Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 7
(1948)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
Hoofdpersonen en hun onderlinge verhoudingWAT BIJ HET VORIGE HOOFDSTUK OPGEMERKT is, geldt ook hier. Als er een nieuwe generatie optreedt, is de rol van de oudere niet uitgespeeld: alleen door ze contemporain te beschouwen krijgt men een juist beeld van het letterkundig leven in deze periode. Het voorop plaatsen van Potgieter is misschien bevreemdend, omdat reeds enkele jaren na de aanvang zijn leidende positie voorgoed ondermijnd is, en hij zich berustend uit het letterkundig leven terugtrekt. Nu wij echter zijn korrespondentie met Busken Huet kennen, weten wij dat hij van 1865 tot 1875 levendig deel is blijven nemen in al wat er zowel op letterkundig als op politiek gebied in ons land voorviel, dat hij scherpe kritiek blijft uitoefenen en door zijn invloed op Huet's kritiek achter de schermen mee blijft doen, meer afbrekend dan opbouwend, maar nog steeds vol hoop op verbetering. Hoofdpersoon blijft hij ook door zijn rijpste werk, dat binnen deze periode valt, zijn dichterlijk ‘Testament’, in de Nalatenschap van den Landjonker. Dat dit werk bijna onopgemerkt bleef bij de verschijning, is even kenmerkend voor de tijd als dat de optimistische Van Lennep, hoewel zijn later werk van veel minder betekenis was, een populaire figuur bleef. De Gids-traditie wordt in zekere zin voortgezet door de historische-romankunst van Bosboom-Toussaint en Schimmel. Als geestverwant plaatsen wij naast elkaar een drietal, vooral in kerkelijke kringen gevierde predikant-dichters, die zowel de stichtelijke als de huiselijke en nationale poëzie van de vorige periode voortzetten: Beets, Ter Haar en Ten Kate. Daarnaast schept zich Alberdingk Thijm een eigen Katholieke sfeer en bezit hij in De Dietsche Warande een eigen orgaan. Als vertegenwoordigers van een jonger geslacht volgen dan eerst twee auteurs die er in slaagden de gunst van een grote groep lezers te winnen: de populaire novellist Cremer, oppervlakkig optimist en de werkelijkheid idealiserend en verbloemend door moralisatie, en de beminnelijke De Genestet, geestig vertellend en als lekedichter hekelend, zonder veel aanstoot te geven. Tegenover deze zachtzinnigen staan dan, in felle oppositie tegen de tevreden- | |
[pagina 248]
| |
heid van de zelfgenoegzame bourgeois, van de zelfbewuste gezaghebbende letterkundigen, als ‘malcontenten’: Busken Huet en Multatuli, weldra buiten de Nederlandse liberale gemeenschap gesloten. In mindere mate geldt dat voor Pierson en nog minder voor Vosmaer, gelijk reeds hiervoor uiteengezet is. Veeleer kunnen we Van Vloten met het eerste tweetal vergelijken, al blijft hij door zijn vaderlandse gezindheid, zijn liberalisme, zijn overschatting van veel oudere Nederlandse middelmatigheden in de letterkunde, weer ver van de beide opstandige tijdgenoten. Een auteur van betekenis blijkt ook Van Limburg Brouwer, als vrijdenker en Spinozist met Van Vloten verwant, met Vosmaer bevriend door hun samenwerking in de Spectator. Wat verhinderde dat deze zes auteurs zich aaneen sloten, een eigen leidende groep vormden met een eigen tijdschrift, is hiervóór uiteengezet. De groep wordt besloten door twee contrastfiguren: de retorische dichter Schaepman, die zich in het Katholieke kamp aanmeldt als de bondgenoot en opvolger van Alberdingk Thijm, maar eigenlijk als bewonderaar van Bilderdijk en Da Costa hun lijn voortzettend, meer ouderwets en minder artistiek is dan de fijne, dichterlijke Thijm, en daardoor weldra als slachtoffer dienst zal doen, als de Tachtigers er een kiezen bij hun strijd tegen de dichterlijke taal. Tegenover hem staat de jeugdige dichter Jac. Perk, die door zijn vroege dood nog binnen dit tijdperk valt, een onvervulde belofte van een echt dichterlijke aanleg. Had hij langer geleefd, dan zou de bespreking van zijn vroeger werk meer in het verband van een volgend hoofdstuk gepast hebben. Hij blijft nu een grensfiguur - een soortgelijk geval als bij De Genestet - maar wij meenden hem in een hoofdstuk dat tot 1885 loopt, niet te kunnen missen. | |
E.J. Potgieter
| |
[pagina 249]
| |
ze de scherpte van Huet's kritieken, maar in hun oordeel over de toenmalige letterkunde trekken ze één lijn, en de juistheid van hun oordeel is onmiskenbaar. Thorbecke's tweede ministerie gaf de liberalen nieuwe moed. Het jaar 1863 kon weer een feestjaar worden. Weerklanken van die verbeterde stemming treft men aan in interessante tijdzangen en belangrijke gedichten, als: Een ander visioen (1863), Ter gedachtenisse (1863), Bronbeck (1864), William Shakespeare's Geboortedag (1864), Eene Revue in het Bois de Boulogne (1864), en enkele niet herdrukte. Van 1864 dagtekenen ook proeven van gerijpt proza: Wenschen en Droomen, Eene Novelle? en vooral het terecht geprezen visioen Onder weg in den regenGa naar eindnoot(53). Aan deze herleefde werkzaamheid kwam een plotseling einde door de Gids-krisis van 1865. Zijn afscheid van het tijdschrift, zijn schepping waaraan hij een groot deel van zijn leven en werkzaamheid had gewijd, was niet zozeer een opoffering voor zijn jongere vriend en bondgenoot, als een gevolg van trouw aan eigen beginselGa naar eindnoot(54). Gedurende het isolement in de jaren 1865-1868 troostte hij zich door de omgang en de vriendschap met Huet en zijn gezinGa naar eindnoot(55). De genotvolle reis naar de Dante-feesten te Florence gaf weer nieuwe werklust en inspireerde een nieuw plan. Voor de tot eenzelvigheid en pessimisme neigende jongere vriend bleef hij de goede genius; hij blijft hem in zijn brieven aanmoedigen. Zelf verdiept hij zich in de voorstudie van een monumentaal gedicht, breder van opzet dan wat hij ooit schreef: FlorenceGa naar eindnoot(56), waarmee hij de ontworpen, als Zangen des Tijds verzamelde bundel Poëzie wilde besluiten, als een waardige bekroning. Hij koesterde bewondering voor het genie van Dante, en de ‘gouden eeuw’ van Italië: Dante was voor hem de ideale burger, maar ook de balling, met wie hij lotsgemeenschap voelde. ‘'t Stiefmoederlijk Florence stiet mij uit’, laat hij hem verbitterd zeggen. Maar met Dante zoekt hij voor alle teleurstelling bevrediging en troost in de gedachte: Onsterflijk is op aarde slechts het schoone
Vermaagschapt zijn alle eeuwen en gemoed.
En hij laat Dante zijn ‘zegen’ besluiten met de triomfantelijke voorspelling: In schoonheid zal het heilige overwinnen.
Op die troost, in zijn kunst gevonden, zinspeelt de dichter, die ‘eenige zijner diêrste verwachtingen verijdeld zag’, in de aanhef van zijn Toelichtingen, door een aanhaling uit Alfred de Musset: Quand on perd par triste occurrence
Son espérance
Et sa gaieté,
Le remède au mélancholique
C'est la musique
Et la beauté!
| |
[pagina 250]
| |
Bij de luisterrijke onthulling van Dante's standbeeld ‘waren aan de kanten van het plein doeken gespannen, waarom in 37 tafrelen Dante's leven was weergegeven en 40 portretten van commentatoren en dichters, op wie hij bizonder veel invloed heeft gehad, aan de andere kant’. Dat kan Potgieter op het denkbeeld gebracht hebben, voor de lezers visioensgewijs een reeks taferelen uit dit veelbewogen leven, als in een droom, te doen opdoemen en weer vervagenGa naar eindnoot(57). Van de twintig zangen, ongelijk van lengte, verplaatsen de eerste en de laatste ons in het heden, waarbij het vaderland niet uit het oog verloren wordt. Daartussen verrijst het verleden in levendige kleuren. Alleen in de vijftiende en zestiende zang, keert hij terug naar de Florentijnse feesten, terwijl dan nog een aantal schimmen uit het verleden, mannen op wie Dante invloed gehad heeft, te voorschijn geroepen worden en tot bespiegeling aanleiding geven. Aan de kunstrijke bouw van het geheel beantwoordt ook de samenstelling van de onderdelen. Als dichtvorm is de terzine gekozen, evenals in de Divina Commedia, maar met een eigenaardige wijziging, nl. niet aba/bcb maar aba/cbc; zodat aan het begin van elke strofe een nieuwe rijmklank optreedt. Verwey noemde dat ‘een vlechtwerk, waarbij iedere lijn wordt onderbroken door een andere en iedere knoop zich verbergt of verrast’, een ‘vieren en intoomen, dat misschien het kenmerk is van Florence, het kenmerk van Potgieter’Ga naar eindnoot(58). In de groepering van de strofen is ook vaak een symmetrie waar te nemen, die de schoonheid verhoogt. De stijl is uiterst verzorgd en gekenmerkt door dichterlijke zeggingskracht en schilderachtige trekjes. In dit meesterlijke gedicht bereikte Potgieter een der hoogtepunten van zijn kunst. Dat de meeste tijdgenoten, aan andere lektuur gewend, zulk werk niet naar waarde wisten te schatten, is niet verwonderlijk. Met Huet's vertrek naar Indië, in 1868, heeft Potgieter zich nooit kunnen verzoenen. Hij bleef overtuigd dat Huet, door zich aan de journalistiek over te geven, zijn roeping gemist had. Dat verzwaarde de smart van de scheiding. De trouw, waarmee hij de lotgevallen van de Indische vrienden blijft volgen, de opoffering om de redakteur te steunen en op de hoogte te houden van al wat in het vaderland voorviel en verscheen, de onophoudelijke aansporing en aanmoediging maken Potgieter's uitvoerige brieven tot boeiende lektuur. De dichter en kritikus, die voor de Nederlandse tijdgenoten nauwelijks meer bestond, zien wij hier achter de schermen nog in volle actie. In zijn oordeel over de toenmalige letterkundige en politieke toestanden straalt teleurstelling door, maar afgewisseld met hoopvolle waardering, waar iets te prijzen viel. Ter wille van Huet spant hij zich in om kopij te leveren voor zijn blad: in 1868 een opstel over Liedertafel-Poëzy; in 1869-70 een studie, in luchtiger trant, maar rijk van inhoud en artistiek van opvatting, over Noorweegsche Letterkunde van onzen Tijd. Björnstjerne Björnson; in 1871-72 een Potgieter- | |
[pagina 251]
| |
iaans doorwerkt, grillig samengesteld artikel, Herinneringen en Mijmeringen, getuigend van rijke belezenheid, en kernachtig, maar zwaar van stijl. Het bleef onvoltooid, doordat de schrijver overtuigd werd, dat dit geen feuilleton-kost was voor Indische lezers. Zijn beste krachten schonk hij in deze jaren aan twee grootse plannen: het Leven van Bakhuizen van den Brink en De Nalatenschap van den Landjonker. Beide kwamen voort uit verdieping in eigen verleden. Het eerste was aanvankelijk in opzet een inleiding bij Bakhuizen's verzamelde geschriften, maar toen hij voor deze biografie gegevens zocht, boeide het onderwerp hem zozeer, dat hij een breed tafereel ontwierp, bedoeld als duurzaam monument voor de betreurde vriend en vroegere bondgenoot. De chronologische orde werd opgegeven voor een artistieke groepering, door een uitvoerige inhoudsopgave verduidelijktGa naar eindnoot(59). Zinrijk is de grondgedachte, in een Inleiding vastgeknoopt aan Bakhuizen's Vondelstudie, het eerste opstel van de verzameling: ‘teleurstelling, ondanks welke het streven zijne waarde behoudt’. Was dat niet ten dele voor hem toepasselijk op het leven en streven van zijn vriend? En hoort men daarin niet een naklank van de teleurstelling in 1865? Maar aan het slot van deze inleiding klinkt het tegenmotief: ‘liefde voor vaderland en vrijheid’, elk bedrijf zal bezield blijken ‘door de heugenis van een verleden, 't geen ons volk eene glorierijke toekomst scheen te waarborgen’. Tot deze bedrijven is de biograaf nauwelijks genaderd: het wordt afgebroken bij de stichting van de Muzen, in 1833. Dat is ook zijn uitgangspunt, als hij zich in het eerste hoofdstuk verdiept in de herinnering aan Drost. Echt Potgieteriaans is weer de bouw van het werk: tussen die beide punten uitgespannen, als een grote tussenzin wordt Bakhuizen's ontwikkeling gevolgd, afstekend tegen een brede achtergrond van de toenmalige letterkundige, staatkundige en maatschappelijke toestanden. Deze biografie wordt in het midden (hoofdstuk VI) weer onderbroken. Dit ‘Intermezzo’ is slechts schijnbaar een uitweiding naar aanleiding van een korrespondentie met zijn vriend Ter Meulen: het heeft een diepere zin: een blik in de toekomst om te tonen hoe toen reeds in zijn geniaal aangelegde geest ‘begint om te gaan, wat hij later, als hoofd der beweging, zal verkondigen’. Bij het bewerken van deze rijke stof doorleefde Potgieter een deel van zijn eigen jeugd. Er zijn zelfs gedeelten: de Belgische opstand te Antwerpen, waar hij een stukje autobiografie inlast. Men voelt hoe dit werk met grote toewijding geschreven is, met een tot volle ontwikkeling gekomen talent. Het is dus te betreuren dat het een torso gebleven is. In Potgieter's nalatenschap werd nog een fragment voor het volgende deel (80 blz. druks) gevonden, maar het is moeilijk na te gaan in welk verband hij dit te pas gebracht zou hebben: een onmiddellijk vervolg is dit belangrijke fragment niet. Jeugdherinneringen waren ook verbonden aan de gedichten De Nalatenschap van den Landjonker door Joan Unico, in De Muzen gepubliceerdGa naar eindnoot(60). Dat | |
[pagina 252]
| |
bracht hem op het denkbeeld, deze Landjonker te doen herleven in een nieuwe cyclus van vijftien gedichten. In een inleiding beschrijft hij de omgang met zijn gefingeerde jeugdvriend, de landjonker Theodoor, zijn ‘alter ego’, zo levendig en aanschouwelijk, dat menigeen, zelfs Mevr. Bosboom en Huet, geloofd hebben dat Potgieter inderdaad nagelaten werk van een jong gestorven dichter aan zijn uitgave ten grondslag gelegd had. Alsof een beginner in staat geweest zou zijn, verzen van zulk een gehalte te schrijven! Men vindt er geestige en puntige korte gedichten als Of Rhijnschen Roemer of Fransche Fluit, Bloei; genre-stukjes als Meester Jochem (al in De Gids van 1842 verschenen), Grauwtje en Geerte's Uitvaart, beide in sombere toon, maar vooral intieme gedichten, een ‘klein heiligdom’: de ‘droom van jonge liefde, altijd hopende altijd vliedende liefde’. Daarin treedt de Jonker zelf op. Ommekeer geeft een ‘mijmerende beschouwing met een weemoedig slot: het ontwaken van liefdeverlangen; Onder de Linde I, de ‘bemijmering’ van een Middeleeuws liefdes-tafereel; Verrassing een bezoek aan het ‘logeetje’ in de koepelkamer op Meerhof; Stil spel een diner op Meerhof, een aandoenlijk toneel op de heuveltop en een waarschuwing van de gravin tegen komende wanhoop; in Gemijmer maakt de hoop plaats voor vrees; in Onder de Linde II stijging van 's jonkers extaze tot de zaligheid van het verwachte ja-woord: ‘Beminde zij me als ik 't haar doe’. Ondanks de gesluierde vorm is het duidelijk dat de dichter eigen jonge liefde, in 't bijzonder zijn gevoelens voor Hilda in Zweden herdenkt, en dat de cyclus bestemd was als laatste deel van zijn Gemoedsgetuigenissen, die hij weldra als tweede deel van zijn Poëzij wilde in 't licht geven. Toen hij zover gevorderd was, voelde hij behoefte om dit deel te bekronen met een groot opgezet slotgedicht, een parallel aan Florence uit het eerste deel. Zo ontstond een van zijn meesterwerken: Gedroomd Paardrijden, dat in de winter van 1872-73 geschreven moet zijn. Verwey heeft er in zijn voortreffelijke Inleiding op gewezen dat deze reeks historische visioenen in verband staat met het jaar 1872. De gedroomde rit - het paardrijden is een geliefd motief, ontleend aan de oude Nalatenschap - ‘gaat naar Frankrijk, naar Parijs en Versailles, tot op een jaar van vaderlandse gedachtenis: 1672’. Daarop zien we de rit van Willem III met zijn page; in Den Haag, op het huis in 't Bos heeft hij in hetzelfde jaar 1672 zijn laatste samenkomst met Jan de Witt. De historische visioenen volgen dus ‘twee hoofdlijnen’, één over Frans en één over Nederlands gebied, aanlopend op het jaar 1672. In het herdenkingsjaar 1872 herdacht hij dus op eigen gelegenheid 1672. Zijn gedicht is niet alleen een ‘gemoedsgetuigenis’, maar tevens ‘een verheerlijking van Holland zoals hij er nooit een geschreven had’. ‘Het hele gedicht speelt zich af als brief van de dromende dichter aan de zusterlijke vrienden; alleen aan het eind lost zijn gedroom zich op in de ontmoeting van zijn geliefde’. Hoe juist Potgieter's kunst gekarakteriseerd is als ‘droom en tucht’ blijkt het duidelijkst uit Gedroomd Paardrijden. | |
[pagina 253]
| |
Ogenschijnlijk laat de dichter zich gaan in de teugelloze verbeelding van de droom, maar de vorm is ‘wonderbaar evenwichtig’ en met weloverwogen kunst streng gebondenGa naar eindnoot(61). De zesregelige strofe, die hij bij De Musset aangetroffen had, een soort verdubbelde terzine, met regelmatig wisselend rijmschema, 384 in getal, kunnen verdeeld worden in 12 groepen van 32, die weer in 4 maal 8 te splitsen zijn. De bouw van het gedicht komt met die groepering overeen. Aan Verwey, die dit grootse gedicht, ‘Potgieters Testament’, naar inhoud en vorm voor het eerst recht heeft doen wedervaren, ontlenen wij nog de volgende karakteriserende zinnen: ‘De grens zoekende tussen Fantasie en Kritiek had Potgieter van jongs af die beide elkaar zien raken en eindelijk, in dit laatste dichtstuk, beleeft hij ze volkomen. Vizioen en oordeelvelling slingeren zich om en door elkaar: de droom wordt ten slotte onderwerp van bespiegeling. - ‘Zich te verzinken in de schoonheid, - dat is de liefde waar Potgieters leven mee uitklinkt: hij stierf toen de “Landjonker” was afgedrukt’. In zijn nalatenschap vond men nog fragmenten van een groot opgezet gedicht: Abraham Lincoln. Sympathie voor het energieke, demokratische Amerika blijkt herhaaldelijk in zijn korrespondentie met Huet. De dood van de edele president, ‘zonder aanzien of vermogen, Arg of list, Doch zoo zeer van hoofd als harte Goed en groot’, in 1865, kan hem tot dit plan gebracht hebben. Groenewegen onderstelt dat het toen ter zijde gedrongen is door Florence, en omstreeks 1870 hervat en weldra gestaakt: alleen de gebeurtenissen van 1860 en '61, de verkiezing en het uitbreken van de burgeroorlog worden bezongen in korte strofen, overeenkomend met die van Vondel's Geuzenvesper, kernachtig van inhoud, dichterlijk door klank en beeld. De ontworpen bouw is uit de losse fragmenten niet meer met stelligheid te reconstrueren. Na de voltooiing van deze tweede bundel Poëzy, die hij juist nog in druk gezien heeft, is Potgieter overleden. De opleving van omstreeks 1880 heeft hij dus niet meer beleefd. | |
Jacob van Lennep
| |
[pagina 254]
| |
een voortreffelijke biografie van zijn grootvader en zijn vader, toegelicht uit hun gedichten, uit familiepapieren en ‘in verband met hunnen tijd beschouwd’. Van folklorische aard is zijn boek De uithangteekens, in verband met Geschiedenis en Volksleven beschouwd (1867), in samenwerking met J. ter Gouw. In eigenaardig kontrast met zulk echt wetenschappelijk werk staat dan weer de Vermakelijke Spraakkunst (1865), gevolgd door De vermamelijke Latijnsche Spraakkunst (1866). In de trant van de ‘Schoolmeester’ verkoopt hij daarin grappen, waaraan evenwel een gezonde kritiek op kunstmatige grammatikale onderscheidingen en nutteloze schoolmeesterij ten grondslag ligt. Het voornaamste werk uit zijn ouderdom is de breed opgezette roman Klaasje Zevenster (1866). Met dit werk was hij al in 1847 begonnen; met tussenpozen had hij er aan gewerkt en verbeterd. Als een bewijs dat hij met zijn tijd meegegaan was, en ook een eigentijdse realistische roman kon schrijven, was hij er zelf mee ingenomen. Toch is terecht opgemerkt dat de geest meer achttiende-eeuws dan modern is, en herinnert aan de breed uitgesponnen romans van Richardson, Fielding, Wolff en Deken. Gelijk in zijn meeste werk kan Van Lennep de lust niet weerstaan om grappig en daardoor amusant te zijn. Tussen met ernst getekende figuren bewegen zich andere die meer op karikaturen gelijken of die door eigenaardigheden op de lachlust werken. Uitweidingen maken deze vijfdelige roman uitvoeriger dan voor de opzet nodig was. Met grote belangstelling werd deze nieuwe roman van de geliefde veteraan door het publiek ontvangen, maar de ingenomenheid sloeg bij de fatsoenlijke Nederlander om in ergernis, toen het derde deel een bordeelscène bracht. Daarmee was de roman als ‘onzedelijk’ veroordeeld. Een stroom van geschriften brak los: uitingen van heftige verontwaardiging vooral, maar ook pleidooien voor Van Lennep, die met het blootleggen van wantoestanden juist een lofwaardig doel nagestreefd had. Deze pennestrijd is voor een later geslacht, dat van een veel krasser realisme getuige geweest is, niet veel meer dan een curiosum, al geeft het een kijk op de toenmalige letterkundige smaak. Belangrijker is de vraag welke plaats deze roman bekleedt onder Van Lennep's werken. Zonder twijfel is dit slotwerk geen ‘meesterwerk’ dat ‘de kroon zet op een lang en voorspoedig literarisch leven’, gelijk de lofredenaar H.J. Polak oordeelde. Maar ook de scherpafbrekende kritiek van Busken Huet, met de hatelijke titel Ernst of kortswijl? is niet zonder meer te aanvaarden, en is niet vrij van vooroordeel. Naar zijn mening blijft het boek niet alleen beneden het middelmatige, maar is er ongeveer niets in te prijzen en heeft Van Lennep, speculerende op zijn populariteit, eenvoudig een loopje willen nemen met zijn publiek. Een geringe dunk van Van Lennep's produkt toonde ook Mevrouw Bosboom, die aan Potgieter schreef: ‘het is als alles wat van hem komt, amusant - maar laag bij den weg - geene elevatie, alles is overgoten met een | |
[pagina 255]
| |
zelfde van Lennepsop... En als hij dan soms schitteren wil, grijpt hij in de écrins van anderen - zeker uit paresse d'esprit, want hij heeft kennis en vernuft genoeg om zonder diefstal te kunnen leven’. Na dit boek heeft Van Lennep geen groot werk meer aangevat. Hij blijft de gevierde patriarch onder de oude auteurs. In 1867 is hij de hoofdpersoon bij de Vondelviering en de onthulling van het standbeeld. Bij deze gelegenheid schreef hij zijn laatste toneelstuk, het gelegenheidsspel Een dichter aan de bank van leening. Van folkloristische aard is Het boek der Opschriften (1868) dat hij in samenwerking met J. ter Gouw uitgaf. | |
A.L.G. Bosboom-Toussaint
| |
[pagina 256]
| |
in op de zwakke zijde van haar kunst, zelfs in haar beste werk, de lust tot uitweiden, tot breedvoerige beschrijving en inlassing van zakelijkhistorische gegevens. Zij moest, volgens Potgieter, ‘korter en levendiger zijn’. Bovendien viel aan de konstructie ook vrijwat te verbeteren. Deze poging tot samenwerking was nauwelijks begonnen, toen de Gids-krisis van 1865 losbrak. Mevr. Bosboom stelde daar levendig belang is, gelijk uit haar brieven aan Potgieter blijkt. Zij bezwoer hem: de Gids niet uit handen te geven. ‘U scheiden van den Gids, neen, dat kan niet zijn, dat mag niet zijn’. - ‘Tot elken prijs laat de breuke geheeld worden’. Toen dit niet mogelijk bleek, waren de vrienden toch bereid om hun medewerking aan de vervolgen van haar roman in De Gids van 1865 voort te zetten. De korrespondentie van Potgieter en Huet geeft ons een kijkje achter de schermen: de wijzigingen, met schrappen en invoegen, werden steeds ingrijpender. De schrijfster, die eerst dankbaar geweest was voor Potgieter's verbeteringen en Huet's ‘fijne’ opmerkingen, begon mismoedig te worden, en verzocht vriendelijk van haar ‘dwarskijkers’ verlost te worden: ‘ik moet vrij zijn - en ik kan niets doen als ik mij verbeeldde, dat iemand over de schouders naar mij keek’. Er is immers een publiek, dat ‘aan mijne manier gewend is’. Zelfstandig voltooide zij dus haar werk. Nog eenmaal slaagde zij er in, een historische roman te schrijven, die wegens de hoofdpersoon met volle liefde en grote toewijding geschreven werd: De Delftsche Wonderdokter (1870). Jacob Jansz Graswinckel belichaamt opnieuw haar ideaal van Christelijke ootmoed en mensenliefde, in zijn verhouding tot de ongelukkige zwerveling Juliaan de Ghiselles. Het lievelingsthema van Het Huis Lauwernesse, van Gideon Florensz, wordt in nieuwe bewerking weer opgevat, in een tijd waarin de belangstelling voor de historische roman begint te verflauwen. Mevrouw Bosboom, de bewonderaarster van Walter Scott, heeft nu ook de romans van G. Eliot, van G. Sand leren kennen en bewonderen. Al voelt zij met de persoon van deze schrijfster geen geestesgemeenschap, de gedachte kwam toch langzamerhand bij haar op om ook haar kracht eens te beproeven op romankunst, op het moderne leven gegrond. Zij voelde wel dat ze iets beters zou kunnen leveren dan Van Lennep's Klaasje Zevenster, waarin zij handigheid maar geen diepte vond: ‘is dat schoone kunst?’ Zij noemde Lidewijde van Huet een ‘afschuwelijke’ roman, en had geringschatting voor enkel-realistische uitbeelding van het alledaagse leven bij andere auteurs. De eerste stoot om een moderne roman te schrijven kwam voort uit een ‘oude belofte’ aan de redaktie van Nederland, die zij nog vóór de Wonderdokter wilde vervullen. Maar - schrijft zij aan Potgieter - ‘het regte pleizier is er niet meer en zal er niet zijn voor ik eerst weer aan een fikschen historischen roman ben’. Zo ontstond Frits Millioen en zijne vrienden (1868), waarmee zij zelf weinig ingenomen was: ‘Enfin, 't is maar voor “Nederland” en 't is voor eens’. Deze voorspelling kwam niet | |
[pagina 257]
| |
uit, want toen de Wonderdokter, die haar ‘in 't hoofd en in 't hart lag’, tot haar voldoening geslaagd was, schreef zij in hetzelfde jaar: ‘ik zal eens zien of de roman in brieven mij réusseeren zal’. De wording van Majoor Frans liep echter niet vlot van stapel. Het opnieuw geschokte zenuwgestel van Bosboom baarde zorgen. Het zelfvertrouwen ontbreekt: ‘liefst nam ik voor goed mijn afscheid van werk en publiek’, heet het in 1872. En in het volgende jaar verzekert zij: ‘Huet vergist zich, als hij meent dat het mijn fort zou zijn over dezen tegenwoordigen tijd te schrijven’. ‘Ik ben zelf niet genoeg van mijn tijd, geloof ik’. Des te meer is het te waarderen dat Majoor Frans, ‘sinds jaren in de maak’, in veel opzichten geslaagd mag heten. Het is half in brief-, half in dagboekvorm. Karaktertekening is de hoofdzaak: zij koos een vrij en mannelijk opgevoed, geëmancipeerd meisje, en de strijd tussen trots en liefde, waarbij de laatste overwint. Zowel het motief als de uitwerking is fris en oorspronkelijk: een beoordelaar sprak dus van de ‘tweede jeugd’ van de talentvolle schrijfster. Zelf schatte zij dit werk lager dan haar grote historische romans. Aan Huet schreef zij: ‘Er zijn twee menschen in ons. De een drijft ons tot het serieuse en de geschiedenis; de andere tot wat luchtiger levensopvatting’. Vandaar dat men van kerkelijke zijde enigszins verbaasd was en weinig ingenomen met deze nieuwe richting bij de auteur van Het Huis Lauwernesse. Het lezerspubliek dacht er anders over: het boek beleefde verscheidene herdrukken en vertalingen. Daardoor aangemoedigd liet zij in 1877 een soortgelijke, maar minder geslaagde roman, Langs een omweg, in De Gids publiceren. De heldin Regina van Berchem vertoont in haar fier karakter, haar uittarten van de wereld, overeenkomst met Majoor Frans. In deze boeken werkt de vertrouwde stijl van de historische romans in zoverre na, dat de taal in de gevoerde gesprekken te zeer gestileerd is, en dus het leven niet nabij komt. Haar voorliefde voor de historie wordt tot het einde toe niet verloochend, want in Raymond de schrijnwerker (1879), keert ze weer tot het verleden terug, namelijk tot de tijd na de grote revolutie in Frankrijk. Onderwerp is de botsing tussen twee generaties: de oude markies de Mercoeur voert een onverzoenlijke strijd tegen de nieuwe denkbeelden van zijn verloren geachte, weergevonden zoon die in arbeiderskringen is opgevoed. Merkwaardig is, dat de bejaarde schrijfster weer een nieuwe proeve waagt: een roman te schrijven die door de dialoogvorm een dramatisch karakter verkrijgt. Met een beknopter historisch verhaal: Het kasteel Westhoven op Walcheren wordt dan in 1882 haar letterkundige loopbaan gesloten. Op het einde van haar leven begon ze nog een autobiografie, waarvan maar een klein gedeelte voltooid was toen zij in 1886 stierf. Haar man publiceerde dit fragment in de Jubileum-uitgave van De Gids in ditzelfde jaar. Vooral door haar historische romans is deze begaafde schrijfster een blijvende, vooraanstaande plaats verzekerd in onze negentiende-eeuwse letterkunde. | |
[pagina 258]
| |
H.J. Schimmel
| |
[pagina 259]
| |
zijn bemiddeling niet kon verhinderen, ontstond verwijdering van zijn vriend Potgieter en de jongere bondgenoot Huet. Een gevolg was ook, dat Schimmel weer belast werd met de taak die Huet met zoveel talent vervuld had: de letterkundige kritiek. Schimmel beleefde daaraan niet veel genoegen: op zijn in hoofdzaak gunstige beoordeling van Van Lennep's Klaasje Zevenster (1866), van Ten Kate's Schepping (1867) volgde de felle afbrekende kritiek van Huet, die veeleer in het kader van Potgieter's oude Gids gepast zou hebben. Was dat mede de oorzaak dat Schimmel in 1867 uit de redaktie trad? Na de onderbreking van bijna tien jaren keerde Schimmel in 1868 tot het drama terug, met twee stukken: een van minder belang, Het Slot van Abcou, een voorval uit het jaar 1672 behandelend, en zijn meesterwerk Struensee, waarmee hij zijn hoogtepunt bereikte, en waaraan hij zelf, zonder aan een ogenblikkelijke opvoering te denken, de meeste waarde hechtte: ‘Ik wenschte een drama te ontwerpen, dat geen rekening hield met de eischen van het gewone schouwburgpubliek’. Het onderwerp had hem al lang aangetrokken en bezig gehouden: van 1856 dagtekent een dramatisch fragment van die naam; tussen 1860 en 1867 verschenen episodes van het stuk in De Gids. Het onderwerp is voor een tragedie zeer geschikt: Struensee, de verlichte despoot die het goede zocht, maar door eigen karaktereigenschappen bezweek, is diep-menselijk opgevat. De bouw van het stuk is uitnemend; de kontrast-figuren zijn goed gekozen en tot levende mensen gemaakt: het zijn niet meer de verpersoonlijkte deugden en ondeugden van het traditioneel-romantische toneel. Door de kernachtige rijmloze vijfvoetige jamben behoort het ook tot het beste dat Schimmel geschreven heeft. Het stuk beleefde echter maar een enkele, onvoldoende opvoering. In zijn kritiek op Mylady Carlisle had Huet Schimmel de raad gegeven, dat hij de historische roman nu maar eens moest laten rusten, met de beste elementen van zijn historische-romankunst ‘zijne tooneelen uit onze tegenwoordige samenleving bezielen’ en deze ‘minder burgerlijk, grootscher, diepzinniger, belangwekkender maken’. Heeft deze aansporing de stoot gegeven tot de roman Het gezin van Baas van Ommeren, gedeeltelijk in Nederland (1869), met de titel Voor dertig jaren, in 1870 in twee delen verschenen? De schrijver, die tegenover zijn toneelwerk vaak zelfkritiek toepaste, heeft zijn talent overschat. ‘Burgerlijk’ is zijn roman wel, maar allesbehalve ‘belangwekkend’ of ‘diepzinnig’. Hij is dan ook terecht vergeten. Nog meer mislukt is het uit deze roman getrokken toneelstuk: Zege na strijd (1871): uit zijn boek zijn ‘stukjes geknipt en aan elkaar gelijmd’, met haast en slordigheid. Er is wel vooruitgang, vergeleken bij Schuld en boete: de omgangstaal is ongedwongener gehanteerd en er zijn enkele aardige realistische taferelen, maar blijvende waarde heeft dit spel niet. Schimmel handelde dus verstandig door terug te keren naar zijn eigenlijk | |
[pagina 260]
| |
gebied: in 1875 gaf hij weer een van zijn beste historische romans: Sinjeur Semeyns. Het verhaal speelt rondom en is de vrucht van een studie van dit tijdvak, waarvan - gelijk reeds opgemerkt werd - Het Slot van Abcou een voorloper is. Waarschijnlijk had hij deze roman in het herdenkingsjaar 1872 willen doen verschijnen, maar hij beperkte zich toen tot het gedicht Aan mijn Vaderland, en werkte door aan zijn boek, dat drie jaar later het licht zag. Sedert was hij overtuigd spiritist geworden. Deze roman vertoont daarvan de sporen, doordat meer dan aan de intrige aandacht geschonken is ‘aan de geestelijke groei van de personen, gezien in het licht van zijn spiritistisch christelijke overtuiging’. De kompositie vertoont overeenstemming met die van Mary Hollis; in zijn personen wil hij de verschillende standen van de Republiek vertegenwoordigen, waarbij vooral de macht van de regenten uitkomt. In de figuur van de landmeter Semeyns, eigenlijk niet de hoofdpersoon, heeft hij veel autobiografische elementen verwerkt. Slechts enkele werkelijk historische personen komen ten tonele, maar ondanks zijn verzekering dat hij de fout vermeden heeft om deze in onmogelijke situaties te doen optreden, is hij hier en daar toch in die fout vervallen: zijn fantasie blijft hem parten spelen. Van allerlei romantische kombinaties en intriges kan hij geen afstand doen. Van de landadel maakt hij een karikatuur, en een figuur als de spion-marskramer ‘herinnert aan de vroegere romantiek’. Daardoor ontstaan er nevenepisodes die gemist zouden kunnen worden en die de aandacht afleiden. Uit Schimmel's zelfverdediging in het Voorbericht, en in verschillende beoordelingen bleek de opvatting veld te winnen dat ‘de historische roman niet meer van dezen tijd is’. Op dramatisch gebied koos hij voor het eerstvolgende stuk weer stof uit eigen tijd en eigen ervaring: ‘het woelig bedrijf der speculanten, een geschikt onderwerp tot intrige en hekeling’. Naar de hoofdpersoon was het getiteld Jufvrouw Bos (1878). De schrijver was er zelf mee ingenomen en kon moeilijk verdragen dat het publiek er anders over dacht. Dat gold ook voor De Towerkat (1879), een drama, ontleend aan Mylady Carlisle, met als hoofdpersoon Nel, die in de roman een belangrijke rol had. De schrijver was overtuigd ‘de gewone gebreken welke het dramatizeeren van een roman aankleven’, vermeden te hebben, maar dit was zelfbegoocheling: ‘Het werk is zeer episodisch, er is veel bijgesleept dat in het stuk zelf overbodig is; wat alleen daaruit te verklaren valt, dat zooveel mogelijk de roman in het drama gepropt moest worden’. Voor zijn tijdschrift Nederland waagde Schimmel zich in 1882 nog eens aan een roman uit de eigen tijd: Verzoend, die blijkbaar veel gelezen werd, want reeds het volgend jaar verscheen daarvan een derde druk. Bij de volgende generatie deelde dit werk het lot van Het gezin van baas Van Ommeren. De beweging van Tachtig maakte nog geen einde aan Schimmel's letter- | |
[pagina 261]
| |
kundige werkzaamheid, nòch als romanschrijver nòch als dramaturg. In de volgende periode zal hij dus nogmaals, als een van de toongevende vertegenwoordigers van een oudere generatie, ter sprake moeten komen. | |
Nicolaas Beets
| |
[pagina 262]
| |
belangstelling door zijn bewonderaars ontvangen zou worden. Terecht heeft zijn biograaf Chantepie de la Saussaye, die hem als dichter waardeert, maar niet overschat, opgemerkt dat het billijk is een dichter naar zijn beste werk te beoordelen. Met nadruk wijst hij ook op de verdienste van de vele ervaringsspreuken, puntdichten in pittige taal, b.v. Polemiek, Handen thuis, Zijn of schijn in ‘Madelieven’, en uitgebreider: De deuvik en de kompasnaald, die niet onderdoen voor soortgelijke bij de door Beets bewonderde Staring. Maar ook deze biograaf acht het te betreuren dat de dichter niet wat kieskeuriger geweest was. Dan zou veel huiselijk klein-goed, b.v. gedichtjes als ‘In schoonmaakstijd’, in portefeuille gebleven zijn. Na de reeds genoemde bundels volgen in onafgebroken rij: Verstrooide gedichten (1863), Madelieven (1869) en, nadat de ‘volledige’ dichtwerken in drie delen verschenen waren (1873-76), weer Najaarsbladen (1881) en Nog eens Najaarsbladen (1885). De afbrekende kritiek door de jonge Albert Verwey nog vóór De Nieuwe Gids uitgeoefend, verhinderde niet dat Beets nog gelijktijdig met de Tachtigers een drietal bundels het licht deed zien. Tijdens zijn predikantschap te Utrecht, maar ook nadat hij in 1875 Ter Haar als hoogleraar opgevolgd had, bleef Beets naast zijn vele publicaties op stichtelijk en kerkelijk gebied, aandacht schenken aan letterkundige studie. De vruchten daarvan vindt men in lezingen (Gesprek met Vondel, 1861), kongresvoordrachten (b.v. over Dichterlijke vrijheid, 1862), inleidingen bij dichters (Staring-uitgave, 1862), levensberichten (Jac. van Lennep, 1868), (Ter Haar, 1881), vergelijkende literatuurstudie (De Paradijsgeschiedenis en de Nederlandsche dichters) en wetenschappelijke tekstuitgaven (Gedichten van Anna Roemer Visscher, 1881). Hiermee is nog niet alles vermeld uit de lange lijst van zijn geschriften, en ook na zijn zeventigste verjaardag, die met grote luister gevierd werd, was zijn vruchtbaar werk nog niet ten einde, maar zijn roem als eerste-rangs dichter, hem door zoveel tijdgenoten rijkelijk toegedacht, krijgt in de volgende periode door de scherpe kritiek van de jongeren, een gevoelige knak. | |
Bernard ter Haar (1806-1880)Ga naar eindnoot+Ter Haar groeide op te Amsterdam en begon daar aan het Athenaeum zijn studie in de theologie en in de letteren op zeventienjarige leeftijd. Al vroeg stelde hij levendig belang in letterkunde, blijkens grote verzamelingen in handschrift uit allerlei dichters en schrijvers en uit eigen dichtproeven, waarbij Warnsinck hem raad gaf. Zijn lievelingsdichters waren Tollens, een ‘niet genoeg te bestudeeren model’, Schiller en Lamartine, die zijn romantische neiging bevredigden. In zijn studententijd, die te Leiden voortgezet werd, heeft hij een en ander gepubliceerd: op twintigjarige leeftijd verwierf hij zelfs dichterroem, namelijk een zilveren medaille voor | |
[pagina 263]
| |
een gedicht in alexandrijnen, Zelfopoffering (1826) bij een prijsvraag van een Amsterdams Genootschap. Toen hij in 1830 als predikant te Eemnes-Binnen beroepen was en zich in zijn pastoraal werk verdiepte, had hij genoeg zelfkennis en bescheidenheid, om deze onrijpe dichtproeven achter te houden. Door een gedicht in het jaarboekje Calliope vond hij in 1838 bij Potgieter aandacht en aanmoediging: een uitnodiging om aan de Tesselschade mee te werken was het gevolg. Dat gaf hem moed om met een groot gedicht voor den dag te komen, Johannes en Theagenes (1838), een legende, in romantische trant bewerkt. Ook nu werd zijn werk in De Gids, door een bespreking van Bakhuizen van den Brink, als veelbelovend verwelkomd. Voortaan konden allerlei jaarboekjes en almanakken rekenen op bijdragen van zijn hand: enkele van zijn meest bekende en meest geliefde gedichten dagtekenen uit de eerstvolgende jaren: de Elegie aan een spelend kind (1840), Aan een apostel des ongeloofs (1841), een scherpe uitval tegen Strausz, Huibert en Klaartje (in de Aurora van 1843)Ga naar eindnoot(65) Nadat hij herhaaldelijk zijn standplaats verwisseld had, werd hij in 1843 te Amsterdam beroepen. De redakteuren van De Gids namen hem toen als gewaardeerd medewerker in hun midden op; zijn letterkundige verdiensten werden geëerd door zijn benoeming tot lid van het Koninklijk Instituut. In 1846 had hij een groot gedicht voltooid: De Sint-Paulusrots, de beschrijving van een schipbreuk in 1845, bewerkt naar een dagverhaal van een der slachtoffers, de scheepsheelmeester Hanou, een bron die Ter Haar achter zijn gedicht deed afdrukken. Hij volgde daarbij dus het voetspoor van Tollens en Bogaers met hun verhalen van avonturen ter zee. Bij zijn voordracht in verscheiden steden en in het Instituut had de dichter een groot sukses: het moest zelfs het volgende jaar tweemaal herdrukt worden. Ook veel later spreekt Beets nog van ‘wegslepende’ beschrijvingskunst. Deze opgang maakte de teleurstelling van de gevierde dichter des te groter, toen zijn mederedakteur Potgieter in De Gids een zeer uitvoerige, hoofdzakelijk afbrekende kritiek liet drukkenGa naar eindnoot(66). De recensent konstateerde een achteruitgang, bij vergelijking met Johannes en Theagenes. Het eenvoudige en aanschouwelijke proza van de scheepsheelmeester had hem meer getroffen dan de opgepronkte parafrase in verzen. Zonder zijn verbeelding vrij spel te geven, had hij zijn bron te slaafs gevolgd, en verzuimd zich in te leven in de gemoedstoestand van de schipbreukelingen. Het ‘overgieten in den vorm van een dichtstuk’, ‘hier theatraal declameerend, dáár modern sentimenteel of melodramatisch dóórdravende’, was volgens Potgieter op een mislukking uitgelopen. Na deze meedogenloze maar rake kritiek trok de hevig ontstemde dichter zich uit de Gids-redaktie terug. Verwend door de uitbundige lof, genietend van de verworven populariteit, wilde hij het gevelde vonnis trotseren, door vlug opeenvolgend in twee bijeenbehorende bundels al zijn vroeger werk te verzamelen, ten bewijze dat hij niet alleen beschrijvingskunst beoefend had, maar ook wel in staat was ‘den inwendi- | |
[pagina 264]
| |
gen mensch tot het voorwerp zijner studie te stellen’. Een Verzameling van verspreide en onuitgegeven Gedichten (1849) bevatte al wat sinds vele jaren verschenen was; de Zangen van vroegeren leeftijd en nieuwe Gedichten (1851) ook alle jeugdpoëzie, zelfs het prijsgedicht van 1826 en nog vroegere van 1823 en 1824. Daarmee gaf hij dus een tot nu toe onbekend kijkje in de ontwikkeling van zijn talent, in zijn leven vóór de Johannes en Theagenes. De invloed van Tollens wordt nu duidelijk in huiselijke poëzie als Het vroeggestorven kindje (1826), Vadervreugde (1831) e.d. Zijn ‘zevental Erotische stukjes’ herinneren aan ‘de liefde-elegie, de chant-d'amour van Lamartine, aan wien ook de naam Elvire denken doet, onder welken Bernard ter Haar hier zijne Johanna Maria van Woudenberg bezingt, teeder, ernstig, innig en weemoedig’. De dichterroem van Ter Haar was nu bij de tijdgenoten voorgoed gevestigd. Men vond hier allerlei lievelingsstukken terug: een verzameling gewijde poëzie, de bijdragen die hij voor Bijbelsche Vrouwen in 1847 geschreven had, nl. Hanna en De Moeder des Heeren, onder de Zangen des Tijds een door recitatoren zeer gezochte tekst: Abd-el-Kader. Voor de kennis van zijn politiek standpunt is van belang een uitgebreide tijdzang van 1850: Het Communisme onzer dagen, voorgedragen in een zitting van het Instituut. Wie luistert naar de aanhef: ‘Gij tweede helft der eeuw! Wat brengt ge ons; vloek of zegen?’ zal daarin dadelijk een echo horen van Da Costa, die in hetzelfde jaar zijn tijdzang De Chaos en het Licht voordroeg. ‘Een wedstrijd van twee dichtwerken, die elkander waardig waren, waarvan misschien uit het oogpunt van dictie en versificatie aan dat van ter Haar de palm toekomt’, zegt Beets. Daarvoor is echter deze jammerklacht over ‘de ontzettende gevolgen en heillooze uitwerkselen’ van socialisme en communisme te breedsprakig en te kennelijke navolging. Als kampioen tegen de revolutie had hij zich te voren reeds doen kennen in een van zijn ‘Tijdzangen’: Parijs op een der Junidagen van 1848, gelijk hij ook op kerkelijk gebied zijn strijdlust getoond had in zijn krachtig protest tegen het modernistische ‘ongeloof’ van Strausz. In 1853 kreeg hij gelegenheid om zich te verzetten tegen wat hij als aanmatiging van de Katholieken beschouwde, door als woordvoerder in de April-beweging op te treden. Niet lang daarna volgde een belangrijke verandering in zijn leven: in 1854 werd hij benoemd tot hoogleraar in de kerkgeschiedenis te Utrecht. Door zijn, deels uitgegeven, Leerredenen, in een stijl die aan Van der Palm herinnertGa naar eindnoot(67), had hij zich een goede naam als theoloog verworven, door zijn kerkhistorische geschriftenGa naar eindnoot(68) zijn wetenschappelijke bekwaamheid getoond. De nieuwe werkkring belette hem niet, ook aan de dichtkunst aandacht te blijven schenken. In 1866 kon hij nog een derde bundel laten verschijnen, waarin o.a. het populair geworden Eliza's vlucht, een tafereel uit Uncle Tom's Cabin voorkomt, naast ontboezemingen van persoonlijk | |
[pagina 265]
| |
leed (Tonen van Weemoed en Rouw) en Stemmen des Tijds, als pendant van de vroegere Zangen des Tijds: daarin loopt een bestrijding van Renan parallel met de vroegere op Strausz. Met deze bundel is Ter Haar's dichterlijk werk eigenlijk voltooid: een nalezing in Laatste Gedichten (1879) is van weinig betekenis. De grote populariteit die Ter Haar tijdens zijn leven als dichter genoot, maakt hem voor de geschiedenis van onze letterkunde naast Beets een figuur van blijvende betekenis: hij is het type van de vrome, huiselijke dichter, de gemoedelijke, enigszins breedsprakige verteller, onkritisch geworden tegenover zichzelf wegens overschatting door bewonderende lezers. In navolging van Beets acht hij onbeduidende huiselijke rijmen soms waard om gedrukt te worden, b.v. Mijn winterpels, Aan mijn gade, dat een gevaarlijke gelijkenis toont met de parodieën van Cornelis Paradijs! Ook de hem zo nauw verwante Beets is schuldig aan die overschatting, als hij schrijft: ‘Welluidender, klankvoller luit dan de zijne had, gedurende zijn leeftijd niet geklonken’. En wanneer hij hem noemt ‘den geboren dichter, den geoefenden versificateur’, dan is het nageslacht, zijn wezenlijke betekenis voor de kunst taxerend, meer geneigd de nadruk te leggen op de tweede dan op de eerste kwalifikatie. Dichterlijke aanleg, een gevoelig hart, zeggenskracht bezat Ter Haar stellig, maar om een groot dichter te worden, had hij in de loop van zijn ontwikkeling tot een eigen stijl moeten komen, terwijl hij nu telkens geslingerd wordt tussen de eenvoud van Tollens en Beets enerzijds, en de dichterlijke taal en techniek van Bilderdijk en Da Costa anderzijds. Een eerste-rangs plaats in onze letterkunde moet hem dus ontzegd worden. In 1874 moest hij om gezondheidsredenen als hoogleraar aftreden en trok hij zich te Velp terug, waar hij zes jaar later overleed. | |
Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819-1889)Ga naar eindnoot+De jonge Ten Kate, zoon van een Haagse hoofdcommies, werd op vijftienjarige leeftijd als een wonderkind begroet. Als dertienjarige jongen met een vlug verstand en ambitie werd hij op een kantoor geplaatst: twee jaren later was hij daar al boekhouder. Tegelijkertijd vonden zijn eerste dichtproeven bijval in de kring van ‘Oefening kweekt kennis’, die de boekhouder-dichter in hun midden als lid opnamen, en waar hij zijn eerste voordracht hield. Nadat hij afzonderlijk in 1835 al gelegenheidsgedichten had laten drukken, vond hij een uitgever voor zijn verzamelde Gedichten, die in 1836 konden verschijnen. Gezaghebbende ‘letterkundigen’ als Immerzeel en Withuys hadden hem van raad gediend. Kneppelhout begroette hem, in een beoordeling van hetzelfde jaar, als Eene nieuwe ster aan de kimGa naar eindnoot(69). Hij was ‘verwonderd over forsche, gespierde verzen van den jeugdigen dichter, over zijne zuivere vormen, bevallige-welluidendheid, sierlijke en | |
[pagina 266]
| |
eenvoudige uitdrukking en taal’. Hij verheugt zich ‘dat het zaad, door Bilderdijk gestrooid, wortelen schiet en welig opgroeit!’ en wanhoopt niet aan de toekomst van de jonge dichter, al waarschuwt hij dat deze door vlijt en studie dient te ontwikkelen ‘om eenmaal hoofd te worden op het groote schip, hetwelk hem thans gaarne opneemt’. ‘Stel onze hoop niet te leur!’ roept hij hem toe. De lust om zich door studie te ontwikkelen werd bevredigd. Ten Kate zou predikant worden. Met hulp van Ds Heldring, die hem in zijn pastorie opnam en leiding gaf, bekwaamde hij zich voor de Universiteit, en studeerde van 1838-1843 te Utrecht in de theologie. In de dichtkunst bleef hij zich ijverig oefenen: snel volgden de bundels (o.a. Bladeren en Bloemen, Rozen, Nieuwe Rozen, Vertaalde poëzie, 1838; Byron's De Gjouwer, Ahasverus op den Grimsel 1840; Zangen des tijds, 1841) en afzonderlijke gelegenheidsgedichten elkaar op. In 1838 kreeg Ten Kate ook van de andere zijde aanmoediging, namelijk in Hecker's Hippokreen-Ontzwaveling: Ten Kate! welkom in Apollo's Tempelchoor;
O, stel geen toekomst door verspeelde hoop te loor,
De krans om 't jeugdig hoofd blijf de eer der grijze slapen.
Maar deze ingenomenheid duurde niet lang. Dezelfde schrijver is door de reaktionnaire Zangen des Tijds, door Ten Kate's stichtelijke zangen, ontgoocheld en valt hem in Quos ego scherp aan als een ‘laffe zwetsersbaas’, ‘zijn boetbazuin raast en blaast ons de ooren doof’. In 1842 werd hij door Ds Winkler Prins uitgenodigd om als redakteur mee te werken aan het satirische en kritische tijdschrift Braga, waarvoor hij in 1842-43 een groot aantal bijdragen leverde. In 1844 proponent geworden, vestigde hij zich in 1845 te Marken, weldra met overgang naar grotere gemeenten: in 1850 te Middelburg, in 1860 te Amsterdam. Als predikant van gematigd-orthodoxe richting, zich niet mengend in partijstrijd, goedhartig en vriendelijk van aard, werd hij gevierd en geliefd door zijn gemeente. Zijn levensbeschrijver Ds E. Laurillard zegt dat ook zijn preken ‘een zangerige beeldrijke vorm hadden’. De dichtkunst werd allerminst verwaarloosd: behalve in zijn eerste predikantsjaar, vloeiden de verzen in onafgebroken stroom. De titels alleen, die wij niet zullen opsommen, vullen vele bladzijden: allerlei genres zijn vertegenwoordigd: stichtelijke gedichten, in ethisch-ironische trant, tijdzangen, vooral in 1848-49, legenden, lierzangen, gelegenheidsverzen. Talrijk zijn de vertalingen, waarvoor Ten Kate door technische oefening en rijmgemak grote geschiktheid bezat. Hij vertaalde uit Shakespeare en Milton, Dante en Tasso, La Fontaine en Victor Hugo, Tegner en Andersen, volgens Laurillard ‘in een taal die muziek is’. Typerend voor de overschatting onder geestverwanten is de uitbundige lof, hem door deze ambtgenoot toegezwaaid. | |
[pagina 267]
| |
Zijn werk bevat ‘een schat van schoonheid’. Voor hem is de moedertaal ‘wonderbaar kneedbaar, of liever vloeibaar’. Nadat Ten Kate in 1861 reeds zijn Dichtwerken uitgegeven had, bij herdruk in 1866 tot niet minder dan acht delen aangegroeid, volgt nog weer een overvloedige produktie, waaronder grotere gedichten die het meest geprezen werden: De Schepping (1866), De Planeten (1869). Naar aanleiding daarvan zegt Laurillard: Ten Kate ‘staat niet onder Bilderdijk en veelal naast Vondel. De Schepping, ‘aan de hoogste schoonheden rijk’, spant de kroon, ‘door schitterende beschrijvingen’. Dat Ten Kate niet de grote dichter was waarvoor zoveel tijdgenoten, o.a. ook Jan ten Brink, hem aanzagen, dat zijn virtuositeit, zijn overproduktie de kritiek verblind had, is al vroeg ingezien door Potgieter en Busken Huet. Het is bekend hoe de laatste in 1867 de spot gedreven heeft met De Schepping. Toen hij zijn stuk ter keuring aan zijn oudere vriend en bondgenoot toezond, kreeg hij een zeer uitvoerige briefGa naar eindnoot(70), en ontwierp een eigen artikel, waarin Ten Kate's doopceel gelicht werd, en op grond van een vijf-en-twintig jarige ervaring aangetoond dat de Gids-kring van den beginne sceptisch gezind geweest was tegenover Ten Kate's dichterschap: van een ‘persoonlijkheid’ kon eigenlijk nauwelijks sprake zijn. Voor de eerste Gids-jaargang had hij uit eigen beweging een gedicht ingezonden, maar dat had hij teruggenomen, toen in dezelfde jaargang over hem geschreven was: ‘Dwaasheid mag het heeten aldus à la Bilderdijk te schrijven. Welligt beweegt hij zich in een kring van jonge lieden, misschien eenige jaren ouder dan hij, zeker veel lager staande in de kunst van versificatie ‘die hem over het paard tillen, om door hem op hunne beurt in de hoogte te worden geheven; er is geen gevaarlijker klip voor veelbelovende geniën’. Toch stelde Ten Kate er prijs op, dat een berijmd verhaal van zijn hand in de Tesselschade opgenomen werd. Later dichtwerk werd herhaaldelijk, grotendeels afwijzend beoordeeld door de Gids-redakteur Pol. Eindelijk komt Bakhuizen van den Brink in 1842, in een kritiek op de Zangen des Tijds hem nogmaals waarschuwen tegen dwaze navolging van Bilderdijk, waardoor hij licht verleid kon worden om ‘woordenpraal en opgewondenheid voor inspiratie te houden’, maar ook tegen zijn ‘kinderachtig geschreeuw tegen den tijd’. Potgieter's scherpe toon, als hij spreekt van Ten Kate's ‘diefachtige natuur’, van zijn gebrekkige vertalingen is niet vrij van rancune tegen de Braga-dichter noch van diepgewortelde antipathie: met een ‘bravissimo’ toont hij zijn instemming met het onbarmhartig vernietigend oordeel van Huet, die hem te voren al geschreven had: ‘Is er eigenlijk wel één land in Europa, waar zulk een versifex onder de dichters gerekend zou worden?’Ga naar eindnoot(71). Tot de verwerking van Potgieter's gegevens, in breder verband, is hij niet gekomen: ze ‘zijn te massief voor mijn ligt en digt getimmerte’, antwoordde hij, enigszins onvoldaan over deze Ten Kate-studie. | |
[pagina 268]
| |
In 1869, toen De Planeten verschenen waren, wilde Potgieter opnieuw Huet aansporen tot een vernietigende kritiek. Daartoe schreef hij een ‘overzicht’ dat tegelijk alle gegevens bevat om aan te tonen dat de dichter na De Schepping ‘de mal en pire’ gegaan isGa naar eindnoot(72). Een reeks aanhalingen wordt telkens onderbroken door schertsende en spottende opmerkingen, die in de verte herinneren aan de latere kritieken van Kloos en Van Deyssel. En als hij genoeg gesold heeft met zijn slachtoffer, luidt het eindoordeel dat het vers ‘gloeijend vervelend’ en ‘verdrietig eentoonig’ is. Huet heeft zich niet laten verleiden om voor de tweede maal Ten Kate onderhanden te nemen. Hij schreef terug: ‘Moet die versifex mij zelfs tot in Indië komen vervolgen?’Ga naar eindnoot(73). In zijn laatste jaren heeft Ten Kate nog moeten beleven dat een jongere dichtergeneratie het vonnis van Potgieter en Huet bevestigde, en dat Cornelis Paradijs hem als dankbaar voorwerp voor zijn parodie uitkoos. | |
Josephus Albertus Alberdingk Thijm
| |
[pagina 269]
| |
overtuigd op historische bodem te blijven. Merkwaardig is de opdracht aan de nagedachtenis van Potgieter. Dankbaar herinnert hij zich, hoe deze leider van De Gids hem reeds in 1846 tot taak had gesteld, zich te wijden aan de ontwikkeling van het ‘Hollandsch-Catholijke’, vooral in de zeventiende-eeuwse letterkunde. Nog op het einde van zijn leven heeft Thijm het als ereplicht en bekroning van zijn Vondelstudie beschouwd, een volledige uitgave van zijn vereerde dichter te bezorgen, maar dat werk bleef onvoltooid. Dat zijn groeiende liefde voor Vondel ‘de fanatieke Bilderdijk in zijn hart verdrong’, is niet geheel juist: nog in zijn Almanak van 1868 vindt men een warm pleidooi voor de betekenis van Willem Bilderdijk. Als Katholieke Noord-Nederlander met gezag, blijft Thijm de aangewezen ‘trait-d'union’ met Vlaanderen. Levendig blijft zijn belangstelling voor de Kongressen. Tal van geschriften zijn daaraan gewijd. Wanneer de felle strijdvraag van het Westvlaamse partikularisme de verbroedering in gevaar dreigt te brengen, dan treedt Thijm bemiddelend op door zich boven de partijen te plaatsen. Krachtens zijn beginselen waardeert hij het volkseigene, het volbloed-Katholieke in de opbloeiende Vlaamse kunst: reeds in 1856 had hij een gedicht van Gezelle in zijn Almanak opgenomen, en later ‘de broederhand uit Vlanderland’, die de Westvlaamse dichter hem reikte, ‘met dank aanvaard’, maar de groot-Nederlandse taaleenheid kon hij niet prijsgevenGa naar eindnoot(74). In zijn laatste levensperiode zoekt Thijm opnieuw aanraking met een grotendeels niet-Katholieke lezerskring door zijn medewerking aan De Koo's weekblad De Amsterdammer, opgericht in 1880, in gezelschap van zijn jongste zoon Karel, die ook bijdragen gaat leveren voor de Dietsche Warande. Met zijn geloofsgenoten kwam hij in botsing door zijn liefde voor de schouwburg. Zijn vertaling van de Tartuffe, in 1881 verschenen, gaf aanstoot en veroorzaakte een breuk met Dr Schaepman, te meer toen zijn zoon Karel aan de toneelstrijd deel ging nemenGa naar eindnoot(75). Belangstelling in de opkomende jongeren bleek ook daaruit, dat hij o.a. Jacques Perk ontving in de intieme ‘Vrijdagse vriendenkring’. Zijn laatste levensjaren, toen hij zich steeds meer geïsoleerd ging voelen, werden versomberd door een melancholie, waaraan hij uiting gaf in de brieven aan zijn geliefde dochter Catharina. Bij zijn overlijden bleek hoe zeer deze Roomse strijder, door zijn oprechtheid en beminnelijkheid, de achting en bewondering in allerlei kringen verworven had. | |
Jacob Jan Cremer (1827-1880)Ga naar eindnoot+Cremer werd te Arnhem geboren. Zijn ouders woonden 's zomers in een landhuis te Driel, waardoor hij al vroeg vertrouwd werd met de natuur en de bevolking van de Betuwe. Zijn aanleg voor tekenen wekte de verwachting dat hij als schilder naam zou kunnen maken. Van 1844-46 werkte | |
[pagina 270]
| |
hij op een schildersatelier, maar zijn gaven waren niet toereikend: als schilder met de pen zou hij later beter voldoen. Door de roem van Van Lennep verlokt beproefde hij zijn kracht aan een historische roman, De Lelie van 's Gravenhage (1851), maar dat liep op een mislukking uit. In 1852, na zijn huwelijk, vestigde hij zich te Loenen aan de Vecht. Daar schreef hij zijn eerste Betuwsche Novellen, die van 1853-1856, met een eigenhandige illustratie in De Geldersche Volksalmanak opgenomen werden. De dorpsnovelle was een genre dat juist bij Cremer's aard paste. Zacht van aard, rein van hart, gevoelig voor het leed van de medemens, was zijn levensbeschouwing optimistisch. Hij zag de slechtheid, de zonde, maar achtte het goede onoverwinnelijk; hij geloofde aan schuldeloosheid en zondeloosheid; hij verwachtte bekering en heil van een moraliserende kunst. Zijn psychologie was oppervlakkig en schematisch: deugd en ondeugd stonden als licht en donker scherp tegenover elkaar. In overeenstemming met buitenlandse dorpsnovellen gaf hij een idyllische voorstelling van het landleven. Gevoelig voor natuurschoon, zorgde hij voor een schilderachtig decor en de lokale kleur werd aangebracht door een voor eigen, min of meer dichterlijk, gebruik gemodelleerd Betuws dialektGa naar eindnoot(76). Het vijftal Betuwsche Novellen werd geopend met Wiege-Mie en besloten door Deine-Meu, terwijl hij de spot drijft met de naieveteit en nuchterheid van zijn Betuwnaars in de grappige Reis van Gerrit Meeuwsen en zien zeun noar de Amsterdamsche Karmis. Beter geslaagd is de reeks van Over-Betuwsche Novellen, een twaalftal, die van 1856 tot 1877 geschreven werden. Hier is Cremer in zijn volle kracht: het zijn genrestukjes, met liefde en zorg bewerkt, kunst met een eigen karakter, met taalbeheersing, dichterlijke natuurbeschrijving en karakteristieke taferelen uit het dorpsleven. De schrijver blijft idealist en moralist tegelijk. Zijn deerntjes zijn gewoonlijk beeldschoon en engelachtig lief; hun minnaars meestal brave jongelingen; de mannelijke hoofdpersonen belichamen vaak een aan de afkeuring van de lezer prijsgegeven ondeugd: b.v. in Op de Kniehorst de gierigheid, in Bruur Joapik de afgunst; in 't Blinkende hoanje de schijnheiligheid; in Oan 't kleine rivierke de luiheid; in Grietje op 't Höningsarf de bijgelovigheid. Gerard Keller heeft aardig opgemerkt dat Cremer de beeldenreeks, uit eigen ondervinding verzameld, geplaatst heeft in een letterkundige kaleidoskoop, die door eindeloze verschikking een eindeloos aantal taferelen te aanschouwen geeft. ‘Telkens is het een andere groep, eene andere kleurschakeering, een ander geheel, maar de détails waaruit zij werden gevormd, zijn dezelfde’. Terecht prijst hij ook de levendig-natuurlijke dialoog: Cremer hóórt zijn personen spreken. Dat hangt samen met de bestemming als voordracht. Zijn eerste sukses behaalde hij, toen hij in 1856 in de bekende Haagse vereniging Oefening kweekt kennis als spreker optrad. In 1857 naar Den Haag verhuisd, vond hij in dat genootschap zijn letterkundige vrienden o.a.A. Ising en G. Keller, met wie hij in 1858-1859 het tijdschrift De Tijdstroom redigeerde, in 1860 met | |
[pagina 271]
| |
De Nederlandsche Spectator samengesmolten. Daar werd het talent van Cremer gewaardeerd en aangemoedigd. De voordrachten van zijn novellen werden met stijgend sukses voortgezet: hij bleek een geboren toneelspeler, die door stem en gebaar zijn publiek wist te boeien. Waar hij optrad, stroomden de zalen vol met enthousiaste luisteraars, die ook tot zijn bewonderende lezers behoord zullen hebben. Beoordelaars die scherper toezagen en dieper peilden, als Potgieter en Huet, wezen ook op de zwakke zijde van deze enigszins zoetelijk-idyllische kunst. De eerste sprak van een gastheer die bij het teeschenken te veel melk en suiker in de kopjes doet, de tweede, met spot, van Cremer's ‘banketbakkersgaven’. Tussen 1853 en 1871 schreef Cremer ook een groot aantal novellen, vertellingen, schetsen in algemeen Nederlands, die achterstaan bij zijn dialektnovellen: ze zijn konventioneler van taal en niet zelden overdreven en sentimenteel-pathetisch, maar er zijn ook verdienstelijke stukken onder. Als novellist had hij dus recht verworven op een eervolle plaats, als romanschrijver is hij minder geslaagd. Na de mislukking met zijn eerste historische roman, liet hij in 1856 een roman volgen die in de eigen tijd speelde: Daniel Sils, maar ook deze was uiterst zwak. Van 1867 dateert zijn beste roman, Anna Rooze, eigenaardig bont van samenstelling, doordat de geschiedenis van Hanneke Stoffels, als een dialektisch gekleurde Veluwse novelle, voor de intrige onmisbaar, in de roman ingelast is. Het lot van dit boerenmeisje, van kindermoord beschuldigd, geeft de schrijver aanleiding tot een pleidooi tegen de preventieve hechtenis. Van minder belang zijn de drie laatste romans: Dokter Helmond en zijne vrouw (1869), Hanna de Freule (1872), Tooneelspelers (1874). Hanna de Freule is merkwaardig als eerste proeve van een sociale roman in onze letterkunde. Belangstelling voor sociale vraagstukken had Cremer al te voren getoond, toen hij in 1861 zijn novelle Wouter Linge schreef, een pleidooi voor Frederiksoord en de Maatschappij voor Weldadigheid, maar vooral door zijn krachtig protest tegen de kinderarbeid in de novellistische schets Fabriekskinderen (1863). Evenals bij zijn voorganger Van Koetsveld herinnert zulk een beroep op het sociale geweten aan Dickens, maar ondanks oprechte gemoedsvertedering en edelmoedige bedoeling blijft Cremer, als maatschappelijk-konservatief en rationalistisch optimist, achter zowel bij de Engelse voorganger als bij de Haagse predikant. In Wouter Linge vertelt hij van een verarmd en verzwakt gezin, dat uit de hel van een Amsterdamse achterbuurt trekt naar de hemel van een idyllische landarbeid op de Drentse hei. In tegenstelling met Van Koetsveld - men denke aan zijn Asschen Kaatje - is Cremer hier meer de opgewonden lofzanger van filanthropie dan wekker van het sociale geweten. In Fabriekskinderen is de aanklacht retorisch aangekleed en het verhaal hoogst onnatuurlijk: een door harteloze luie ouders aan de fabriek overgeleverd arbeiderskind wordt op straat uitgeput aangetroffen door een student, een liefdadige jonge baron, | |
[pagina 272]
| |
die het naar zijn kamer meeneemt, laat opvoeden en onderwijzen om er een ‘waarachtig mens’ van te maken. Dat Cremer's ‘bede niet om geld’ uit innig medelijden voortkwam blijkt uit zijn latere pogingen om de regering tot ingrijpen door wetgeving te bewegen. In Hanna de Freule wordt de klassenstrijd bij een werkstaking ten tonele gebracht. Bij de opzet stond Hard Times van Dickens hem voor de geest. Dat hij ook een andere belangrijke Engelse sociale roman gekend heeft, nl. North and South van Mrs Gaskell, is zeer waarschijnlijk. In vergelijking met Dickens zijn de kleuren vergrofd tot een echte karikatuur. De rijke parvenu-fabrikant is tegelijk een schurkachtige verleider; zijn schoonzoon een liefdadig modelfabrikant, die met zijn ‘onmondige kinderen’ eigenlijk geen raad weet en wiens heldenmoed verloopt in melodramatische onnatuur. Onmogelijk is ook de figuur van de ideale arbeider, zonder opvoeding, maar toch ontwikkeld en begaafd, tegelijk slachtoffer van een opruiende ‘duivel-souffleur’, zodat hij na de staking berouwvol zijn revolutionnaire vergissing inziet. De gehele staking is trouwens een melodrama geworden. Het is duidelijk dat Cremer hier toestanden en personen vertoont, die onbegrepen aan Engelse sociale romans ontleend zijn, waar ze betrekking hebben op sociale verhoudingen in de groot-industrie, die hier te lande omstreeks 1870 nog onbekend waren. Gegevens uit een omringende werkelijkheid bestonden voor de auteur nog niet, toen in Engeland het sociale vraagstuk aan de orde kwam. In plaats van realisme kon Cremer niets anders geven dan onware, bonte romantiek, gekleurd door zijn burgerlijk-liberaal konservatisme op sociaal gebied. Dat maakt dit werk vrijwel waardeloos. Zijn laatste roman Tooneelspelers (1875) heeft evenmin bijgedragen tot de roem van de door zijn lezers verwende novellist. De keuze van het onderwerp staat in verband met Cremer's werkzaamheid voor het toneel. Twee vlug opeenvolgende stukken: Boer en Edelman (1864), Emma Berthold (1865) maakten geen opgang. Later volgde nog Titulair. Klucht of geen Klucht (1874). Ook zijn naaste vrienden oordeelden er ongunstig over: de intrige was niet boeiend of verrassend en de dialoog zwak. Bij het nageslacht is Cremer dus alleen als novellist bekend gebleven. | |
Petrus Augustus de Genestet (1829-1861)Ga naar eindnoot+De Genestet, die zijn beide ouders vroeg verloren had, werd opgevoed door zijn grootmoeder en later in het gezin van de schilder J.A. Kruseman. Op zestien-jarige leeftijd toonde hij al letterkundige belangstelling en opmerkelijke technische vaardigheid in een aardige hulde aan Jacob van Lennep: Morgen is mijn dichter jarig. Aan 't Latijnsche School dacht hij later met genoegen terug. Langs de weg van het ‘weleer beruchte staatsexamen’, met schrik en beven afgelegd, bereikte hij in 1847 de studie in de theologie | |
[pagina t.o. 272]
| |
Buste van Alberdingk Thijm (uit 1889)
P.A. de Genestet, schilderij van Jan Veth
| |
[pagina 273]
| |
als kwekeling van het Seminarium der Remonstrantse Broederschap te Amsterdam, onder leiding van de gevierde kanselredenaar Des Amorie van der Hoeven, die voor de jonge beminnelijke student grote genegenheid opvatteGa naar eindnoot(77). Gedurende zijn studententijd genoot hij hartelijke vriendschap van de jonge Des Amorie van der Hoeven; hij werd gastvrij ontvangen ten huize van Da Costa, die goede verwachtingen van hem koesterde. Zonder onderbreking zette hij zijn dichtproeven voort, o.a. in de StudentenalmanakGa naar eindnoot(78). In breder kring werd hij bekend door voordrachten: in 1848 zijn Fantasio, voorgedragen te Rotterdam en te Amsterdam; in 1849 met nog meer sukses, zijn Sint-Nicolaasavond. Uit de aantrekkelijke korrespondentie met zijn studievrienden Adriaan Gildemeester en Allard PiersonGa naar eindnoot(79) blijkt dat hij door de vroegtijdige dichterroem niet pedant werd, en zijn natuurlijke eenvoud behield. Aan het einde van zijn studententijd, in 1851, besloot hij tot de uitgave van zijn Eerste Gedichten, waarin de beide bovengenoemde vertellingen niet opgenomen werden: de Sint-Nicolaasavond werd eerst in 1860 gedrukt; Fantasio eerst na de dood van de dichter. Uit deze eerste gedichten leren we de jonge De Genestet kennen als een idealistische natuur, even natuurlijk als beminnelijk, soms overvloeiend van levensblijheid, maar ook vatbaar voor levensernst en diepe weemoed. Hij is op zijn tijd ‘jolig student’, maar kent ook ogenblikken van diep godsdienstig besef (Stem des harten; De Avondzon). Zijn illusie is, dichter voor zijn volk te zijn (De Volksdichter) en hij treft de pittige volkstoon in zijn lessen Aan iedereen, in zijn spot met de Alarmisten van 1848. De vaderlandse romantiek van De Gids blijft hem vreemd - een herinnering aan de Muiderkring (Op een vervelende soirée) blijft een uitzondering - ook als bewonderaar van de romantiek verkiest hij het heden boven de verheerlijking van het verleden. Vondel en Hooft liet hij ongelezen; de levenswijsheid van Cats trok hem meer aan. Een eigenlijke ‘zwarte tijd’, met Byroniaanse wereldafkeer, heeft hij niet doorleefd, al kende hij ogenblikken van pijnigende twijfel. De pathetische toon van Kritiek, onder invloed van Barbier's Jambes, ligt hem niet. Liever volgt hij de luchtig-schertsende toon van Byron's Beppo, en wordt hij bekoord door Alfred de Musset's Namouna. Beter dan Beets, in zijn Maskerade, slaagt hij reeds in de eerste proeve, Fantasio, al is daar de anekdotische stof wat schraal voor een breed opgezette vertelling. In de Sint-Nicolaasavond kon hij ten volle zijn spot en scherts botvierenGa naar eindnoot(80). Onder invloed van de regen van ridderorden, in 1848, had hij daar, evenals vroeger Staring, de draak mee gestoken: Maar geen kist vol ridderstarren
Maakt van vijf-en-twintig narren
Ooit één knap, verstandig man.
Dit motief wordt uitgewerkt in het kostelijke lied van Kokanje, de kern van zijn geestige vertelling, waarin de onbeduidende deftigheid, lichtelijk | |
[pagina 274]
| |
tot karikatuur geworden, tentoongesteld wordt. Hier is De Genestet meer humorist dan satiricus, omdat ‘deze niets, ook zich zelf niet ontziende spotter samenwoont met dat andere teere, fijne, medelijdende wezen’. Oudere tijdgenoten hebben deze Eerste Gedichten niet weten te waarderen: Zimmerman verweet de dichter, in een Gids-recensie, oppervlakkigheid en gebrek aan ernst. Het heeft dan ook negen jaren geduurd, eer de bundel een herdruk beleefde. In 1852 deed De Genestet zijn proponentsexamen, werd in de kleine Delftse gemeente beroepen en vestigde zich daar met zijn jonge vrouw, Henriëtte Bienfait. Een tijd van ongestoord huwelijksgeluk brak voor hem aan: hij genoot van zijn huiselijk leven, van zijn drie voorspoedig opgroeiende dochtertjes. Maar het leed bleef hem niet bespaard: na de geboorte van een zoontje, zijn naamgenoot, in 1859, leed zijn vrouw aan een kwijnende ziekte, en stierf na een geduldig gedragen lijden. Kort daarop stierf ook de kleine jongen. De Genestet zag zich wegens zijn wankele gezondheid genoodzaakt zijn ontslag te nemen, en vertrok naar zijn familie, die 's winters te Amsterdam, 's zomers te Bloemendaal woonde. Slechts twee jaren, van ijverige werkzaamheid, werden hem nog geschonken. In Juli 1861, is hij te Roozendaal gestorven en begraven, diep betreurd door zijn vele vrienden. De dichterlijke oogst van de periode 1854-1860 is bijeengebracht in de bundel Laatste der eerste (1861). Met deze titel wilde hij te kennen geven, dat zijn nieuwe gedichten nauw bij die van de vorige bundel behoorden, en dat daarmee een levensperiode afgesloten was, die naar hij hoopte gevolgd zou worden door een tijd van rijping en verdieping, waarin zijn kunst nog ‘iets beters zal mogen geven, dan ik gaf tot heden’. De bundel Leekedichtjes, eveneens in 1861 gedrukt, maar na de vorige ontstaan, had daarvan het voorspel kunnen zijn. ‘De meeste dezer vaerzen en dichten, het zijn en blijven toch maar Onderonsjes!’ fluistert nevens mij eene geestige en geniale Kritiek’, zegt De Genestet in de voorrede, met een zinspeling op een Gids-artikel van PotgieterGa naar eindnoot(81). En hij vervolgt: ‘Ja, Onder-onsjes! Wij hebben niet anders te doen dan het hoofd te buigen en ons vonnis te ontfangen, en dat nog wel met een lach op de lippen!’ Maar in diezelfde voorrede heeft hij uiteengezet ‘welke eischen de kunst stelt aan de intieme Poëzij’. ‘Zoogenaamde intieme gedichten - genietbaar of verstaanbaar alleen voor belangstellenden, die den Dichter, cum suis, van nabij kennen, doet men wijzer voor zich en de zijnen te houden’. Voor ruimer kring is zulke poëzie alleen geschikt, ‘wanneer de toon door eigen bijzondere ondervinding van weelde of smart aan het dichterlijke gemoed ontlokt, tevens de ware en schoone uitdrukking is van het menschelijk gevoel, zoodat hij een teedre snaar doet trillen in veler gelijkgestemd hart’. Dan heeft die kunst waarde in zich-zelf, ‘omdat zij het hart en het leven raakt’. Daarmee is het verschil aangegeven tussen de ‘huiselijke poëzie’ van De | |
[pagina 275]
| |
Genestet - al geldt het niet voor al zijn gedichten - en zovele van Tollens, Ter Haar of Beets. In de nieuwe bundel vindt men ‘de vriendelijke bekoring van een Hollandsche huiskamer’ (Jong-Hollandsch binnenhuisje), zijn vaderweelde, maar ook weerklanken van grievend leed, met vrome berusting gedragen, een open blik voor de natuur van de geliefde duinstreken, pittige levenswijsheid, als voorspel van de Leekedichtjes: in plaats van de Musset trekt nu Rückert hem aan. Ook het leed van anderen treft hem diep: het lot van een bevriende teringlijdster gaf aanleiding tot een van zijn bekendste gedichten: Het haantje van den toren. Het motto ‘fiat voluntas’ leidt tot een berusting in eigen lot, die treffend geuit wordt in het slotgedicht: Een kruis met rozen. Tot de grotere verhalende gedichten behoren het uitstekend vertaalde Arme Visschers (1860) naar Victor Hugo, De Schoenlapper van Alexandrie (1857) en de onvoltooide vertelling De Mailbrief (1858), opgezet in de trant van de Sint-Nicolaasavond, maar waarin hij de luchtige toon en trant niet zo goed meer weet te treffen. In zijn laatste levensjaren ontwaakt zijn belangstelling voor de theologische strijdvragen, door omgang met zijn vrienden Pierson en Busken Huet, weldra voorvechters van het modernisme. In zijn studiejaren had de ‘sancta theologica’ weinig aantrekkelijkheid voor hem gehad. Zijn ondogmatische vroomheid was te zeer verwant aan het piëtisme van het Réveil, dat - naar Pierson opmerkt - ‘gelijk alle piëtisme kerkelijk kleurloos was, immers op het geloof des harten den nadruk legde’. Aan ‘een zachtzinnige rechtzinnigheid’ is hij nooit geheel ontworsteld’; de twijfel aan oude geloofswaarheid wist hij telkens te overwinnen. Hij bezat noch de strijdlust van Huet, noch de wijsgerige bezinning van Pierson. Als hij zich in de strijd mengt, richt hij de pijlen van zijn vernuft naar verschillende doelen: de bekrompen orthodoxie, de vechtersbazen, de onverschilligen, de ongelovige Jan Raps, allen krijgen hun beurt. Zonder aangematigd gezag, zonder geleerdheid spot en schertst hij, spreekt hij ernstig en vermanend, als leek onder leken. Zijn Leekedichtjes zijn ‘puntig zonder weerhaak, geestig zonder hatelijk te zijn’Ga naar eindnoot(82). Ze zijn - gelijk Oort zegt - ‘geen wanklank in het leven van de vriendelijke en diep-ernstige dichter’. Vooraf gedeeltelijk in De Gids verschenen, werden ze in 1861 voor de druk gereed gemaakt. In een laatste gesprek met zijn vriend Busken Huet ontwikkelde de dichter nog allerlei toekomstplannen. Niet lang daarna maakte de dood een einde aan dit korte, maar rijke leven. Zijn dichtwerk, herhaaldelijk herdrukt, vond bij een jonger geslacht veel weerklank, totdat het door de beweging van Tachtig en de afkeer van de ‘huiselijke’ poëzie meer op de achtergrond geraakte. Ten onrechte wordt het soms op één lijn gesteld met soortgelijk werk van Tollens of Beets. Het zal blijven behoren tot het beste, het innigste wat de negentiende eeuw in dit genre voortgebracht heeft. | |
[pagina 276]
| |
Conrad Busken Huet (1826-1886)Ga naar eindnoot+Conrad Busken Huet werd geboren te Den Haag, waar zijn vader Rijksbetaalmeester was. In zijn familie, van Hugenoten afstammend, ‘struikelde men over Waalsche predikanten’. Ook zijn moeder was een predikantsdochter, van Franse afkomst. Al vroeg stond het vast dat de zoon ook voor predikant zou studeren. Na een degelijk-Hollandse opvoeding in een eenvoudig gezin, vertrok hij in 1844 voor zijn studie naar Leiden. Het studentenleven trok hem meer aan dan de theologische studie. Wel toonde hij letterkundige belangstelling en ambitie. Hij was lid van de bekende ‘Rederijkerskamer’, al trof hij daar niet meer de opgewekte geest en het talent uit de dagen van Beets, Hasebroek en Kneppelhout. Als ijverig redaktielid van de Studenten-Almanak plaatste hij daarin zijn eerste letterkundige proeven. Dat de toen heersende geest overwegend liberaal was, blijkt o.a. uit een smakeloos gedichtje in de Almanak van 1850: ‘Aan Isaak da Costa, dertiende kleine profeet’, waarin hij de spot dreef met ‘'t surnumerair profeetje’. Herinneringen aan zijn studentenervaring vindt men in de novelle Nog onverzoend (1856), waarin twee studententypen ten tonele komen: de aristokraat Van Polanen en de geniale ‘Streber’ Thomas van Gelder. Onder zijn leermeesters was er maar een die diepe indruk op hem maakte, J.H. Scholten, de baanbreker van de moderne richting, doch meer door zijn persoonlijkheid dan door zijn theologie, waar Huet zich eerst na zijn studietijd meer wetenschappelijk in zou verdiepen, al koos hij in principe partij tegen de orthodoxie. Na zijn candidaats-examen, in 1849, kreeg hij de keuze, een dissertatie te schrijven of enige tijd in Zwitserland te studeren en zich in het Frans te bekwamen. Zonder aarzeling koos hij het laatste. Dat hij zich voor zijn toekomstig ambt nog weinig geroepen voelde, blijkt uit een brief van 1849 aan zijn vriend Van Deventer: ‘Om U een denkbeeld te geven hoe weinig ik nog geschikt ben om dominé te worden, dat is een geregeld jongmensch die met orde werkt, en in die ernstige stemming waarin men preeken maakt, geef ik u de beschrijving van mijne tafel en de boeken die mij omringen’. Dan volgt een bonte rij van theologische werken met een overwicht van vooral Franse dichters en schrijvers, o.a. Alfred de Musset, ‘die ik beter ken dan het Nieuwe Testament’. ‘Eindelijk een paar schrijfboekjes waarin brokken van Fransche en Hollandsche verzen, schetsen van preeken, losse texten en plannen voor kleine romannetjes. - Wat dunkt u van dat alles? Is dat een atmosfeer waarin een deugdzaam theologant kan ademhalen? Wordt men zoo voor den preekstoel grootgebracht?’ Volkomen oprecht bekent hij zijn innerlijke strijd: ‘Als ik nu nog maar den gek stak met mijn preeken of onoplettend verzen las, ik zou mij troosten, maar neen, ik heb in mijn zeven preeken nog geen woord gezegd dat ik niet voor mijn geweten | |
[pagina 277]
| |
kan verantwoorden, en ik zou tegelijkertijd bereid zijn mijn regterhand te laten afhakken om Namouna geschreven te hebben’. ‘Heb ik twee gewigten en twee weegschalen? Nog eens, ik weet het niet; ik weet alleen dat ik gedurende heel mijn studententijd zoo geweest ben’Ga naar eindnoot(83). Is het, na dit voorspel, verwonderlijk dat de litterator het later van de predikant zal winnen? Een herinnering aan zijn eerste preek voor een eenvoudige Zwitserse dorpsgemeente is bewaard in de novelle Les Croisettes (1870). Typerend voor Huet's aristokratische geest is de geringschatting van zijn boeren-auditorium. Na dit Zwitsers intermezzo keerde hij naar het vaderland terug om zijn proponentsexamen bij de Waalse gemeente af te leggen. Tot zijn grievende teleurstelling werd hem het getuigschrift voor goed gedrag eerst geweigerd, op grond van deelneming aan een relletje tegen een hoogleraar in zijn studentenjaren. Eerst in December 1849 werd hij toegelaten. In afwachting van een beroep bleef hij een jaar te Amersfoort. Een merkwaardige berouwvolle brief aan zijn oom, de predikant l'Ange Huet geeft opnieuw een blik in zijn karakter, in de tweestrijd tussen lichtzinnigheid en ernst, lust en plichtGa naar eindnoot(84). Meerkerk heeft daar weinig van begrepen, als hij schrijft: ‘Huet dorst het christendom niet loslaten, uit een gevoel van tweeslachtigheid die zwakheid heet, geboren uit den tweestrijd tusschen gewijde traditie en neiging’. Veel dieper gaat Pierson's menskundige analyse, die de oorzaak van die weifeling voornamelijk zoekt in de opleiding, en de oplossing vindt in het feit dat Huet door zijn beroep naar Haarlem voor de vervulling van een ernstige taak kwam te staan, en voor het eerst met het volle menselijke leven in aanraking kwam: ‘hij is Kristen geworden door en in de uitoefening van zijn kerkelijk ambt’Ga naar eindnoot(85). Hij had het voorrecht, een aanhankelijke en trouwe gemeente te vinden, die zijn talent waardeerde. Van de aan de orde zijnde theologische vraagstukken begon hij nu eerst diepere studie te maken, waardoor hij niet alleen een overtuigd aanhanger bleef van de moderne richting, maar zich ook geroepen voelde om die in zijn gemeente, en weldra daarbuiten ijverig te verbreiden. Intelligent, geestig en welsprekend, was hij daartoe buitengewoon geschikt. Voor Waalse geestverwanten redigeert hij een tijdschrift La seule chose nécessaire, (1856-1857). Voor het lezende lekenpubliek gaf hij na zesjarige prediking een samenvatting van de moderne bijbelkritiek in zijn Brieven over den Bijbel, die in liberale kringen instemming en daarbuiten opschudding veroorzaakten. Hij koos een populaire briefvorm: een gedachtenwisseling tussen Reinout, een ‘makelaar’, en zijn zuster Machteld. Dat de leider de theologisch geschoolde auteur zelf is, behoeft geen betoog; voor de zuster speelde zijn verloofde en vroegere cathechisante Anna Dorothée van der Tholl. Dat er inderdaad gesprekken met het belangstellende meisje aan ten grondslag liggen, blijkt uit een plaats in zijn brieven: ‘Ziehier Machteldjelief, eenige lektuur om aanstonds samen te bespreken’Ga naar eindnoot(86). Waar hij | |
[pagina 278]
| |
zich zelf wetenschappelijk niet zeker voelt, raadpleegt hij vooraf professor Kuenen, ‘vanwege de geleerdheid’. De jonge predikant bleef zich litterator voelen. Onder het doorzichtig pseudoniem Thrasybulus (= Koenraad) gaf hij in 1854 een bundeltje Groen en rijp uit, vijf novellen uit zijn studententijd, vermeerderd met zes nieuwe; in 1858 Overdrukjes, Schetsen en Verhalen, die hij opzettelijk te gelijk met zijn Brieven over den Bijbel liet verschijnenGa naar eindnoot(87). Van orthodox-behoudende zijde werden deze bemoeiingen met de belletrie afgekeurd. Zijn verantwoording gaf hij in een tweetal gefantaseerde brieven, gepubliceerd in de Nederlandsche Spectator van 1858 en herdrukt als inleiding bij de herdruk van de Schetsen en Verhalen (1863). Een ‘zoon’ verdedigt daar tegenover zijn konservatieve vader zijn optreden als novellist. Dat is iets meer dan ‘liefhebberen’, zegt hij, ‘ik geef daarin typen van wat ik onder levend en waarachtig christendom versta’. Kunst is geen tijdverdrijf, maar ernst. Inderdaad is de novellist bij Huet niet gescheiden van de predikant. Daarvoor levert o.a. de novelle Dokter George het bewijs: aan het sterfbed van een waarlijk vrome komt de betekenis van de godsdienst, de waarde van de bijbel duidelijk uit. Ten dele bieden deze novellen nog zwakke proeven van Huet's talent als schrijver: in Ten halve gekeerd b.v. zit hij met de oplossing verlegen. Het moet hem een voldoening geweest zijn, dat een zo streng beoordelaar als Potgieter in De Gids van 1859 zijn werk aanmoedigend prees. Te voren had hij al medewerking verleend aan Lindo's Nederlandsche Spectator. Onder het pseudoniem Lodewijk van Montalte schreef hij daarin Brieven van een Klein-Stedeling, als veiligheidsklep voor zijn ‘esprit’. Inderdaad zijn deze brieven, waaraan de meeste levensbeschrijvers weinig aandacht geschonken hebben, zeer merkwaardig: ze vertonen in kiem een zijde van Huet's kritiek, die eerst veel later tot volle ontwikkeling zal komen: geestigheid en satire die aan Heine en zelfs aan Multatuli doen denken. De ‘speldeprikkunst’ die hij hier beoefent, moet - zegt hij - een kunst zijn. ‘Ook de zachtmoedigheid heeft hare verontwaardiging. Niet aan de lichtzinnigheid, maar aan de waarheid komt het recht van schertsen toe’. Hij neemt een loopje met ‘de jongelui van den tegenwoordigen tijd’, en spot in een brief ‘Over de vormen’ met ‘de onbepaalde eerbied voor de Witte Das’. Ook onder eigen naam begint hij letterkundige kritiek te beoefenen, o.a. in de Wetenschappelijke Bladen. Deze kritieken op werk van Beets, Vosmaer, Pierson, Da Costa (1856-1859) is nog tamelijk oppervlakkig en soms onbeduidend. Van beter gehalte is een breed opgezette kritische beschouwing over Stichtelijke lektuur (1859), waarmee hij dan ook in De Gids debuteert, en die daarna in boekvorm uitkomt. Besproken worden geschriften van zijn geestverwant Zaalberg, van de middenman Beets, van de leek Pruys van der Hoeven. Kenmerkend voor Huet is, dat hij dit werk vooral aesthetisch keurt. | |
[pagina 279]
| |
Tot voller ontplooiing komt zijn kritiek omstreeks 1860. In een niet herdrukt opstel over Van Effen spreekt hij over de eisen, aan een geschiedschrijver van de letterkunde te stellen. Dat hij zelf zich in werk van een afgelopen tijd gaat verdiepen, hangt daarmee samen. Naar aanleiding van Da Costa's biografie geeft hij in de Spectator een uitgebreid artikel over Bilderdijk, waarin hij de reputatie van deze nog steeds gevierde hoofddichter tracht af te breken. Gelijktijdig werkt hij aan een reeks lezingen over onze letterkunde onder de Bataafse republiek, waarmee hij te Haarlem en Amsterdam een groot gehoor weet te boeien. Deze lezingen, in causerie-vorm, zijn geestig en onderhoudend door novellistische inkleding, maar blijven wat oppervlakkig. Alberdingk Thijm had gelijk, toen hij hem verweet dat hij ‘bij het schetsen en schatten van letterkundige groepen, ongelijk meer werk van de uiterlijke en pittoreske hoedanigheden zijner beelden heeft gemaakt, dan dat hij ons het levensbeginsel van ieders kunst, het kenmerkende van ieders denkwijze en dichtstijl volkomen gedefinieerd en afgeschilderd zoû hebben’Ga naar eindnoot(88). Neemt men echter in aanmerking dat Huet de stof voor deze weinig bewerkte literatuurperiode zelfstandig moest vergaren, dan blijft het verdienstelijk werk, en bewijst het de verwijding van zijn gezichtskring. Twee invloeden hebben daartoe meegewerkt. Te Haarlem had hij aanraking gekregen met mannen die elk op hun gebied wat betekenden. Sedert 1860 ging hij om met Quack, die zijn liefde voor de Franse letterkunde deelde. Er werd een debating-club opgericht, een letterkundig Zondagsblad gesticht, waarvoor medewerking verleend werd door Gidsredakteurs als Buys, Van Limburg Brouwer, Zimmermann; door Alberdingk Thijm, Pierson en De Genestet. Belangrijker nog was de persoonlijke kennismaking met Potgieter, die in zijn verder leven van zoveel betekenis zou worden. In de latere, met piëteit geschreven Persoonlijke Herinneringen (1877) getuigt Huet, hoe hij zich tegenover de autodidakt en geboren dichter de mindere voelde, en als het ware ‘een tweede opleiding’ kreeg. Anderzijds vatte Potgieter dadelijk sympathie op voor het frisse talent van Huet, al besefte hij de noodzakelijkheid van verdiepte studie. De weg naar een leidende positie in De Gids was door deze kennismaking reeds gebaand. Intussen doorleefde Huet een krisis. Hij begon zich ernstig de vraag te stellen of zijn modernisme wel paste in een orthodox gefundamenteerd kerkgenootschap, en of hij niet aan zijn geweten verplicht was, heen te gaan, als hij het geloof der gemeente niet langer kon delen. Niet lang na de uitgave van zijn Kanselredenen (1861), in Januari 1862, vroeg hij zijn ontslag. Meerkerk geeft daarvan weer een scheve voorstelling, door te gissen dat hij aan de ‘misère van de Haarlemsche Zijlstraat’, waar hij het ‘te benauwd’ kreeg, zocht te ontkomen, in het vooruitzicht als journalist een betere positie te krijgen. In werkelijkheid genoot Huet van een gelukkig tehuis, sinds hij in 1859 getrouwd was met haar, die hem levenslang moed inge- | |
[pagina 280]
| |
sproken heeft en zijn trouwe steun geweest is. Vooruitzichten had hij aanvankelijk niet, en zijn werk aan de Oprechte Haarlemmer, hem door de firma Enschedé aangeboden, was voor een man van Huet's bekwaamheid volstrekt niet benijdenswaardig: zonder eigen meningen te verkondigen, moest hij voor dit blad het buitenlands nieuws samenvatten. De breuk met de Waalse kerk belette niet dat hij gemeenschap met zijn geestverwanten en vereerders wilde handhaven in een soort vrije gemeente, die 's Zondagmorgens in de Haarlemse Concertzaal samenkwam om naar zijn Toespraken te luisteren. Ook deze zijn in druk verschenen, in 1864. Potgieter, die vooraf de proeven te lezen kreeg, schreef hem: ‘Ze zullen een belangrijk licht werpen op de geschiedenis van Uw geest’. De oude lust in polemiek bleef onverflauwd: in 1862 schreef hij een brochure tegen Mevrouw Bosboom-Toussaint, die in De terugkeer van Golgotha de moderne predikanten beledigd had; in 1864 een nog scherper brochure tegen de Haagse predikant J.H. Gunning, die eveneens de moderne theologie had aangevallen. Maar steeds meer kwam hij tot het inzicht dat zijn breuk niet alleen de Kerk, maar ook het Christelijk geloof gold, en dat hij goed zou doen zijn krachten voortaan aan letterkundige studie te wijden. In Mei 1864 staakte hij zijn toespraken in de Gehoorzaal met een Afscheidsrede: ‘Diegene handelt verkeerd, die zich niet onverdeeld wijdt aan wat hij in een gegeven oogenblik als zijn voornaamste bezigheid beschouwt’, betoogde hij. De mens staat in een ‘kruisvuur van tegenstrijdige belangen’. Men kwelle zich niet met onoplosbare raadsels, en make zich het korte leven ten nutte’. Hier is dus reeds de scepticus aan het woord. Potgieter juichte dit afscheid van de theologie van harte toe: ‘Vaar niet op dat troebele meertjen van de kerk, vaar op het ook niet overheldere maar toch frisschere onzer litteratuur’. Huet was toen al sinds enige tijd werkzaam litterator door zijn vaste medewerking aan De Gids: van 1862 dagtekenen enige belangrijke boekbeoordelingen; in 1863 had hij de beschikking over een vaste rubriek Kroniek en kritiek. Om Huet's kritiek naar waarde te schatten dient men rekening te houden met de leerschool die hij doorlopen had. Zijn oudste leermeesters waren de Fransen, in het bijzonder Sainte BeuveGa naar eindnoot(89). Evenals deze scherpzinnige, veelzijdige en smaakvolle criticus ‘rechter zonder wetboek’ wilde zijn, de persoonlijkheid van de behandelde auteurs trachtte te doorgronden, verkondigt ook Huet de stelling: elk auteur is een belangwekkend wezen’; bij de beoordeling is alleen ‘gezond verstand en goede smaak het richtsnoer’. De mening van Jan ten Brink dat Huet, in tegenstelling met Potgieter, de methode van Taine toegepast zou hebben, is onjuist. Hij zal Sainte Beuve's bezwaren gedeeld hebben: uit ‘race, milieu, moment’ kan men het individu nooit construeren! Immers, dogmatisch verkiest hij nooit meer te zijn: na een worsteling met het theologische dogma, is hij die heerschappij ontworsteld, en geeft hij aan zijn subjektieve beschouwing de voorkeur. | |
[pagina 281]
| |
In andere richting trachtte Potgieter hem te sturen. De oudere vriend achtte het de taak der kritiek: het vaderlandse verleden te leren kennen en bewonderen; in het heden krachtige leiding te geven, in het vertrouwen op een grote toekomst. Dit hoge doel wettigt krasse middelen: bastaardkunst onverbiddelijk aan de kaak stellen, werkelijk talent door openhartige opvoedende kritiek te leiden en aan te moedigen. Als wij Huet's studie en snelle ontwikkeling in deze jaren nagaan, blijkt dat hij zich met de negatieve doelstelling verenigen kan, maar Potgieter's voorgang volgens het idealisme van de eerste Gids-tijd óf aarzelend volgt, óf er zich bewust tegen verzet. Hoe Huet over onze zeventiende eeuw denkt, blijkt uit zijn opstellen over Hooft (1862) en Cats (1863). De aristokratische renaissance-geest van de eerste is naar zijn smaak, al is de vaderlandse dichtschool van de zeventiende eeuw ‘uit den tijd’, maar aan de plat-burgerlijke smaak van Cats, met zijn ‘dienstboden-idioom’ kan hij zich slechts ergeren. Kunst behoeft niet zedelijk te zijn, want ‘kunst is passie’, en die ontbreekt juist. Het enige prijzenswaardige is een zekere oorspronkelijke eenvoud. Ook Potgieter had Cats om de Jan-Saliegeest veroordeeld, maar hij had ook oog voor de keerzijde van Cats z'n tekortkomingen. Vondel schijnt Huet nog niet aangedurfd te hebben. Twee andere onderwerpen van 1863: Staring en Kinderboeken, waren vroeger ook door Potgieter behandeld. De poging om in een beschouwing van Da Costa's kunst volgens de methode van Sainte Beuve, een geest uit een geheel andere sfeer te naderen, is grotendeels mislukt, al maakt hij treffende opmerkingen. Daarin slaagt Pierson beter! Toen Huet in 1864 de handen vrij kreeg, toog hij eerst goed aan het werk. Een rijke oogst werd binnengehaald: niet minder dan twintig artikels, waaronder maar één over een buitenlands onderwerp. Opnieuw waren het voor een groot deel auteurs waarmee Potgieter zich in de vroege Gids-jaren beziggehouden had: Van Lennep, Van Koetsveld, Helvetius van den Bergh, Beets, Bosboom-Toussaint, Alberdingk Thijm, Ter Haar, Bogaers, 'Withuys. De taak van Huet was nu, na te gaan hoe hun talent zich sedert ontwikkeld had, en dat oordeel was zelden gunstig! Bij het werk van sommigen, als de laatste drie vroeger algemeen in aanzien, durft hij geringschattende termen te gebruiken als ‘onmannelijk, knapenlektuur, knutselwerk, dilettantisme, chauvinistische vaderlandsliefde’. Ook mede-redakteuren van De Gids kwamen ter sprake: Schimmel, Vissering en Potgieter zelf, die alle vrijmoedig besproken werden. Een ware slachting werd aangericht onder middelmatige en onbeduidende novellisten, romanschrijvers en dichters, als Van Zeggelen en S.J. van den Berg, die in Haagse kringen als belangrijk en toongevend werden beschouwd, onder schrijvers als Marius en Dercksen, wier namen nu alleen nog bekend zijn doordat Huet over hen geschreven heeft. Juist zulke kritiek maakte Huet in burgerlijke | |
[pagina 282]
| |
kringen gevreesd en gehaat. Potgieter's brieven geven een kijkje achter de schermen. Hij spoort Huet aan om dit beulswerk te verrichten, maakt een werkplan voor hem, betuigt zijn instemming met rake, geslaagde kritiek, en schrijft hem: ‘amuseer u met dat volkje!’ Aandacht verdient ook over welke auteurs Huet in deze jaren niet schrijft, o.a. over Multatuli, Potgieter's antipathie. In de Gids-redaktie was door Huet's optreden, doordat Potgieter hem steeds meer naar voren schoof, een zekere spanning ontstaan. In het begin van 1865 leidde dat tot een geruchtmakende krisis. De Januari-aflevering bracht twee bijdragen van Huet, die ergernis en afkeer wekten. Een vinnige kritiek op het jaarboekje Aurora, opgedragen aan de Koningin, werd door Huet geënsceneerd in Een avond aan het hofGa naar eindnoot(90). Hij legde Hare Majesteit en haar hofdames, met name genoemd, in gesprekken aan de theetafel, zijn kritiek in de mond. Dit gaf in Haagse kringen aanstoot, als onwelvoeglijk en onbeschaamd, en gaf tot twistgeschrijf aanleiding. Die ergernis zou geen blijvend gevolg gehad hebben, als niet een tweede bijdrage, een anoniem politiek artikel: De tweede Kamer en de Staatsbegrooting de liberale mederedakteuren Buys en Vissering in het harnas gejaagd had. Schijnbaar was het een stilistische kritiek op de welsprekendheid tijdens de begrotingsdebatten. In werkelijkheid was het een aanval op de konservatief wordende liberale politiek, en een scherpe aanval op de liberale leider Thorbecke, die eigenlijk van beginselverzaking beschuldigd werd, en wiens stijl een ‘geniale kakografie’ genoemd werd. Dat was meer dan de Leidse hoogleraren, zijn liberale volgelingen, konden verdragen. Kollektief nam de overige redaktie ontslag, om De Gids aan Potgieter en Huet over te laten. De uitkomst was dat Huet heenging, en dat Potgieter, zijn partij kiezend, het tijdschrift, zijn eigen schepping, verliet. Deze voelde het niet als een opoffering voor zijn jongere vriend, maar als een principiële noodzakelijkheid: een Gids die geen vrije meningsuiting toeliet, die een doctrinair partijorgaan zou worden, had zijn sympathie niet meer. Voor Huet stond het anders: het verlies van zijn eervolle positie in De Gids was voor hem een breuk in zijn loopbaan, het afsnijden van zijn toekomst in de Nederlandse journalistiek, het gemis van een eigen letterkundig orgaan. Zijn werk aan het Haarlemse dagblad schonk hem geen bevrediging: dat was voor hem louter een broodwinning; een andere werkkring was voor hem, uit de liberale gemeenschap gebannen, niet licht te vinden. Onderhandelingen met de firma Nijgh over een voordelige positie bij de Nieuwe Rotterdammer Courant werden door de Gids-krisis plotseling afgebroken. Potgieter deed zijn best om de teleurstelling te verzachten door afleiding te verschaffen. Hij nodigde zijn vriend uit, hem te vergezellen op een reis naar Florence, om daar de Dante-feesten bij te wonen. Dankbaar teruggekeerd van deze interessante tocht, slaagde Huet er vooreerst niet in, zijn verbittering te boven te komen. Bitterheid en scherpte zijn kenmerkende | |
[pagina 283]
| |
trekken van de geschriften uit de tussen-periode 1865-1868. Het is niet toevallig dat juist in deze jaren toenadering plaats heeft tot Multatuli, die andere geestelijke balling uit de toenmalige Nederlandse samenleving. Zeer juist heeft Meerkerk opgemerkt: ‘Multatuli schuift zich van lieverlede tusschen Huet en Potgieter in’Ga naar eindnoot(91): dat was al duidelijk te zien in zijn anti-liberale politieke beschouwingen van 1865. In 1866 volgde eerst een afrekening met de Kerk, toen hij zich in zijn Ongevraagd advies mengde in de door Pierson opgeworpen strijdvraag of de modernen wel of niet zich in het kerkverband moesten schikken. Gelijktijdig tast hij het gezag van twee der meest populaire Nederlandse auteurs aan: de romanschrijver Van Lennep en de dichter Ten Kate. Van Lennep's Klaasje Zevenster werd vernietigend afgebroken, onder het hatelijke opschrift Ernst of kortswijl? Deze kritiek, in Thijm's Dietsche Warande opgenomen, verscheen op zijn advies ook in brochure-vorm, trok zeer de aandacht, en gaf opnieuw aanstoot. De beoordelaars zijn boos, schreef Huet, omdat ‘ik hen onmagtig verklaard heb, zelf iets beters te leveren’. Ten Kate's Schepping kwam er niet beter af. Het spottende, maar felle vonnis van deze ‘stichtelijke lektuur in dichtmaat’ werd door Potgieter, die er juist zo over oordeelde, zonder voorbehoud onderschreven: ‘Ten Kate had nooit een eigen karakter gehad’Ga naar eindnoot(92), maar de openbare mening was daarmee in strijd en verwierp Huet's kritiek, die intussen in Van Vloten's Levensbode gaarne geplaatst werd, en daarna eveneens afzonderlijk uitgegeven. Tegenover deze afwijzing staat een warme aanbeveling van Multatuli's Pruisen in Nederland, wegens zijn rake aanval op de liberale bourgeoisie als ‘virtuoos van het sarkasme’ toegejuicht. Het artikel werd in het tijdschrift Nederland van 1867 opgenomen. Terwijl hij dus in allerlei tijdschriften gastvrijheid zocht en vond, wilde ook De Gids zich weer voor de oude medewerker openen, door hem een bijdrage te vragen voor de Vondelherdenking van 1867. De wijze waarop hij aan dat verzoek voldeed, toont aan dat hij volstrekt niet verzoend was: wat hij inzond was allesbehalve een huldiging: het is doortrokken van Huet's pessimisme, die ook bij dit feest voor ‘enfant terrible’ wilde spelen. Hij betoogt dat Vondel's reputatie kunstmatig in stand gehouden wordt door H.B.S.-leraren, dat deze dichter het keurslijf van het bastaard-klassicisme nooit afgelegd heeft, dat zijn Gijsbrecht eigenlijk een vervelend stuk is, al blijft hij belangrijk door zijn taalbeheersing en psychologisch inzicht. Als pessimistisch slot dient dan de opmerking dat Vondel een voorloper was, op wie niets gevolgd is. Potgieter achtte, van zijn standpunt begrijpelijk, de inzending van dit artikel een ‘malgracieuse daad’, en wist Huet te bewegen, het tijdig terug te nemen. Eerst een jaar later werd het in de eerste bundel der Literarische Phantasiën en Kritieken gepubliceerd. In deze jaren van isolement blijft de omgang en de hartelijke vriendschap met Potgieter hem tot steun en troost. Met Douwes Dekker maakt hij ook | |
[pagina 284]
| |
persoonlijk kennis; hij helpt hem als ‘Mainzer Beobachter’ aan geld, en verleent hem gastvrijheid, maar het door Dekker geopperde denkbeeld van een eigen dagblad verwerpt hij. Daarentegen aanvaardt hij het aanbod om redakteur van de Java-bode te worden en treft toebereidselen voor zijn reis naar Indië. Door Dekker kwam hij in aanraking met minister Hasselman. Tegen vergoeding van zijn reiskosten neemt hij de opdracht van konservatieve zijde aan om in Indië het bestuur te dienen van advies, hoe de persvrijheid ‘gebreideld’ zou kunnen worden. Toen deze geheime transaktie na de val van het ministerie openbaar werd, brak van liberale zijde een storm van verontwaardiging los tegen de ‘afvallige’ Huet, die uit eigenbelang zijn beginsel van vrije uiting verloochend zou hebben. In werkelijkheid had Huet een wrok tegen zijn vroegere liberale geestverwanten, en voelde hij, onder invloed van Multatuli, langzamerhand meer voor een aristokratisch absolutisme dan voor het doctrinair geworden liberalisme, maar dat hij zich toch enigszins schaamde, blijkt uit de geheimhouding tegenover zijn intieme vriend Potgieter, die ondanks zijn gehechtheid aan Huet, deze daad niet kon verkroppen, en evenmin tegenover anderen kon en wilde verdedigen. Onder deze bedrijven was de roman Lidewyde in wording. Daarvoor had Huet zijn beste krachten gespaard. Hij was ‘gedurende jaar en dag met die beelden vervuld’ en had na ernstige voorbereiding ‘elke zin, elke bladzijde verzorgd’. Zelf had hij er grote verwachtingen van: het is ‘zoo goed als ik ooit iets geleverd heb en in staat ben iets te leveren’, schreef hij aan Van DeventerGa naar eindnoot(93). Potgieter volgde de vorderingen met zijn belangstelling en zijn kritiek. Tegenover de zoetelijke burgerlijke kunst van zijn dagen wilde Huet door een roman uit de Franse school eens tonen dat ‘passie eerste vereischte’ is, al voorzag hij dat hij aanstoot zou geven. Hij had met zijn boek nog een tweede bedoeling: eigen denkbeelden over de Nederlandse samenleving onpersoonlijk te uiten, door middel van romanfiguren, ‘zonder te hoeven goedkeuren; daarom vrijer en feller’Ga naar eindnoot(94), opnieuw dus een uiting van verbittering bij zijn afscheid van het vaderland. De roman is verdeeld in drie hoofdstukken. In Eene Idylle maken we kennis met de ingenieur André Kortenaer, verloofd met Emma Visscher uit een sympathiek gezin: voor de vader, een oud-vaderlander, heeft Potgieter als model gezeten: het interieur van zijn woning is zelfs fotografisch nauwkeurig weergegeven. In het vuur brengt ons in kennis met de aspirant-politicus Dijk en zijn vrouw Lidewyde, de verleidster van André, en als bijfiguren: dokter Ruardi, een cynicus en zedelijk monster en de advokaat Lefebre. Nemesis brengt de ontknoping: de echtbreekster wordt door haar man op heterdaad betrapt, André gedwongen tot zelfmoord, en de ontrouwe echtgenote met de hondenzweep afgeranseld. Haar leven gaat dan gewoon verder. Deze poging ging boven Huet's macht en liep op een mislukking uit: hij miste de scheppende verbeelding en vertrouwdheid met de realistische | |
[pagina 285]
| |
romanstijl van grote Franse voorgangers als Balzac en Flaubert; veeleer toont hij bekendheid met Oct. Feuillet en geestesverwantschap met Dumas fils. Hij weet de Hollandse omgeving van de familie Visscher betrekkelijk goed weer te geven, maar figuren als Lidewyde en haar kamenier, of Ruardi zijn ‘Franschen naar het tooneel’. Zijn stijl blijft de ‘aangenomen hollandsche schrijfwijze;’ hij redeneert over zijn personen en komt zelf keuvelend om de hoek. Echte hartstocht blijft evenwel aan zijn schildering vreemdGa naar eindnoot(95). Merkwaardig blijft het boek voor de kennis van Huet's geestestoestand: Zijn beschuldigingen tegen Nederland en de Nederlanders, in het bijzonder de liberalen, worden dus in de mond gelegd van Ruardi en Lefebre: het liberalisme is tegelijk ‘een ideaal en een negatie’. Wij zijn de ‘traïnards’ van Europa. De liefde voor Nederland en Oranje, de verering van onze zeventiende eeuw wordt onbarmhartig aangetast. Geen wonder dat Potgieter zich daaraan ergerde: ‘Het is of Ge, heengaande, er genoegen in vindt ons nog even in 't gezigt te slaan,’ schrijft hijGa naar eindnoot(96). Dat het oordeel van de meeste tijdgenoten ongunstig was, is begrijpelijk. Vroegere slachtoffers van Huet toonden leedvermaak over dat ‘onzedelijke’ boek: S.J. van den Bergh b.v. vergelijkt hem met de duivel, die stank nalaat. Simon Gorter, in een brede beschouwingGa naar eindnoot(97), wijst op het ‘onbillijk sarkasme’ en ziet er terecht de uiting in van een ‘verscheurd en verbitterd gemoed.’ In latere jaren heeft Van Deyssel een hard, maar volkomen juist oordeel geveld: blijvende waarde als roman heeft Lidewyde niet. Het pleit niet voor de zelfkennis van de scherpzinnige kritikus Huet, dat hij ‘de stille hoop koesterde dat ook aan Lidewyde eenmaal regt wedervaren zal’, en dat hij zich later - gelijk zal blijken - aan nog erger mislukking blootgesteld heeft. In hetzelfde jaar 1868 verschenen ook de beide eerste delen van zijn Literarische Phantasiën en Kritieken, met uitgezochte letterkundige studiën van 1862-1864, vermeerderd met die over Vondel en Multatuli van 1867. Hier vertoont zich dus Huet in zijn volle kracht: Potgieter begroette hem reeds als ‘toekomstige historicus onzer letteren’. In een Voorrede ontwikkelt hij zijn program, aansluitend bij Sainte Beuve, met wiens ‘Causeries de lundi’ hij dus wil wedijveren. Zijn beginselverklaring is tegelijk verklarend en verdedigend. Tegenover het verwijt van onnodige scherpte beweert hij, dat ‘een te vurige liefde voor de eer der nationale letteren’ zijn enige zedelijke fout geweest is. Liever had hij een brede galerij van portretten geleverd en geschiedenis in ideale zin gegeven, maar de omstandigheden hadden dit verhinderd. Daartoe zouden ‘een rustiger geest’ en ‘een kalmer lot’ onmisbare voorwaarden geweest zijn. Huet voelt blijkbaar dat met deze beide werken een levensperiode afgesloten was, en een geheel nieuw leven zou beginnen. In Batavia aangekomen, moest hij al dadelijk de strijd aanbinden met | |
[pagina 286]
| |
konkurrende bladen, die zijn optreden verdacht maakten. Na aanvankelijk verlies van abonné's wist hij door zijn energie en talent weldra de Java-bode tot bloei te brengen, vooral door zijn geregelde letterkundige bijdragen. In April 1873 verschafte hij zich een eigen orgaan, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië, waaraan een drukkerij, uitgeverszaak en boekhandel verbonden waren. Door ontzaglijke arbeid had hij zich een onafhankelijke positie en ruime geldmiddelen verworven. Potgieter bleef hem, door uitvoerige brieven en soms door bijdragen trouw steunenGa naar eindnoot(98). Daardoor bleef hij op de hoogte van wat er in Holland en ook elders in Europa op politiek en letterkundig gebied voorviel en in zijn blad te vermelden of te bespreken was. De banden met het vaderland waren overigens verbroken: slechts met enkele landgenoten bleef hij in korrespondentie. Huet voelde zich nu heerlijk vrij: beschikkende over een eigen krant behoefde hij niemand naar de ogen te zien. ‘Zoo'n courant, waarin ik dagelijks over menschen en zaken mijne meening zeggen kan, is voor mij een kostelijk ding’Ga naar eindnoot(99). Potgieter, minder met zulk journalistiek werk ingenomen, bleef overtuigd dat Huet zijn roeping gemist had. ‘Geef u niet aan de politiek over. Hercule, réveille toi!’ - ‘Waarom naar Indië, in plaats van hier de lamlendigheid ten toon te stellen?’Ga naar eindnoot(100). Een van zijn geliefde citaten luidt: ‘Tout faiseur de journaux doit tribut au malin’. Toch bleef hij Huet waarderen en tot letterkundig werk en kritiek aansporen. Op de Beurs te Amsterdam verkondigde hij: ‘Onze kritiek komt tegenwoordig uit Indië’. Het publiek bleef grotendeels aanvankelijk onbekend met de voortzetting van Huet's beschouwingen: de Java-bode werd hier te lande bijna niet gelezen. Voor het eerst nam men er in 1873 kennis van docr de herdruk in het derde en vierde deel van de Literarische Phantasiën en Kritieken (1869-1873), die grotendeels over buitenlandse letterkunde handeldenGa naar eindnoot(101). Er blijkt een grote veelzijdigheid uit, maar de bespreking gaat meestal niet diep: veelal zijn het met smaak ingelijste citaten, of neerslag van onlangs genoten lektuur. Interessant zijn onder de Nederlandse onderwerpen zijn oordeel over Potgieter's Poëzie (1869), als tegenhanger van het vroegere over het proza (1864), zijn grotendeels ongunstige kritiek op de romanschrijvers, en juist de meest populaire, als Cremer, Johan Gram, Schimmel, maar ook over Vosmaer en Van Limburg Brouwer, zijn veroordeling van Schaepman als dichter. Warme lof heeft hij slechts voor weinigen, o.a. Mevrouw Bosboom en Multatuli. Merkbaar is dat Huet tegen 1874 meer ruimte voor studie krijgt en dientengevolge meer doorwerkte artikels levert, als zijn knappe studie over Tollens (1874), zijn boeiende Oude Romans, een proeve van vergelijkende literatuurstudie, evenals het opstel over De Dorpsnovelle, en zijn studie over De Van Haren's. Ook de bespreking van Majoor Frans, van Potgieter's Poëzie II dagtekenen uit dit vruchtbare laatste Indische jaar. Als journalist schreef Huet natuurlijk ook over andere dan letterkundige | |
[pagina 287]
| |
onderwerpen, artikels die voor de kennis van Huet's karakter en denkbeelden even onmisbaar zijn. Gedurende al deze jaren volhardt hij in zijn pessimistisch getint scepticisme, zijn gebrek aan toekomstvertrouwen. Het duidelijkst wordt dat uitgesproken in een artikel De Toekomst (1871): ‘wereldgeschiedenis is een doodlopende straat; neem de illusie weg, en de wereld komt tot rust. Scepticisme is een ongeneselijke ziekte.’ En in een opstel over Multatuli van datzelfde jaar: ‘de menschen leven niet, maar worden geleefd. Het is een nuttelooze kwelling altijd aan den afstand te denken die ideaal van werkelijkheid scheidt’. Als hij over Pierson schrijft, die wèl blijft zoeken naar een nieuwe levensbeschouwing, dan is zijn toon geprikkeld: dat is ‘de wetenschap dienstbaar maken aan het rehabiliteren van een verzaakt geloof’. Tegenover de hoogleraar Land verdedigt hij zijn wantrouwen in de wijsbegeerte: wijsgerig onderzoek geeft slechts ‘afleiding’; de wijsgeren worden onverdragelijk als ze aan 't katechiseren gaan. Dergelijke stemmingen beheersen zijn politieke overtuiging. Het bleek reeds dat hij tegen 1868, uit afkeer van het doctrinair geworden liberalisme, en vooral onder Multatuli's invloed een eigenaardig konservatief-radikaal en anti-parlementair standpunt innam. ‘In de politiek, als in de kerk, was hij een ketter en criticus’, zegt Van Hamel. De politieke opstellen uit deze Indische jaren werden in 1876 gebundeld onder de titel Nationale Vertoogen. In een artikel Thorbecke's Testament, waar hij de lofrede van deze staatsman op de konstitutionele monarchie bespreekt, heet het: ‘wanneer men Thorbecke zelf uit zijn stelsel wegneemt, stort het geheele gebouw in elkaar’. Waar de ideale absolute monarch vandaan moet komen, laat Huet evenals Multatuli in het midden. Sterk Multatuliaans is Het gebed bij de stembus (1875), dat aan Multatuli's De zegen Gods door Waterloo herinnert, en voor velen uit de mond van de gewezen predikant als een profanatie klonk. Kwetsende spot met alle ‘vaderlandse’ geestdrift kenmerkt ook Moody en Sankey (1875), een koncept-toespraak aan het Nederlandse volk in de stijl van Moody en Sankey, twee Amerikaanse, populair predikende zendelingen. In deze boetprediking verkondigt hij dat ons volk eigenlijk rijp is voor annexatie. Als men Huet op grond van zulke uitingen naast Multatuli plaatst, dan dient men het verschil niet voorbij te zien. Bij Huet is het revolutionnaire opstel veelal een paradepaard. Hij was geen revolutionnair autokraat die zich volksleider voelde als Multatuli, maar een berustend en sceptisch geestelijk aristokraat, die de toongevende liberalen in hun zwak tastte, maar geen roeping gevoelde om zelf leiding te geven. In de Indische politiek had Huet geen eigen standpunt of overwegende invloed. Ten opzichte van de Europese politiek gaf hij evenmin bewijzen van vruchtbaar inzicht. Wel bereed hij soms stokpaardjes, b.v. door zijn betoog dat de scheiding van 1830 ongedaan gemaakt moest worden en Nederland en België verenigd behoorden te blijven. De terugkeer naar Holland, in 1876, stond in verband met de opvoeding | |
[pagina 288]
| |
van zijn enige zoon, maar zou tegelijk meer vrijheid en ontwikkelingsmogelijkheden schenken. Zijn dagblad vertrouwde hij toe aan de zorgen van een neef; zelf zou hij van Europa uit bijdragen blijven zenden. Juist vóór het vertrek kwam het bericht van Potgieter's overlijden. Dat schokte hem diep: ‘zijn dood is en blijft mijne grootste teleurstelling’. Aan Mevr. Bosboom-Toussaint schreef hij: ‘Al mijne plannen voor de toekomst hingen met het terugzien en terugvinden van Potgieter zamen; en nu hij er niet meer is, staat alles op losse schroeven’. - ‘Sommige mijner liefste luchtkasteelen zijn in nevelen opgegaan’Ga naar eindnoot(102). Na een boeiende reis door Italië en Frankrijk stemden de indrukken van het eigen land hem weer pessimistisch: de Hollandse natuur, de ‘oude vaderlandse kunst’ treft hem als buitengewoon, maar de geest is bekrompen, achterlijk en ‘saai’, voor buitenlanders ‘ridikuul:’ ‘voor 't opkomend geslacht geen uitlokkende gezichtseinder!’Ga naar eindnoot(103). Het is dus niet verwonderlijk dat Huet, vervreemd van zijn volk, het vaderland de rug toekeert, voor zijn zoon aan een Franse opleiding de voorkeur geeft, en zich te Parijs gaat vestigen. In Parijs begon een nieuw tijdperk van buitengewone werkzaamheid en verlevendigde studie. Hij genoot van het groot-steedse leven, de omgang met belangrijke personen; hij hield er zijn ‘salon’ op na. Zijn leven verliep kalm, slechts zelden onderbroken door uitstapjes naar een zomerverblijf buiten Parijs, door enkele reizen naar Nederland, in 1878 om lezingen te houden, in 1885 voor zaken. Briefwisseling onderhield hij met weinigen: zijn vereerde leermeester Scholten, de Bosbooms, zijn oude vriend Quack en zijn vereerder en helper Jan ten Brink. Die brieven zijn trouwens, wat belangrijkheid betreft, niet te vergelijken met de vroegere, aan Potgieter gericht. Huet gaf zich zelden in zijn brieven; hij had schrijvende geen ‘huisgewaad’, zegt Van Hamel, verwerkte liefst alle stof tot artikels. De huiselijke intimiteit, zijn ‘heiligdom’, bleef voor vreemden afgeslotenGa naar eindnoot(104). Bijdragen voor zijn studie, staaltjes van ‘esprit’, kan men in die korrespondentie wel aantreffen; ze geven geen blik in zijn gemoed. Een passende positie bleek voor hem in Nederland niet te vinden. Fruin polste hem in 1882 of hij Jonckbloet zou willen opvolgen, maar daartoe ontbrak hem de lust, of vreesde hij te veel tegenstand? In die funktie volgde dus Jan ten Brink op, die als litterator en geleerde verreweg zijn mindere was. Wel zou hij prijs gesteld hebben op een Leids professoraat in aesthetica en kunstgeschiedenis, waarvoor destijds plannen bestonden, die echter niet tot uitvoering kwamen. Zijn pessimisme ten opzichte van Nederlands toekomst was niet verminderd. In 1878 schrijft hij: ‘de dood is in de pot’, en in 1881 uit hij zich tegenover Ten Brink: ‘onze litteratuur leeft van navolging, geen eikel, in het bosch gegroeid, maar een zeef’Ga naar eindnoot(105). Zijn tragisch lot blijft dat hij, geboren te midden van een klein volk, zich misplaatst acht, en toch genoodzaakt is | |
[pagina t.o. 288]
| |
C. Busken Huet, gravure van Jan Veth
| |
[pagina 289]
| |
aan het publiek dat hij minacht, zijn studie en de vruchten van zijn talent te wijden. Het werk uit deze laatste levensperiode is in vier groepen te verdelen. Het minst belangrijk zijn de publicaties op politiek en journalistiek gebied. Sedert November 1876 schreef hij onder het pseudoniem Fantasio voor zijn Indisch blad Europesche Brieven, die uit Brussel heetten te komen. Ze werden in twee delen gebundeld uitgegeven (1878), met een ‘voorrede’ van Busken Huet. De fiktie wordt volgehouden, want in de voorrede wordt omtrent Fantasio medegedeeld: ‘zijn antipathiën zijn onschadelijk. Het gelijken de stokpaarden van een persoon, dien het lot al vroeg buiten Europa op een observatiepost plaatste, van waar men het moederland, en geheel de Europeesche wereld, gadeslaat met het oog der feiten verzamelende wetenschap, meer dan der persoonlijke ingenomenheid’. Voor kenners van Huet's geschriften was het duidelijk dat Fantasio een voortzetting gaf, hoewel meestal minder fel, van Huet's reeds besproken Nationale Vertoogen. Toch kwam het tegen het einde van de reeks, die tot zijn dood voortgezet werd, nog tot een heftige botsing: een uitlating over de jonge koningin, als ‘majesteitschennis’ beschouwd, en hem ook in Nederland zeer kwalijk genomen, gaf aanleiding tot een Indisch strafproces, dat de verantwoordelijke Indische redakteur op gevangenisstraf te staan kwam. Onafgebroken werd de lange reeks litteraire kritieken voortgezet, die alleen tussen 1882 en 1884, wegens studie voor zijn hoofdwerk, wat schraler uitviel. De vaderlandse romanschrijvers blijft hij volgen en vervolgen: Cremer, De Veer, Ten Brink, Van Calcar, Van Westhreene, Terburch. Niet altijd is hij even billijk in zijn oordeel: Bosboom-Toussaint blijft hij terecht waarderen, maar zijn vriend Jan ten Brink wordt gespaard, de hem weinig sympathieke Vosmaer gehoond. Zijn overzichten over Laatste Nederlandsche Gedichten (1877), Nederlandsche Tijdschriften (1878) en Nieuwe Nederlandsche Letteren (1885) zijn weinig hoopvol gestemd. In een artikel over Terburch (1880) beweerde hij: ‘onze taal verrijkt zich niet meer; alleen bij de 17de eeuw geborgd proza is nog leesbaar’. Eigenaardig voor een zo kritische auteur is ook zijn uitspraak: ‘Nicolaas Beets is de laatste voorname dichter, dien de Nederlandsche taal bestemd was voort te brengen’. Voor de duidelijke tekenen van opleving, sedert ±1881, had hij geen oog meer. Perk's Gedichten wist hij niet te waarderen; De Nieuwe Gids stelde hij beneden de LantaarnGa naar eindnoot(106). Mogelijk zou zijn oordeel gunstiger geworden zijn, als hem een langer leven geschonken ware geweest. Ook de romantische proeven werden voortgezet. Een bundel latere Novellen uit zijn Indische jaren, was nog in 1875 te Batavia gedrukt. Twee ontwerpen van romans bleven toen onafgewerkt: Josefine werd te Parijs voltooid; Robert Bruce's Leerjaren, in 1875 als feuilleton begonnen, en in 1878 omgewerkt, werd onvoltooid nagelaten, en eerst na zijn dood, in 1898 uitgegeven. Tot zijn roem heeft dit werk niet bijgedragen. Josefine is nog meer mislukt | |
[pagina 290]
| |
dan Lidewyde: de hoofdpersoon is een onaannemelijke figuur; haar vader, Van Alkemade, de verbitterde Indisch-man, met zijn liefhebberij-tiraden, opnieuw een spreekbuis voor de auteur; taal en verhaaltrant zijn stijf en boekachtig. Deze roman, die Nederlandse toestanden van omstreeks 1848 wil weergeven, was bedoeld als een voorspel voor Robert Bruce, waaruit een familieroman had moeten groeien, in de trant van de grote Franse romanciers. De hoofdpersoon, een revolutionnair van 1848, zou naar Batavia gaan en later te Parijs, bij de gebeurtenissen van 1871, om het leven komen. De voltooide hoofdstukken hebben weinig waarde. Zonderling blijft het, dat een schrijver die zozeer vertrouwd was met de Franse letteren, die Balzac, Flaubert, Zola kent en waardeert, niet begrepen heeft dat hij vergeefse pogingen deed om dergelijke kunst te beoefenen! Het zwaartepunt van Huet's werkzaamheid in zijn rijpste jaren ligt op het gebied van de kultuur- en kunstgeschiedenis. De eerste proeve kwam voort uit zijn reisherinneringen: Van Napels naar Amsterdam (1877), geschreven onder invloed van Taine's Notes de voyage en Voyage en Italie, een mengeling van persoonlijke reisindrukken en kunsthistorische beschouwingen. Met journalistieke smaak en belezenheid heeft Huet zijn voorbeeld, vlot en luchtig causerend, nagevolgd. In dezelfde trant volgden nog twee werken: Parijs en omstreken (1878) en Het Land van Rubens (1880), een samenvatting van een kort daarvoor ondernomen reis door België, door de belangrijkste Vlaamse steden naar de Waalse gewesten. De Vlamingen ontstemde hij door aan de Vlaamse beweging geen toekomst te voorspellen, en de raad te geven liever de Franse taal te aanvaarden. Van de Nederlandse letterkunde in het Zuiden had hij dan ook deels onjuiste, deels oppervlakkige voorstellingen. Door de keuze van zijn titel geeft hij te kennen dat hij in het Vlaamse verleden voornamelijk de schilderkunst waardeerde. De enthousiaste verering voor de kunst, die zich vooral in deze tijd openbaart, beschouwde zijn vrouw, waarschijnlijk terecht, als ‘surrogaat voor het verloren geloof’. Een dergelijk verschijnsel merkten we op in Pierson's ontwikkeling; ook voor Vosmaer, al had hij het Christelijk geloof nooit beleden, was de schoonheidskultus een soort eredienst geworden. Huet zinspeelt er zelf reeds op in de aanhef van zijn lezing Drie Voorwaarden van Kunstgenot (1878): men moet geloven aan de werkelijkheid van het schoonheidsideaal: ‘het goede en het ware danken de onsterfelijkheid aan het schoone’. Huet's levenswerk werd bekroond door Het Land van Rembrandt, Studiën over Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw, dat tussen 1882 en 1884 in afleveringen verscheen. De eeuw die door zijn vriend Potgieter zo geïdealiseerd en verheerlijkt was, wilde hij nu eens wetenschappelijk-kritisch leren kennen, van Europees standpunt, om ‘een nieuw licht te doen vallen op de geschiedenis van ons volk’, met het vooropgezette | |
[pagina 291]
| |
doel om tegen overschatting te reageren. Een zo breed opgezette studie als de overweldigende stof zou vereisen, kon hij zich niet meer veroorloven. Een grote hoeveelheid ‘bronnen’ werd meer geraadpleegd dan verwerkt. Dat geleerden er onjuistheden en leemten in kunnen aanwijzen, ligt dus voor de hand, maar bewonderenswaardig is dat hij in enkele jaren er in slaagde het gehele terrein te doorzoeken en te overzien; dat hij nergens droge ‘stof’ geeft, maar er achter het leven van mens en maatschappij bespeurt, dat hij met kunstenaarsintuïtie telkens een gelukkige greep weet te doen om tot een goed sluitende compositie te geraken. Dreigende overlading heeft hij weten te vermijden. Dat Huet meer kritisch dan bewonderend te werk gaat, volgt uit zijn aard. In de opdracht van zijn boek aan Prof. Scholten schrijft hij dat deze vrucht van ‘weetgierigheid en opbouwende kritiek’ veel te danken heeft aan de modern-theologische methode. Overigens acht hij de beste methode, naar de stijl van Rembrandt, ‘veel weglaten, veel overdrijven’. Dat heeft hij toegepast op het eerste deel, de voorgeschiedenis, die de 13de tot de 16de eeuw omvat. Telkens laat hij het volle licht vallen op een of twee hoofdfiguren, die hij als typische vertegenwoordigers van hun eeuw beschouwt: voor de 13de eeuw, als de periode der kruistochten, Olivier van Keulen; voor de feodale 14de eeuw een vertegenwoordiger van het ten einde lopend ridderleven, Jan van Blois. Voor de 15de eeuw viel de keuze hem moeilijker: hij zoekt dan de oplossing in twee kontrastfiguren: de asceet Thomas a Kempis en de hoveling Dirc Potter. Ook de representatie van de 16de eeuw is gesplitst in het humanisme van Erasmus en het renaissance-kunstenaar-schap van Lucas van Leiden. Pessimisme en zucht tot tegenspraak - vooral tegen Jonckbloet - komt aan de dag in het Overzigt der letteren aan het slot. Een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde, beweert hij, kan bijna niet geschreven worden: ‘oorspronkelijke werken zijn te zeldzaam’. Tegenover de Franse letterkunde der Middeleeuwen is de onze minderwaardig: ‘de zuiver-nationale trekken van het beeld zijn of, gelijk in de burgerlijke poëzie van Maerlant, bot; of, gelijk bij de rederijkers, pedant’. Kunstig en weloverwogen is de samenstelling van het hoofddeel. Voorop staan de krachten waaruit de nieuwe gemeenschap leefde: Het Geloof als bezielende macht, De Handel als materiële grondslag van een bloei, die zich openbaarde in De Wetenschap en de Letteren. Na een beschouwing over Zeden en Personen nadert de schrijver, als hoogtepunt, De Kunsten, terwijl daarin weer een climax is tot de laatste afdeling: de Schilderkunst. De grootste van alle schilders, als de schitterendste vertegenwoordiger van de kultuur van zijn eeuw, geeft dan de naam aan het werk. Nederland is dus voor Huet niet het Land van Vondel, van Hugo de Groot, evenmin als van de grote Oranje's, maar van Rembrandt. Dit grote werk werd, in tegenstelling met menig vroeger geschrift van zijn | |
[pagina 292]
| |
hand, over het algemeen gunstig ontvangen; alleen van historische zijde werden door Dr W. Doorenbos, in de Nederlandsche Spectator, ernstige bezwaren geopperd. De Gids was er mee ingenomen: de redaktie had trouwens reeds in 1881 een verzoenende houding aangenomen, toen Huet uitgenodigd werd om bij de Hooft-feesten in zijn oude tijdschrift een herdenkingsartikel te schrijven, dat even welkom als geslaagd bleek te zijn. Het jaar 1884, geheel gewijd aan Het Land van Rembrandt, was zonder verdere publicatie gebleven; het jaar 1885 was des te vruchtbaarder door artikels van onderscheiden aard, voornamelijk voor het tijdschrift Nederland, waar Ten Brink hem gaarne ruim plaats bood. Daaronder zijn voortreffelijke letterkundige portretten en typen, als die van Kneppelhout, Jonckbloet en Fruin. Voor Ten Brink's boek over de negentiende-eeuwse letterkunde schreef hij ook het interessante hoofdstuk over Multatuli. Zijn lust tot vinnige spot had hij nog eens bot gevierd in het opstel over Jonckbloet, wiens boek hij karakteriseert als een ‘debating-society’, of als een trechter waaruit men doceert. Dit artikel bestemde hij dan ook niet voor het meer konservatieve Nederland, maar voor een radikaler tijdschrift van jongeren: De Lantaarn. Voor Nederland schreef hij weer overzichten, niet alleen de reeds vermelde over de nieuwere Nederlandse produkten, maar ook over Nieuwe Russische Letteren en Nieuwe Fransche Letteren. Nog in het bezit van zijn volle werkkracht werd Huet 1 Mei 1886 door de dood aan zijn schrijftafel verrast. Zowel door ouderen als door het jongere geslacht werd zijn nagedachtenis geëerd. Hij was inderdaad een wegbereider, die, niet verblind door onderlinge ophemeling of chauvinisme, onbevangen kritiek durfde oefenen en een strenge maatstaf aanleggen. Dat geeft een blijvende waarde aan de rijke verscheidenheid van zijn geschriften, die ook nu nog door goede smaak en fijne geestigheid boeien. | |
Eduard Douwes Dekker (1820-1887)Ga naar eindnoot+Er bestaat een zo nauw verband tussen de geschriften en het leven van Multatuli, dat een enigszins uitvoerig verslag van zijn lot onmisbaar is voor het verstaan van zijn werk Het Amsterdamse klein-burgerlijke gezin Douwes Dekker stond op een hoger maatschappelijk plan dan de gefingeerde familie Pieterse. De vader, energiek en onafhankelijk in denken en handelen, was scheepskapitein; de moeder, uit Ameland afkomstig, driftig, met aanleg tot zenuwoverspanning. De oudste zoon werd Doopsgezind predikant, de tweede, Jan, ging mee varen. Eduard muntte op school niet uit: vol fantasie, verzot op romantische verhalen, ridderlijk gezind, zwerfziek, kon hij zich moeilijk concentreren; trots en eerzucht waren kenmerken van zijn karakter. De studie op het gymnasium (1832-35) wilde niet vlotten; evenmin slaagde hij op het kantoor | |
[pagina 293]
| |
van de firma Van de Velde. Daarom trok hij met zijn vader en zijn broer Jan per zeilschip naar Indië (1838) om daar een werkkring te zoeken. Als volontair bij de Rekenkamer te Batavia geplaatst, werd de lastige leerling als klerk om zijn geestigheid en schranderheid geprezen, zodat hij snelle promotie maakte: talentvolle ambtenaren waren in die tijd nog zeldzaam. Door zijn verloving met de Katholieke Caroline Versteeg, die hem door haar kalmte tot steun was, kwam hij er toe, tijdelijk Katholiek te worden. Geruchten over zijn zonderling en losbandig gedrag veroorzaakten dat de verloving verbroken werd. Een uitkomst was zijn benoeming tot controleur op Sumatra's Westkust (1842), maar te Natal wachtten hem nieuwe moeilijkheden: het eerste bedrijf van zijn veelbewogen, romantisch leven. Van stipte administratie had hij geen begrip: zijn kas geraakte in de war. Naar welbehagen regelde hij rechtspraak en uitgaven zonder zich veel om voorschriften te bekommeren. Zijn dienstbrieven zijn merkwaardig van vorm. Nu reeds trekt hij partij voor de arme inlandse bevolking: misleid door inlanders, vreesachtig en achterdochtig, fantaseert hij verhalen van oproer. Geen wonder dat hij in botsing kwam met de gestrenge, maar ruwe generaal Michiels, vooringenomen tegen Dekker wegens zijn schulden, en met zijn chef, de assistent-resident. Het kwam zo ver, dat er een aanklacht tegen hem ingediend werd wegens ‘halsstarrigheid en kwade wil’, en verwijdering van zijn post daaruit voortkwam. De tekorten in zijn kas maakten zijn zaak des te bedenkelijker: in afwachting van nader onderzoek werd hij geschorst, en moest hij zich inschepen naar BataviaGa naar eindnoot(107). Gedurende het eenzame verblijf te Natal verdiept hij zich in allerlei lektuurGa naar eindnoot(108), leeft hij in een romantische dromenwereld en voelt hij de begeerte om auteur te worden. Zijn oudste versjes, van 1838 (o.a. Mijn Schaatsen) waren nog rijmelarij, zonder sporen van talent, maar onder invloed van lektuur en van doorleefd leed, rijpt zijn talent. In Natal schrijft hij dan verzen, waarvan sommige later gepubliceerd of verwerkt zijn in Max Havelaar en Vorstenschool. In Vaarwel aan Natal vindt men de voor deze tijd karakteristieke uitspraak: ‘Ik zocht den dood, en Natal gaf mij 't leven’. Merkwaardig zijn vooral de Losse bladen uit het dagboek van een oud man, een zelfbespiegelingGa naar eindnoot(109). Hij laat een 24-jarige O.I. ambtenaar filosoferen over Montesquieu's uitspraak: ‘l'homme ne manque jamais aux circonstances’. Hij spiegelt zich aan de vereerde figuur van Napoleon, en koestert hoogdravende plannen: ‘Pour des héros et nous, il est des poids divers’. ‘Wanneer ik ooit schitteren zal’ - roept hij uit - ‘Het zelfbewustzijn is daar’. Multatuliaans klinkt ook de verontschuldiging: ‘Bedek elke fout met de vonken van schitterenden geest’. Aan het slot een echt romantische omslag: 33 jaar later is de jonge idealist een sullige grootvader, die zich door zijn kleinkinderen laat bedillen. Zijn teleurstelling - eindigt de auteur - is de onze. Zo is nu eenmaal de wereld. Uit deze periode dateert ook een interessanter letterkundig produkt, een | |
[pagina 294]
| |
toneelstuk, aanvankelijk de Hemelbruid of de Eerlooze genoemd, herdoopt en later gepubliceerd als De Bruid Daarboven. Hoewel Dekker, zelf ‘eerloos’ geworden, poseert voor het portret van de edele, zelfopofferende Holm, die zelfs van zijn geliefde Caroline afstand wil doen, en alleen door een misdadige samenspanning voor eerloos verklaard wordt, vindt men in dit spel meer literatuur dan leven. De scherpste kritiek is door de schrijver zelf geoefend in een Naschrift bij de uitgave van 1872: het zijn ‘reminiscenties uit de lektuur mijner jeugd: Iffland, Kotzebue, Lafontaine vooral; misdruk van misdruk’; geen grijpen ‘ins volle Menschenleben’, maar ‘grabbelen in een muffe leesbibliotheek’. Waarom hij het stuk dan toch liet drukken? Deels uit schrijversijdelheid: ‘de fouten zijn onbelangrijk en verschoonbaar’. Maar ook uit onvergetelijke herinneringen: ‘Naif en oprecht als Don Quichot, haakte ik naar strijd, hoe ongelijker hoe liever’. - ‘Ik meende in 1843 inderdaad dat er niets mooiers kon gevonden worden dan zich weg te gooien. Wel 'n bewijs dat ikzelf ziek was’. In zoverre is De Bruid Daarboven als een voorspel van Max Havelaar te beschouwen. In September 1844 te Batavia aangekomen, zocht hij hulp bij zijn vroegere chef. Na indiening van een rekest werd de schorsing opgeheven, en hem een wachtgeld toegekend. Voorlopig was hij dus ambteloos. Ten huize van een vriend, bezitter van Parakan Salak, ontmoette hij Everdine van Wijnbergen, die met haar beide zusters zo juist uit Europa aangekomen was. Ze waren wezen, uit een aanzienlijke verarmde familie: Everdine was kwekeling geweest en zocht een nieuwe werkkring. Twee weken na haar aankomst had de verloving met Douwes Dekker plaats. Van buitengewoon belang voor de kennis van zijn karakter zijn de brieven uit de verlovingstijd; daaruit leert men de schrijver van de sympathiekste zijde kennen. Van zijn verloofde was hij tijdelijk gescheiden, doordat hij in Poerwakarta een proeftijd moest doormaken, om de assistent-resident achterstallige administratie te helpen ordenen, een taak waarvan hij zich met ijver wist te kwijten om zijn eer als ambtenaar te herstellen. In deze korrespondentieGa naar eindnoot(110), bedoeld als ‘wederzijdse opvoeding’, geeft hij zich geheel; in volledige oprechtheid beoogt hij zelfontleding: toegevend aan ogenblikkelijke emotie is hij prikkelbaar en opgewonden, satiriek-geestig en dol-vrolijk, maar dan weer diep melancholiek en overspannen. Hij voelt zijn zwakte en zijn tegenstrijdigheden: ‘de vervloekte onevenredigheid van kracht en wil’. Hij noemt zich ‘een edel maar geen goed mens’, ongeschikt voor het dagelijks leven, soms met wilde drift en neiging tot onrecht makende ‘un piédestal de ses fautes’. Hij vergelijkt zich met Don Quichot, in zijn ridderlijkheid, edele aandrift en waaglust, maar geeft toe dat veel goeds voortkomt uit eerzucht, ijdelheid en lust om te protegeren. Eigenaardig is hoe zijn brieven onwillekeurig tot literatuur gaan worden: een brief is gedramatiseerd, in de trant van Wolff en Deken, een andere groeit tot een beknopt essay. Tuchteloos schrijft hij invallende gedachten | |
[pagina 295]
| |
neer, gelijk later in zijn Ideën, overtuigd dat onmiddellijk noteren van aandoeningen en gedachten hem het best afgaat. Het gevoel is voor hem het edelst orgaan. Hoewel nog gelovig, koestert hij al revolutionnaire denkbeelden over het huwelijk. Hij wil zijn verloofde naar zichzelf vormen, want zijn vrouw moet meer zijn dan een ander. Toch zoekt hij bij haar steun tegen zichzelf: ‘uw zachtheid zal mijn hevigheid temperen’. Ondanks onenigheid met haar familie, die tegen Dekker gewaarschuwd is, zet Everdine het huwelijk door. Intussen had haar verloofde, die zijn post zonder toestemming verlaten had, na een audientie bij de Gouverneur-Generaal en een pathetisch gestelde brief vergiffenis verkregen, en was aangesteld als kommies te Poerworedjo (1846). De betrekking was niet schitterend, feitelijk een teruggang, maar hij genoot hier een gelukkig huwelijksleven, doordat Tine rust en orde bracht. Zijn chef was over hem tevreden en rapporteerde gunstig over zijn werk en zijn ‘onafhankelijk karakter’. Een promotie tot sekretaris van Menado (1848) was daarvan het gevolg. In die afgelegen streek voelde hij zich een groot heer: zijn eergevoel werd gevoed door zijn positie en het vertrouwen van zijn chef, de resident Scherius. Hij richt zich tot de inlandse hoofden in een Oudtestamentisch gestileerde Publicatie, die een voorloper is van de bekende Toespraak tot de Hoofden van Lebak. Hij werkt hier aan een Dagboek (1851), voorbode van de Ideën, waarin de latere Multatuli al duidelijk herkenbaar isGa naar eindnoot(111). Hij hoopte Scherius als resident op te volgen, maar een zeer warme aanbeveling kon niet verhinderen dat hij gepasseerd werd voor Brest van Kempen (1851). Hem werd het assistentschap van Amboina toevertrouwd. Dit was kort van duur. Volgens Dekker was de bevolking twistziek; ‘lauwheid en timiditeit van boven’ maakte hem dit leven onmogelijk. Hij werd ziek en vertrok reeds in Augustus 1852 met verlof naar Holland. Daar nam hij zijn intrek in een deftig hotel en vertoonde allerlei nabobsneigingen, weldra door geldzorgen gevolgd, die nog vermeerderd worden door de geboorte van zijn zoontje. Hij overweegt om nog in de letteren en in de rechten te gaan studeren; hij zou graag, vertrouwend op vroeger werk, als de Eerlooze, letterkundige roem verwerven; hij zoekt vergeefs herstel van vermogen aan de speelbank te Spa; hij sluit zich aan bij de vrijmetselaars. Door al die drukte raakt zijn zenuwgestel overspannen. Herhaaldelijk vraagt hij de Minister uitstel van zijn vertrek naar Indië en voorschotten om zijn schulden te betalen; eerst in Mei 1855 gaat hij met vrouw en kind op de boot naar Batavia, veel schuleisers onvoldaan achterlatende. De eerste maanden te Batavia met wachtgeld verblijvend, was hij een gezien gast, die ook op de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist een gunstige indruk maakte. Hem werd toen het assistent-residentschap van Lebak opgedragenGa naar eindnoot(112). Vooruit was bekend dat zijn taak niet licht zou zijn. Zijn voorganger Carolus had het moeilijk gehad en was onder | |
[pagina 296]
| |
verdachte omstandigheden overleden. Er heersten ernstige misstanden: knevelarij van de bevolking, diefstal van buffels en onderdrukking, die tot emigratie van de bevolking leidde. Dekker, reeds zenuwachtig-zwaarmoedig en prikkelbaar, stelde er een eer in, daaraan een einde te maken, toen hij in Januari 1856 zijn intrede deed. De botsing bleef niet lang uit: reeds de 24ste Februari klaagde hij de Regent aan, eiste onmiddellijke staking van de knevelarij en wegvoering van de Regent. De resident Brest van Kempen, Dekker's vroegere konkurrent, verlangde een bezadigd vooroverleg en verantwoordde zijn weigering bij de Gouverneur-Generaal: Dekker had gehandeld uit edele aandrift, maar ‘kwalijk begrepen voortvarendheid’. De assistent-resident, vertrouwende op Duymaer van Twist en gekrenkt door tegenwerking, hield vol, maar de Raad van Indië adviseerde Dekker eervol te ontheffen. De Gouverneur-Generaal verzachtte dit vonnis in een ernstige terechtwijzing en overplaatsing naar Ngawie. Dekker, overtuigd van zijn goed recht, antwoordde onmiddellijk met een aanvraag om ontslag. Nu, geheel overstuur, begon hij een zwerftocht door Java, vergeefs zoekende naar een nieuw middel van bestaan. Duymaer van Twist weigerde hem te ontvangen. Met achterlating van vrouw en kind bij zijn broer Jan, vertrok hij naar Europa, in April 1857. Ook daar blijft hij een zwerveling, die een reeks van avonturen beleeft, in het vaderland bedreigd wordt door de oude schuldeisers, en alleen te Brussel nog krediet en een onderdak vindt. Op een tocht door Duitsland, berooid te Cassel aangeland, knoopt hij betrekkingen aan met Ottilie: door haar weten we dat daar reeds, door mondelinge mededelingen, een groot deel van de Max Havelaar ontstaan is, o.a. het lied van SaidjahGa naar eindnoot(113): Wat hij eenmaal in geuren en kleuren had verteld, had hij maar op te schrijven; 't was hem waarheid geworden’. In het voorjaar vond hij Tine met de kinderen te Luik terug. Zij reisde door via Antwerpen naar Rotterdam en Den Haag, waar haar zuster Van Heeckeren haar weigerde te ontvangen, als zij niet wilde breken met haar man: men beschouwde hem als een verlopen individu; niemand had vertrouwen meer in zijn kans van slagen. Dit verklaart de wanhoopsstemming waarin Dekker verkeerde, en zijn verbittering tegen de ‘fatsoenlijke’ landgenoten en vrome huichelaars. Te Brussel, waar hij de enige mogelijkheid aantrof om zonder geld te leven, begint hij dan zijn Max Havelaar te schrijven. De wording van dit werk kunnen we nagaan in een merkwaardige brievenreeks aan TineGa naar eindnoot(114). Met stijgend enthousiasme werkend, wordt hij zich zijn genialiteit bewust. Dat boek zal hem redden! Dadelijk doelt hij op de dubbele strekking: ‘iets scherps in een lekker omhulsel’: ‘Ja, ik moet schrijver zijn!’ Met koortsachtige haast schrijft hij voort: beurtelings vindt hij het voltooide goed of slecht: ‘er is van alles in’. De 13de Oktober 1860 klinkt de juichkreet: ‘mijn boek is af!’ De brieven blijven vol van trots en blijde verwachting. De vraag was nu, wat hij met zijn boek moest beginnen. Jacob van Lennep, mede-vrijmetselaar, was er | |
[pagina t.o. 296]
| |
Multatuli, naar eene lithographie uit de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam
| |
[pagina 297]
| |
zeer mee ingenomen en bood de schrijver hulp aan, al was hij enigszins beducht voor de mogelijke revolutionnaire uitwerking door een opstand op Java. Ook minister Rochussen voelde er voor, Dekker door beloften het zwijgen op te leggen. Dat bracht Dekker in ‘vreeselijke tweestrijd’: zou hij zijn roman, zijn schrijversroem prijsgeven voor een hoge positie in Indië, met eerherstel? Maar toen hem slechts plaatsing in West-Indië aangeboden werd, verwierp hij dat aanbod met minachting en aanvaardde Van Lennep's voorstel om hem het auteursrecht af te staan en voor de uitgave te doen zorgenGa naar eindnoot(115). Zo verscheen het boek, dat de veertigjarige schrijver, voor bijna alle Nederlanders tot nu toe een onbekende, plotseling beroemd zou maken. Max Havelaar is ten onrechte een ‘harmonisch, evenwichtig’ boek genoemdGa naar eindnoot(116). Juister is het gekarakteriseerd als een ‘kompleet’, een geniaal werk: de hele Douwes Dekker, zoals wij die nu hebben leren kennen, is er in terug te vinden. Als kunstwerk heeft het iets tweeslachtigs door het dubbele karakter. De tendens moest naar voren komen, want het beoogde effekt was de hoofdzaak. Multatuli wilde een geïdealiseerd stuk autobiografie schrijven om zijn persoon en zijn optreden te verheerlijken en te rechtvaardigen, zodat zelfs officiële stukken letterlijk opgenomen moesten worden. In de tweede plaats was het een warm pleidooi voor de verdrukte Javaan, en - op grond van ervaringen nà de Havelaarzaak - een satire tegen de Droogstoppelgeest van huichelachtige hebzucht en geestelijke dorheid. Beurtelings dienden dus de assistent-resident, als Max Havelaar, en de berooide zwerver Douwes Dekker, als de geniale Sjaalman, ten tonele gebracht te worden. Dat veroorzaakte de bonte samenstelling, de grillige, gewilde excentriciteit van de geboren opstandige romanticus. Zijn hartstochtelijke persoonlijkheid doorbrak de conventie van genres en stijl. Al is zijn boek vol van herinneringen aan velerlei lektuur, het blijft oorspronkelijk; de stijl is geïnspireerd op het hartstochtelijk gesproken woord: soms laat hij zich gaan in levend geestig gesprek of beschrijving; dan weer stijgt de toon tot dichterlijke uiting. De bontheid is gewild, wegens het effekt: ‘Het is een staalkaart’, zegt hij zelf. Besnoeiing kent hij niet: het is een vol, overvloeiend vat, door tal van uitweidingen, om zoveel mogelijk zijn leven en denken samen te vatten. Dat het een mozaiek is, blijkt ook als men de samenstelling nagaat. Eerst in het vijfde hoofdstuk komt de hoofdpersoon ten tonele: Max Havelaar, de jonge geniale ambtenaar, slachtoffer van meegevoel en plichtsbetrachting, gelovend aan de heiligheid van zijn zaak ‘in starre extaze’. Werkelijkheid en verdichting vloeien ineen tot één beeld: een onopzettelijk geïdealiseerd zelfportret, maar niet zonder zelfkennis. Naast hem treedt als heldin Tine op, de idyllisch geziene, dappere, liefhebbende vrouw en moeder, en als kontrastfiguren de sleurmensen en bangerds onder de ambtenaren, en de belachelijk gemaakte resident Slijmering. | |
[pagina 298]
| |
Vooraf hebben we echter al kennis gemaakt met een tweede zelfportret: Sjaalman, de geniale zwerver, genadebrood etende als hij ontslagen is als ‘lui, pedant en ziekelijk’, maar zich vol fierheid verheven voelend boven zijn tegenspelers: Droogstoppel, een onvergankelijk type, als vlijmende satire, naast dominee Wawelaar. In zijn brieven schrijft Dekker: ‘Droogstoppel dient tot repoussoir. Droogstoppel is een type: duiten en de Heer’. Maar Sjaalman en Droogstoppel zijn geboren na Max Havelaar, uit ervaringen sinds 1857 opgedaan. Na de eerste vier hoofdstukken keert Droogstoppel telkens terug (in IX-X, XVI en XVIII tweede helft): de Indische ervaringen doorleefde hij weer als in een droom; Droogstoppel was de levende werkelijkheid om hem heen, die hij door hartstochtelijke haat tot een karikatuur verwrong. De bouw van het boek wordt dan nog iets ingewikkelder gemaakt door in het begin de jonge Stern als de schrijver in te voeren, zonder dat zijn figuur verder veel betekent, tenzij als dichterlijke jongere tegenover de nuchterheid van Droogstoppel. Tegen het einde onthoudt de auteur zich van uitweidingen en streeft rechtstreeks op het doel af door zijn dreigement met oproer, en door de opdracht aan de Koning. Vol spanning wachtte Dekker de uitwerking van zijn boek af; hij genoot van het buitengewone sukses: er ging een ‘rilling’ door het land, maar bij de meeste lezers was dat - gelijk Prinsen opmerkte - ‘een theaterrilling voor een romanheld’. De geschiedenis van Saidja, de toespraak tot de hoofden van Lebak, de Droogstoppel-satire werden genoten als literatuur. Aandrang tot eerherstel van onrecht bleef vooreerst uit. Ondanks die teleurstelling verkeerde Dekker in een roes door zijn beroemdheid als schrijver: zijn brieven zijn er vol van. Uitgevers bestormen hem om kopie; mannen van naam, als Prof. Veth, prijzen zijn werk of komen hem bezoeken; de recensies in alle tijdschriften zijn vol lofGa naar eindnoot(117). Maar wat Multatuli niet zag: ook zijn medestanders vreesden terecht voor zijn toekomst. Hij verkeerde in zenuwachtige spanning, verteerde zijn geld aan de speelbank te Spa, en worstelde weldra opnieuw om financieel het hoofd boven water te houden. Door allerlei middelen trachtte hij in de nood te voorzien: beroep op vermogende vrienden, een nationale inschrijving, verkoop van zijn portretten, een Engelse vertaling van zijn roman, plannen om Kamerlid te worden. Bevoogding verwerpt hij echter, en inlijving bij een partij wenst hij niet. Zijn vrouw houdt hij in Brussel verwijderd, om zich niet in nieuwe zorgen te steken. Om tot schrijven te komen had hij een nieuwe prikkel nodig: de ontkiemende liefde voor zijn nichtje Sietske Abrahamsz. ‘Ik heb iets noodig, iets wat me beroert’, ‘de stof waaraan zich de vlam hecht’. ‘'t Romantische, 't avontuurlijke vuurt mij aan, en burgerlijke braafheid doodt mij’. De verhouding tot Sietske is onder Multatuli's ‘liefdes’ de meest aantrekkelijke: hij schrijft Tine over haar talent, haar toewijding: ‘Zij inspireert mij’. Hij heeft ‘jongeren nodig’, wil haar opvoeden tot zijn discipelGa naar eindnoot(118), en tracht zijn vrouw te dwingen, op haar | |
[pagina 299]
| |
niet jaloers te zijn. Deze verhoudingen, in de brieven blootgelegd, moet men kennen om de wording van het anders zonderlinge mozaiek van de Minnebrieven, zijn eerstvolgend werk, te begrijpen. Hij schrijft dit in zenuwachtige haast, in een extaze: ‘'t Lijkt op niets. 't Is alles’, en hij beschouwt dit als een verdienste: al wat hem in de afgelopen maanden bezig hield, moest er in verwerkt worden: ‘'t Zal een arabesque van aandoeningen wezen’, schreef hij aan GunstGa naar eindnoot(119). Inderdaad is het alsof hij koketteert met zijn tuchteloosheid en excentriciteit. De opdracht heeft een ware geschiedenis als grondslag: in de doctor, die op zijn edelmoedigheid speculeert, ziet hij een lotgenoot. De werkelijke verhouding tussen Sietske, Tine en hem wordt geïdealiseerd: de eerste wordt vereenzelvigd met de Fancy-figuur, die al in de oer-Woutergeschiedenis voorkwam; Tine is de lijdende heldin, die hem blijft steunen met haar fierheid, haar liefde, haar geloof in zijn roeping; Fancy is niet alleen de ‘Muze’ voor zijn kunst, maar vooral de geestkracht, die zijn edele wil zou moeten sturen en steunen. Het einde bevat de sleutel voor de oplossing in de belofte: ‘thans de wil, later de kracht, en in 't eind de overwinning’. De tragedie van Multatuli's leven is dan uitgedrukt in zijn bekentenis: ‘Bedenk dat er verschil is tusschen de mate mijner kracht en de maat van m'n wil’: daarin ligt de worsteling van zijn excentrieke persoonlijkheid met de wereld: de edele wil, de machtsbegeerte moet zelfbeheersende kracht ontberen. Van dat smartelijk besef zijn de Minnebrieven vervuld. In dit raam kon hij echter de zestien beloofde vellen druks niet vullen: hij last echte brieffragmenten in, werkt andere om tot karikaturen, schrijft Geschiedenissen van Gezag en Sprookjes, het bekende Gebed van den onwetende, houdt bespiegelingen over zijn breuk met godsdienst en geloof, en eindigt met dokumentaire bewijzen in de Havelaar-zaak. Dit voor Multatuli's verdere ontwikkeling zo karakteristiek werk was in zijn bonte samenstelling, van artistiek standpunt beschouwd, na de Max Havelaar geen klimming, maar verwording. Het publiek begreep het maar ten dele; de voornaamste tijdschriften zwegen. De toongevers onder de liberalen keerden zich van hem af, als van een gevaarlijk revolutionnair. Zelf voelde hij de breuk ook: ‘Ja, omkeeren is mijn métier’. Dit geschrift bracht de lezers tot vurig partij kiezen: of in blinde verering voor zijn profeetschap, of in felle haat tegen de opstandeling en ongelovige. Daardoor geraakte Multatuli op geestelijk gebied in de sfeer van de ‘vrijdenkers’, de Dageraad-mannenGa naar eindnoot(120). Zijn uiterlijke levensomstandigheden bleven zorgelijk. Op het einde van 1861 schreef hij te Brussel zijn brochure Over Vrijen Arbeid in Nederlandsch Indië, waarin hij de verschijning van zijn Ideën reeds aankondigde. Daaraan begon hij te werken, nadat hij in het begin van 1862 te Amsterdam op kamers was gaan wonen. Een tijd van afmattende agitatie volgde: in allerlei plaatsen hield hij voordrachten; tegelijk ontstonden de Ideën, waar- | |
[pagina 300]
| |
van de eerste bundel nog in 1862 verscheen en geweldige opgang maakteGa naar eindnoot(121). Eigenlijk was het een rechtstreekse voortzetting van de Minnebrieven, maar nu zonder enig verband: een persoonlijk orgaan. ‘De “Times” mijner ziel’ noemde hij de bonte verzameling aforismen, paradoxen, invallende gedachten op politiek, godsdienstig en sociaal gebied, gedachtenwisseling naar aanleiding van ingekomen brieven, brochures, boeken, dagbladen, en eindelijk ook novellistische proeven, als het verhaal van de Sainte ViergeGa naar eindnoot(122), en later de Woutertje Pieterse. ‘Hij dartelt en stoeit met de indrukken die hij ontvangt’, heeft een bewonderaar getuigdGa naar eindnoot(123). In de tweede bundel, van 1864, komt dan de sociale kwestie, de liberale politiek, met Thorbecke als ‘bête noire’, en de bestrijding van het modernisme, tegen dominee Zaalberg gericht, aan de orde. Hier raakt Multatuli met zijn felle radikale kritiek, die niets en niemand ontzag, eerst goed op dreef. De beide bundels Ideën tonen ons de latere Multatuli in zijn kracht en in zijn zwakheid. Uit de strijder voor de Javaan ontwikkelen zich geleidelijk verschillende figuren: eerst de gewaande profeet van een nieuwe levens-beschouwing: het met gezag verkondigde materialistische atheïsme: ‘Natuur is alles’. Er is niet veel wijsgerig inzicht nodig om de oppervlakkigheid van dit nieuwe geloof te doorzien, en niet veel smaak om deze bestrijding van de godsdienst smakeloos te vinden. Er is trouwens een eigenaardige tweeslachtigheid: Multatuli is de gevoelsmens die, met zijn hart levende, meer aan gemoedsopwellingen dan aan zijn verstand gehoorzaamt, maar tegelijk met zijn verstand al het hogere wil wegredeneren. Zijn haat en toorn zijn ‘uitingen van gekwetste liefde’; zijn afschuw geldt ‘de God van Nederland’, zoals die gediend en verkondigd wordt door huichelachtige Droogstoppels en Wawelaars. In de tweede plaats ontwikkelt zich de revolutionnair, de anarchist. Na de wondeplek van het Indisch bestuur, de exploitatie van de inlander blootgelegd te hebben, treedt hij op tegen het pauperisme, als een schande voor de maatschappij, tegen de zich onfeilbaar achtende liberale ekonomie en de liberale staatkunde, als heerschappij van een kleine behoudend geworden groep; tegen de geveinsde braafheid van een bekrompen burgerlijke moraal. In die strijd oefent hij juiste en rake kritiek, met een durf en een talent, dat veel jongeren tot zijn discipelen maakte, maar de middelen ter verbetering die hij aangaf, waren vaak pover. ‘Ik zal voor het volk optreden en van nu af zijn vertegenwoordiger zijn’, riep hij uit. Als individualist droomt hij van een verlicht despoot: de Kamer vertegenwoordigt het volk niet. Afkerig van de demokratie, ook van de sociaal-demokratie, wordt hij de geestelijke vader van anarchisten als Domela Nieuwenhuis. Toch was het allereerst zijn gevoelig hart, dat hem weer deed opkomen voor de verdrukten. Zijn vrije moraal leidde tot ontkenning van de moraal, op grond van Rousseau's beschouwing van de oorspronkelijke reinheid en goedheid van | |
[pagina 301]
| |
de natuur. Door het toegeven aan innerlijke drang te vereenzelvigen met zedelijkheid miste hij een breidel voor zijn zelfzuchtige verlangens. In de derde plaats wordt Multatuli, mede door de noodzaak, steeds meer de schrijver, die van zijn letterkundig werk moet leven, die het woord hanteerde als geen van zijn tijdgenoten, in boeiende redenering, pittige spot, vlijmend sarkasme. Zijn taal was gemoedsuitstorting en bleef dus ver van konventionele schrijftaal: ‘niemand is zozeer mens geweest in zijn schrift’. Dat verklaart zijn machtige invloed onder een jongere generatie, die hem als voorganger eerde. Dat de periode 1864-1870 weinig vruchtbaar was, is weer te verklaren uit zijn lotgevallen: één worsteling van zenuwspannende tegenslagen en opflikkerende hoop. Met zijn financiën blijft het treurig gesteld: een portretverkoop brengt verliezen; een vaag dagbladplan mislukt. Tot overmaat van ramp moet hij in December 1865 naar Duitsland vluchten om een hechtenis van 15 dagen te ontgaan, een gevolg van een vergefelijk, uit edelmoedigheid begaan vergrijp. Deze ballingschap werd gedeeld door zijn intieme vriendin en bewonderaarster Mimi Hamminck Schepel, later met hem gehuwd, die met aandoenlijke trouw zich voor hem opofferde, en hem in zijn armoede bleef verzorgen. Daar hij zijn vrouw te Brussel niet kon onderhouden, vluchtte zij naar Holland, en vond door steun van Van Vloten een onderkomen in Italië. Dat baarde Dekker nieuwe zorg en angst. Te Coblenz gevestigd, werd hem door Huet enige steun bezorgd: hij zou voor de Haarlemmer elke maand berichten uit de Rijnstreek bijeenbrengen, maar toen hij onder de gefingeerde ‘Mainzer Beobachter’ eigen gewaagde beschouwingen publiceerde, eindigde deze werkzaamheid. Een aanvraag om herplaatsing in Indië was vergeefs. Eveneens werd, na toegejuichte lezingen in Vlaanderen, zijn verwachting niet vervuld dat hij in dienst van de Vlaamse beweging een werkkring zou kunnen krijgen. Plotseling herleefde in 1867 zijn hoop, toen zijn aanbod aan de konservatieve minister van koloniën om in de verkiezingsstrijd zijn Indische politiek propagandistisch te komen bevorderen, aangenomen werd, waardoor hij straffeloos naar het vaderland terug kon keren. Vol illusies meende hij de politiek te kunnen leiden en voor zijn toekomst condities te stellen, maar alles liep op niets uit: onverrichterzake keerde hij naar Keulen terug. Van daar trok hij nu en dan naar Holland om voordrachten te houden, totdat een erfenis van Mimi hem in staat stelde met haar en de uit Italië teruggekeerde familie een huis in Den Haag te huren. Deze samenwoning liep uit op ‘een hel’, de beide partijen moesten scheiden: Tine reisde terug naar Milaan; Dekker vestigde zich te Mainz, in de hoop voortaan als ‘schrijver’ zijn brood te verdienen, nu hij alle verder reikende illusies prijs had moeten geven. In November verhuisde hij naar Wiesbaden, waar hij zijn verder leven slijten zou. Van zijn schaarse letterkundige produktie kwam dus in deze jaren weinig aan het licht. Behoudens enige herdrukken verscheen in 1865 De Zege Gods | |
[pagina 302]
| |
door Waterloo; in 1867 Een en ander naar aanleiding van Bosscha's Pruisen en Nederland. In deze kleinere geschriften blijft de satiricus in volle kracht. Huet bewonderde hem als een ‘virtuoos van het sarkasme’Ga naar eindnoot(124). Verder schreef hij teksten voor lezingen (o.a. over Vrije Studie, te Delft)Ga naar eindnoot(125) en de beide eerste bedrijven van Vorstenschool, die eerst later gedrukt of voltooid zouden worden. In 1870 breekt dus een tijd van geregelder werkzaamheid aan. In dit jaar zet hij een groter werk op touw, de Millioenenstudiën, aanvankelijk bij gedeelten als feuilleton gepubliceerd in ‘Het Noorden’, daarna afgebroken, en in 1873 in boekvorm voltooid. Terecht geldt dit geestige, Heiniaans-getinte boek als een van de beste en gaafste werkenGa naar eindnoot(126). De compositie blijft grillig-romantisch, uitweidingen ontbreken niet, maar voor zijn ‘Ideën’ heeft hij een passend kader gevonden. Uitgangspunt zijn de eigen speelbankervaringen en de menskundige waarnemingen van de verschillende typen van spelers. Dekker heeft zijn hartstocht voor het spel nooit kunnen bedwingen, en ernstig studie gemaakt van de kansen om te winnen en ‘rijk te worden’. Het daaraan gewijde ‘technische’ deel is echter bijzaak. Hoofdzaak is de fantastische nederdaling ‘onder den grond’, een droom door Fancy bewerkt, en wat hij daar bij de kabouters waarneemt en leert onder leiding van Meester Adolf. Deze geeft hem in de Monarchologie revolutionnaire beschouwingen over vorstenverering, in de geest van het ‘Jonge Duitsland’, met als pendant de Demonologie, over bekrompen demokratie. Geestig is de kellnerontleding in Alles in alles en de spot met Nederlands, vals fatsoen, deftigheid en gehuichelde braafheid in Foei! en Vieux Delft, treffend het verhaal van het dappere vrouwtje (Een tegen zeven) en de karakteristiek van de ‘monde’ en ‘demi-monde’ van het speelbank-publiek. (Am grünen Tisch); aardig gevonden het slot van de droom: de uitzetting door de politieagent, die Fancy blijkt te zijn. Tussen 1871 en 1877 volgden regelmatig, in afleveringen, de derde tot zevende bundel Ideën. Zijn uitgever Funke bood hem krachtige financiële steun, zodat hij vrij onbezorgd en ongestoord kon werken. In de aard van deze Ideën, die opnieuw bewonderaars vonden onder tijdgenoten, als VosmaerGa naar eindnoot(127) en Roorda van EysingaGa naar eindnoot(128), en vele jongeren, kwam weinig verandering; alleen werden ook grotere stukken, als het nu voltooide toneelstuk Vorstenschool (1872, in deel IV) opgenomen. Dat was bestemd om meer dan de Millioenenstudiën, het grote publiek door een opvoering te bereiken, en zijn ‘ideën’ in dramatische vorm te propageren. Het eerste en tweede bedrijf lag al lang gereed: ze hadden gediend als voordrachten: in 1867 schreef hij aan Huet over het ‘halve drama’, waarmee hij in Holland wilde gaan reizen; het bevatte ‘hoge politiek’, ‘tirades over den geest der eeuw’. Inderdaad geeft het eerste bedrijf, een ‘Nacht vol studie’, zijn ideeën en idealen over de vorstelijke politieke en sociale taak, gelegd in de mond van koningin Louise. Het tweede, in fel kontrast, schildert | |
[pagina 303]
| |
parodiërend hoe de Koning in onbeduidende bezigheden en geesteloze pret zijn taak opvat. Nu ontbrak nog een intrige. In bovengenoemde brief gaat hij verder: ‘ik hoef geen fabel te verzinnen en wat er voor fabel in is (weinig) is nog van een ander’. Dat die andere de Franse schrijver Michel Masson is, werd later ontdekt. En als Huet opmerkte: ‘een allerliefst koninginnetje, maar waar blijft de actie?’ dan antwoordt hij: ‘Handelen? Die koningin? Waar ik actie wil aanbrengen, word ik gezocht. Ik verklaar me onbekwaam’. Dat getuigt van zelfkennis, hoewel zijn eigenliefde hem weer aan Roorda van Eysinga doet schrijven: ‘Ronduit gezegd vind ik dat het stuk geslaagd is’. Na het derde bedrijf verloopt het stuk in een melodrama, dat met de eerste opzet weinig te maken heeft. Het toneel wordt verplaatst naar een burgerlijk milieu: de opofferende naaister Hanna is de belichaamde deugd, Herman te sentimenteel, Albert te hoogdravend in zijn dichterlijk produkt, Puf een toneeldronkaard, Van Huisde een doortrapte schurk. Dat alle personen maar aan het hof binnenlopen, is in strijd met alle werkelijkheid. De rol van de Koning, eerst getekend als een halve idioot, wordt niet volgehouden, als de schrijver hem aan het slot tot de Koningin laat zeggen: ‘Ik zal anders worden. Ik wil als gij, mijn plaats veroveren in het hart des volks’. Toch is het begrijpelijk dat het stuk door het publiek met enthousiasme ontvangen werd, en voor de toneelspelers dankbare rollen bevatte. Bij de eerste opvoering speelde de geëmancipeerde schrijfster Mina Kruseman voor Louise; later vierde Mevr. Beersmans triumfen in die rol. Er komen pakkende tonelen in voor, als de ontmaskering van Van Huisde in het vijfde bedrijf, maar vooral de Multatuliaanse geest, de rake kritiek sloeg in. Aan zulke levende, hartstochtelijke taal was men op het toneel niet gewend. Vosmaer schreef in de Nederlandsche Spectator, dat hij het beschouwde als een ‘nieuw kunstwerk’, behorende ‘tot de fijnste en krachtigste verschijnselen onzer letterkunde’, met ‘sprankelende geest’ geschreven zonder bombast of platheid, en voortkomend uit ‘een groot dichterhart’. Beschouwd op een afstand van meer dan een halve eeuw, is dit romantische werk als drama juister beoordeeld, of liever veroordeeld, door HuetGa naar eindnoot(129): door zijn onnatuur is het op het toneel niet te handhaven: het staat of valt met de figuur van Koningin Louise, die in de 18de eeuw nog aannemelijk zou zijn, maar later verouderd is, terwijl Herman ‘overgeplant is uit de broeikas- en werkmanspoëzie van Coppée’. Als typerend voor Multatuli's geest is het echter in de samenhang van zijn oeuvre onmisbaar. Dat geldt ook voor Woutertje Pieterse, een lang gekoesterd plan. Het eerste concept ontstond tijdens zijn verblijf te Brussel: ‘'t ligt in een koffer te Laeken’, zei hij aan Sietske, die er een afschrift van maken zou. De Fancy van de Minnebrieven was daaraan ontleend. In 1861 begon hij aan de uitwerking, te midden van de Ideën (I No 361): ‘Wat poëzie, mijn God, opdat ik niet verga van walging, over zooveel walglijks óm mij! Lieve | |
[pagina 304]
| |
Fancy, wilt ge mij een sprookje vóórzeggen?’ Dan begint hij de geschiedenis van Woutertje, een dichterlijk, fijngevoelig kind, in duf-burgerlijke omgeving opgroeiend. Zijn bedoeling was - zegt hij later in een nootGa naar eindnoot(130) - ‘een schets te geven van den strijd tusschen laag en hoog, tusschen zielenadel en ploerterij’. ‘Wouter is een nieuwe en betere Faust, een Don Quichot naar den geest’. Het verhaal is vol van herinneringen aan zijn eigen jeugdGa naar eindnoot(131): de Glorioso-geschiedenis, de Hallemannetjes, maar met satirische bedoeling karikaturaal vervormd: men denke aan de school van Meester Pennewip, aan het Salie-avondje met juffrouw Laps. De fragmenten van het verhaal zijn zo ingevlochten in de Ideën, dat het soms moeilijk is, het van de uitweidingen (b.v. de Bakerpreek) los te maken. Het tweede deel (No 510), bracht de voortzetting van de geschiedenis: Wouter ontmoet het Katholieke blekersmeisje Femke, die een belichaming van Fancy blijkt te zijn. Nauwelijks is het verhaal op dreef, met Wouter's droom, zijn ziekte, Femke's hulp, of het wordt in No 522 afgebroken. Aan voortzetting van een bestaand plan schijnt hij vooreerst niet gedacht te hebben: ‘Als ik een roman schreef, zou ik juffrouw Pieterse nog eens laten erven’. Eerst tien jaren later, in deel V en VI van de Ideën, toen hij meer tijd en rust had, vatte hij zijn verhaal weer op. Dit tweede gedeelte draagt een heel ander karakter: is het eerste deel fel anti-godsdienstig en vol grillige karikaturen, 't is of hij nu een tegenwicht zoekt door in Pater Jansen een sympathieke geestelijke, en in dokter Holsma een ideale opvoeder te tekenen. Overigens blijft de samenstelling even tuchteloos: blijkbaar werkt hij niet naar een vooruit beraamd plan, maar geeft hij toe aan allerlei invallen. Wel blijft hij, door geregelder werk, meer in zijn verhaal, en nemen de uitweidingen af. Bij dokter Holsma vindt hij nieuwe leiding. In Erica krijgt Fancy-Femke een nieuwe gedaante. Eigen jeugd-herinneringen aan het kantoorleven bij Van de Velde zijn verwerkt in de taferelen bij de firma Ouwetijt en Kopperlith. Naast romantische elementen vindt men voortreffelijk realisme, b.v. in de schildering van de Jodenbuurt. Terecht noemde Huet hem, naar aanleiding van dit werk, ‘de oorspronkelijkste Nederlandsche schrijver van onzen tijd’Ga naar eindnoot(132). Men heeft wel betreurd dat Woutertje Pieterse een torso gebleven is, maar vooral als men het zonderlinge slot leest, voelt men dat de schrijver met zijn geschapen figuur geen raad meer wistGa naar eindnoot(133). Een volwassen Wouter zou even ziekelijk-passief geworden zijn als WoutertjeGa naar eindnoot(134). Als hij hem, met autobiografische herinneringen, naar Indië had willen laten gaan, dan zou er toch geen Max Havelaar uit gegroeid zijn, en in herhaling kon hij moeilijk vervallen. Wij moeten ons dus tevreden stellen met het grillig samengestelde mozaiek dat, zo door en door romantisch, ons Multatuli in zijn rijpste ontwikkeling volledig leert kennen. Want al kan men herinneringen aanwijzen aan voorgangers als DickensGa naar eindnoot(135) en Heine, al vestigde Prinsen de aandacht op Saltet's Contraste und Paradoxe | |
[pagina 305]
| |
als prototypeGa naar eindnoot(136), Multatuli's kunst blijft echt-Hollands en uiting van een oorspronkelijk talent. Om werk te leveren, gelijkwaardig met grote buitenlandse romans, zou hij minder onevenwichtig en zijn boek meer harmonisch gebouwd geweest moeten zijn. Na 1876 heeft Multatuli geen nieuw werk van belang meer ondernomen. Het herzien van zijn Indeën, reizen en voordrachten namen zijn tijd en zijn verminderende werkkracht in beslagGa naar eindnoot(137). Van 1875-76 dagtekent nog een poging om een blijspel: AleidGa naar eindnoot(138) te schrijven, waarvan twee fragmenten, amusant en karikaturaal, bewaard gebleven zijn. Na zijn dood, in 1891, zijn ze nog eenmaal ten tonele gebracht. Uit zijn levendige brieven blijkt intussen dat zijn geest, ook in de latere levensjaren, nog niet uitgeblust was. Zijn leven was tot rust gekomen, al had de dood van Tine, in 1874, en de vervreemding van zijn kinderen hem geschokt. Zijn uitgever zorgde voor vaste jaarlijkse inkomsten; een vriend schonk hem in 1881 een eigen huis te Nieder-Ingelheim; anderen bezorgden hem, door een geldelijke ‘huldeblijk’ een lijfrente. Hij genoot van een rustig tehuis, verzorgd en bewaakt door Mimi, nu zijn wettige vrouw, en belangstellend in een aangenomen kind, Wouter gedoopt. Bewijzen van verering, vriendschap en bewondering van uit het vaderland, bereikten hem herhaaldelijk, en oude vrienden als Vosmaer kwamen op bezoek. Het veelbewogen leven eindigde dus met een vredige levensavond, al was hij, geplaagd door asthma, als vanouds niet zelden ook in geprikkelde of verbitterde stemming. Buiten zijn vaderland stierf hij in Februari 1887. | |
Allard Pierson (1831-189)Ga naar eindnoot+Pierson is te Amsterdam opgegroeid in de kring van het Réveil. Dat heeft een diepe stempel gedrukt op zijn geest: de bewonderde figuur van Da Costa bleef hem onvergetelijk. Aan deze opvoeding dankte zijn gevoelige geest een dubbel vermogen: waardering van velerlei gemoedsleven en een hartgrondige afkeer van zelfvoldane ‘verlichting’. Op achttienjarige leeftijd vertrok hij als student in de theologie naar Utrecht. Daar begon een tweede machtige invloed te werken: die van Opzoomer en zijn ‘empirische’ wijsbegeerte, met enthousiasme verkondigd en ontvangen. Met volledige overgave werd hij volgeling van de gevierde wijsgeer, die hij later, met piëteit herdenkend, zijn ‘Meester, Leidsman, geestelijke Vader’ noemde. Toch is hij weldra aan die invloed ontgroeid. Aanvankelijk was voor hem de ervaringswijsbegeerte de filosofische grondslag voor de moderne theologie, waarvan Pierson een overtuigd aanhanger werd. Voordat hij als wetenschappelijk geschoold, slagvaardig kampioen van het modernisme optrad, aanvaardde hij de betrekking als predikant in een eigenaardige Vlaams-Frans-Engelse gemeente te LeuvenGa naar eindnoot(139). De schetsen van zijn | |
[pagina 306]
| |
Pastorie in den Vreemde (1857), later uitgebreid en herdoopt als Intimis (1861), bewaren zijn indrukken van die bonte omgeving, een Protestantse oase in het Katholieke Zuiden. Daar zocht hij de intiemere kennismaking met het Roomse geloof, meer om zijn waardering dan om zijn kritiek te oefenen. Dit werk schonk hem op den duur geen bevrediging. In 1857 werd hij beroepen als Waals predikant te Rotterdam, waar hij zich met toewijding gaf aan zijn pastoraal werk, maar tegelijk aan zijn studielust en eerzucht toe kon geven, om een van de woordvoerders der moderne richting te worden. Het was een tijd van geestdriftige propaganda. Terwijl Huet met zijn populaire uiteenzettingen de bredere kringen bereikte, en overtuigde, De Genestet met zijn Leekedichtjes hen bekoorde, bezat Pierson de grondige kennis en het scherpe ontledingsvermogen om de geleerde tegenstanders te verslaan. In een artikel Een misverstand (1860), waarin hij zijn tegenstanders volkomen tot hun recht laat komen, trekt hij te velde tegen onverdraagzaamheid en halfheid. Karakteristiek is het opstel Waardeering (1861), waarin als het ware de levensleuze van Pierson uitgewerkt wordt: ‘Kritiek en artistieke waardeering, beide onbegrensd’. Langzamerhand ontstaat aarzeling: in de brochure De oorsprong der moderne rigting (1862) lijkt hij nog overtuigd modern, maar in een toegevoegd hoofdstuk bij de tweede druk: Zwakheid en kracht, wijst hij op de ‘zeer zwakke zijden’ van die richting. Rigting en Leven (1863) vormt de sluitsteen van zijn moderne periode; daarin maakt hij de balans op van zijn innerlijk leven. Onvermijdelijk werd de krisis, die na veel weifeling en strijd in 1865 uitliep op een breuk met de Kerk. Hij verliet zijn aanhankelijke Rotterdamse gemeente en het vaderland voor een onzekere toekomst. Te Heidelberg gevestigd, begon een nieuwe levensperiode. In kunst en wetenschap zocht hij troost; in een akademische werkkring een nieuwe taak. Uit herinneringen aan zijn pastoraal werk te Rotterdam ontstond de roman Adriaan de Mérival. De schoonheidskultus werd voor hem een nieuwe religie. In een lezing van 1868, Over de zedelijke voorwaarden van het schoonheidsgevoel, noemde hij het schone ‘afschaduwing’ van het goddelijke. Alleen in de verering van de schoonheid acht hij alzijdigheid mogelijk. Toch komt het heimwee naar het verloren geloof herhaaldelijk boven, waarschijnlijk versterkt, doordat hij zich voor zijn Geschiedenis van het Katholicisme (1868) verdiepte in de studie van het oudste Christendom. Zich van het empirisme losmakend, keerde hij terug naar het vóór-Kantiaanse idealisme, in de brochure Een Keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling (1871), waarin Huet ten onrechte ‘een aftogt in de rigting der kerk’ zag. Juister duidde hij zelf zijn gewijzigde levensbeschouwing aan met de term ‘abstentionisme’: zijn filosofie is doodgelopen; hij staat voor een onoplosbaar raadsel. In 1874 keerde hij naar het vaderland terug, en vestigde zich te Utrecht. Daar maakte hij opnieuw de balans van zijn geestelijk leven op in een | |
[pagina 307]
| |
boek, getiteld Eene Levensbeschouwing (1875), getuigend van weifeling en worsteling, en dientengevolge lijdend aan halfheid en tweeslachtigheid. Hij bestrijdt het ‘hedendaagsche ongeloof’ en zoekt heil in beoefening van de geschiedenis en in filosofische training. Een kritisch waarderend onderzoek van het verleden moet ons de elementen verschaffen voor ideaalvorming. Bij schifting leveren de historische idealen van allerlei godsdiensten ‘bruikbare of levensvatbare elementen’. Deze beschouwing is dus in hoofdzaak eklektisch: vooropgesteld wordt de hoge betekenis van de persoonlijkheid. Deze Levensbeschouwing bood hem een nieuw uitgangspunt. Hij ziet uit naar nieuwe oogsten. De paden heeft hij nu gevonden. De scholen van ideaalvorming staan voor hem open: daar zal hij zijn Geestelijke Voorouders leren kennen: Israël, Hellas, het Katholicisme, het Kalvinisme. Een eindeloos verschiet opent zich voor zijn studie, met veelbelovende perspektieven. Dit wordt dan ook de periode van zijn beste en rijpste werk, al blijft hij tot het einde van zijn leven een zoeker. Door de benoeming tot hoogleraar te Amsterdam, in 1877, om kunstgeschiedenis en moderne letterkunde te doceren, kreeg hij weer een praktische werkkring, die geheel met zijn aanleg en zijn neiging strookte. Kunstonderwijs was voor hem ‘een gezindheid aankweeken; geen nieuw hersenloket vullen’. Het studeerkamerleven kon zijn rustige gang vervolgen, en werd alleen door een paar buitenlandse reizen onderbroken. Uit deze laatste periode dateren de grote standaardwerken: Geestelijke Voorouders, Studiën over onze Beschaving: Israel, Hellas, Het Hellenisme (1867-93) en Studiën over Johannes Kalvijn (1881-91). In het voorafgaande is slechts een zeer vluchtig overzicht gegeven van Pierson's geestelijke ontwikkeling en zijn rijke en veelzijdige produktie: vooral in de vruchtbare jaren 1873 en 1874 verschenen telkens zijn grondige en belangrijke opstellen in De Gids; ze onderhielden toen de band met het eigen volk. Voor ons doel is allereerst de vraag van belang: Hoe beschouwde Pierson de letterkunde in het algemeen? Hoe stond hij met zijn kosmopolitische aanleg tegenover de nationale letterkunde? ‘De letterkunde boeit ons als de spiegel van hen die haar beoefend hebben’. ‘De letterkundige voortbrengselen, waarmee het de moeite loont zich bezig te houden, zijn in de eerste plaats die, waarin een belangrijke gedachte wordt uitgedrukt’. Zulke uitspraken bepalen de richting die zijn literatuurbeschouwing voortdurend gekenmerkt heeft. Letterkunde en wijsbegeerte zijn voor hem onverbrekelijk verbonden. Zijn poëtiek wordt samengevat in de uitspraken: ‘Geen poësie bij gebrekkige beeldspraak, dat is: bij afwezigheid van of ook bij te kort schietende aanschouwelijkheid’. ‘Geen poësie, waar iets zuiver individueels wordt uitgedrukt, dat niet type kan zijn van iets algemeens: ‘Hooge poësie is niet de zaak dan van zeer groote geesten’. | |
[pagina 308]
| |
Naast de bewonderde voorganger Sainte Beuve vereerde hij Alexander Vinet, de orthodoxe literatuurkenner en kritikus als zijn leermeester. Reeds in 1860, bij gelegenheid van een beschouwing over Béranger, prees hij hem als ‘edel Christen’, die hij ‘niet zonder aandoening noemen kon’. In het omvangrijke beschouwende en kritische werk van Pierson neemt de vaderlandse letterkunde een bescheiden plaats in. De romantische trek naar het verleden, die een vorige generatie bezielde, ontbreekt bij hem: van de oude Gids-traditie voelde hij zich geheel los: Potgieter's verheerlijking van de ‘gouden’ eeuw liet hem koud. Pierson's heroën uit het verleden droegen geen Nederlandse namen, maar heetten Plato en Augustinus, Shakespeare, Goethe en Pascal. Voor Goethe koestert hij levenslang de grootste verering als voor de vertolker van grootse en diepe gedachten. Hij karakteriseert hem als een ‘oceanische natuur’, en noemt hem in een van zijn gedichten: ‘Verheven genius van Duitschlands stammen, Die aan zijn hart mijn kwijnend hart laat kloppen’Ga naar eindnoot(140). Daarbij zinkt de roem van een Vondel in het niet. Al acht hij Vondel een ‘groot dichter,’ die hij, blijkens zijn VondelianaGa naar eindnoot(141) ‘geregeld met onderscheidene doeleinden leest,’ eigenlijke studie van Vondel heeft hij nooit gemaakt. Aan Vondel als dramatikus ontzegt hij mensenkennis en diepte van gemoedGa naar eindnoot(142). In een polemiek met Schaepman geeft hij zelfs op Vondel af: hij is ‘een noest versificator, in den regel gaande en staande, maar zelden vleugels aanschietende’. Trouwens, in zijn Levensbeschouwing had hij al een kollektief oordeel geveld: ‘Hoe zou het komen dat wij altijd den mond vol hebben van die zoogenaamde klassieke letterkunde der zeventiende eeuw, waar nauwelijks iemand in het buitenland zich om bekommert?’ Het leven dat Potgieter achter die letterkunde zag, interesseerde Pierson niet. Het realisme van Bredero en Jan Steen stond hem tegen. Hooft, Huygens, Cats worden bijna niet genoemd. Zelfs Rembrandt's reputatie achtte hij opgeschroefd: ‘Zou de buitensporige lof, bijna uitsluitend Rembrandt toegezwaaid, niet wat traditioneel zijn?’ In de bespreking van Huet's Land van Rembrandt onthoudt hij ons dan ook een eigen waardebepaling van de zeventiende-eeuwse kultuur. Alleen wordt Huet verweten dat hij in de geschiedenis van zijn volk niet heeft aangedurfd ‘onze gereformeerde theologie, het verborgen Roomsch Katholieke leven of dat van Israël’. Betrekkelijk laat komt Pierson er toe, opzettelijk aandacht te wijden aan de Nederlandse letterkunde. Afgezien van een bespreking van De Genestet's Lekedichtjes, die hij in 1861, op grond van geestverwantschap met enige reserve waardeertGa naar eindnoot(143), geldt zijn studie de hem van ouds dierbare kring van het Réveil. De Gedenkrede, ter nagedachtenis van Da Costa (1865), zal tot het beste blijven behoren dat over de dichter geschreven is. In 1870 bracht hij Willem de Clercq naar zijn dagboek in herinneringGa naar eindnoot(144), in 1872 Isaäc da Costa naar zijne brieven. Deze studie voerde hem naar ‘de vader van het Réveil’, Bilderdijk. Zijn uitvoerige Studiën over Bilderdijk | |
[pagina 309]
| |
verschenen in Nederland van 1875. In het zo moeilijk verstaanbare, vaak raadselachtige zieleleven van de geniale, onevenwichtige dichter weet hij diep door te dringen. Opmerkelijk is echter, dat hij, ondanks zijn waardering, toen reeds het retorisch karakter van Bilderdijk's dichtkunst beseft: ‘moeten wij die dichterlijke taal waarlijk bewonderen? vraagt hij. Soms is het ‘niets dan woordenspel’ - ‘Wij hebben behoefte aan steviger kost; aan woorden die iets meer zijn dan woorden, die gedachten bevatten, en wel gedachten waarmee wij voor het leven ons voordeel kunnen doen. In de poësie erkennen ook wij een leidsvrouw, maar weigeren plaats te nemen aan haar knie, waar zij niets anders is dan ‘Saartje die goede oude baker die sprookjes kan vertellen’. - ‘Ook Bilderdijk's voorbeeld heeft vaak medegewerkt tot de verbreiding van eene opvatting der dichtkunst, die ik voor verderfelijk moet houden’. Deze voorafgaande studie is gerijpt in de opstellen over Oudere Tijdgenooten (1882-1886), die ook gebundeld werden, en tot het beste behoren wat de literatuurstudie van de negentiende eeuw heeft voortgebracht. Vooral daarin wordt Bilderdijk's karakter en betekenis diepgaand ontleed en boeiend verklaard; een meesterlijke kritiek op Kollewijn's Bilderdijk sloot zich in 1891 daarbij aan. Van de negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde heeft Potgieter, voor wie hij weinig voelt, een enkele maal een ‘eervolle vermelding’ gekregen, die veel van een frase heeft. De schrijvers die in het voetspoor van De Gids volgen: Bosboom-Toussaint, Schimmel, Hofdijk, Alberdingk Thijm, trekken zijn aandacht niet. Over het optreden en de kunst en de propaganda van Multatuli, die hem uiteraard onsympathiek waren, bewaart hij het stilzwijgen. Hij beklaagt de letterkundige kritikus, die ‘het voorrecht had van beurtschipper te zijn op de rustige binnenwateren onzer nederlandsche belletrie van vroegeren en lateren tijd’. Heeft hij daarbij aan Busken Huet gedacht? Als hij zelf in lossere, journalistieke trant feuilletons gaat schrijven, van 1871-74 in de Java-Bode, van 1873-78 in Het Vaderland, dan ontleent hij zijn stof bijna zonder uitzondering aan algemene onderwerpen of buitenlandse letterkunde. Een enkele maal schijnt hij te willen wedijveren met de scherpte en geestigheid van Huet, bij voorbeeld als hij Schaepman's retoriek bespot, of schertsend een loopje neemt met Vosmaer's Amazone. Door zijn mening over tijdgenoten voor zich te houden of onpersoonlijk te uiten, gaf hij niet zoveel aanstoot als Huet, maar zijn oordeel over de achterlijkheid van onze letterkunde was niet minder scherp. In Een Levensbeschouwing ergerde hem al ‘ons opvijzelen van het middelmatige, - ons ophemelen van eigen letterkundige voortbrengselen, welke richtingen vertegenwoordigen, die bij andere volken reeds als uitgeleefd worden aangemerkt’. Te meer viel hem dat op, omdat hij juist zijn Duits verblijf achter de rug had, toen hij liefst gezworven had ‘op de hooge zee van de europeesche letterkunde der laatste honderd jaren’. Als hij in een feuilleton | |
[pagina 310]
| |
een bloemlezing uit Neerlands letterkunde in de negentiende eeuw aankondigt, dan eindigt hij met de wens dat zo'n bloemlezing eens vertaald mocht worden, dat het buitenland eens oordeelde: ‘Men ziet niet altijd in den spiegel het gelaat dat men werkelijk heeft’. De ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’, - zegt hij met Swinburne - die de werkelijkheid afschildert ‘gelijk zij door den schrijver trouwhartig en met geest werd waargenomen’, brengt wel echte kunst voort, maar staat niet op één lijn met de Verbeelding, ‘die ons oplegt wat zij schiep’. Als Nederlands voorbeeld noemt hij de Camera Obscura. Hoe hij over de poëzie van Tollens, Beets en hun volgelingen dacht, heeft hij in een vonnis over de ‘huiselijke poësie’ onpersoonlijk gezegd, in termen die aan De Nieuwe Gids doen denken: ‘De dichter, eens een profeet, wordt een huisvader in zijn kamerjapon. Heeft hij nog vleugelen, aan welk schoeisel worden zij niet zelden vastgemaakt! Huldigt hij het schoon, het is alleen zoover het “lief” is’. - ‘Het leven van den dichter in zijn tijd is het, waar het voor ons, Nederlanders, met onze genoeglijkheid, onze gezelligheid, onze lievigheid op aankomt. Wat de lieve poësie te zeggen had, is sedert lang bij ons gezegd. Wij weten thans wat een nederlandsch dichter gevoelt bij het zingen der nachtegalen, het plukken van een ruiker voor zijn meisje, het eerste kindje dat hij helpt wiegen, het eerste kerkje waar hij gepreekt heeft, het eerste kerkhof waar hij heeft gemijmerd’. En, in tegenstelling met Huet's pessimisme, voegt hij er aan toe: ‘Wie zal zeggen dat de Nederlander voor geen andere aandoening vatbaar is?’ In hetzelfde belangrijke Gids-opstel over Swinburne, van 1879, dus drie jaar vóór Kloos' inleiding op Perk, treft men de volgende passage aan over de hoge roeping van de poëzie: ‘Het is niet overbodig in gedachtenis te brengen, dat kunst geen weelde mag, maar le stricte nécessaire moet zijn, de onvermijdelijke uitdrukking van sommige gewaarwordingen. Ik moet in poësie spreken, omdat zelfs het proza, het lenige, het rijke, het tintelende en nauwkeurige, het machtige en het verteederende proza, niet toereikend is. Anders is poësie louter bloemrijkheid, konventioneele overdrijving, de kinderachtigheid zelve. Zij, die woordenpraal in bescherming nemen en daarmede de poësie in de wereld hopen te bevorderen, zij weten niet wat zij doen; in waarheid komt het voor hunne verantwoording, indien poësie niet geacht wordt. Poësie is de ware taal van een mensch, die den mensch in zich voelt rijpen’. Grote kunst, meent Pierson, zal eerst dan weer ontstaan, als daarin de grote ideeën van de eeuw belichaamd zijn. ‘Ontwaak, jonge dichter onzer hoop,’ roept hij uit, ‘men heeft u gezegd dat poësie overal te vinden is. Geloof het niet langer; de poësie woont alleen bij het groote en bij hen, die niet gebroken zijn van harte’. Uit zulke passages blijkt dat Pierson's kritiek, naast die van Huet, wegbereidend geweest is. Tevens dat hij, vooral in zijn rijpste tijd, een proza | |
[pagina 311]
| |
schrijft, dat zich onderscheidt door ernst en distinktie. Stijl is bij hem de ‘vrucht van gedurige inspanning’. Bij ervaring kent hij ‘de kieskeurigheid, die het lijden en de weelde is van den stilist. ‘Stilist’ is voor hem het ware woord. Hij laat zich niet gaan. Met afkeer van retorische pronk streeft hij naar Duitse zinrijkheid, maar meer nog naar Franse klaarheid en Engelse degelijkheid, en ontwikkelt steeds meer een stijl met een soberheid en zeggingskracht die een eigen stempel draagt. Tegen het einde van zijn leven heeft hij lust gevoeld, ook de portretten van twee Jongere tijdgenooten te tekenen, in de uitstekend geslaagde studie over Busken Huet, in een beschouwing over Vosmaer, naar aanleiding van Inwijding (De Gids 1889-90). Voor geen van beiden heeft hij onverdeelde sympathie; de laatste krijgt zelfs harde waarheden te horenGa naar eindnoot(145). Pierson's poging om ook als romanschrijver naam te maken, liep uit op een mislukking. Zijn Pastorie in den vreemde, een eigenaardige mengeling van persoonlijke herinneringen en novellistische bestanddelen, vertoonde een opmerkelijk talent van waarneming en beschrijving. Er treden allerlei personen in op, die menskundig uitgebeeld zijn; voor zielkundige konflikten wordt onze belangstelling gewekt, o.a. bij de jonge Theodoor, door Jezuieten opgevoed, bij de gouvernante Louise d'Avédo. Bij de latere omwerking worden de hoofdstukken XV-XVIII (Anglicana et catholica) over de familie Middleton zelfs tot een ingelaste novelle, zonder veel samenhang met de overige tekst. Een welgeordend kader dat de rijke stof zou moeten omvatten, ontbreekt dus, maar door de nog altijd boeiende inhoud staat deze eersteling op hoger peil dan het werk van de gelijktijdige Nederlandse novellisten. Voor de kennis van Pierson's ontwikkeling, voor de invloed van zijn intiemere kennismaking met het Katholicisme, is het onmisbaar. Toen hij in 1868 hoger greep, en een breed opgezette roman samenstelde, zijn Adriaan de Mérival, bleek zijn onvermogen als uitbeelder van het omringende leven nog duidelijker. De compositie is gebrekkig: het verhaal springt in de tijd heen en weer; brieven en lange gesprekken werken remmend; de intrige is meer vernuftig bedacht dan aannemelijk; sommige personen doen denken aan minderwaardige sensatie-romans, een van hen, Colin Plate, is een volmaakte toneelschurk. Voor de schrijver was de intrige, dat wat een romanverslindend publiek zou moeten treffen, eigenlijk bijzaak: het waren vooral weer levensvragen, theologische botsingen tussen modernisme en orthodoxie, humanisme en ongeloof, die hem boeiden. Hij laat de pas afgestudeerde, modern gevormde theoloog Adriaan de funktie waarnemen van een zieke, orthodoxe ambtgenoot in een provinciestad. Zijn leermeester en vaderlijke vriend prof. Van Maanen - waarvoor prof. Scholten geposeerd heeft - helpt hem zijn gemoedsbezwaren te overwinnen. Zonder ouderliefde opgevoed, komt hij als huisgenoot in het sympathieke gezin van de orthodoxe Ds Van Grave, waar hij aller harten wint: van de ruimdenkende bedlegerige predikant, zijn vrome vrouw, een | |
[pagina 312]
| |
echte Christin, wier vroomheid Adriaan benijdt, en de lieftallige zestienjarige dochter Clara. De pastorale ervaringen in Adriaan's leerjaar zijn eigenlijk nog niet de hoofdzaak; wèl zijn ontmoeting met de tweede hoofdpersoon, dr Beelen, de direkteur van het krankzinnigengesticht, radikaal vrijdenker en humanist, bewonderaar van Goethe's levenswijsheid. Het is duidelijk dat deze roman niet in dezelfde zin autobiografisch is als zijn eersteling. Er zijn wel Rotterdamse herinneringen in verwerkt: het huisbezoek, het avondje bij de notaris, de bruiloftspartij in de buitentuin, bij de ploertig klein-burgerlijke Van Priggele, maar reeds de afloop bewijst dat Adriaan geen zelfportret is: de jonge theoloog komt niet onder invloed van dr Beelen, blijft zijn roeping getrouw, en offert daaraan zijn liefde op voor de Katholiek geworden Caroline. Evenmin is dr Beelen zijn ‘alter ego.’ Wat hij met deze figuur bedoeld heeft, zegt hij zelf in een brief aan zijn vader: ‘Wat mij van dr Beelen onderscheidt is dit: Hij is klaar, hij weet het, ik niet. Ik zeg wat hij zegt, maar zeg dat niet altijd, niet uitsluitend’. Toen dr Van Gorkom de afvallige predikant Pierson in een vijandig gestemde, afbrekende kritiek op dit boek aanviel, schreef hij terecht: ‘De strijd tusschen Adriaan en Beelen en Anna van Grave is in zijn eigen gemoed nog niet volstreden. Het is niet de liefde van den kunstenaar, die hem hart geeft voor die figuren; het is iets oneindig hoogers, dat zich blijft verraden door alle vernis eener nare kunstenaarsgeblaseerdheid heen’Ga naar eindnoot(146). Juist dit maakt de roman ook voor ons nog van belang, als spiegel van Pierson's tweestrijd: Adriaan verpersoonlijkt zijn aarzeling; Beelen datgene wat hij bij konsekwent doordenkend had kunnen, maar nooit ten volle wilde worden. Het viel dus de kritiek niet moeilijk, de mislukking van dit boek als roman aan te tonen. Ook Huet, die Pierson blijkbaar heeft willen sparen, schreef terloops aan Potgieter over die ‘ongelukkige’ roman. Toch blijft menig hoofdstuk zeer lezenswaard, o.a. de gesprekken met dr Beelen, met Ds Van Grave, Beelen's voordracht over Goethe en Shakespeare en Anna's oppositie. Boeiend zijn ook de vele trekken, waaruit de levenservaring, de kennis van het menselijk hart blijkt, een vrucht van zijn veeljarig werk in een zeer geschakeerde gemeente. Liefde voor zijn moeder, voor zijn vrouw stelde hem in staat, in Anna van Grave de echt vrouwelijke deugden aanschouwelijk te maken. De ongunstige ontvangst van zijn roman moet voor Pierson een grote teleurstelling geweest zijn. Hem zweefde het voorbeeld voor de geest van George Eliot; in 1881 getuigde hij: ‘sinds vijf-en-twintig jaar met haar werken geleefd te hebben’. Bij haar bewonderde hij ‘het overstorten van haar sympathisch gevoel in ons’, samengaande met intellektuele kracht’, zodat zij ‘een gevoel van verzoening, soms zelfs van ‘verhoogde levenslust’ bij de lezer wekt. Elders spreekt hij van ‘de taak der zielkundige analyse, elken romanschrijver opgelegd’, waardoor hij ‘de kennis van het | |
[pagina 313]
| |
menschelijk hart’ uitbreidt. Dat was dus Pierson's ideaal, waardoor hij voor de psychologische zijde van de romankunst de begaafdheid bezeten zou hebben, als niet een tekort aan verbeelding en beeldend vermogen het welslagen belet had. Was hij niet bezweken voor de verleiding, door een spannende intrige-roman te boeien, dan zou voor zijn doel de ouderwetse roman-in-brieven een passende vorm geleverd hebben. De ingelaste uitvoerige brieven bewijzen dat zijn aanleg hem in die richting wees. Pierson heeft deze grens van zijn talent beseft: een tweede roman heeft hij niet beproefd. Weliswaar zou men de Omtrekken van 1873 als onuitgewerkte romanschetsen kunnen beschouwen, maar zijn volle kracht toont hij in de enkelvoudige, diepgaande dialoog van zijn Gesprekken, in de zielkundige ontleding bij letterkundige kritiek. Van jongs af maakte Pierson ook gedichtjes. In de kringen van het Réveil, in de omgeving van Da Costa en De Clercq werd in gezellige bijeenkomsten, bij gedenkdagen in de familie ‘de taal der verzen niet versmaad. Daaraan hechtte men: het behoorde tot den goeden toon’. Naber vertelt dat Allard als kind ‘stapels gedichten aan zijn vriend Da Costa placht voor te leggen’. In zijn studententijd schreef hij dichterlijke bijdragen voor de Studenten-Almanak. Technische vaardigheid in het hanteren van maat en rijm heeft hij dus al vroeg bezeten, maar van zijn talent als dichter zal hij zelf geen hoge dunk gehad hebben. Daarvoor was hij te zeer vertrouwd met de grote buitenlandse dichters. Verstandiger dan andere predikant-dichters, heeft hij tenminste dergelijke huiselijke en gelegenheidsgedichten niet gepubliceerd. Toen hij er in 1882 toe kwam, zijn Gedichten uit te geven, had hij voornamelijk het oog op de inhoud, die hij belangrijk achtte, of omdat hij ze dienstbaar gemaakt had aan zijn lust tot vertalen, of omdat hij er in gewichtige ogenblikken van zijn leven zijn diepste gedachten en innigste gevoelens in uitgedrukt had. Zijn vertalingen beogen een dubbel doel: een hulde aan de grote geesten van de Griekse Oudheid, en verheffing van het Nederlands toneel. In zijn Gedichten treft men een afdeling Antieke Gedachten aan, met vertalingen naar Pindarus; in hetzelfde jaar verscheen zijn vertaling van Aeschylus' Orestie in afzonderlijke uitgave, met inleiding. Naber toont als klassikus grote eerbied voor dit werk, met zoveel toewijding en nauwkeurige studie tot stand gebracht, en maakt de opmerking dat juist ‘Aeschylus en Pindarus de Grieksche dichters zijn, wier gedachten het diepst gaan’, terwijl hij ook aangetrokken werd door de religie van Aeschylus: ‘deze wilde hij leeren kennen’. Zelf schrijft hij: ‘Ik schenk iemand alle Grieksche vormen, indien men slechts in Nederland de gedachten van Griekenland in zich opneemt. Die gedachten zijn edel en verheven, en daarom alleen is het mij te doen. Zij zijn mijn eigen voedsel en ik zou wenschen dat zij veler voedsel werden’. Een typerende tegenstelling dus met die andere vereerder van de Griekse kunst; Vosmaer, die Theokritus en Homerus verkoos. Ook wijsheid en religie uit andere sferen | |
[pagina 314]
| |
bieden de Gedichten. Pierson deelt in zijn inleiding mee, dat hij de gewoonte had, al wat hij las ‘met de pen in de hand te lezen’, en dan ‘met meer of minder zelfstandigheid de gedachten weder te geven, die de lektuur heeft opgewekt’. Zo ontstond de kleine verzameling koepletten Uit den Koran, waarmee deze bundel geopend wordt. Daarbij sluit zich Firdusi's Wijsheid aan, weergeving van het werk van een Perzisch dichter. Zonderling is, dat Pierson deze transscriptie ook toepast bij de lektuur van Vondel, en dus in de Vondeliana proeven geeft, die maar al te veel beneden het volstrekt niet onverstaanbare origineel blijven. De talrijke ongedateerde kleine gedichten geven bezonken wijsheid, religieuse indrukken en ervaringen, vaak treffend door de blik die zij bieden in Pierson's gemoedsleven. Enige daarvan zijn met muziek in de gezangbundel van de Protestantenbond opgenomen. Ten slotte vindt men in deze bundel twee dramatische gedichten: een ‘dramatisch fragment’ Esther, bewerkt naar het origineel van Grillparzer, een schrijver aan wie hij reeds in 1877 een studie gewijd hadGa naar eindnoot(147). Merkwaardigerwijze nam hij de vrijheid het slot geheel zelfstandig te bewerken: ‘de ontknooping van het dramatisch fragment is geheel van mijne vinding; de Oostenrijksche dichter is daarvoor niet aansprakelijk’. Volledig vertaalde hij de Mithridate van Racine. Ook daarbij verdedigde hij een eigen opvatting: ‘Ik heb gestreefd naar een dubbele overzetting: van het Fransch in het Nederlandsch; dan van de vaak konventioneele taal der 17e eeuw in dichterlijker en hartelijker taal’. Zijn bedoeling was, een opvoerbaar stuk te verschaffen, in de hoop dat ‘onze dramatische kunst er wel bij zou varen’ wanneer zij besluiten kon een gekuischte en goed bestudeerde voorstelling te geven van Mithridate. Met het toneel stond hij namelijk in deze jaren in nauwe betrekking: van 1880-84 was hij voorzitter van het hoofdbestuur van het Toneelverbond, en lid der commissie van toezicht op de ToneelschoolGa naar eindnoot(148). De verwachting dat zijn Mithridate vertoond zou worden, is intussen niet vervuld. De betekenis van Allard Pierson strekt zich ook uit over een goed deel van de volgende periode. Als hoogleraar, als schrijver heeft hij belangrijke invloed gehad op een jongere generatie. Zijn onverzwakte werkzaamheid in de laatste levensjaren zal dus in later verband ter sprake moeten komen. | |
Carel Vosmaer (1826-1888)Ga naar eindnoot+Als zoon van de kunstzinnige en geleerde Gualtherus Vosmaer, direkteur der Landsdrukkerij in Den Haag, genoot Carel een gelukkige jeugd, die hij in een gedeeltelijke autobiografie, Bladen uit een Levensboek - waarheid en verdichting - levendig beschreven heeft. In de rijke bibliotheek van zijn vader kon hij al vroeg zijn lees- en weetlust bevredigen. Aan zijn vader | |
[pagina 315]
| |
dankte hij ook zijn liefde voor de oudheid, in het bijzonder zijn levenslange gehechtheid aan Homerus en Horatius, op het gymnasium mede aangekweekt door het bezielende onderwijs van de rector. Ook met een antikerkelijke vrijzinnigheid was hij van jongs af vertrouwd: zijn vader bekleedde een hoge rang in de Broederschap der Vrijmetselaren, waartoe hij zelf later ook toetrad. Hoewel zijn neiging uitging naar studie van de letteren en de kunst, naar tekenen en schilderen, werd besloten dat hij te Leiden in de rechten zou gaan studeren. Toen hij in 1844 als student aankwam, was de periode waarin Beets, Hasebroek, Kneppelhout met Byron en Victor Hugo dweepten, al voorbij; de romantische stemming van jongeren vond steun in Heine, die ook de jonge Vosmaer bekoorde. De opkomende studie van het Middelnederlands bracht hem in kennis met Dietse gedichten. Zijn eerste eigen produkten en tekeningen vonden een gewaardeerde plaats in de Studenten-Almanak. Na zijn promotie, in het begin van 1851, keerde hij naar het ouderlijk huis terug, vestigde zich als advokaat, maar werd in 1853 griffier bij het kantongerecht te Oud-Beierland. In die rustige omgeving vond hij volop tijd voor studie en kunstbeoefening. De eerste vrucht daarvan was Eene studie over het Schoone en de Kunst (1856). Dit geschrift is al dadelijk karakteristiek voor de jonge auteur: zijn schoonheidsverering als levensleer. In zijn Inleiding wijst hij op ‘de hooge belangrijkheid van het Schoone en zijne uitwendige verschijning en openbaring de Kunst, den verzedelijkenden en vergeestelijkenden invloed daarvan op de menschheid’. Oorspronkelijk werk wil hij niet geven; alleen de uitkomsten van eigen studie, in eenvoudige vorm verbreiden ten nutte van ieder ‘wien de beschaving zijns geestes en zijner ziele niet onverschillig is’, en ze dus ‘uit de school in het leven te brengen’. In 1856 keerde hij, als substituut-griffier bij het Gerechtshof naar Den Haag terug. Daar nam hij al spoedig ijverig deel aan het letterkundig leven, als medewerker aan tijdschriften: Nederland, Konst- en Letterbode, Kunstkronijk, de Tijdstroom en almanakken. De novellistische bijdragen van deze jaren werden in 1860, als Eenige Schetsen, gebundeld, en later (1872) in de Vogels van diverse pluimage herdrukt. Vriendschap sloot hij met de leiders van de letterkundige kring Oefening kweekt kennisGa naar eindnoot(149). Toen de Tijdstroom, waarvan hij mederedakteur was, in 1860 samensmolt met de Nederlandsche Spectator, wist hij zich daarin een plaats te veroveren, die dit weekblad weldra tot zijn eigen orgaan zou maken, doordat hij na het vertrek van Gerard Keller in 1864, diens taak als Flanor overnam, en voortaan geregeld de VlugmarenGa naar eindnoot(150) schreef, een reeks die tot zijn laatste levensjaar voortgezet werd. Hij trad daarin op als ‘de journalist van de letterkundige wereld’, die in luchtige, soms vluchtige trant de gebeurtenissen van de week, op politiek, letterkundig, sociaal, kerkelijk en algemeen kultureel gebied besprak in de vrijzinnige geest van de Spectator-kring, waar ook gezamelijk de politieke prenten bedacht, en met Vosmaer's medewerking | |
[pagina 316]
| |
uitgevoerd werden. Men vindt er in omtrekjes dus het Nederlandse leven van die jaren in weerspiegeld. Tegelijk zijn ze onmisbaar voor de kennis van de schrijver, zijn verhouding tot de tijdgenoten, zijn streven om de kunst in het maatschappelijk leven hoog te houden. Zijn belangstelling is veelzijdig: als volbloed liberaal blijft hij de politiek volgen, maar zijn ‘verlichting’, zijn ingenomenheid met de vooruitgang der negentiende eeuw, belet niet dat hij het orthodox geloof met spot en haat ten toon stelt en als een soort bijgeloof beschouwt. Tot waardering van andersdenkenden komt hij zelden: zijn liberalisme, zijn radikalisme soms, is niet vrij van een bekrompen ‘vrijdenkerij’. Vooral in latere jaren is de invloed van Multatuli daaraan niet vreemd. Eenzijdig is, op het terrein van de bouwkunst, zijn afkeer van de Gothiek; in de letterkunde zijn afschuw van het naturalisme. Bondgenoot van Thijm is hij, als het geldt het behoud van waardevolle bouwwerken: ‘De oude gebouwen zijn de adelbrieven of titels van eene stad’. Vooruitstrevend is hij als kampioen voor vrouwenemancipatie; herhaaldelijk komt hij op voor de belangen van de moedertaal. Als letterkundig kritikus is Vosmaer gematigd en verdraagzaam, hoewel niet altijd vrij van vooringenomenheid, waar het bekenden of vrienden geldt. De vinnigheid van Huet staat hem tegen; de diepte en het vermogen tot waardering van Pierson blijft hem vreemd; Potgieter's pessimisme begrijpt hij niet: zijn eigen verwachting van de naaste toekomst blijft optimistisch. Dat blijkt ook uit zijn verwelkoming van een jongere dichtergeneratie, tegen het einde van zijn leven. Reeds in 1860 kon Vosmaer dus een gevarieerde oogst van schetsen en novellen bijeenbrengen: de romantisch gekleurde, grotendeels autobiografische Bladen uit een Levensboek (1857), de allegorische fantasieën Twee Kunstenaars en Een oude Strijd, de historische schets Eene preek in 1629, (1859), waarin de predikant Smout optreedt, en die aan Bakhuizen van den Brink's Vondel-studie doet denken. Toegetreden tot de redaktie van De Tijdstroom, vat hij het plan op, een reeks te schrijven onder den titel van ‘Ethische en aesthetische brieven’, maar waarvan slechts twee stukken verschijnen, getiteld Wandelingen door de wereld, bont van compositie: een natuurschildering van de Gelderse hei in de herfst, beschouwingen over natuur en kultuur, over de voordelen van de beschaving en vooruitgang. Mona (1860) is een novelle uit de kunstenaarswereld te Rome; Een pelgrimstocht naar de Weddesteeg (1860) getuigt van ontluikende belangstelling in Rembrandt's leven. Na de voltooiing van deze groep neemt enerzijds zijn werk voor de Spectator hem in beslag, anderzijds uitvoerige studie op kunsthistorisch gebied, vooral de schilderkunst betreffende. Van 1863 en 1868 dagtekenen zijn grote werken over Rembrandt, beide in het Frans geschreven, en voor deze tijd als verdienstelijke standaardwerken geprezen, in 1868 gevolgd door De Schilderschool met levensschetsen van Hollandse en buitenlandse meesters. | |
[pagina 317]
| |
Later sluiten zich daarbij nog aan een verhandeling over Frans Hals (1874) en de verzameling Onze hedendaagsche schilders (1881)Ga naar eindnoot(151). In 1872 herdrukte hij de oude schetsen en novellen met een even omvangrijke nieuwe voorraad, getiteld Vogels van diverse pluimage, waarvan het derde deel, van kleinere omvang, zijn verzamelde Gedichten bevat. Dit latere proza vertoont een duidelijke rijping van zijn talent. Intussen had hij aan zijn toenemende bewondering voor Multatuli's werk uiting gegeven in een reeks feuilleton's van Het Vaderland, die in 1874 afzonderlijk uitgegeven werden als Een Zaaier. Studiën over Multatuli. In het najaar van 1873 volgde nauwer kontakt door vriendschappelijke briefwisseling en in 1874 door een bezoek te Wiesbaden, waar Dekker hem met grote hartelijkheid ontving. De Idylle, waarmee het tweede deel van de Vogels opent, is een duidelijke herinnering aan deze samenkomst, opnieuw ‘Dichtung und Wahrheit’, ten dele op Multatuli's brieven gebaseerdGa naar eindnoot(152). De oude sympathie voor Heine komt boven in de satire Het Groothertogdom Kies-und-Scholle (1875), waarin de navolging overdreven en de geestigheid geforceerd is. Beter geslaagd zijn de uitvoerige Geëtste bladen, een soort ‘Reisebilder’, aantekeningen ontstaan op verschillende reizen door Duitsland, later uitgewerkt en omgewerkt. Evenals vroeger kiest hij de losse causerie-vorm voor zijn indrukken en herinneringen: de enige band wordt gevormd door de achtereenvolgens bezochte steden, waar hij als te Cassel schilderkunst kan bewonderen, of waar hij herinneringen oproept aan grote mannen die daar geleefd hebben. ‘Zijn reizen - zegt Pierson - hebben iets van bedevaarten’. Te Hamburg verdiept hij zich in het leven van Heine; te Brunswijk komen hem de figuren van Lessing en Bilderdijk voor de geest, en trekt hij een interessante parallel tussen de hem zo sympathieke, verlichte filosoof en de reaktionnaire, overgevoelige dichter, met zich zelf en de gehele wereld in strijd, voor wie hij aanvankelijk slechts spot ten beste had, toen hij in 1862 dit gedeelte in eerste redaktie opschreef. Het pleit voor Vosmaer dat hij bij de herziening dit vonnis herzien heeft, en in een Naschrift Bilderdijk's verdiensten als dichter erkent. De bundel wordt besloten door een studie over Faust en Helena. Uitgaande van Goethe's Faust, tweede deel, breidt hij dit opstel uit tot een vergelijkende beschouwing van de Helena-figuur in de wereldliteratuur. De Gedichten in de derde bundel Vogels zijn van verschillende aard. Vosmaer verdeelde ze in vier groepen: Scherzando, Lyriesch, Mythiesch en Antiek, met enige Sprankels (puntdichten en spreuken) als toegift. De eerste groep bevat aktuele, vaak satirische verzen, o.a. Nieuwjaarsliederen voor De Spectator: in 1870 De tamboer der voorhoede (‘Ik trommel een nieuwen jaarkring in, Ik roffel ze wakker die gapen’); in 1873 een gedramatiseerd tafereel, waarin de ‘geest van Jan Salie’ opgeroepen, en door de Spectator als ‘aartslamlendigheidspatroon’ afgestraft en verdreven wordt. De lyrische rubriek brengt Heiniaantjes, die te zeer navolging zijn om te bekoren. | |
[pagina 318]
| |
In de derde groep geeft de dichter proeven van vrij-ritmische, rijmloze verzen. De gedichten van deze groep, zinrijk en puntig van zegging, behoren tot zijn beste en oorspronkelijkste, tevens karakteristiek voor zijn levensbeschouwing en zijn Multatuliaanse geest. Wij denken daarbij o.a. aan Het raapt al kogels, Aan Multatuli, Niet de ezelinnen, De bron van het kwade. In eigenaardige tegenstelling met de romantische sympathie voor Heine en Multatuli, voor oud-Germaanse motieven, staat dan Vosmaer's verering voor de klassieke kunst. De laatste afdeling wordt geopend met een hulde aan De Grieksche Muse, met het slot: ‘Wijd ons, opdat wij te klaarder het schoone en ware bewust zijn’, - ‘o Muse van Hellas, Gij leeft! blijf dan ook óns de bezielende bronne der schoonheid’. In dit gedicht heeft Vosmaer voor het eerst de hexameter in het Nederlandse vers toegepast. In die maat zijn de daarop volgende beide idyllen van Theocritus vertaald; vooral De Syrakusische vrouwen of het Adonis-feest is levendig en los van toon. In afwisselende versmaat bracht hij ook het lied van de hop uit Aristofanes' Vogels over. Mogelijk is toen reeds het plan bij hem opgekomen om eenmaal zijn geliefde Homeros door een waardige vertaling te eren. Daarop zou ook een andere voorstudie wijzen: het komische epische gedicht Londinias van 1873. Met een drietal vrienden had hij kort te voren een reis naar Londen gemaakt met het doel in het Brits Museum de beeldhouwwerken van het Parthenon te aanschouwen. Vosmaer vond er genoegen in, deze reis te herdenken en te beschrijven als ‘een verre naklank van homeriesch-epische poëzie’, dus in hexameters en met Griekse goden-verbeelding: als bedevaart naar Pallas Athene, de toorn opwekkend van de zeegod Poseidoon, terwijl de Godin de vreemdelingen zelf geleidt in het heiligdom. Zodoende bewerkt hij een komisch en geestig kontrast tussen de moderne inhoud en de klassieke vorm en inkleding. Datzelfde geldt voor de door hem getekende illustraties: het viertal in modern kostuum, maar in de stijl van Griekse vazenschildering: wit en zwart op terracotta. Bij de herdruk van 1877 is het gedicht vermeerderd met een zesde zang, een hulde aan de schilder Alma Tadema, een in Engeland gevestigde vroegere landgenoot. Met het plan van de Homeros-vertaling staat ook de studie in verband die hij in 1877 in De Banier publiceerde: Homeros in Nederland, een overzicht en waardering van alle voorafgaande vertalingen. Na deze inleiding begon in 1878 zijn eigen Ilias-vertaling in afleveringen te verschijnen, die in 1880 voltooid werd. De Odussee kon eerst als postuum werk, in 1888, van de pers komen. Met grote toewijding heeft Vosmaer deze taak volbracht. Hij was overtuigd, op grond van ‘de eenheid van vorm en inhoud’, dat een vertaling in hexameters de enig juiste was, en dat hij zijn vertaling zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst moest aansluiten. Aan dit werk, als levenswerk, hechtte hij grote waarde. Toen het in De Gids door de Graecus Naber veroordeeld werd, achtte hij zich miskend, en schreef in De Spectator een zelfverdediging. | |
[pagina 319]
| |
In ruimer kring werd Vosmaer als voornaam letterkundige geëerd en gevierd, toen in 1880 zijn roman Amazone verscheen, een vrucht van zijn Italiaanse reis, in 1878 tot zijn grote voldoening ondernomen: altijd had hij er naar verlangd, de klassieke bodem te betreden om door eigen aanschouwing ter plaatse de kunst van de Oudheid en de Italiaanse renaissance te leren kennen. Voor de verwerking van zijn indrukken, zijn kunstbeschouwingen koos hij de romanvorm. De intrigue is eenvoudig: de hoofdpersoon Marciana, een ontwikkelde, kunstzinnige vrouw, is met haar oom Jhr. van Walborch op reis in Italië. Teleurgesteld in haar huwelijk, voelt ze zich een ‘Amazone’, vastbesloten om geen tweede huwelijk aan te gaan. Ook de schilder Siwart Aisma, eveneens door een jeugdliefde ontgoocheld, meent zijn hart voor de liefde gesloten te hebben. Geleidelijk voelen deze gelijkgestemden toenadering, die tot liefde aangroeit, en ondanks een tijdelijk misverstand tot een gelukkige uitkomst leidt. Als kontrastfiguren treden dan de zwakke, overgevoelige Ada op, slachtoffer van een bigotte opvoeding, de misvormde Salviati en de Amerikaanse beeldhouwer Askol. Hoewel de karakters niet zonder talent ontleed en geschilderd worden, en menig aardig tafereel de lezer boeit, zou daardoor alleen de roman geen blijvende waarde hebben. Hoofdzaak blijft Vosmaer's kunstzinnige geest, die overal doorstraalt. Onbillijk is de kritiek van HuetGa naar eindnoot(153), die in deze roman niets anders kon zien als ‘een tractaatje naar den vorm, en naar zijn inhoud een schoolboek’. Allard Pierson's schertsend-spottende kritiekGa naar eindnoot(154) geldt de z.i. onmogelijke intrige: ‘Hollandsch flegma in een italiaansch landschap’; alleen de kunstbeschouwing kan hij waarderen. En toch: Vosmaer moge te eenzijdig zijn in zijn liefde voor de Oudheid, voor Italië's schoonheid, te optimistisch in zijn louter sympathiek getekende kunstenaars, te overwegend verstandelijk van aanleg om fijnere gemoedsbewegingen mede te gevoelen, om hartstocht te vertolken, zijn romanfiguren zijn geen poppen, ten tonele gevoerd om ‘populaire aesthetiek in gesprekken’ ten beste te geven. Het zijn personen voor wie ten dele levende mensen als model gezeten hebben of in wie hij eigen denken en voelen belichaamt. Het model voor Aisma is ongetwijfeld de schilder Alma Tadema, voor wiens werk hij grote bewondering koesterde. In de Spectator van 1879 ‘Twee schilderijen van Alma Tadema’ besprekend, prijst hij ze als ‘door rijkdom en verbazende schoonheid verrukkelijk’. Deze kunstenaar heeft ‘de macht om het verledene uit zijne verspreide overblijfselen tot een levend beeld te herscheppen.’ Een dergelijke kijk op de Oudheid wilde Vosmaer zich eigen maken: ‘Tadema's schilderijen zijn de beeld- en kleur-geworden gedachten van Vosmaer’. Voor de beeldhouwer Askol is ook een levend model aan te wijzen: de Duits-Amerikaan Ezekiël; het Romeinse feest in zijn atelier is historisch, gelijk uit Vosmaer's dagboek gebleken is. Nog vervuld van zijn Homeros-studie vatte Vosmaer het plan op, een oorspronkelijk gedicht in Homerische trant te schrijven. Een motief uit de | |
[pagina 320]
| |
Odussee gaf in 1883 aanleiding tot de idylle Nanno. Anders dan in de Nausikaä-episode bij Homeros, laat Vosmaer zijn idylle eindigen met een bruiloft. De afwisselende zangen vertonen een reeks taferelen uit het Griekse leven: bij het haardaltaar, een wedkamp, een aan Theokritos herinnerend gesprek van Nanno en de voedster. In de Aanteekeningen erkent de dichter zijn verplichting aan André Chénier, met wiens Mendiant zijn gedicht ‘een paar trekken’ gemeen heeft. Boyens heeft gewezen op een aardige passage bij Huet over Chénier's werkwijze, die ‘volkomen op Vosmaer toepasselik is’: ‘Hij zoekt uit de Ilias, uit de Odyssea, uit Hesiodus, uit Virgilius, uit Ovidius de episoden bijeen. En wanneer al die bronnen geraadpleegd zijn, en hij nog eens voor het laatst een blik in Theokritus geslagen heeft, dan gaat hij zelf eene grieksche idylle zamenstellen’. Aan de vorm heeft Vosmaer de uiterste zorg besteed, om te beproeven hoe ver zijn kunstvaardigheid ging om allerlei Griekse maten en strofen in het Nederlands over te brengen: naast de ernstige hexameter ook luchtigvloeiende verzen: de inleidende zang Ochtendgloren is zelfs ‘als muzikale inleiding gedacht’, met ‘zachte introductie van violen en violoncellen, waarop hobo en fluit volgen. De ‘statige maatgang’ aan het slot verbeeldt dan ‘het opgaan der zon’. Dit wijst meer op kunstvaardigheid dan op dichterlijke bezieling. Een belangrijk dichter is Vosmaer niet geworden. Dat blijkt ook uit het gedicht op Carrara in Amazone, waaruit hij wil dat de lezer tot Marciana's dichterlijke begaafdheid besluit. Potgieter schreef in een brief van 1874: ‘Wij hebben allen ons hobbelpaard, stokpaardje ware juister gezegd, en het zijne schijnt te zijn, zijn Grieksche en Latijnsche kennis in rijmlooze verzen op te disschen’Ga naar eindnoot(155). Jongere beoordelaars dachten er gunstiger over: als reaktie tegen overschatting van rijmvaardigheid bij dichters als Bilderdijk, Beets en Ten Kate, als gezonde reaktie tegen conventionele ‘dichterlijke’ taal en beeldspraak, heeft Vosmaer's op klassieke modellen gegronde helderheid en eenvoud van taal stellig gunstig gewerkt. Dat hij al vroeg spotte met versleten en dwaze ‘dichterlijke’ beeldspraak, kan men lezen in zijn bespreking van Ten Kate's Schepping (Ned. Spect. Jan. 1867): ‘Wanneer zij niet treffend en frisch is, bezit de gewone beeldspraak van onze dichterlijke provisiekast wel haar verduurzaamde bloemetjes en gedroogde allegorieën, maar is vaak krachteloos’. Door Amazone en Nanno had Vosmaer zich gezag verworven, ook onder de jongere generatie. Zijn innemende aard, zijn zachtheid en hulpvaardigheid waren algemeen bekend. Zijn onbevangenheid tegenover het streven van de jongere generatie werd alleen beperkt door een onoverwinnelijke afkeer van het opkomende naturalisme, waaraan hij in Amazone uiting gegeven had in het opgevoerde satyr-spel bij het kunstenaarsfeest. Toch heeft hij in 1875 de oprichting van De Banier met ingenomenheid begroet, en aan dat tijd- | |
[pagina 321]
| |
schrift zijn medewerking verleend. Van de jonge dichters Perk en Kloos heeft hij goede verwachting. Hij biedt hun zijn steun en neemt hun vroegste werk in zijn Spectator op. Na de dood van Perk schrijft hij in 1882 een inleiding bij de uitgave van de Mathilde-cyclus. Door het sukses van Amazone - de roman werd al in 1881 en in 1882 herdrukt, en kort daarna in het Frans, Duits en Engels vertaald - werd Vosmaer aangemoedigd, een tweede roman in dezelfde trant te schrijven, een vrucht van een reis naar Italië, in 1883 met zijn vrouw en zijn dochter ondernomen, namelijk Inwijding, die bij zijn overlijden nog onvoltooid was. Zijn zoon bezorgde in 1888 een uitgave van het grote fragment (422 blz.), gevolgd door losse aantekeningen van de auteur. Uit het ontwerp van een voorrede blijkt dat Vosmaer allerminst ontmoedigd of overtuigd was door beoordelaars die in de vermenging van roman en kunstbeschouwing een bastaard-genre zagen. Hij levert zijdelings een pleidooi voor zijn nieuwe ‘aesthetische’ roman. ‘Wat is een roman?’ vraagt hij. Beslist de inhoud, of de inkleeding? En welk kleed? Een gedrapeerde toga, een gekleede rok, een alledaagsch kleed, een huisjas - of een kiel? Moet het verdicht zijn of half werkelijk, of zelfs een gansch reëel ‘document?’ Proza, met uitsluiting van gebonden vorm? Moet gij door verwikkelde slingerpaden en een doolhof heen naar een doel, of moogt gij, met een aangename wandeling als doel, langs een boschbeek u laten leiden?’ En verderop: ‘Maken omstandigheden, voorvallen, handelingen alleen het leven, of ook denken, voelen, opmerken? Blijkt ons eerst, zonneklaar, de ontwikkeling der karakters uit de eerste, of ook, zachter van omtrek, uit de tweede?’ Niet zonder opzet heeft hij van Inwijding, nog minder dan van Amazone, een spannende ‘roman’ willen maken. Een intrigue ontbreekt nu geheel. De hoofdpersonen, Frank en Sietske, zijn al spoedig, zonder incidenten, getrouwd. De lezer wordt uitgenodigd tot ‘een aangename wandeling’ door dit boek, want het geluk van het jonge paar wordt niet gestoord door de koketterie van de mondaine Mrs Hudson of de verliefde Stanford. De huwelijksreis gaat door Zwitserland naar Turijn, Florence en Rome. Hoofdzaak blijven de gesprekken, indrukken en ervaringen op kunstgebied, waarbij o.a. de schilder Wybrand als gids optreedt. Deels wordt dit vastgelegd in de korrespondentie met de kunstlievende grootvader Van Arkel, die uit de verte met het echtpaar meeleeft. Deze oude aristokraat doet weer denken aan Vosmaer's vader; Frank is voor een groot deel zelfportret, blijkens de beschrijving van de jeugd, die parallel loopt met het autobiografische gedeelte van de Bladen uit een levensboek. Wybrand is de geïdealiseerde, levende schilder J.H. Koelman: Als scherpe tegenstelling met de kunstzinnige hoofdpersonen dient de familie van de parvenu-millionair Hollaert: tegenover geleerdheid en beschaving staat domheid en burgerlijkheid: door te sterk aangezette kleur is deze groep, in Multatuli's trant, tot karikatuur geworden. Ook in andere opzichten neemt Vosmaer telkens | |
[pagina 322]
| |
de gelegenheid te baat om hardnekkige afkeer te uiten: van het Heilsleger, van het Katholicisme - de kathedraal te Straatsburg noemt hij b.v. ‘een schoone gevangenis van den geest’ - van het Christelijk geloof in het algemeen: God zal zich oplossen ‘in het begrip van goed en schoon’. Daartegenover verkondigt hij als nieuwe leer zijn renaissance-dienst van de Schoonheid. In die leer moet Sietske, dochter van een ‘bekrompen’ orthodoxe predikant, opgevoed worden, wat Frank natuurlijk gelukt: een ingevoegd dagboek van Sietske getuigt van een geleidelijke ontwikkeling in die richting. Vosmaer heeft tegen het einde van zijn boek zelf enige verzachting aan willen brengen door Frank sympathie te doen opvatten voor een kluizenaar, die zij tijdens hun verblijf op Capri ontmoetten: ‘Kijk, Sietske, ik ben hard tegen de geslepen priesters, de kerkerknechten van den geest, maar niet tegen zulk een eenvoudige ziel’. Vosmaer heeft door de titel van zijn roman gedoeld op de beide hoofdpersonen, die in hun ‘leerjaar’ in Italië de schoonheidsverering als ideaal hadden leren kennen: ‘Dàt is het, wat ons leven moet verheffen en als de zon beschijnen’. En hij had zijn boek willen besluiten met de zin: ‘Italië had hen geleerd groot te zien; Italië had hen ingewijd’. Op dit voor Vosmaer zo karakteristieke werk - men zou het zijn Testament kunnen noemen - heeft Allard Pierson in zijn Jongere TijdgenootenGa naar eindnoot(156) scherpe kritiek geoefend. Wat hij over de voornaamste personen van het boek zegt, treft over hun hoofd heen eigenlijk de auteur. De oude heer Van Arkel vindt hij een ‘onvergetelijk type; de zelfvoldane bourgeois met zijn ‘gevestigde overtuigingen’, die Ds Van Aldema een dweper, en de godsdienst een vloek acht, is een ‘verlicht egoïst’. In hem is ‘de bekrompenheid en nuchterheid van de burgerlijke verlichting’ gepersonifieerd. Frank komt er niet beter af. Niet Sietske, maar hij moet nog ingewijd worden. De roman moest eigenlijk ‘ontbolstering’ heten. Zonder methode bewondert Frank de schoonheid, de antieken. Hij is iemand ‘die tot Kunstschoon’ in dezelfde betrekking staat als de geloovige tot de geopenbaarde Waarheid’. ‘De Grekolatrie schijnt een nieuwe godzaligheid die tot alle dingen nut is’. - ‘Met een Frank is niet te redeneeren. Hij is een geloovige, hij bezit eens voor goed op kunstgebied de Waarheid’. - ‘Men spreekt van Schriftvergoding, maar Frank spreekt van een door God geïnspireerd schilderij. Zoo wordt kunstgevoel herleid tot mystiek’. Deze in veel opzichten rake karakteristiek van Vosmaer's eenzijdigheid - te merkwaardiger omdat de beoordelaar zelf in schoonheidsverering vervulling van een levensbehoefte gevonden had! - kreeg in hetzelfde jaar een tegenwicht door Pierson's herdenkingsrede in de Koninklijke Academie van WetenschappenGa naar eindnoot(157). Hoewel hij daar terugkomt op Vosmaer's ‘bindend, kanoniek gezag van het Schoone’, toont hij zijn waardering door te wijzen op de beminnelijke zijde. Immers, in het ware en schone lag voor hem het goede opgesloten: zachtheid van gemoed wist hij te waarderen. | |
[pagina 323]
| |
Bella, in de Bladen uit een Levensboek, Sietske uit Inwijding ‘vertegenwoordigen zijn beter Ik’. Onophoudelijk werkt hij aan zelfvorming. ‘Wat hij liefhad was niet een schoonheids-, maar een levensleer; niet een kunst-, maar een levensideaal’. Zijn animositeit tegen het Kristendom, vooral in de Vlugmaren, heeft als keerzijde zijn verlangen om de Kristelijke levensbeschouwing voor een betere te zien wijken, overtuigd als hij was, dat wetenschap ons een levensbeschouwing kan schenken. Het leven achtte hij een heerlijk verblijf op deze aarde, beheerst door twee Geniën: wetenschap en kunst. ‘In die eenzijdigheid lag voor hem geluk en kracht’. Met deze veelzijdige en billijker beschouwing is Vosmaer volkomen recht gedaan. Als roman is Inwijding zwakker dan Amazone: een herdruk heeft het werk niet beleefd, maar voor de kennis van Vosmaer's levensbeschouwing, als reisindrukken van de kunstgevoelige schrijver, behoudt het zijn waarde. Toen het in 1888 verscheen, was reeds een jongere generatie op de voorgrond gekomen die - gelijk later blijken zal - andere richtingen ingeslagen had. Vosmaer schijnt nog een plan gehad te hebben om een meer objektief beeld uit de Griekse wereld te schilderen, in de trant van romans als die van Bulwer Lytton of Hamerling. In zijn nalatenschap is een ontwerp gevonden van een Romeinse novelle, die in het antieke Rome spelen zou, maar dit is een voorlopige opzet geblevenGa naar eindnoot(158). | |
Johannes van Vloten (1818-1883)Ga naar eindnoot+Als zoon van een predikant te Kampen geboren, bewaarde Van Vloten levendige herinneringen aan zijn geboortestad, zijn jeugd, de school van meester Kooiman, waar ‘verstandsbeschaving en vaderlandsche zin’ gekweekt werdGa naar eindnoot(159). Vroeg verloor hij zijn vader en vertrok met zijn moeder en zuster voor zijn studie naar Leiden. Niet uit familietraditie, maar door innerlijke drang koos hij de theologie. Zijn ‘waarheidzoekend gemoed’ gaf de voorkeur aan ‘een wetenschap die als van Godswege te spreken en de hoogste waarheid te bevatten scheen’.Ga naar eindnoot(160). Hij had zijn studie breed opgevat: klassieke, nieuwe en Oosterse talen, godgeleerdheid en wijsbegeerte. Een kerkambt begeerde hij niet; daarom verkoos hij in 1842 een leraarsambt aan het Rotterdamse gymnasium: de doctorsgraad in de theologie beschouwde hij als waarmerk van wetenschappelijke rijpheid. Van zijn moderne denkbeelden getuigde hij in een Gids-artikel van 1843 over Strausz, door de redaktie aarzelend aanvaard, en dat hem al vroeg in botsing bracht met zijn rechtzinnige landgenoten. Hij ‘kwam een twintig of dertig jaar te vroeg’, getuigt hij later met trots. Zijn ‘onverzettelijke vrije geest’ verwierf hem ‘die zelfgenoegzame vastheid van beginselen en blijmoedige zelfstandigheid van levensbeschouwing’, die hij | |
[pagina 324]
| |
als ‘de onbederfelijke bron van alle levensvreugd’ leerde kennen. Nadat hij door Strausz tot Schleiermacher gekomen was, brachten Jacobi en Goethe hem tot ‘de eenige Spinoza’. In 1846 legde hij zijn betrekking te Rotterdam neer en verwijdde door een studiereis door Duitsland zijn gezichtskring; ambteloos wijdde hij zich daarna te Leiden aan studie van taal en geschiedenis, ‘onwillekeurig bovenal tot dàt tijdvak getrokken, dat, in zijn onverdeeld en onverdroten streven naar vrijheid van staat en godsdienst het meest met zijn eigen levensrichting zamenstemde’, namelijk de ‘Vrijheidskrijg tegen Spanje’. In 1849 had hij met de Kerk openlijk gebroken, overtuigd dat de theologie zich zou moeten ‘ontbinden in wijsbegeerte, mensch- en natuurkunde’. Een passende werkkring vond hij eerst in 1854 door zijn benoeming tot hoogleraar aan het Deventer Athenaeum, nadat hij voor een professoraat te Groningen gepasseerd was. Een tijd van ijverige werkzaamheid op allerlei gebied brak aan, maar zijn onafhankelijkheid en strijdlust brachten hem in botsing met de kleinsteedse omgeving. Een aanstoot gevende rectorale overdrachtsrede leidde in 1867 tot een uitbarsting en tot zijn ontslag. Nadat hij ‘Nieuw-Abdera’ verontwaardigd verlaten had, vestigde hij zich te Bloemendael en later te Noordwijk, onvermoeid studerend en publicerend. Hij voelde zich echter te zeer vaderlander om zich aan het openbare leven te onttrekken en zich als geleerde in eigen studie op te sluiten. Geen gelegenheid liet hij voorbijgaan om als redenaar op te treden, of in artikels en brochures zich over aktuele vragen uit te laten. Vol ijver werkte hij mee aan Thijm's Dietsche Warande, aan de Konst- en Letterbode, de Nederlandsche Spectator, De Dageraad. Zich aan één groep of partij binden wilde hij niet. Daarvoor was hij te onafhankelijk. Dientengevolge had hij behoefte aan een eigen orgaan. In 1865 had hij reeds te Deventer de Levensbode gesticht, die twaalf jaargangen beleefde, en nog in 1882 verdoopt werd tot De Humanist. Op ander gebied stichtte hij, om kunstzin aan te kweken, in 1874 De Nederlandsche Kunstbode. Tot zijn dood heeft deze werkzame en veelzijdige geleerde, die de kansel verfoeide en aan wie een katheder ontzegd bleef, zich beijverd om door populair-wetenschappelijke voorlichting en ongevraagde kritiek, onverdroten predikend, het liberale Nederland voor zijn denkbeelden te winnen. Op velerlei terrein heeft Van Vloten zich dus verdienstelijk gemaakt. In de wijsbegeerte bleef hij de apostel van Spinoza, over wie hij in 1862 een uitvoerig boek schreef. Al was zijn Spinozisme, volgens kritische beoordelaarsGa naar eindnoot(161) deels van eigen maaksel, hij vond daarin een nieuwe grondslag voor de zedelijkheid en voor zijn eigen blijmoedige levensbeschouwing; hij zocht de kern van Spinoza's Ethica in het ‘wel-doen en blij-zijn’, in de stelling dat ‘werkdadige deugd genot is’. Een der hoogtepunten van zijn leven was de Spinoza-huldiging van 1880, toen hij bij de | |
[pagina 325]
| |
onthulling van het standbeeld Spinoza vierde als ‘de blijde boodschapper der mondige menschheid’. Het Spinozisme was voor hem steeds meer een nieuwe dogmatiek geworden. Voor zoekers en twijfelaars als Allard Pierson heeft hij niet veel eerbied. Van de beoefening van vaderlandse geschiedenis en letterkunde moet, volgens Van Vloten, allereerst zedelijke en opvoedende kracht uitgaan. Da getuigde hij al bij zijn eerste optreden te Deventer, toen hij zijn intreerede betitelde: ‘Over de zedelijke werking der Vaderlandsche Taal-, Letter- en Staatsgeschiedenis’. Vaderlandsliefde is bij hem geen frase, maar een levenswekkende hartstocht. Uit die liefde putte hij de kracht tot onafgebroken arbeid. Zijn vele geschriften op het gebied van vaderlandse geschiedenis, zijn historische redevoeringen gaan wij in dit verband voorbij, om de aandacht te vestigen op zijn grote verdiensten voor de vaderlandse letterkunde. In de bovengenoemde intreerede had hij reeds gezegd: ‘ook de letteren, van hare oudste gewrochten af tot op die van het heden toe, in geheel haren gang en ontwikkeling bespied en doorlopen, zullen op hare beurt, niet minder krachtig werken, dan taal beide en geschiedenis, om dien reinen kunstzin in ons op te kweeken en te bevorderen, die evenzeer eene edele verfijning der zeden bewerkt als eene weldadige veredeling van het verstand’. Een kritikus als Busken Huet moge de chauvinistische kleur van Van Vloten's vaderlandse hartstocht enigszins uit de hoogte veroordelen, hij zag over het hoofd, dat deze juist daaraan zijn volharding ontleende om zoveel mogelijk nationale letterschatten voor den dag te brengen, nieuwe bronnen op te sporen en te onderzoeken. Maanden en jaren van eentonig en vermoeiend afschrijven en korrigeren had hij daarvoor over. Daartoe dreven hem dus motieven van beter gehalte dan verzamelwoede en snuffellust. De uitkomsten waren niet gering: door de tijdgenoten zijn ze niet altijd gewaardeerd; latere onderzoekers zijn er Van Vloten dankbaar voor geweest. Hij begon al in zijn Leidse tijd met een Verzameling van Nederlandsche Prozastukken (1851), ‘een verkenning op een tot dusver genoegzaam geheel onontgonnen terrein’, het Middelnederlandse, voornamelijk geestelijke proza. Niet bij Coornhert en Marnix, maar bij Ruysbroeck en Jan van Rode, betoogt hij, begint de ontwikkeling van de prozakunst. Zo weinig werd zijn inzicht gedeeld, dat het boek weinig verkocht en niet vervolgd werd. Dit was de eerste van een lange reeks bloemlezingen, vruchten van vele verkenningstochten door minder bekend terrein. Hij stelde een Nederlandsch Liedeboek samen (1850-51). Het verband tussen geschiedenis en tijdzangen toonde hij aan in zijn Nederlandsche Geschiedzangen, naar tijdsorde gerangschikt (1852). In zijn inleiding maakt hij de volgende uitspraak van de Nutsvoorzitter Beyerman tot de zijne: ‘Als eene natie waarlijk dien naam verdient, dan kunnen hare nationale overleveringen haar zijn, wat voor elk mensch de herinneringen uit zijn leven zijn, een deel van zijn wezen’. | |
[pagina 326]
| |
Veel nieuws brachten later zijn zeer uitgebreide bloemlezingen uit de dichters en vooral uit het proza van de zeventiende en achttiende eeuw (1870-71), met soms vrijwel onbekende teksten o.a. reisverhalen en stukken van kultuurhistorisch belang. Een rijk gevarieerde verzameling fragmenten is bijeengebracht in de drie bundels Het Nederlandsche Kluchtspel (1880), waarvan hij de levende volkstaal waardeerde. Historische belangstelling voerde hem op speurtochten in de rederijkersliteratuur, die bij de officiële geschiedschrijving in kwade reuk stond. In Thijm's Dietsche Warande, waaraan hij sinds 1854 ijverig meewerkte, en later in zijn Levensbode, is menige rederijkerstekst, o.a. van C. Everaert, afgedrukt. De vertrouwdheid, ook met minder bekende auteurs en tijdperken blijkt ook uit zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1865), waarin hij, onafhankelijk van Jonckbloet, telkens uitkomsten van eigen onderzoek en waarneming kan mededelen, met het nadeel van de daardoor veroorzaakte overlading met namen en feiten, en overschatting van vrij onbeduidende auteurs. Evenals Van Vloten in de vaderlandse geschiedenis zijn heldengalerij had, in 't bijzonder uit de Geuzentijd: Prins Willem, Marnix, zo had hij in de letterkunde voorliefde voor geestverwante, strijdbare figuren, die hij soms naar zijn sympathieën stileerde: Coornhert, de onvermoeide polemist en kampioen voor gewetensvrijheid; in de zeventiende eeuw, behalve Spinoza, de kloekmoedige vervolgde Passchier de Fijne, aan wiens ‘leven en schriften’ hij in 1853 een uitvoerige studie wijdde, de verdraagzaam lijdende Camphuysen en de stoere Calvinist Revius, die hij door bloemlezingen, met inleiding, eer bewees. Op weinig bekende dichters als Stalpaert van der Wielen en Dullaert vestigde hij terecht de aandacht. De hoofdfiguren van de zeventiende eeuw werden niet vergeten: van Hooft bezorgde hij de bekende Brieven-uitgave. Na Van Lennep's grote editie van Vondel nam hij de zorg voor een goedkopere volksuitgave op zich. De kring van Hooft gold een reeds van 1852 dagtekenende studie over Tesselschade Roemers en hare vrienden. In de achttiende eeuw sympathiseert hij met de Oranje-vriend Onno Zwier van Haren, en toen de goede naam van deze dichter, naar hij overtuigd was, bezoedeld werd, schreef hij bij de volledige uitgave zijn verdediging Een edelman onder de ploerten. In Betje Wolff meende hij een onbewuste Spinoziste te vinden. Kinker, spotlustig, vinnig en geestig, was een man naar zijn hart: met ingenomenheid herdrukte hij de zeldzame Post van den Helicon. Bilderdijk wilde hij nader tot het lezerspubliek brengen door een chronologisch geschikte, brede keus uit zijn werken, door een levensbericht aaneengeregen, leesbaarder dan de volledige uitgave door Da Costa. Deze opsomming is verre van volledigGa naar eindnoot(162): er zijn ook uitgaven als de editie van Cats, waar het initiatief van een uitgever of Van Vloten's financiële behoeften de doorslag gegeven zullen hebben, maar de volledige | |
[pagina 327]
| |
bibliografie vervult ons met bewondering voor zulk een werkkracht, waarbij de tekortkomingen, door haast en slordigheid veroorzaakt, vooral bij tekstuitgaven, niet te zwaar aangerekend mogen worden. Zijn verdiensten voor de geschiedschrijving van onze letterkunde zijn niet geringer dan die van Jonckbloet. Tegen deze mededinger, die bij de tijdgenoten als de toongevende geschiedschrijver gold, had Van Vloten ernstige grieven, die hij uitte in een uitvoerige brochure: Jonckbloet's zoogenoemde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1876). Hij noemde dit zelfs ‘een strafgeding en een terechtstelling’, wegens een ‘moordaanslag’. Het slachtoffer was de Nederlandse Maagd. Jonckbloet had haar eer aangetast, door zijn geringschatting van de roemrijke Nederlandse letterkunde: vooral met Vondel had hij zonderling omgesprongen, terwijl hij onbeduidende figuren als Rodenburg, een ‘ridder van een droevige vertooning’, onverdiende eer bewijst. Zijn geschiedenis van de Middenederlandse letteren en de rederijkerstijd vertonen allerlei misgrepen en belangrijke leemten. Het is dan ook treurig, te zien ‘wat de Duitschers van Jonckbloet leeren’, bij een zo gebrekkige voorlichting. Deze aanval, waarbij een breed opgezet, vaak juist betoog, doorzaaid is met persoonlijke hatelijkheden en uitgezochte schimpwoorden, geeft een merkwaardig staaltje van Van Vloten's wijze van polemiseren, als reaktie op een gevoel van miskenning en achteruitzetting. Juist vooraanstaande en gevierde personen als M. de Vries en Opzoomer hebben dat ondervonden. Het is vooral de Hollandse ‘deftigheid’, de zelfgenoegzaamheid, het bekrompen konservatisme, dat zijn ergernis wekt. ‘Deftigheid, wanneer ik ze omschrijven moest, zou ik noemen: die inbeelding der bekrompenheid, waarmeê zij, in haar belachelijk zelfbehagen, oog noch oor voor iets anders dan haar eigen opgeschroefde persoonlijkheid heeft - zonder ook het minste besef van den betrekkelijk geringen prijs te hebben, waarop die bekrompen persoonlijkheid tegenover al het daarbuiten liggende eigenlijk geschat worden moetGa naar eindnoot(163)’. Zelf schrijft hij over zijn ‘onverdroten pen, aan welke men noch de rustlievende noch de zachtgangige hebbelijkheid van den landaard te laste leggen kan’. Dat dit niet tot grove onhebbelijkheid behoefde te leiden, heeft Van Vloten nooit ingezien. Dat bezorgde hem tegenstanders en vijanden, ook onder vroegere vrienden. Honend laat hij zich uit over de ‘geloofsharlekinades’ van de ‘wisselzieke’ Allard Pierson, die hij te voren om zijn breken met de kerk geprezen had. Toen Schaepman bij de Vondelfeesten de lofbazuin wat hard geblazen had, en Pierson zijn rede uiteenrafelde als holle retoriek, stoof Van Vloten weer op. Het pessimisme van Huet, die in Nederland een uitgedoofde natie zag, was hem onverdragelijk; Huet's afkeer van het liberalisme deelde hij niet: Van Vloten, hoewel evenals Huet onverbeterlijk ‘enfant terrible’, bleef zich lid gevoelen van het liberale vaderlandse gezin, met onverzwakt toekomstvertrouwen. De voormannen van De Gids, met hun verering voor | |
[pagina 328]
| |
het vaderlands verleden, behielden zijn sympathie. Al was die bij Potgieter niet wederzijds, Van Vloten's aanvallen op Jan Salie bleef hij waarderen. Ondanks de eerbied voor Bakhuizen van den Brink, had deze, sedert hij het middelpunt van de Spectator-kring vormde, een aanval te doorstaan in de brochure: De Ponsch-God en zijne trawanten. Eene bijdrage tot de geschiedenis der letterkundige kritiek in Nederland (1862). Eelco Verwijs moest het ontgelden in een brochure Tweeërlei Nederlandsch volksvergif, waarmee bedoeld werd: de moderne theologie en de jenever. Met Multatuli, wel eens als zijn geestelijke tweelingbroeder beschouwd, als ‘vrijdenkers’ en kritici van de Nederlandse samenleving, was op den duur een breuk onvermijdelijk. ‘Van Vloten en Douwes Dekker - zegt Huet geestig - hebben met hun beiden bij de eerzame burgers meer glazen ingeslagen, en meer van dezelfde soort, dan de meeste andere Nederlanders van onzen tijd te zamen’. Maar het onderscheid in karakter was groter dan de overeenstemming. Van Vloten was niet de man om Multatuli's geniale onevenwichtigheid te begrijpen of te vergoelijken. Aanvankelijk juichte hij Multatuli's optreden toe. Toen hij echter zijn intiem leven, zijn huwelijksverhouding nader leerde kennen, wantrouwde hij, met zijn strenge moraal, de echtheid van Multatuli's revolutionnaire verontwaardiging, waarin hij slechts reclame-achtige aanstellerij en een gewaand profeetschap zag. Onbarmhartig geselde hij zijn zedelijke tekortkomingen, het kontrast tussen leer en leven, in de brochure Onkruid onder de tarwe (1875). ‘Had hij voor Insulinde werkelijk iets willen uitrichten - schrijft de praktische Van Vloten laterGa naar eindnoot(164) - en was 't hem niet meer nog om zijn eigen vertroeteld en verafgod ik, dan om de verdrukte Javanen te doen geweest, dan had hij niet met een dollen kop moeten wegloopen, om moord en brand te schreeuwen’. Daarbij kwam dat Van Vloten nooit duurzame geestesgemeenschap kon gevoelen met iemand die zijn vaderlandse gevoelens zozeer kwetste, en door het ‘knagen’ aan de vaderlandse roem, het schimpen op Thorbecke, het bespotten van Bilderdijk's verzen en Hooft's proza, het opgroeiend geslacht averechtse leiding gaf. Als letterkundig kritikus toonde Van Vloten geen bijzondere begaafdheid. Voor Potgieter, Huet, Pierson moet hij onderdoen. Hij miste vastheid van smaak en aanpassingsvermogen; hij liet zich te veel leiden door persoonlijke sympathie of antipathie; hij deed bij zijn beoordeling ook andere faktoren dan aesthetische gelden. Terecht heeft Huet opgemerkt: ‘Hij hield het redelijke voor kunst en vond dichterlijk hetgeen slechts welsprekend of welgezegd was’. Wel had hij zich een eigen, gemakkelijk herkenbare stijl gevormd. In tegenstelling met Multatuli bleef hij gehecht aan een zekere oud-Hollandse, soms wat omslachtige deftigheid van stijl, met ingewikkelde perioden en renaissance-wendingen. In zijn zinnen treft ons een eigenaardige mengeling van weloverwogen statigheid, zin voor het rake, karakteristieke epitheton en jacht op komische effekten, die tegelijk | |
[pagina t.o. 328]
| |
J. Perk, schilderij van J.H. Neumann
| |
[pagina 329]
| |
prikkelend en vermoeiend is. Zelfs bij het uitschelden van zijn tegenstanders blijft hij ‘in stijl’. Men zou hem de virtuoos van het onhebbelijke genre kunnen noemen. Merkwaardig is het, door betrouwbare getuigen bevestigd te zien, hoe diezelfde vinnige polemist, in huiselijke en vertrouwelijke omgang een beminnelijk en hulpvaardig mens bleek te zijn. In rijm uitte hij zich alleen om te schertsen en te spotten, zoals zijn liedjes in de politieke krisis van 1866: ‘Griekenland had zeven wijzen, Zeven dwazen hebben wij!’ of ‘Zij zullen het niet hebben Ons vrije Nederland!’ Aardig is zijn mystificatie, uit diezelfde tijd, toen hij als Pieter van Os in de Nieuwe Goesche Courant de lezers voor de gek hield met quasi-stichtelijke rijmelarij (‘Helaas voor altijd zwijgt de citer, van mijn geliefden vader Pieter’), die aan de parodieën van Cornelis Paradijs doen denkenGa naar eindnoot(165). Een volledig beeld van Van Vloten te schetsen, is niet mogelijk zonder acht te geven op zijn bemoeiingen met de politiek, met sociale vraagstukken, met de taalkunde, de geschiedenis, met beeldende kunst. Voor ons doel is het voldoende, zijn plaats aangewezen te hebben in het letterkundig leven van zijn tijd, waaruit hij niet gemist zou kunnen worden, en zijn grote verdiensten in het licht gesteld te hebben voor de studie van de Nederlandse letterkunde, waarvoor hij zoveel baanbrekend werk verricht heeft. | |
Petrus Abraham Samuel van Limburg Brouwer (1829-1873)Ga naar eindnoot+De begaafde enige zoon van Petrus van Limburg Brouwer, de bekende klassicus en romanschrijver, begon reeds op zijn vijftiende jaar te Groningen zijn studie in de letteren en de rechten, vestigde zich na de dood van zijn vader, in 1847 te Amsterdam en promoveerde in 1850 in de rechten. In 1852 trok hij de aandacht van de Gids-redaktie door een opstel over Savonarola; in 1859 werd deze gewaardeerde medewerker officieel in de redaktie opgenomen. Een professoraat te Groningen, hem in 1855 aangeboden, weigerde hij te aanvaarden; hij gaf in 1856 de voorkeur aan de betrekking als wetenschappelijk ambtenaar aan het Rijksarchief te Den Haag, die hij tot zijn dood met ijver en talent vervulde. Te Den Haag gevestigd, sloot hij zich in 1860 als redakteur bij de Spectator-kring aan, nam ijverig aan de werkzaamheden deel, en verwierf zich veel vrienden. Teleurgesteld in een jeugdliefde, bleef hij levenslang ongehuwd, maar dat de ‘strijdbare geleerde, de stroeve hoekige ijveraar’, ‘louter man des verstands’ geweest zou zijn, gelijk sommige tijdgenoten meenden, is gelogenstraft door die hem beter leerden kennen in zijn veelzijdige aanleg, zijn liefde voor poëzie, beeldende kunst en muziek, als zijn biograaf Vosmaer. | |
[pagina 330]
| |
Zijn belangstelling en zijn studie gingen in drie richtingen: wijsbegeerte, politiek en letteren. Als wijsgeer werd hij een der pioniers van de Nederlandse Spinozastudie: in 1855 wijdde hij daaraan een Gids-artikel: Het leven van een denker. Bevrediging vond hij in het wijsgerig idealisme, waarvoor hij bij Fichte steun vond. Zijn ‘levensdroom’ was - gelijk Van Eyck uitvoerig uiteengezet heeft - ‘in toenemende vrijheid naar de vrijmaking der gehele mensheid en aldus naar de menselijke volmaaktheid te streven’, waardoor hij geestelijke verwantschap met Kinker vertoont. Met het orthodoxe Christendom had hij gebroken: in ‘de verschillende uitingen van het godsdienstig bewustzijn der volken’ zag hij ‘de werking van één en hetzelfde goddelijke beginsel’. Op politiek gebied was hij dus overtuigd en strijdbaar liberaal. De April-beweging bracht hem in actie: uitvoerig bestreed hij de anti-revolutionnaire staatsleer in De Gids van 1854. Als letterkundige is zijn grote verdienste dat hij baanbreker werd voor de Indologie. Sinds 1860 verscheen in De Gids een reeks boeiende studies over Indische wijsheid, die door de tijdgenoten onvoldoende gewaardeerd werden, maar die wetenschappelijk en dichterlijk op hoog peil staan. In die publicaties kwam in 1864 een pauze door zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer. Aan het parlementaire werk, aan de Kamer-debatten nam hij ijverig deel, o.a. door verdediging van de openbare school. Een grote teleurstelling was, dat hij in 1867 niet herkozen werd. Terwijl dus het grootste en belangrijkste levenswerk van deze zeer bijzondere geest elders ligt, verdient hij ook in een geschiedenis van onze letterkunde een plaats. Behalve zijn veeljarige werkzaamheid in de Nederlandsche Spectator nam hij in 1869 de opdracht aan, voor het tijdschrift Nederland geregeld een Letterkundig Overzigt te geven van nieuw verschenen Nederlandse boeken. Hij deed dat onder het pseudoniem Mr Abraham van Luik, naar zijn geboorteplaats. Terecht heeft Van Eyck op die bijna vergeten kroniek de aandacht gevestigd. In zekere zin was het een voortzetting van de kritiek, vóór 1865 door Potgieter, maar vooral door Busken Huet, in De Gids in praktijk gebracht. Met deze voorgangers ergert hij zich aan de zelfvoldaanheid van de middelmatigheid, die na het heengaan van Huet weer hoogtij vierde, aan de afwezigheid van een zo noodzakelijke scherpe, oordeelkundige kritiek. Daarom stelde hij voorop, dat hij ‘geenszins voornemens was met die bijzonder welwillende, maar ook dikwijls zeer wankelende en weifelende zachtzinnigheid’ zijn oordeel uit te spreken, ‘veel min iemand wien ook te vleien of te believen’, maar integendeel ‘onverholen’ zijn mening te zeggen. Uit zijn praktijk blijkt toch, dat hij streeft naar billijkheid; dat hij liever prijst dan laakt. Het leedvermaak in zijn slachtoffer, onnodige kwetsing, bij Huet niet zeldzaam, is zijn humane aard vreemd, al versmaadt hij scherts en spot als wapens niet. Kenmerkend is dat hij Potgieter's juist verschenen Poëzij vooropzet, als kunst van blijvende waarde, ‘bestemd om ook in later tijden nog, zoolang | |
[pagina 331]
| |
de Dietsche tale leeft, te blijven lichten’, als ‘eene ster van eerste grootte’. Als scherp kontrast volgt dan de bespreking van de jaarboekjes: Aurora en Castalia, ‘vergaarbakken met vulsel’. Met verzen van Laurillard, met ‘prulpoëzie’ van S.J. van den Bergh, vroeger reeds door Huet afgemaakt, werd vinnig de draak gestoken. ‘Men sluite dien litterarischen uitdragerswinkel’ met ‘vergulde vodden’, is de konklusie. Later wordt S.J. van den Bergh, naar aanleiding van Uit mijn zomer, nog eens onderhanden genomen: zijn gedichtjes in ‘eenvoudig kinderlijk genre zijn nog vrij goed, maar zijn vaderlandse poëzie is ‘opgeschroefd’: daarin is meer ‘nationale eenzijdigheid en bekrompenheid dan opwekking tot den waren volksgeest’. In het bijzonder moet de gevierde spreker en dichter Beets het ontgelden: het is duidelijk dat ook hij als tegenstelling met de onpopulaire Potgieter ten tonele komt. Vooral betreurt hij het, dat ‘Hildebrands humor ondergegaan is.’ De schuld van die achteruitgang, ook bij andere tijdgenoten, draagt de theologie: ‘Den dichter Beets en den humorist Hildebrand heeft zij nagenoeg vermoord; Koetsveld doet ze menigwerf zich zelf ten eenenmale vergeten als novellist; en nu verleidt ze Hasebroek weêr, om een godsdienstig traktaatje binnen te smokkelen onder den vorm van eene romantische schets’. Wat de poëzie van Beets betreft, in zijn Madelieven, die heeft een ‘te huiselijk, te alledaagsch karakter’. Zijn Godsbegrip geeft hem als dichter geen voldoende inspiratie. Hij heeft in zijn verzen ‘de treurige liefhebberij’ tegen andersdenkenden te polemiseren. In zijn ‘lieve’ huiselijke gedichtjes, in zijn reisherinneringen ontbreekt het ideale. De vaderlandse gedichten zijn ‘afgezaagd,’ zijn lof voor Oranje overdreven. Deze ‘harde waarheden’ mogen niet verzwegen worden: Beets is achteruitgegaan met zijn ‘kinderkamerpoëzie’. Het oordeel over de Vlaamse dichters die hij te beoordelen krijgt: Vrouwe van Ackere, Nolet de Brauwere van Steeland is allesbehalve welwillend: de eerste levert òf onbeduidende huisbakken poëzie òf ‘gebulder met harde en dikke woorden’, de tweede wordt bespottelijk gemaakt wegens ongevoeld, duister-retorisch taalgebruik. Wat het proza betreft wijst hij op ‘schaarschte aan wezenlijk goede novellisten’, waarop alleen Van Koetsveld met zijn sociale novellen een uitzondering maakt. In schetsen of romans als De Veer's Trouringh, Chr. Muller's Lief en Leed uit een kleine wereld e.d. weet hij niet veel goeds op te merken. Het eindoordeel in dit jaaroverzicht is dus weinig vleiend, maar in hoofdzaak juist. Het getuigt van Brouwer's hoog begrip van werkelijke kunst, zonder opzettelijk toegevoegde lering of moraal. Kunst dient ‘aan elken voor kunstvorm vatbaren inhoud dat hoger leven te geven, dat enkel zij aan het proza van de in- en uitwendige wereld des menschen weet te verleenen’. Dit overzicht is na 1869 niet voortgezet. Waren zijn beschouwingen te radikaal voor een tijdschrift dat als orgaan van de toenmalige novellisten | |
[pagina 332]
| |
kon gelden? Zelfs de meer vooruitstrevende Spectator protesteerde, bij monde van A. Ising, tegen het vonnis, over Beets geveld. Belangwekkend blijft het feit dat Van Limburg Brouwer naast Busken Huet de weg gebaand heeft voor de latere Nieuwe-Gids-kritiek. Onder de eerst besproken boeken behoort ook een nu vergeten roman van de oud-Indische ambtenaar J.S.G. Gramberg: Madjapahit. Historischromantisch tafereel uit de geschiedenis van Java. Daarin wordt de val van het machtige Hindoerijk van Madjapahit door de Islam beschreven. Wij zien er Brahmanen en Boeddhisten vredig nevens elkander, tevens verscheidene Arabieren en Mohammedaanse zendelingen heimelijk de leer van Allah verkondigen. De inhoud is zeer romantisch, de intrige onbetekenend, en de recensent oppert ernstige bezwaren. ‘Maar onze roman-litteratuur levert waarlijk tegenwoordig zoo veel bijzonders niet op, dat wij hier al te gestreng behoeven te wezen, waar het toch niet uitsluitend om het romantische, maar voor een groot deel ook om de geschiedenis en de beschrijving van historische toestanden te doen was’. Zou hier niet in kiem het plan aanwezig zijn om op grond van eigen studie eens een dergelijke roman te schrijven, die beter aan zijn ideaal van een ‘idee-roman’ zou beantwoorden? Daarnaast kan ook de herinnering aan de romans van zijn vader meegewerkt hebben; wellicht ook voorbeelden als de historische romans van de Egyptoloog Georg Ebers. Op veertigjarige leeftijd openbaarde zich de kwaal, die hij met krachtige geest en ijzeren wil bestreed, maar die hem binnen vier jaren ten grave zou slepen. In deze laatste levensjaren, 1871 en 1872, vond hij kracht en lust om zijn roman Akbar te schrijven. In de diepgaande studie die Van Eyck daaraan gewijd heeft, wordt dit werk gekarakteriseerd als ‘Brouwers Testament’. Deze ‘historische idee-roman’ is niet - gelijk Huet meende - ‘in wezen een strijdschrift’, maar een kunstwerk met eigen karakterGa naar eindnoot(166). Van een didaktische tendens was de schrijver, krachtens zijn kritieken, principieel afkerig. Maar iets anders is het, in de romanpersonen zijn ‘idee’ te belichamen, zijn ‘levensdroom’ in onpersoonlijke vorm uit te beelden. Als kern-idee wordt door Van Eyck de Trouw aangewezen: ‘trouw aan de ingeschapen, in vrijheid als plicht erkende en aanvaarde persoonlijke bestemming’. Bij Akbar, de zegenrijke hervormer is dat zijn heersersplicht; bij Iravati haar ideale liefde-trouw. Daartoe moest de figuur van Akbar, vergeleken met de historische werkelijkheid, bewust geïdealiseerd worden. Brouwers eigen centrale idee was: ‘trouw aan als in vrijheid erkende en aanvaarde innerlijke levensplicht’. In Akbar en Feizi belichaamde hij zijn ‘ideale mens-idee’. Van anachronismen hield hij zich niet vrij: de roman werd weliswaar ‘een typische uiting van het negentiende-eeuwse liberale, optimistisch-idealistische Spinozisme’, maar zonder bekrompenheid. Evenals Goethe wist hij in alle wezenlijke godsdienstvormen, die zich in de wereld vertoond hebben, het schone en goede | |
[pagina 333]
| |
te waarderen. Daardoor werd Akbar, ‘de enige, typische, principiële uitdrukking in kunstvorm van het Nederlandse Spinozisme’. In tweeërlei opzicht heeft Akbar blijvende waarde. Hoewel Brouwer geen ‘schepper van levende mensen’ is, schreef hij een ‘historische idee-roman’, die verdienstelijk is door zinrijke inhoud, door bouw en stijl, door boeiende vertelling en beschrijving, berustend op grondige kennis en zorgvuldige studie, die dus naast de gangbare historische romans een eigen plaats inneemt. Tevens geeft dit kunstwerk ons in onpersoonlijke vorm ‘het essentieelste van de persoonlijkheid’ van deze zo belangrijke en interessante Nederlander, die ook voor onze letterkunde nog veelbelovend was, maar na een vruchtbaar leven nog te vroeg bezweken is. | |
Hermanus Johannes Aloysius Schaepman (1844-1903)Ga naar eindnoot+Deze Overijsselaar, zoon van de burgemeester van Tubbergen, werd voor priester opgeleid aan het seminarie te Rijsenburg, waar hij later als professor zou optreden. Zijn laatste wijding ontving hij in 1867, waarna hij naar Rome trok (1868-1870), waar hij zijn studie voortzette en met een promotie bekroonde. In zijn studententijd had hij zich al ijverig op de dichtkunst toegelegd, en niet minder dan vijf grote gedichten gepubliceerd. Het eerste, De Paus (1866), is al dadelijk karakteristiek voor zijn geestdriftige Katholieke overtuiging en zijn voorkeur voor retorische stijl. Dat hij allereerst bij Da Costa ter school gegaan is, blijkt reeds uit de aanvang: 't Zijn achttienhonderd jaar! - Nog klinkt van oord tot oord,
Van wereldgrens tot grens des Meesters heilig woord:
Gij, Simon, Jona's zoon, zijt Petrus, rots der Kerke.
Deze tijdzang kreeg het volgend jaar als aanvulling een nog meer pompeuze: De Eeuw en haar Koning, waarin opnieuw het Pausdom, in het bijzonder Pius IX, bezongen werd. Sancta Maria, de Zondaresse van Egypte (1867) is een romantisch bewerkte heiligen-legende. De onthulling van Vondel's standbeeld gaf hem aanleiding tot een grote lierzang Vondel (1867), waarin hij deze dichter als zijn ‘meester’, zijn ‘koning’ eerde. In 1868 volgde nog een tijdzang, die door opzet en strekking weer Da-Costiaans aandoet: De Pers, een ‘gave Gods’, eerst gebruikt als gezegend werktuig ten goede, wordt nu als geweldig werktuig ten slechte aangewend. Maar aan het slot vertrouwt hij op een bekeringGa naar eindnoot(167). Om daartoe als leider mee te werken spant hij zijn beste krachten in. Met Alberdingk Thijm had hij al kennis gemaakt, toen hij hem, na de voltooiing van De Paus, dit gedicht toegezonden had, dat met een inleiding van de | |
[pagina 334]
| |
oudere kunstgenoot anoniem verschenen was. Hij verleende Thijm steun voor zijn Almanak, voor de Dietsche Warande, schreef van uit Rome al in De Tijd, welk dagblad hij van 1870-1883 redigeerde. Hij stichtte ook, met Dr Nuyens, een eigen orgaan: Onze Wachter (1871-1885), waarin hij ongeveer de helft met eigen bijdragen vulde. Schetsen van kunsthistorische aard bestemde hij voor het Gothische kunsttijdschrift van het St. Bernulphus-gilde, dat hij sedert 1872 met zijn vriend Van Heukelum redigeerde. Denkt men daarbij aan zijn werkzaamheden als professor in de kerkgeschiedenis, zijn optreden als redenaar, op vergaderingen en kongressen, dan staat men verwonderd over zulk een werkkracht. Ter verpozing vond hij toch nog gelegenheid om zijn dichterlijk repertoire met grote zangen uit te breiden: een gedicht Paladijn (1871), in terzinen, een strafdicht Parijs (1871), wegens Frankrijks verzaking van godsdienst en Kerk, een rouwlied voor Lamartine (1871), het romantische Sofronia, de tijdzang Napoleon, een visioen dat oprijst voor de stervende Napoleon III, het fragmentarische Jeanne d'Arc (1874), de Kiezersklok (1874) en een Hymne aan het H. Hart (1875). ‘Daarmee eindigt - besluit zijn levensbeschrijver Persijn - Schaepman's eerste dichtersperiode’. Schaepman heeft dus eerst steun gezocht bij zijn mede-kampioen Alberdingk Thijm. In een uitvoerig artikel van Onze Wachter (1876) wijst hij nadrukkelijk op de grote betekenis en de verdiensten van deze voorganger, en na zijn dood heeft hij hem met warmte herdacht. Toch bleek hij op den duur van Thijm te zeer te verschillen om in harmonische samenwerking te komen, terwijl hij de neiging had, aan de leek de eerste plaats als leider te betwisten, vertrouwende op zijn verworven populariteit, zijn praktisch inzicht, ook als politicus. Van het ‘monsterverbond’ met de anti-revolutionnairen was Thijm, die zoveel liberale vrienden had, en een principieel voorstander was van de openbare school, een overtuigd tegenstander. Daarbij kwam in 1882 de ‘toneelstrijd’, die tot scherpe polemiek aanleiding gaf en de goede verstandhouding dreigde te verstoren. Toch streefde de strijdbare ‘ultramontaan’, die zich vaderlander bleef gevoelen, naar kontakt met andersdenkenden. Toen zijn eerste werk bij Potgieter waardering vond, ging hij in gezelschap van Thijm de gewezen Gids-leider een bezoek brengen. Deze schrijft daarover aan Huet (16 Sept. 1868): ‘In het gesprek was hij aangenamer, ik had haast gezegd redelijker dan Thijm - minder paradoxen, minder faux fuyant, minder distinctief bij warmer overtuiging. Zeg niet, dat dit louter aan hun verschil van jaren valt toe te schrijven; mij schijnt Schaepman het boven onzen vriend vooruit te hebben, meer geboren dichter te zijn’Ga naar eindnoot(168). Zou Potgieter dit oordeel gehandhaafd hebben? Een uitvoerige ontleding van Parijs, in een brief, van 18 Januari 1872Ga naar eindnoot(169), wijst in andere richting: ‘Ik vrees, dat zijne veder te vaardig wordt’. - ‘Hoe jammer, dat een talent, 't geen zoo goed teekenen, 't geen zelfs zoo geestig schetsen kon, niet enkele onjuiste | |
[pagina 335]
| |
trekken weet weg te wisschen, dat het op tinten en toetsen niet keurig is’. - ‘Wat is er geworden van de veelzijdigheid van Da Costa's Politieke Poëzij, waar het waardeering van verscheiden volkstoestanden gold, hoe eenzijdig hij zijn mogt waar sprake was van geloof?’ In deze gedétailleerde kritiek blijft er van het gedicht niet veel heel. Op dit stramien had Huet kunnen voortborduren, maar zijn waardering schijnt nog beneden die van zijn vriend gebleven te zijn, want hij antwoordt: ‘niet veel zaaks!’Ga naar eindnoot(170) en heeft ook later Schaepman's werk onbesproken gelaten: in de Da Costatoon, die Potgieter nog bekoorde, zal de jongere kritikus slechts holle retoriek gehoord hebben; de strijdbare kampioen voor het pausdom en de Katholieke Kerk kan hem moeilijk sympathiek geweest zijn. Schaepman is een late nakomeling uit de school van Bilderdijk en Da Costa. Vooral voor de laatste, die hij in een kongresrede van 1872 te Middelburg verheerlijktGa naar eindnoot(171), en die hij in een herdenkingslied van 1885Ga naar eindnoot(172) als ‘Koningszanger’ beschouwt, en ‘Mijn Meester’ noemt, heeft hij levenslang grote bewondering gekoesterd. Tussen de beide geestdriftige dichters, de vurige propagandisten voor hun geloof, de uitbundige taalvirtuosen bestaat dan ook een onmiskenbare verwantschap. Steunende op een uitgebreide kennis, grote belezenheid en een goed geheugen, had Schaepman zich een virtuositeit verworven in het hanteren van verzen, die aan zijn meester Da Costa, maar voor het werktuiglijke ook aan Ten Kate, doet denken. Hij ‘improviseert in cantatestijl’, schrijft ‘paradepoëzie’ met een brede zwier, ‘geweldig en luidruchtig’ in een ‘doorlopend fortissimo’. In zijn stijl voelt men telkens de redenaar: ‘de galm sloeg uit zijn woorden’Ga naar eindnoot(173). De voorkeur voor geluidsindrukken bij zijn vergelijkingen hangt daarmee samen, evenals de talrijke herhalingen. Belezenheid en geoefendheid doen hem beschikken over een onuitputtelijke voorraad pasklare uitdrukkingen en rijmen, doen hem allerlei strofenvormen, terzinen, sonnetten met groot gemak hanteren. Zijn beeldspraak blijft in hoofdzaak traditioneel en is niet zelden opgeschroefd. Zelfs zijn lofredenaar Persijn moet bekennen dat soms ‘zijn verhevenheid tot bombast, zijn stoutheid tot rhetorica wordt’. De belezenheid blijkt uit talrijke reminiscenties: aan de reeds genoemde dichters, maar ook aan Vondel - als hij in een loflied een strofevorm van Vondel's heldendicht kiestGa naar eindnoot(174) - aan Potgieter, aan wie soms zinsbouw en stijlwendingen doen denken - aan De Genestet, wiens Sint-Nikolaas-avond hij in de inleiding van Sint Elisabeth van Hongarije als voorbeeld neemtGa naar eindnoot(175), aan Victor Hugo. Dichterlijke aanleg bezat Schaepman wel - men kan hem ‘dichter ondanks zijn rijmen’ noemen - maar de grote dichter die zijn tijdgenoten en geloofsgenoten in hem zagen, is hij nooit geworden. Evenals hij als dichter ‘het naast aan de redenaar stond’, heeft ook zijn proza een hartstochtelijk-oratorische breedheid, die hem bij prediking, bij kongresvoordracht grote roem verwierf. Bij nauwkeuriger beschouwing bemerkt men veel uiterlijke pronk, zodat, naar een | |
[pagina 336]
| |
juiste opmerking, zijn stijl ‘minder sterk is naarmate hij het mooier wou maken’. Als tijdschriftredakteur beschikte hij over een vaardige journalistieke pen. Talrijk zijn de uitvoerige letterkundige beschouwingen, boekbeoordelingen en korte kritieken, waaruit hij, voorzover het deze periode betreft, een keuze deed in de eerste bundel Menschen en Boeken (1893), opgedragen aan zijn vriend Dr Nuyens. Opmerkelijk is de zeer uitvoerige Inleiding, waarin hij zijn politieke inzichten tegenover Alberdingk Thijm handhaaft, en zijn vervreemding van de vroegere vriend tracht te rechtvaardigen. Opzettelijk is de polemiek in de ‘toneelstrijd’ - die trouwens zeer breed opgezet was - in deze bundel niet herdrukt. Onder de gekozen stukken vindt men, behalve de reeds vermelde kongresvoordracht over Da Costa en de beide stukken over Alberdingk Thijm, twee opstellen over romans van Mevr. Bosboom-Toussaint: Krachtige kunst (1873), over de Delftsche Wonderdokter, en Majoor Frans (1875). Hoewel hij de schrijfster, naar aanleiding van de eerste roman, van zijn Rooms standpunt ‘oneerlijk uit onkunde en ruw uit misbruikten ijver’ noemt, behoudt hij bewondering voor de ‘groote kunstenaresse’. Korter is de beoordeling van de tweede roman, een ‘letterkundig meesterstuk’. Minder ingenomenheid toont hij met de eenvoud en natuurlijkheid van De Genestet (1872): ‘een metgezel, geen heervoerder. Een lievelingsdichter, geen koningszanger’. Deze letterkundige studiën, met smaak geschreven, hebben hun verdiensten als voorlichting van zijn lezers, maar openen geen nieuwe gezichtspunten. Daarvoor heeft hij zich, bij zijn haastige en veelzijdige produktie, niet voldoende in zijn onderwerp kunnen verdiepen, en mist hij de scherpe blik, het kritische onderscheidingsvermogen van een Busken Huet. Steeds meer bleek dat de grootste gaven en bekwaamheden van Schaepman elders lagen: als strijder voor zijn geloof, als redenaar, als polemist, is hij allereerst man van de daad, geboren politikus. Sedert 1875 worden zijn verzen schaarser, en nemen politieke beschouwingen in de dagbladpers toe, als aanwijzingen dat zijn eerzucht en zijn zelfkennis hem naar de politieke kampplaats drijft. In 1880 wordt hij tot lid van de Tweede Kamer gekozen en vindt hij zijn levenstaak: van 1883 dagtekent zijn bondgenootschap met de anti-revolutionnairen. Aan de poëzie, aan de studie van letterkunde is de man voor wie ‘het werken een passie geworden was’, niet ontrouw geworden. Zijn later dichtwerk valt in de Nieuwe-Gids-periode, en zal dus in een later verband ter sprake moeten komen. Dat Onze Wachter ophield te verschijnen in hetzelfde jaar waarin De Nieuwe Gids begon op te treden, beschouwt Gerard Brom als ‘een cesuur in het ritme van de geslachten’. Of deze poëzie van na 1880 zijn ‘hoogste poëzie’ is, gelijk Persijn meent, valt te bezien. Een vernieuwing is niet te bespeuren; de aard is dezelfde gebleven, en gaf juist daardoor de kritiek aanleiding om Schaepman's retorische kunst | |
[pagina 337]
| |
als afschrikwekkend voorbeeld te gebruiken. De botsing met de jonge Van Deyssel in de toneelstrijd van 1882 was er een voorspel van. | |
Jacques Perk (1859-1881)Ga naar eindnoot+Jacques Perk, oudste zoon van een Waals predikant, ontving te Amsterdam sinds 1872 zijn eerste opleiding op de Hogere Burgerschool. Hoewel zijn leraar in het Nederlands, dr W. Doorenbos, er in slaagde de letterkundige belangstelling te wekken en hem door zijn lessen boeide, voelde hij zich in het schoolsysteem niet op zijn plaats: hij betoogde tegenover zijn vader dat hij uit vrije verkiezing wilde studeren en zich ontwikkelen, verliet dus de school om zich op de klassieke talen toe te leggen. Tijdelijk werkte hij als journalist aan het Handelsblad, maar door dit spoedwerk ontnuchterd, gaf hij de voorkeur aan de studie voor het staatsexamen. Invloed op zijn verdere ontwikkeling had, behalve de omgang met zijn vriend Willem Kloos, de aanraking met Alberdingk Thijm, bij wie hij door zijn vader geïntroduceerd werd. Van de bekende Donderdagavonden, bij Thijm aan huis, was hij een trouw bezoeker. Sedert Maart 1878 was hij ook in korrespondentie met Vosmaer, aan wie hij zijn eerste dichtproeven ter keuring voorlegde, en aan wiens oordeel hij veel waarde hechtte. Al vroeg was hij namelijk begonnen met oefeningen op letterkundig gebied: gedichtjes en toneelproeven, nog zwak werk, maar dat, naar Vosmaer opmerkte, een belofte inhield. Het eerste rijpere werk ontstond door de diepe indruk die de natuur van de Ardennen op hem maakte. Met zijn familie reisde hij in 1879 naar het Ourthedal. Een kortstondige kennismaking met Mathilde Thomas, een reeds verloofde vriendin van zijn zuster, bezielde hem tot liefde-sonnetten, die weldra tot de Mathilde-cyclus zouden uitgroeien. In 1880 slaagde hij voor het staatsexamen en werd te Amsterdam student in de rechten, met belangstelling voor breder opgevatte litteraire studie, waarvoor hij bij Allard Pierson steun vond. Zijn liefde voor Mathilde had geen diepe sporen nagelaten: in het voorjaar van 1881 vatte hij een diepgaande genegenheid op voor Joanna Blancke, maar aangezien zij verloofd geweest was, deinsde hij uit eerbied aanvankelijk terug voor een deklaratie. Een hulde bracht hij haar, door in de beperkte cyclus grotsonnetten, fragment van de oorspronkelijke Mathilde-cyclus, Mathilde's naam door de hare te vervangen, maar vooral door aan haar zijn laatste gedicht, Iris, te wijden. Niet lang daarna werd hij overvallen door de verergering van zijn kwaal, de longtering. Van zijn studentenkamer werd hij naar het ouderlijk huis vervoerd om daar te sterven. In zijn kort dichterleven heeft Perk zich met hartstocht geworpen op de studie die hem geschikt zou maken om zijn roeping te volgen. Vosmaer | |
[pagina 338]
| |
heeft daarvoor de bewijzen reeds in zijn schoolschriften gevonden. Zijn tante Betsy weidt er in den brede over uit: hij stelt zijn jeugdige wijsgerige beschouwingen op schrift, hij beoefent de prozastijl in een soort humoristisch reisjournaal, hij schrijft schetsen in de trant van Thijm's Vondelportretten. Zelfs zijn brieven naar huis zijn stijlproevenGa naar eindnoot(176). Door zijn aangeboren renaissance-geest wordt het begrijpelijk dat Dr Doorenbos hem licht voor Hooft en Vondel kan winnen, en dat de sonnet-vorm bijzondere bekoring voor hem had. Als Vosmaer, menende een nog onervaren jongere voor zich te hebben, hem de raad geeft, van de sonnet-vorm studie te maken, dan schrijft hij in zijn bescheiden antwoord, met zelfbewuste trots: ‘Voor den sonnetvorm bestudeerde ik de Duitsche van Goethe, Heine, Platen, Rückert, Körner, en in Duitsche vertaling die van Petrarca; de Fransche van de Musset, terwijl ik die van Barbier niet ongelezen liet’. En verder: ‘U beveelt mij voor dc verskunst aan juist degeen die mij onder de hand zijn en die ik liefheb, vóór allen Goethe’.Ga naar eindnoot(177) Het plan om ‘een zwerm sonnetten’ te dichten, die ‘met elkaar in verband stonden’, is al in het voorjaar van 1879 bij Perk opgekomen, voordat hij in de zomer van dat jaar Mathilde ontmoette. Een bezoek aan de grotten van Han, in 1878, had hem diep getroffen door het kontrast van leven en dood, van schoonheid en het tegendeel. Tot een symbool en idee ontwikkelde zich die ervaring door zijn ontwakende liefde. De cyclus, in vier boeken verdeeld, die in kunstige bouw 106 sonnetten bevatte, werd grotendeels op het einde van 1879 geschreven, het handschrift werd gebonden en voor een uitgave gereed gemaakt. In een brief aan Vosmaer zette hij de grondgedachte uiteen; als voorproeve werd een viertal sonnetten in de Spectator gepubliceerd. Tot de uitgave heeft Perk nog niet kunnen besluiten. Een opmerkelijk snelle ontwikkeling van zijn talent leidde tot strenge zelfkritiek. Bovendien had de liefde voor Joanna Blancke de herinnering aan Mathilde verdrongen. Hij besloot voorlopig uit zijn handschrift een kleine cyclus te lichten, de grotsonnetten, in verbeterde redaktie, voorafgegaan en besloten door nieuwe sonnetten. Deze Helle en Hemelvaart, in de Spectator van September 1881 opgenomen, bevatte dus de oorspronkelijke kern. De naam Mathilde werd door Joanna vervangen. Zo ontstond een gaaf geheel, dat de jonge dichter bevredigde. Of hij een plan voor de geest had om de gehele cyclus opnieuw te bewerken, is nooit gebleken. Vosmaer had hoge verwachtingen van Perk's talent, en nodigde hem uit om voor zijn Spectator ook letterkundige kritiek te leveren. Voor het nummer van 19 Febr. 1881 schreef hij toen een beoordeling van Honigh's dichtbundel Geen Zomer, waarin hij duidelijk maakt dat poëzie geen banale gedachten in krantennederlands mag vertolken, gelijk in de huiselijke verzen van deze Gids-redakteur. Hoewel de toon niet aanvallend was, is deze beoordeling met een wijdere strekking dan deze ene onbeduidende bundel, een voorloper van de Nieuwe-Gids-kritiek van Kloos. Een polemische natuur | |
[pagina 339]
| |
had Perk niet: na deze eerste proeve heeft hij zich van verdere medewerking onthouden. Zijn laatste gedicht, Iris, aan De Gids toegezonden, ontving hij terug met aanmerkingen van de redakteur van Hall. De reeds zelfbewuste jonge dichter, die de niet steeds gemotiveerde aanmerkingen van Vosmaer geduldig overwoog, was niet tot wijziging bereid en kreeg daarop zijn gedicht geplaatst in De Tijdspiegel. Opmerkelijk is de invloed van Shelley, blijkens de voor de hand liggende vergelijking met The Cloud, wat hoofdgedachte en vorm betreft. Maar de stemming is geheel anders: bij Shelley een juichkreet: de Wolkgeest, wisselend in gestalte, is de dichterziel die over de stof heerst; bij Perk ‘de smachtend verlangende ziel, in eindeloos onbevredigd verlangen’, ‘de tragedie van een mensenhart’. Deze kennismaking met de dichters van de Lake-school, op het einde van zijn leven merkbaar, zou weldra voor de dichtkunst van de aanbrekende periode van groot belang worden. Na Perk's ontijdige dood aanvaardden Vosmaer en Willem Kloos de opdracht om zijn dichterlijke nalatenschap voor een uitgave gereed te maken. Vosmaer beperkte zijn taak tot een inleiding van biografische aard, met persoonlijke herinneringen; Kloos schreef zijn voortreffelijke studie over de Mathilde-cyclus, die tevens als program kan gelden voor de beweging van 1880. Voor zijn rekening kwam ook de tekstverzorging. Daarvanheeft Kloos zich uitstekend gekwetenGa naar eindnoot(178). De oorspronkelijke Mathilde van 1880, door de dichter zelf verworpen en slechts voor een klein deel nieuw bewerkt, was onbruikbaar. Daarnaast bestonden van sommige sonnetten andere redakties in handschrift. Zwakke gedichten, die de latere dichter onwaardig waren, konden beter weggelaten worden. De gehele strenge bouw moest bij beperkter omvang herzien worden. Onvermijdelijk moest Kloos naar eigen inzicht te werk gaan. Aan Vosmaer schreef hij dus: ‘Al het slechte heb ik er uit gegooid en bovendien, na raadpleging met Doorenbos, zeer veel veranderd’. De zinspelingen op Mathilde's verloving werden b.v. geschrapt. Ingrijpend was de verplaatsing van de grotsonnetten, in de oudste redaktie door Perk aan het slot geplaatst, nu naar de tweede afdeling overgebracht. In de nieuwe vorm kwam de cyclus dus eigenlijk tot stand door samenwerking van de beide jonge dichters. De interpretatie van de grondgedachte door Kloos, zou Perk waarschijnlijk wel aanvaard hebben. Dat Kloos later zijn eigen verdienste verloochend heeft, en zijn gaaf werk door inlassing van vroeger verworpen gedichten verwaterd, doet in dit verband niet ter zake. De historische betekenis van de kleine bundel berust op de redaktie van 1882, waarmee de dichtkunst van de jongeren zich baan gebroken heeft. | |
[pagina 340]
| |
Terugblik ± 1885Onder invloed van de Nieuwe-Gids-kritiek werd de onmiddellijk voorafgaande periode vrij lang als een tijd van inzinking, van onbeduidendheid beschouwd. Daarvan is men gedeeltelijk, en terecht, teruggekomen. In elk geval wekte het eerste lustrum, tot de Gids-krisis van 1865, de verwachting van voortgezette, zelfs van hernieuwde bloei, door de steun van nieuwe krachten: Multatuli, die iets geheel onverwachts bracht, Busken Huet, die De Gids hielp verjongen, en andere veelbelovende tijdgenoten, niet alleen op letterkundig gebied. Maar juist die krisis bewees dat men de krachten van het behoud, de reaktie tegen de radikale neigingen van vooruitstrevende jongere ‘malcontenten’, onderschat had. Er volgden nu inderdaad teleurstellende jaren met een schrale oogst, doordat aan de beste krachten de leiding ontnomen was. De middelmaat voerde opnieuw de hoogste toon. Gaat men nu af op wat de voornaamste Nederlandse tijdschriften in de jaren 1865-1880 aan letterkundig werk bevatten, wat ze nodig vonden te beoordelen of aanprezen, dan kan men tegenover de vorige tijd slechts inzinking konstateren. Maar dan wordt vergeten dat in diezelfde jaren voortreffelijke schrijvers aan het werk bleven, wier werk stellig kan wedijveren met het beste wat de bloeitijd voortgebracht heeft, geschriften en gedichten die de eer van de negentiende-eeuwse letteren handhaven en ook door volgende geslachten nog gelezen en gewaardeerd zullen worden: Potgieter's poëzie en Leven van Bakhuizen van den Brink, Huet's scherpzinnige kritieken, Multatuli's beste en rijpste werk, Pierson's diepgaande letterkundige studiën, op zulk een peil dat het met dergelijk werk in grotere landen kan wedijveren en daar stellig ook gewaardeerd zou worden. Ook het laatste lustrum 1880-1885 zal litterair-historisch beschouwd, interessant blijven, al verscheen er toen geen of weinig werk van de eerste rang. Jacques Perk's Mathilde, de hernieuwde belangstelling voor het Franse moderne proza, waren voortekenen van een nieuwe tijd voor onze letterkunde. De kiemen voor een opbloei waren reeds gelegd. De scherpe kritiek van Kloos en Verwey was het gerommel van een naderend, de bedompte atmosfeer zuiverend onweer. | |
[pagina t.o. 344]
| |
Handschrift van Perk over Mathilde
|
|