zijn eerste proza-opstellen over Volk en Letterkunde; Emants geeft een verantwoording van zijn esthetiek in twee opstellen: Kunst (Jaarg. III) en Schoonheid (Jaarg. V), waarbij hij overeenkomstig de naturalistische leer aldus definieert: ‘Het kunstwerk is de geslaagde poging van den kunstenaar om den indruk dien hij van de natuur ontving ook in het brein van den toeschouwer of toehoorder te doen ontstaan’, een definitie waarbij opzettelijk het element ‘schoonheid’ uitgeschakeld is, terwijl hij later de schoonheid doet voortkomen uit het aanschouwen en reproduceren der waarheid: ‘Waarheid is het wezen der kunst, en schoonheid dier waarheid helder licht’ (blz. 397). Het zwakst is de Banier juist waar hij het sterkst had moeten zijn om inderdaad leiding te geven, nl. in de letterkundige kritiek. De redakteur Smit Kleine, die het leeuwendeel voor zijn rekening nam, toonde daarbij | |
[pagina 234]
| |
even weinig inzicht als zelfkennis. Hij prijst b.v. de poëzie van Elliot Boswel, neemt Van Zeggelen als ‘volksdichter’ in bescherming tegen Huet's kritiek (jaarg. III, 2, 140) en verdedigt de romankunst van Jan ten Brink tegen een Gids-kritikus, die Het Verloren Kind had durven afkeurenGa naar eindnoot(22). De poging om de Gids-kritiek in ‘frisheid’ te overtreffen is dus wel jammerlijk mislukt. Emants heeft zich tot letterkundige kritiek nooit aangetrokken gevoeld. Ik vond slechts één zijdelingse uitlating tegen het oudere tijdschriftGa naar eindnoot(23), waar hij De Gids noemt ‘niet zoozeer een wegwijzer dan wel een schildwacht, die alleen vrijbiljetten laat doorgaan’. Smit Kleine is er meer op uit, om de smaak van het grote publiek te ontzien en mannen van gezag te sparen. Dat kwam reeds in de tweede jaargang uit, toen twee ‘vertrouwelijke brieven’ aan Emants en Van Santen Kolff, met hatelijkheden tegen Joan Bohl door een ‘betreurenswaardig misverstand’ gedrukt in De Banier verschenen. De redakteur haast zich, zijn verontschuldigingen aan te bieden: drie jaar later neemt hij weer een bijdrage van Bohl in zijn tijdschrift op. Daarentegen laat hij Emants in de steek, toen de openbare mening in 1879 zich heftig tegen hem keerde. Dat Lilith niet in zijn eigen tijdschrift verscheen, zou door de grote omvang verklaard kunnen worden, maar het werd daarin ook niet besproken. Toen een inzender zich daarover verwonderde, antwoordde de redaktie ontwijkend. Na de bekende aanval van Boissevain in De GidsGa naar eindnoot(24), die zich over het hoofd van Emants heen tegen het Franse naturalisme richtte, had De Banier - al nam Emants wegens verblijf in het buitenland niet meer aktief deel aan de redaktie - niet mogen zwijgen. Tweeslachtigheid blijkt ook daaruit, dat in de laatste jaargang Dr. Francesco onvoorwaardelijk instemt met de beginselen van Zola-Daudet, terwijl kort daarop G. Valette Zola's kunstleer en werken zeer gereserveerd beoordeelt. Is die stuurloosheid de hoofdoorzaak van de ondergang? Of begon de samenwerking en de medewerking te verslappen? De laatste jaargang bevat reeds vrijwat ‘vulling’. Volgens de redaktie werd de onderneming op het einde van 1880 gestaakt ‘wegens gebrek aan overleg’. Waarschijnlijk is juister: ‘wegens gebrek aan leiding en inzicht’. Het oordeel dat Busken Huet reeds in 1878 uitsprak, werd dus bevestigd: de redaktie was niet berekend voor haar taak. Smit Kleine miste het talent, Emants de lust en de toewijding. ‘Een redakteur die tucht noch toezigt uitoefent, heeft weldra geabdiceerd’, schreef Huet. En hij vervolgde, pessimistisch: ‘Zoo dit de zonsopgang van het nieuwe Jonge Holland is, dan moet de eklips van het oudere des te ernstiger worden betreurd’. De verstrooide Banier-groep heeft zich nog tweemaal tijdelijk om een nieuw middelpunt verenigd. Eerst in Astrea onder leiding van W. Gosler (1881-1882), het tijdschrift waarin ook Willem Kloos enkele sonnetten plaatsteGa naar eindnoot(25); daarna in het weekblad De Lantaarn (1885-1886)Ga naar eindnoot(26). | |
[pagina 235]
| |
Intussen waren de Amsterdamse jongeren opgegroeid, die binnen enkele jaren de leiding zouden veroveren. De aanval van Jacques Perk tegen de huiselijke poëzie van de Gids-redakteur Honigh - hoe bezadigd ook gesteld - had het vuur geopend, maar Perk was een te weinig strijdbare natuur om van de Spectator, waar hij onder Vosmaer's bescherming vrije toegang had, een bolwerk te maken voor zijn denkbeelden over poëzie. Zijn vriend Kloos greep met meer strijdlust naar de wapenen van de kritiek, weldra gevolgd door de jonge Albert Verwey. Hoe snel Kloos gerijpt was, blijkt uit een vergelijking van zijn In memoriam J. Perk (Nov. 1881), in de Spectator verschenen, en zijn bekende Inleiding op Perk's gedichten van 1882. In het eerste is nog een zekere schroom, een betrekkelijke waardering voor ‘de koorleiders onzer Nederlandsche zangrenrij’. Al voelt hij de behoefte aan een literatuur van hoger betekenis, al is hij reeds overtuigd dat ‘Perk's val roept tot opstand’, eerst in 1882 komt hij tot een afgeronde beginselverklaring, tevens een nadrukkelijke breuk met de voorafgaande generatie. Voor een eigen orgaan was de tijd nog niet rijp. Onder de bestaande organen konden Kloos en zijn vrienden alleen bij de Spectator, die ook hun verzen opnam, en bij het nieuwe weekblad De Amsterdammer - in 1880 opgericht - een welwillende ontvangst verwachten. Zou Vosmaer hun zijn gezag als redakteur, bij al te revolutionnaire uitingen, niet hebben doen gevoelen? Daarvan zullen ze niet zo heel zeker geweest zijn. Liever zochten ze hun heil bij J. de Koo, die ‘min of meer partij koos voor de jongere schrijvers en dichters, die hun wensch naar een omwenteling in onze letteren zoo onomwonden verkondigden’, en bereid was om over ‘hun hartstochtelijke verdoemredenen, minachtende uitspraken en weerhakige ironieën zijn spiegelgladgepolijste schild te houden’Ga naar eindnoot(27). In dit weekblad waren ze in gezelschap van Dr. Doorenbos, de Thijm's, vader, zoon en dochter - de ‘drieeenheid Thijm’, spotte later de Lantaarn - en Willem Paap. De bijdragen, door Kloos, Verwey en Van Deyssel gedurende de jaren 1882-1884 in het groene weekblad geschreven, zijn slechts voor een deel herdrukt. Onder de vergetene zijn er, die in historisch verband onze aandacht verdienen. Evenals Kloos reeds in 1881 over het hoofd van de onbeduidende poëet Knoppers heen een hernieuwde aanval gedaan had op Honigh en - vooral aan het slot - de bevoegdheid van Busken Huet om verzen te keuren in twijfel had getrokken, zo keert zich Verwey's kritiek op Van Loghem's Een liefde in 't Zuiden (17 Sept. 1882) eigenlijk ook tegen de oude Alberdingk Thijm, die in hetzelfde weekblad (19 Maart) Fiore's verzen met veel waardering besproken hadGa naar eindnoot(28). Verwey - zich verschuilende achter het pseudoniem Homunculus - zegt van deze bundel dat er ‘niet alleen een betrekkelijk groot aantal gedichten voorkomen, die, in den trant van onzen | |
[pagina 236]
| |
zanger Ten Kate, hun gemis aan iedere uiting van poëtische vermogens door melodie trachten te verbergen, bijna even veelvuldig zijn de plaatsen, die een spotachtig criticus belachelijk zou noemen’. Hij citeert dan o.a.: ‘Als een heiligenbeeld, op welks sneeuwwitten koon “Aanbid!” geschreven staat’. En: ‘Rosaura is haar naam.... een schoone naam Zacht als 't gemurmel van den avondwind’. Wie herkent hier niet de plaatsen die Julia geïnspireerd hebben? Van Deyssel geeft in deze jaargang reeds zijn waarderende beoordelingen van Zola en Lemonnier. Zijn beschouwingen over Nederlandse schrijvers vertonen nog geen spoor van zijn latere polemische krachtGa naar eindnoot(29). In het jaar 1883 neemt Kloos krachtig de leiding: de opzet van zijn kritiekGa naar eindnoot(30) wordt breder; zijn aanval feller en persoonlijker: ‘Een Fransche revolutie in de kunst kan dikwijls uitstekende diensten bewijzen, en de guillotine heeft nog altijd niet uitgediend’. Op zijn voetspoor volgt Verwey met beoordelingen van Hemkes, Waalner (een pendant van de biografische Doedes-kritiek door Kloos!) en Coens, terwijl hij daarnaast Couperus prijst (Santa Chiara) als volgeling van Potgieter, aan wiens Florence hij een bewonderende studie wijdtGa naar eindnoot(31). Ook Van Deyssel wordt zich nu van een nieuwe taak bewust, blijkens zijn NieuwejaarsontboezemingGa naar eindnoot(32). Zijn lof van Zola wordt warmer gestemd; in zijn kritiek op de poëzie van Karel de Gheldere horen we al de latere Van Deyssel-toonGa naar eindnoot(33). Willem Paap werkt in een drietal artikels de door Kloos op de voorgrond gebrachte stelling uit: Vorm en inhoud zijn één. Daarin moeten o.a. Boissevain, Jan ten Brink en Allard Pierson het ontgelden, terwijl Vosmaer's Nanno in zijn ogen genade vindt. In de jaargang 1884 ontbreekt kritisch werk van KloosGa naar eindnoot(34), maar in dezelfde richting zetten Verwey en Van Deyssel de veldtocht voort: de eerste door zijn aanval op de grootmeester van de Nederlandse dichters, Nicolaas BeetsGa naar eindnoot(35), zijn minder gunstig oordeel over de latere verzen van CouperusGa naar eindnoot(36); de tweede voornamelijk als kampioen voor het naturalistisch proza, Zola vererend, jonge Nederlandse naturalisten als Netscher (H. van den Berg) aanmoedigend, en De aesthetiek van Dr Schaepman verwerpend. Als nieuwe medewerkers komen F. van der Goes en Frans Erens, evenzeer bewonderaars van de moderne Franse kunst, de gelederen van de jongeren versterkenGa naar eindnoot(37). Toch nadert reeds de tijd dat zij alleen in een eigen tijdschrift hun krachten naar wens kunnen ontplooien. Niet alleen gebrek aan ruimte zal dit verlangen veroorzaakt hebben. Op den duur voelden ze zich in het weekblad niet thuis: in De Koo zagen zij meer een beschermer dan een bondgenoot. Verwey zegt in het reeds genoemd artikel: ‘De Koo zag ons, zoo komt het mij voor, niet als kunstenaars, maar als maatschappelijke verschijnselen. Hij bleef ons vreemd; toch beschermde hij ons; en als zelfs in de redactie van zijn eigen Weekblad vijandelijke invloeden zich | |
[pagina 237]
| |
ons kennen deden, dan weten wij hem dat niet, maar beklaagden hem dat hij met die invloeden moest rekenen’. Dat Fiore della Neve, voor de Tachtigers de inkarnatie van de verfoeide retoriek, onder het pseudoniem Scaramouche aan het weekblad bleef meewerken was niet het ergste; wèl dat zijn verskunst er geprezen werd. In een artikel van H.F. de CanterGa naar eindnoot(38), wordt verteld hoe op een avond bij Alberdingk Thijm Een liefde in het Zuiden voorgedragen was: ‘de aandacht werd waardeering, de waardeering bewondering’. Ieder was voldaan: ‘men had muziek gehoord’. ‘Moge dus onze “Sneeuwbloemen” voortgaan ons op staaltjes van zijn uitstekend talent te onthalen’. Men kan zich voorstellen hoe zulk een kritiek de ergernis en de spotlust van Kloos en Verwey gewekt zal hebben! Dat verklaart ook waarom de Julia-poëten juist dit model kozen. Evenzeer wordt het uit deze voorgeschiedenis duidelijk, waarom juist Fiore della Neve en Smit Kleine - de man die zich een tijdlang leider van het jonge Holland waande - bij de strafoefening in de brochure De Onbevoegdheid der Hollandsche litteraire kritiek de uitverkoren slachtoffers waren. Mochten wij ook Van Deyssel's Nieuw-Holland, dat het jaartal 1884 draagt, tot de voorgeschiedenis van De Nieuwe Gids rekenen, dan zou ons nog duidelijker worden dat een breuk met het oudere geslacht onvermijdelijk geworden was. Daar werd met ongekende felheid in de personen van Vosmaer, Ten Brink en Van Hall, de redakteurs van de Spectator, Nederland en De Gids, al wat tot nu toe macht en gezag had in de Nederlandse letterkunde, gehoond en weggetrapt. Dit opstel schijnt intussen eerst veel later, in de Verzamelde Opstellen gedrukt te zijnGa naar eindnoot(39). Of het reeds in 1884 in dezelfde vorm bestond, en of het buiten de kring van de intieme vrienden bekend was, blijft dus onzeker. Ongestoorde samenwerking zou alleen mogelijk zijn in een eigen orgaan, waarin naast en vóór de afbrekende kritiek plaats zou zijn voor de nieuwe vers- en prozakunst, waar ook de verwante schilderkunst, de radikale politiek en ekonomie, wetenschap en wijsbegeerte vrijuit besproken konden worden. Zulk een centraal orgaan schiepen de jongeren zich in De Nieuwe Gids, waarvan de eerste aflevering in Oktober 1885 verscheen. | |
Op de voorgrond komende genresI. - Poëzie. - Als wij nagaan welke letterkundige verschijnselen uit de vorige periode zich handhaafden, welke op de voorgrond kwamen, dan valt allereerst op, dat het voor de poëzie een onvruchtbare tijd, een tijd van stilstand geweest is. De retorische school van Bilderdijk-Da Costa enerzijds, de huiselijk-nationale van Tollens werken nog steeds na. Beets, Ter Haar, Ten Kate gelden voor het grote publiek als de voornaamste dichters. | |
[pagina 238]
| |
De Genestet, van wie een verjongende invloed uit had kunnen gaan, was te vroeg gestorven. Potgieter's Florence bleef vrijwel ongewaardeerd; zijn later dichterlijk werk trok nauwelijks meer de aandacht. Daarentegen werd Schaepman, die de oude retorische baan volgde, niet alleen van Katholieke zijde, als een nieuwe ster aangezien. Zelfs Potgieter begroette hem aanvankelijk met ingenomenheid, hoewel hij later op zijn gunstig oordeel terugkwamGa naar eindnoot(40). Van de jonge dichter Honigh, de later door Kloos afgetakelde huiselijke dichter van Mijn lente, koesterde Potgieter, die hem in bescherming nam, goede verwachtingenGa naar eindnoot(41), maar zijn verdere ontwikkeling beantwoordde daar niet aan. Bij Potgieter's dood, in 1875, was nog niet te voorzien, dat voor de dichtkunst langzamerhand een betere tijd zou naderen. Eerst tegen het einde van dit tijdperk klinkt in de natuurpoëzie van Jacques Perk, van Winkler Prins, een nieuw geluid, terwijl de jonge Penning zich meer beweegt in de lijn van Staring-Potgieter dan in die van Tollens-Beets, en daardoor bewijst dat de huiselijke poëzie niet als zodanig te veroordelen is, zodat ook daarin verdienstelijk werk geleverd kan worden. Een voordeel is, dat de stroom van dilettants gerijmel, die vroeger onder de Almanak-poëten zo ruim placht te vloeien, door het in onbruik raken van deze jaarboekjes, wat gaat minderen. Wellicht heeft ook het gezag van Huet, die in 1865 de Aurora zo vernietigend beoordeeld had, daartoe bijgedragen. Belangstelling voor de grote dichters van het buitenland, voor de klassieken, hoewel uiteraard in beperkte kring, komt aan den dag door de vele vertalingen die in deze tijd uitgegeven werdenGa naar eindnoot(42). Vooral Ten Kate was onvermoeid werkzaam als vertaler van beroemde dichters, maar ook vele andere: Dante en Shakespeare, Milton werden voor de Nederlandse lezers toegankelijk gemaakt; Pierson vertaalde de Orestie van Aeschylos, Vosmaer de Ilias van Homeros. Maar ook klassieke en gelijktijdige Duitse dichters, Goethe zowel als Hamerling, werden in het Nederlands overgebracht. Dat al zulke boeken debiet vonden, wijst toch op belangstelling voor dichtkunst bij een deel van het Nederlandse publiek. II. - Proza. - Het overheersende genre werd evenwel in toenemende mate de roman en de novelle. Daarbij doet zich een verschuiving voor: de historische roman, die in de vorige periode door de nationale romantiek tot bloei kwam, verliest terrein. Een nabloei vertoont zich nog in de laatste, veelal ook rijpste werken van Mevr. Bosboom-Toussaint en van Schimmel, in de novellen van Alberdingk Thijm, maar bij hun navolgers vindt men of mislukte produkten, als bij Cremer, of werk van mindere betekenis, als bij Ising, Jan ten Brink, W.P. Wolters met kunsthistorische, W. Otto met litterair-historische novellen; Huf van Buren (pseudoniem voor J. Heuff) met historische romans, en enkele vrouwelijke auteurs. Alleen tegen het einde van dit tijdperk wekte Wallis (pseudoniem van Adèle Opzoomer) grote verwachtingen door haar beide grote romans In dagen van Strijd (1878) | |
[pagina 239]
| |
en Vorstengunst (1883), die echter door de volle nadruk te leggen op het psychologische element, afweken van de traditionele historische roman in de trant van ScottGa naar eindnoot(43). Ook in het buitenland had trouwens de historische roman, uit de romantiek voortgekomen, reeds lang plaats gemaakt voor grote kunst van geheel andere aard. Dat Nederland ten achter was, konstateerde Huet reeds in 1864, toen hij in een bespreking van Schimmel's werk de historische roman een ‘afgedaan genre’ noemde, en deze schrijver aanmaande ‘de historische roman maar eens te laten’Ga naar eindnoot(44). Als Schimmel die wenk volgt, en een burgerlijke roman schrijft, loopt het op een mislukking uit. Van Lennep had met zijn Klaasje Zevenster niet veel meer voorspoed, al had hij een tijdelijk sensatie-sukses. Het best slaagde Mevr. Bosboom-Toussaint later met Majoor Frans, maar al deze oudere auteurs viel het moeilijk zich uit de vertrouwde historische stof en stijl tot het moderne leven te wenden. Pierson en Huet hebben elk op hun wijze getracht, de romankunst op hoger peil te brengen: Pierson door de geestelijke konflikten uit te beelden, in Adriaan de Mérival, Huet, met zijn Lidewijde, door de tijdgenoten te tonen dat ‘passie’ een eerste vereiste wasGa naar eindnoot(45). Vooral voor Huet was het een bittere teleurstelling dat zijn poging niet geslaagd is: bij meer zelfkennis had hij, als kenner van de moderne Franse letterkunde moeten inzien hoe ver zijn werk bij dat van de Franse meesters achter bleef. Een troost voor hem was, dat er vooreerst niet veel van beter gehalte verscheen. De hoeveelheid was groot genoeg! Een stroom van romans en novellen brak onophoudelijk los, waarbij de novellen naar verhouding in de meerderheid waren. Het tijdschrift Nederland, gesticht door De Keyser, voortgezet onder de redaktie van Schimmel, werd een bekken om die stroom op te vangen. Ook De Gids, sedert het heengaan van Potgieter en Huet wel eens om kopij verlegen, plaatste, weinig kieskeurig, na 1865 rijp en groenGa naar eindnoot(46). Een uitvoerig verslag zou tientallen namen en vele honderden titels tellen: naast bekende figuren als Van Lennep, Bosboom-Toussaint, Huet, Schimmel, Alberdingk Thijm, Cremer, Keller, die alle ook novellen schreven, zou men namen aantreffen van schrijvers en boeken die sinds lang vergeten zijn, en waarbij de vrouwelijke auteurs in toenemenden getale te voorschijn komen. Deze verwarrende veelheid van feiten laten wij achterwege, om ons te beperken tot enige groepering, en tot voor deze tijd kenmerkende verschijnselen. De middelmatigheid van dergelijk werk en de overschatting van de auteurs door publiek en kritiek wekte de ergernis van Potgieter. In zijn brieven aan Busken Huet komt die herhaaldelijk tot uiting. In 1863 schreef hij reeds: ‘We hebben de rijmelaars verjaagd: hebben wij aan de novellisten gewonnen? Hoe schaarsch zijn geest en gemoed! hoe vloeit gezeur en gewawel over!’ Even later: ‘Als ik de novellenschrijvers behandelen moest, ik zou weer bar, weer de blaauwe beul zijn’. En in 1868: is onze littera- | |
[pagina 240]
| |
tuur iets anders dan een stokvischwinkel? ‘Gebeukt wordt er, gebeukt op stokvisch en leng. Maar wat wij afleveren, op zijn best, leng, vezelig en taai!’Ga naar eindnoot(47). Het nog steeds voortlevende, hoewel afnemende genre van de historische novelle met vaderlandse stof naast de historische roman, kwam reeds ter sprake. Evenals in het buitenland, o.a. in de romans van Von Scheffel, Félix Dahn, Hamerling en Georg Ebers, die hier te lande in vertaling gretig gelezen werden, viel bij uitzondering de aandacht op andere kultuur uit een ver verleden, als in Van Limburg Brouwer's Akbar, of op andere kunst, als in Vosmaer's Amazone. Toenemende voorkeur is merkbaar voor het omringende leven: de zin voor uitbeelding van de werkelijkheid is in onze letterkunde diep geworteld. Parallel met de huiselijke poëzie, zou men kunnen spreken van de ‘huiselijke’ roman en novelle, vaak met een autobiografische inslag, b.v. bij Pierson en Huet, bij Haversmidt in zijn Familie en Kennissen. Dat verklaart ook de opgang van boeken als Lief en Leed in een kleine wereld van Christine Muller, als De Veer's Trou Ringh voor 't jonge Holland (1868). Aktuele vraagstukken verkrijgen ook hun beurt in roman en novelle: de opkomst van het modernisme bij Pierson, de vrouwen-emancipatie in de geruchtmakende romans van Mina Kruseman, de opvoeding bij Jan Holland (pseudoniem van Vitringa). Opmerkelijk is ook de belangstelling voor de koloniën sedert 1860, die zich in de romankunst afspiegeltGa naar eindnoot(48), en waaraan de verschijning van de Max Havelaar wel niet vreemd zal zijn. Jan ten Brink begon zijn loopbaan als romanschrijver met Oost-Indische Dames en Heeren (1866). Het eerste boek van Mina Kruseman, Een Huwelijk in Indië, schildert ook het Nederlandse leven in de Oost. Melati van Java (pseudoniem van Mej. M. Sloot) en Annie Foore (pseudoniem van Mevr. IJzerman-Junius) sloten zich daarbij aan met Indische schetsen. Daarnaast stonden reisverhalen en ethnografische schildering van de binnenlanden in romantrant, als Borneo van Zuid tot Noord (1881) van de majoor M.F.H. Perelaer. Een eigenaardig, in deze tijd vertegenwoordigd genre, is ook de sociale novelle en romanGa naar eindnoot(49). In de vorige periode hadden de schetsen uit de werkelijkheid reeds een sociale inslag: Potgieter verlangde, in zijn kritiek op de Camera Obscura, een ‘schildering van de toestanden des volks, opdat het er door mogt worden geboeid, getroost, geleerd’, en gaf zelf het voorbeeld in schetsen als 't Is maar een pennelikker en Als een visch op het drooge, maar hij voelde meer de behoefte aan een sociale romankunst dan de kracht om die zelf te verwezenlijken. Sterker was die behoefte bij Van Koetsveld, die reeds in 1847 en 1850 zijn Godsdienstige en Zedelijke Novellen verzameld had, maar vooral na 1860 novellen schreef met een duidelijke sociale strekking, die op verwantschap met Dickens wijst: in 1863 de bundel Fantasie en Waarheid, in 1868 Ideaal en Werkelijkheid. De parallel met | |
[pagina 241]
| |
Dickens ligt voor de hand: de verdraagzame orthodoxie, vertederd tot een sentimenteel gekleurde mensenmin, was beiden gemeen. Het verschil tussen de moderne Engelse en de Nederlandse maatschappij verklaart de konservatiever houding van de Nederlandse prediker. Busken Huet heeft smalend het werk van deze predikant-novellist ‘dienstboden-litteratuur’ genoemd, behorend tot ‘de orde der traktaatjes’, maar van letterkundig standpunt de vinger op de zwakke plek gelegd door de opmerking: ‘de novellist in hem laat zich verschalken door den godsdienstleeraar, den zedenmeester’. Inderdaad, eerste-rangskunst heeft Van Koetsveld niet geleverd, maar de vergetelheid verdient zij niet. Als predikant had hij ‘het raderwerk der menschelijke zamenleving’ leren kennen, en in 't bijzonder de ellende van de achterbuurten gepeild. Daar heeft hij het verschil gevoeld tussen de aalmoezen-liefdadigheid van de ‘bourgeois satisfait’ en de nieuwe filanthropie, die toenadering predikte uit naam van de sociale rechtvaardigheid. Voor realistische aanschouwelijkheid deinst hij niet terug; in de typering en schildering van zijn figuren toont hij diepgaande mensenkennis. Zijn kunst draagt dus een echtere stempel, doet ons moderner aan, dan de sociale novelle en de sociale roman van Cremer, die eer als een mode-verschijnsel te beschouwen is, en bij wie de oude filanthropie weer aan het woord komt. Op de novelle Wouter Linge (1861), een pleidooi voor de Maatschappij van weldadigheid, volgde in 1863 de schets Fabriekskinderen. Daarin kiest de liefdadigheidsnovellist, de moralist van de dorpsidylle, de kinderexploitatie in de groot-industrie tot onderwerp. Onder het schrijven windt hij zich op, maar de gewoonte van het ‘mooi schrijven’ zit te diep. De toon klinkt vals-retorisch; de tegenstelling tussen de harteloze ouders van het mishandelde kind en de jonge liefdadige baron is opgeschroefd en onnatuurlijk. Ondanks zijn goede bedoeling, zijn innig medelijden, vervalt hij tot pathos en sentimentaliteit, waardoor hij ver achterstaat bij Van Koetsveld. Toch maakte zijn pleidooi indruk, en aangemoedigd door het sukses waagde hij zich later nog eens aan een breder opgezette, sociale roman: Hanna de Freule (1873). Het is duidelijk dat de Engelse sociale romankunst daarbij tot voorbeeld strekte. Daar had een viertal auteurs in dit genre belangrijk werk geleverd: Dickens, met zijn Hard Times (1854), de predikantsvrouw Mrs Gaskell o.a. met North and South (1855), de bekende politikus Disraeli en de Christen-socialist Kingsley, de bewonderaar van Carlyle. Elk van deze heeft op eigen wijze het ‘interventionisme’ in romanvorm behandeld. De beide eerstgenoemde romans heeft Cremer stellig gekend, en met de auteurs daarvan zich het meest verwant gevoeld. Het daarin behandelde probleem van klassenstrijd, van werkstaking was in Engeland aktueel; Cremer kende het niet uit de werkelijkheid: voor hem was het een romanmotief. In Hard Times, niet een van Dickens' beste boeken, valt de groot-industrie eigenlijk | |
[pagina 242]
| |
nog buiten zijn gezichtskring. In de maatschappelijke verhoudingen ziet hij allereerst de persoonlijke verhouding: de liefdadigheid van beurs en hart is voor hem in veel gevallen een afdoende leniging van de armoede. Door zijn partij kiezen voor de verdrukten is hij geneigd de deugden van de arme te idealiseren, en de hulp van de rijke als een recht op te eisen. De tegenstelling van arm en rijk wordt met felle kleuren getekend. Dit standpunt van Dickens is juist voor Cremer aannemelijk, als hij eigenlijk over Van Koetsveld tot Tollens teruggrijpt. Hij neemt er dan ook geen aanstoot aan, dat in het Engelse voorbeeld de cynische parvenu-fabrikant Bounderby te veel heeft van een karikatuur, en de vrome arbeider Stephen Blackpool te zeer ‘a dramatic perfection’ is, om als levend mens vóór ons te staan. De gebreken van de meester worden stuitender in de navolger. Het theatrale wordt hinderlijk, het gevoel ontaardt in pathos. Het beroep op rechtvaardigheid krijgt een valse klank. Cremer's optimistische levensbeschouwing is meer geschikt voor de idyllische dorpsnovellist dan voor een tolk van ‘social compunction’. Als Cremer de egoïstische parvenufabrikant Degen ontleent aan Dickens, dan zijn de kleuren vergrofd tot een echte karikatuur; zijn schoonzoon Bronsberg, de model-fabrikant, overlaadt zijn ondankbare arbeiders met weldaden. Deze laatste is, evenals de ideale ‘verlichte’ arbeider Wouter Glover, weggelopen uit de roman North and South van Mrs Gaskell, die hem ook stof leverde voor de werkstakingsoproeren. Maar hoe onwerkelijk staan die Engelse verbeeldingen, aan werkelijke toestanden ontleend, in de toenmalige Nederlandse samenleving! Hoe onmogelijk wordt het karakter van de onontwikkelde Wouter Glover, die zelfs zijn naam niet kan schrijven, maar toch redevoeringen houdt met welverzorgde, beeldrijke retoriek, en goedgelovig aanneemt wat de schurkachtige fabrieksbaas, een opruiende ‘duivel-souffleur’, hem op de mouw spelt. Ook het pathetische slot: de bekering van Glover, de dood van de schurkachtige fabrikant door een beroerte, is vol romantische onnatuur en steekt hoogst ongunstig af bij de roman van de Engelse predikantsvrouw, die te Manchester het arbeidersleven had waargenomen en de verwoestingen, door de groot-industrie aangericht, door een intiem meeleven had leren kennen. Erger nog is de mislukking van Gerard Keller, toen hij in hetzelfde jaar met een ‘sociale’ roman, Gedérailleerd, voor den dag kwam. Dit knutselwerk, dat terecht vergeten is, verdient alleen vermelding als tegenhanger van Cremer's roman. Daarmee vergeleken komt Hanna de Freule nog gunstig uit: Cremer weet nog te bekoren door schilderachtige details, te boeien door spannende vertelkunst. Ook waar hij zich opwindt tot retorische uiting, blijft hij in zijn verhaal. Keller geeft koel verstandswerk: een legkaart van traditioneel-pakkende romanmotieven. De werkstaking is bij hem niets meer als een romandekoratief; de fabrikanten en arbeiders wezenloze romanpoppen. Alleen wegens de verstandelijk-liberale kijk op de sociale | |
[pagina 243]
| |
verhoudingen blijft een dergelijk boek merkwaardig. Maar hoe blijkt de waardeloosheid en de achterlijkheid van dergelijke romans, als we die vergelijken met een hoogstaand boek als b.v. Alton Locke van Kingsley! Een soort novellen dat in deze tijd in zwang komt, is de dorpsvertellingGa naar eindnoot(50) in het dialekt van de eigen streek, als reaktie tegen een overspannen romantiek, die zich verdiepte in een onwerkelijk verleden, in verre streken. Voor de stadsbewoner ging een eigenaardige bekoring uit van de schilderachtige natuur, de landelijke eenvoud. Vaak was ook - gelijk Busken Huet opmerkte - de dorpsvertelling ‘een speculatie op het geloof van de stadsmensch aan de onbedorvenheid van het boerendom’. De eerste stoot kwam waarschijnlijk van Duitse zijde, waar Gotthelf sedert 1838 in zijn verhaal Uli der Knecht reeds van dialekt gebruik gemaakt had, maar vooral Auerbach door zijn Schwarzwälder Dorfgeschichten (1843) het nieuwe genre ingang wist te doen vinden. Een mededinger kreeg hij later in Fritz Reuter. Toen Cremer hier te lande met zijn Betuwse novellen een triomftocht begon, had hij nog een ander voorbeeld, namelijk Conscience, die na zijn romantische tijd een tegenwicht gezocht had in landelijke verhalen als De Loteling, Blinde Rosa, Baas Gansendonck. Al gaat Huet wat te ver, als hij beweert: ‘Conscience heeft Cremer voortgebracht’, er is een onmiskenbare overeenkomst: de neiging tot ‘moraliseren en evangeliseren’ leidt tot overdrijving, tot de scherpe tegenstelling tussen deugdzamen en slechten, tot nadruk op de welverdiende straf van de ondeugd en de beloning van de deugd. Cremer heeft school gemaakt: in allerlei gewesten werd zijn voorbeeld nagevolgd. De Drentse predikant Van Schaik had te voren reeds Gotthelf's Uli vertaald en de hoofdpersoon verkleed als een Drentse Geert. H. Hollidee gaf Noordbrabantse schetsen (Etsen naar het leven), de predikant P. Heering Overijselsche Vertellingen. De verhalen van Thineus (pseudoniem voor Van Duinen) spelen in Groningen; die van Lesturgeon in Drente. Emile Seipgens gaf, eerst in 1880, met dieper gaande psychologie, schilderingen uit het Limburgse volksleven (o.a. De kapelaan van Bardelo), H.E. Beunke koos zijn stof op Walcheren, D.M. Maaldrink in het graafschap Zutfen (o.a. Kreupel Jantje). Niet al deze verhalen zijn in dezelfde toonaard geschreven: ook het humoristisch element ontbreekt vaak niet, maar de meeste hebben een optimistisch idealisme gemeen, dat typerend is voor de burgerlijke mentaliteit van dit tijdperk, en dat contrasteert met de latere, inderdaad realistische schildering van het landleven als bij Stijn Streuvels. In het laatste gedeelte van deze periode zien we in de prozakunst weer een wending naar het realisme, doordrongen van een geheel andere geest dan de zoetelijk-optimistische van de dorpsvertelling. Eigenlijk was Multatuli met zijn Woutertje Pieterse daarin al voorgegaan, terwijl ook de sociale novellen van Van Koetsveld, ondanks de morele strekking, in wezen realistisch zijn. Een pessimistische kijk op de eigen tijd geeft ook Huet in | |
[pagina 244]
| |
zijn Lidewyde, maar als romankunst is het, ondanks de aanbevolen ‘passie’, nog verwant met oudere Franse romankunst; met de kunst en de stijl van Stendhal, De Balzac, Flaubert of De Goncourt heeft het weinig gemeen. Eerst in de laatste jaren wordt het naturalisme van Emile Zola hier te lande bekend, zonder nog dadelijk instemming of bewondering te vinden. Integendeel: de eerste die zijn werk inleidt en er in de jaren 1873-1879 over schrijft, Busken Huet, toont eerst ‘afschuw’, en komt er eerst geleidelijk toe, deze kunstopvatting te verdedigen en in 1885 zelfs te waarderen. Op zijn voetspoor volgt Jan ten Brink, die zelfs in 1879, een uitvoerig boek over Zola uitgeeft. Maar in het eigen roman-werk, noch van Huet, noch van Ten Brink, is invloed van het Franse naturalisme te bespeuren: hun bewondering gaat niet diep. Krachtiger invloed en warmer waardering komt eerst ten volle tot uiting bij een jongere generatie, in de praktijk van Emants, Van Deyssel, Netscher. Diepgaande invloed van het Franse naturalisme, expressionisme en sensitivisme, openbaart zich eerst later. Wij beperken ons er dus bij, te wijzen op enkele voortekenen die nog binnen ons tijdperk vallen. Hiervóór werd reeds opgemerkt dat Emants zich rekenschap trachtte te geven, in welk opzicht hij tegenover Kunst en Schoonheid anders stond dan het oudere geslachtGa naar eindnoot(51). In zijn opstellen in De Banier schakelt hij in zijn kunst-definitie het element ‘schoonheid’ uit, om daar ‘waarheid’ voor in de plaats te stellen. Zelfs het afschuw-wekkende kan onderwerp van de kunstenaar zijn, als in Zola's l'Asomnoir. Zelf brengt hij dat beginsel in praktijk, in zijn studiën over Monaco (1877-78), maar vooral in zijn novellen van 1879 (zie blz. 214): Najaarsstormen is een studie van vrouwelijke hartstocht; voor Fanny plaatste hij een motto uit Balzac's Cesar Birotteau, dat bij de herdruk weggelaten is: ‘Le mal physique, considéré dans ses ravages moraux, examiné dans ses influences sur le méchanisme de la vie a peut-être été jusqu'ici trop négligé par les historiens de moeurs’. Een derde novelle, Een Avontuur, die al voor De Banier gezet was, werd bij de herdruk in de bundel Een drietal novellen (1879) opgenomen. Merkwaardig is de verantwoording in polemische toon, van de Voorrede. Daarin geeft Emants zijn naturalistische en pessimistische belijdenis. Een botsing bleef dan ook niet uit. In De Gids van 1879 verscheen een artikel van de redakteur Charles Boissevain, getiteld Iets Nieuws, waarin hij het betoog van Emants ‘wetenschappelijk-wijsgeerig gekwezel’ noemt, ‘bijna even walgelijk als Zola's beschrijving in den Assomnoir’, gevaarlijk en verwoestend voor de kunst: ‘doode zee-appels, glad van buiten, asch van binnen’. Ook in De Banier ontstaat, na de verschijning van Ten Brink's boek, een twistgeschrijf. Dr Francesco verdedigt ‘Le roman expérimental’; G. Valette veroordeelt Zola's kunstleer en werken. Wanneer echter Emants zich aan het werk zet en in 1881 voor den dag komt met zijn eerste roman Jong-Holland, dan is dit jeugdwerk eer Multatuliaans dan naturalistisch. | |
[pagina 245]
| |
De eigenlijke kampioenen voor het naturalisme zijn Van Deyssel, de enthousiaste bewonderaar van Zola, en de door hem weldra op zij gedrongen Frans Netscher, met zijn theoretisch betoog: Wat wil het Naturalisme? in Nederland van 1885. Een bespreking daarvan zou ons buiten de grenzen van dit tijdvak voeren en moet dus voor een volgend deel bewaard blijven.
III. - Toneel. - Sedert ± 1860 is er in de toneelwereld merkbare verbetering. Van Lennep's poging om door moderne Rederijkerskamers belangstelling te wekken voor dramatische literatuur van beter gehalte dan gewoonlijk in de schouwburgen opgevoerd werd, vindt navolging: tot 1870 worden nog verscheidene nieuwe Kamers opgericht. Het mislukte plan van 1851 om door een toneelschool op te richten ontwikkelde en goed opgeleide spelers te verkrijgen, naderde de verwerkelijking, toen J.N. van Hall in 1869 op het Taal- en Letterkundig kongres te Leuven de stoot gaf tot de stichting van het Tooneelverbond, dat het volgende jaar met medewerking van Schimmel, Cremer en Jan van Beers tot stand kwam. Daarnaast ontstond de vereniging Het Nederlandsch Tooneel, dat in 1876 de exploitatie van de Amsterdamse Stadsschouwburg wist te verkrijgen, terwijl het Verbond er in slaagde een toneelschool en een eigen tijdschrift in dienst te stellen van de verheffing van de dramatische kunst. Belangrijk oorspronkelijk werk, dat het répertoire duurzaam zou kunnen vullen, bleef intussen schaars. Schimmel bereikte weliswaar in 1868 zijn hoogtepunt in zijn beste drama, Struensee, maar daarna komt een daling, als hij naast zijn burgerlijke romans ook nog burgerlijke toneelstukken, uit die romans geput, wil stellen, als Zege na strijd, waarvan de stof ontleend is aan Het gezin van baas van Ommeren, of Juffrouw Bos. Tijdelijk hebben ze, ondanks innerlijke zwakte, succes, maar in dit genre kon Schimmel evenmin slagen als in de soortgelijke romans. Hetzelfde geldt voor Cremer, die op zijn populariteit vertrouwend, voor het toneel gaat werken met Boer en Edelman en Emma Berthold. Het liep op een mislukking uit door dramatisch onvermogen. Weinig gelukkiger waren andere novellisten - gelijk reeds opgemerkt werd - als Gerard Keller en Johan Gram, toen ze zich waagden aan blijspelen, die sinds lang vergeten zijn. Nieuwe krachten van betekenis vertoonden zich niet. Wel kwam er nu en dan een oorspronkelijk stuk op de planken, dat grote toeloop had en verwachtingen wekte, maar die roem was vergankelijk. Daarbij denken wij in de eerste plaats aan Multatuli's Vorstenschool, dat door de energie van zijn vriendin Mina Kruseman in 1873 te Rotterdam opgevoerd werd, en waarin zij als dilettante de hoofdrol vervulde, later met meer sukses overgenomen door Mevr. Beersmans. Douwes Dekker was al in 1864 te voorschijn gekomen met zijn dramatische proeve De Bruid Daarboven, in het ouderwetse larmoyante genre, waarmee hij veel eer hoopte te behalen, maar dat dit ijdele hoop was, bleek maar al te duidelijk. De opgang van Vorstenschool was te danken aan de | |
[pagina 246]
| |
daarin verkondigde ideeën, aan de hartstochtelijke toon en enige talentvol gedramatiseerde taferelen, maar dit alles kon de innerlijke zwakte uit dramatisch oogpunt niet bedekken. De bewondering van Vosmaer werd door latere beoordelaars niet gedeeldGa naar eindnoot(52). De betekenis van het stuk is nu beperkt tot de plaats die het in Multatuli's werk inneemt. Tijdelijk sukses had ook het blijspel Uitgaan (1873) van Glanor (pseudoniem van H. Beyerman), dat getuigde van talent en smaak, maar dat - evenmin als indertijd de eersteling van Helvetius van den Bergh - niet door gelijkwaardig of beter werk gevolgd werd. Als hekelend blijspel viel ook Lodewijk Mulder's Kiesvereeniging van Stellendijk (1877) in de smaak, maar in populariteit kon dit 't niet halen bij de stroom van stukken waarmee sedert 1872 Justus van Maurik en de toneelspeler Rosier Faassen om strijd een weinig eisend publiek wisten te boeien, tot tranen te roeren of te vermaken; de eerste o.a. door Een bittere pil (1874), Janus Tulp (1879), Fijne Beschuiten (1883). Dat deze beter waren dan gelijktijdige vertaalde zouteloze Duitse kluchten, is een schrale lof. Voorteken van een betere tijd was het optreden van Marcellus Emants, al bleek uit zijn jeugdwerk: Jonge harten (1872), Juliaan de Afvallige (1874) nog niet wat hij later voor de verbetering van de toneelkunst zou betekenen. Daarom kan zijn werk beter in het verband van een volgend tijdperk behandeld worden. |
|