Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 7
(1948)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
Hoofdpersonen en hun onderlinge verhoudingHET IS VERLEIDELIJK DEZE PERIODE TE BESCHOUwen van uit de Gids-sfeer, en dus van voormannen als Potgieter en Bakhuizen van den Brink uit te gaan; dan is men het best in staat, het letterkundig werk, ook voor ons nog van belang, te schiften. Toch is dat van historisch standpunt bezwaarlijk. In elke periode moet men er trouwens rekening mee houden, dat bij de opkomst van een nieuwe generatie de oudere niet van het toneel verdwenen is. Daaronder kunnen er zijn die eerst in een volgende tijd tot volle ontplooiïng komen. Hun aanhang van volgelingen en bewonderaars, hun gezag onder de burgerij is vaak niet verzwakt. Dat geldt ook voor deze tijd, gelijk uit het voorafgaande overzicht gebleken is. De rol van de oudere generatie was volstrekt niet uitgespeeld. Bilderdijk was in 1830 heengegaan, maar zijn bewonderaars waren niet uitgestorven: zijn invloed werkt zeer lang na. De roem van Tollens was nog stijgende en zijn ‘school’ genoot onder de burgerij grote populariteit. In de dichterlijke Almanakken behoudt de huiselijke poëzie een ruime plaats. Bij de stroom van vaderlandse poëzie, uitgelokt door de politieke gebeurtenissen van 1830-31, staan de dichters met gevestigde reputatie in het eerste gelid: Tollens vooraan, maar ook Loots, van Hall, Spandaw en veel anderen mengen zich in het koor, o.a. Withuys en Sam. J. van den Bergh. Wegens de gelijktijdigheid stelden wij dus Tollens en Da Costa voorop: de met zijn eigen tijd tevredene en de tegen de geest der eeuw opstandige, in scherpe tegenstelling, beide afkerig van de opkomende romantiek en het vooruitstrevende liberalisme. De vroege romantiek werd hier te lande vertegenwoordigd: enerzijds door de navolgers van Engelse en Franse romantici; anderzijds door de jongeren die, meer oorspronkelijk, propaganda maakten voor een nationale romantiek, die vruchtbaarder en duurzamer zou te werk gaan. Tot de eerste behoren Van der Hoop, Van Lennep en de jonge Beets. Daarvan kon Van Lennep beter iets later volgen, in het verband van de historische-romanschrijvers, en Beets eveneens in het verband van het herlevend realisme. Tot de tweede groep behoren als leiders van de Muzen en De Gids: Drost, Potgieter, | |
[pagina 144]
| |
Bakhuizen van den Brink, Heye, van wie Drost door zijn vroege dood, Bakhuizen wat later, door zijn afscheid van het tijdschrift, afvallen, en Potgieter, zijn leidende rol deze dertig jaren onafgebroken vervullend, de breedste plaats verdient in te nemen. Als voornaamste schrijvers van historische romans komt onbetwist het volgende viertal in aanmerking: Van Lennep, Oltmans, Bosboom-Toussaint, Schimmel. Het werk van de laatste drie ligt in de lijn van de nationale romantiek en houdt dus voeling met de idealen van de eerste Gids-leiders, al is Mevrouw Bosboom-Toussaint anderzijds ook geestverwante van het Réveil en bevriend met Beets. Uitbeelding van de werkelijkheid, ‘kopiëerlust des dagelijkschen levens’ is het doel van een ander viertal, naar eigen aard en in verschillende schakering. Vandaar de volgorde: Beets, Kneppelhout, Hasebroek, Van Koetsveld. Ten slotte volgen nog twee auteurs, volbloed romantici, maar die min of meer een eigen plaats innemen: Hofdijk, een late vertegenwoordiger van de uitstervende romantiek, die door zijn bewondering voor de geïdealiseerde nationale Middeleeuwen, door zijn optimistisch enthousiasme dichter bij Alberdingk Thym staat dan bij Potgieter en zijn volgelingen. Alberdingk Thym verdient een uitvoeriger beschouwing als baanbreker van de Katholieke emancipatie, ook in de letterkunde. Zonder zich te isoleren - hij zoekt aansluiting en medewerking bij andersdenkenden, vooral liberalen als Potgieter - betrekt hij een grote bevolkingsgroep in de letterkunde, die zich geleidelijk als nieuwe faktor van letterkundige opbloei zal doen gelden. Tevens vormt hij een te waarderen schakel met de gelijktijdige Zuidnederlandse literatuur. | |
Tollens
| |
[pagina 145]
| |
lied wordt gedicht op 's Koningsverjaardag (1831); de wapenroem van de Leidse studenten, van Chassé brengt hem in verrukking. Groot sukses had De algemeene bededag, waarvan Schotel wel veertien verschillende overzettingen, in het Frans, Engels en Duits kende. De eerstvolgende bundels bevatten slechts vertalingen en bewerkingen. In 1832 liet hij, in de Liedjes van Matthias Claudius, een dichter aan het woord, die hij wegens zijn ‘kunstelooze eenvoud’ als geestverwant beschouwde, zodat ‘hij mij dikwijls toeschijnt als uit mijn eigen hart te spreken’. In 1839 volgde een bonte verzameling Dichtbloemen bij de naburen geplukt, die de bedoeling had een vroegere dergelijke verzameling van onrijp werk te verdringen: ‘het oude sinds lang verwelkte Tuiltje van zoogenoemde Dichtbloemen voor eenen nieuwen ruiker te doen verwerpen’. Menig gedicht is zo vrij bewerkt - zegt de dichter - en wijkt ‘door den Hollandschen tooi en tint aanmerkelijk van het voorbeeld af’, zodat ze veelal ‘voor zijn eigendom zouden kunnen doorgaan’. Of dit steeds als aanbeveling kan gelden valt te betwijfelen! Men zette b.v. Het Kind van den huize (naar Victor Hugo), met de typische ‘tooi en tint’ van Tollens, naast de vlotte vertaling ‘Als 't kindje binnenkomt’ van Beets in zijn Camera: 't Is feestdag in 't gezin: de vrienden en vriendinnen
Verschenen in de zaal: nu treedt het kind ook binnen,
En glimlacht minzaam, buigt en groet.
Op eens is ieder oog naar 't vrolijk wicht geslagen,
En ieder boezem klopt - ook die een worm voelt knagen -
Den lievling te gemoet.
Oorspronkelijk werk blijft in deze jaren schaars. Eerst in 1840 kan met moeite een bundel Verstrooide Gedichten samengesteld worden, ‘gelegenheidsen mengeldichten’, zangstukken, waarnaast nog als ‘het minst gebrekkelijke uit vroegere verzamelingen’ een twaalftal minneliedjes. Het scheen wel alsof zijn dichterlijke produktie ten einde liep. In 1838 hadden hem huiselijke rampen getroffen: de dood van zijn vrouw en van zijn oudste zoon; hij voelde de ouderdom naderen. Op vijf-en-zestigjarige leeftijd trok hij zich uit zijn zaken terug en kocht zich een buitenhuis te Rijswijk om van de landelijke rust te genieten. De oogst van deze periode was onverwacht rijk: zijn Laatste Gedichten verschenen in twee omvangrijke bundels: 1849 en 1853. De voorrede bij het eerste deel brengt weer een zelfverdediging: de verdienste van zijn gedichten zoekt hij in ‘hunne kunstelooze eenvoudigheid’: ze zullen weer getuigen van den beperkten kring, waarin het mijne Zangster vergund is, zich te bewegen’. Een bedekte polemiek vernemen we in de uitlating: ‘Vooral heb ik gepoogd, mij duidelijk en verstaanbaar uit te drukken, bij ondervinding wetende, dat het genot der poëzij wel eens te duur wordt betaald, als men het voor studie en inspanning moet koopen’. | |
[pagina 146]
| |
Dat hij met ergernis zich door een jonger geslacht op zij gedrongen voelde, en niet meer voor het gehele volk als de nationale dichter gold, komt duidelijker te voorschijn in partikuliere uitingen. Aan zijn vriend Suringar schrijft hij b.v. in 1847: ‘Er is thans weinig liefde voor de poëzij in ons land en de aankomende beoefenaars brengen haar geheel te gronde. Daar is nu weer een kwakzalver (Thijm heet hij, geloof ik) onder ons opgestaan, die met zijn Muze zulke wonderlijke luchtsprongen maakt, dat men er de handen bij in elkaar slaat’. Ook in andere brieven geeft hij af op ‘dat onvaderlandsch en bigot gespuis’, op ‘de hedendaagsche romantische doolhof- of dolhuisstijl, waarvan men hoofdpijn krijgt, en die de moeite zoo weinig beloont, als men den zin er van ontbolsterd heeft. Ik bedoel voorzeker geen Beets, Hasebroek, Toussaint, maar...; doch ik wil geen namen noemen’. Niet minder dan het vroegere werk hebben de laatste bundels bijgedragen tot de roem van Tollens in brede kringen van de liberale burgerij. Men vindt er menig gedicht dat typisch is voor Tollens' geesteshouding, zijn prediking van tevredenheid, zijn nuchtere levenswijsheid en oprechte braafheid en vroomheid. Daardoor werden verzen als de School der menschen, De Gevels der huizen met graagte gelezen. De reeks vaderlandse romancen, de berijmde vertellingen werd voortgezet: een gedicht als Hondentrouw vond nog steeds veel bewonderaars. Zijn chauvinistisch getinte vaderlandsliefde blijft onverzwakt. Persoonlijk leed komt zelden meer tot uiting: alleen in Herinnering vindt men gevoelige strofen, gewijd aan zijn overleden vrouw. Kort na zijn dood, in 1857, bezorgde zijn uitgever nog een Nalezing, die als twaalfde deel de reeks van zijn bundels afsloot. Op zijn zeventigste verjaardag, in 1850, werd Tollens als de nationale dichter gehuldigd: hij werd met een marmeren buste vereerd, de hoogste ridderorde werd hem namens de Koning geschonken. Nog zes jaren genoot hij van zijn landelijke rust. Niet lang na zijn dood verrees in zijn vaderstad een standbeeld, een eer die vóór hem geen Nederlands dichter ten deel gevallen was. | |
Isaäc da Costa
| |
[pagina 147]
| |
lezingen uit een reeks van zeven, in Den Haag gehouden over het thema ‘Wat dunkt u van den Christus?’ is uit het geheugen opgetekend door Arnold Ising en afgedrukt in een artikel Een Dichter ImprovisatorGa naar eindnoot(43). Dat Potgieter hem wist te waarderen, is reeds vermeld, maar ook met de Katholieke Alberdingk Thijm, zijn ‘vriend en vijand tevens’, stond hij op goede voet. Daarentegen bleven konservatief-liberale kringen voor hem, wegens zijn anti-revolutionnaire denkbeelden gesloten; tot de toongevende tijdschriften had hij geen toegang. Toen in 1836 een vriend, de dichter Calisch, in een hoogdravend gedicht hem aanspoorde: Niet langer dus gedompeld in het duister,
Gij die den glans bezit der poëzij
Ontwaak! ontwaak! herneem den ouden luister,
En dat uw ziel weêr klinke in melodij!
kon hij antwoorden: Neen! 'k ben geen dwaalspoor ingetreden
o Calisch! zoo mijn krachten zonken,
mijn ader stolde vóór den tijd,
mijn allerlaatste levensvonken
zijn aan een hooger zucht gewijd!
Laat dan mijn zwakke snaren zwijgen!
Maar intussen bleek dat de tegenstand geluwd was. Zijn lezingen trokken ook andere hoorders dan zijn geestverwanten; voor zijn karakter, voor zijn onmiskenbare gaven had men waardering en eerbied. Een teken daarvan was zijn benoeming tot lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut in 1839. Dat was een eerherstel. Hij was nu opgenomen in de officiële kring van de Nederlandse letterkundigen. Dat gaf hem aanleiding om bij zijn intrede een blijk te geven van onverzwakte dichterlijke begaafdheid. Maar hij zou het als beginselverzaking gevoeld hebben, als hij die gelegenheid niet aangegrepen had om te getuigen. Zo ontstond zijn eerste grote tijdzang: Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840, met de bekende aanhef: Kan het zijn dat de lier, die sinds lang niet meer ruischte,
die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak
weêr op eens van verrukking en hemellust bruischte,
en in stroomende galmen het stilzwijgen brak?
In vogelvlucht overziet hij de afgelopen vijf-en-twintig jaren: de val van Napoleon, de herdenking van de Kerkhervorming in 1817, de ‘constitutiekoorts’ van het jaar 1820, de z.i. misplaatste liberale viering van de uitvinding der boekdrukkunst in 1823, de revolutie van 1830, de ‘oorlogszwangere’ laatste jaren, om te eindigen met een apokalyptische aankondi- | |
[pagina 148]
| |
ging en verheerlijking van het Godsrijk op aarde: ‘Kom, Koning Jezus, kom, ja kom!’ Dit gedicht maakte bij de voordracht een diepe indruk. Ook in het liberale kamp, o.a. door Bakhuizen van den Brink, werd het geprezen en bewonderd. Een reeks van tijdzangen volgde. Toen in 1844 de financiële krisis geweken was, dichtte hij Aan Nederland, in de lente van 1844, om zijn voldoening te uiten, maar tevens om tegen liberaal optimisme te waarschuwen: Neen! geen Grondwet zal behouden, hoe vergood eens of vertreên,
zoo geen raad bij God gezocht wordt, met verneedring en gebeên.
Het gedicht besluit, evenals het vorige, naar Bilderdijk's voorbeeld, met lyrische strofen: Zij zullen het niet hebben,
ons oude Nederland!
Het bleef bij alle ellenden
Gods en der Vaadren pand!
Zij zullen het niet hebben,
de goden van den tijd!
Van 1847 dagtekent Wachter wat is er van den nacht, een lied des tijds. Daarin laat de dichter zijn blik gaan over geheel Europa, om de naderende revolutie te voorspellen. Het volgende jaar droeg hij opnieuw een lang gedicht voor op een Instituutsvergadering, eenvoudig getiteld: 1648 en 1848 om een retorische tegenstelling te ontwikkelen: het eerste jaar, toen ‘de kamp doorworsteld’ was, het begin van een glansrijk tijdperk in ons volksbestaan; het tweede jaar het begin van internationale ellende, toen ‘de dam werd doorgebroken die de Omwentelingszee bedwong’. Dit gedicht gaf Potgieter, ondanks de waardering voor Da Costa's poëzie, gelegenheid om daar zijn liberale overtuiging tegenover te plaatsen: in 1648 was de zeventiende eeuw al over het hoogtepunt heen; 1848 hield voor hem een belofte in van vooruitgang op politiek en maatschappelijk gebiedGa naar eindnoot(44). De reeks werd in 1850 besloten met De chaos en het licht, een halve-eeuws-lied, opnieuw met een geloofsgetuigenis, waar alle tijdzangen op uitlopen. In de voorrede van zijn gezamenlijk uitgegeven Politieke Poëzij sprak hij dan ook van ‘het vaartuig waarin wij allen op de snel en fel bewogen wateren drijven, met den blik naar een kustlicht gericht, dat onbedriegelijk en zeker op een veilige haven wijst’. Dat hij telkens wijst op ‘onze voor hooge heerlijkheid bestemde aarde’ zal wel altijd ‘een der groote aanklachten (zoo niet redenen van ignoreeren) tegen mijne dus geheetene politieke poëzij blijven’. Hij zelf ziet daarin ‘de ziel en de eigenaardigheid’ van de Christelijk-dichterlijke kunst. Door een toevallige oorzaak ontstond in 1847 het gedicht Hagar. De uitgever Kruseman verzocht de dichter om een bijschrift bij een plaat in de | |
[pagina 149]
| |
bundel ‘Bijbelsche Vrouwen’Ga naar eindnoot(45). De idyllische prent kon hem niet inspireren: hij zag in Hagar ‘de Moeder Ismaëls’, de van God gezegende stammoeder van het Arabische volk. Als in een visioen aanschouwt hij hoe uit dit volk een wereldgodsdienst geboren wordt. De geschiedenis van de Arabieren, de stichting van een wereldrijk, centrum van wetenschap en kunst, verrijst in een reeks taferelen. Het slot klinkt profetisch: gelijk Hagar teruggekeerd is tot de tent van Abraham, zo zal Ismaël aan het einde der dagen met alle volkeren tot Christus komen. Dan zal Gods belofte in vervulling gaan. Nog eenmaal heeft Da Costa een groot vaderlands gedicht geschreven: De Slag bij Nieuwpoort ontstond opnieuw als bijschrift bij een lithografie naar een bekend schilderij. HasebroekGa naar eindnoot(46) verhaalt hoe de dichter dit op zijn 61ste verjaardag, 14 Januari 1859, voordroeg, voor hoorders en gasten van de gewone Vrijdagavond-bijeenkomst, en welke geestdrift het wekte. Niet lang daarna kon Da Costa met voldoening terugzien op de voltooiing van zijn Bilderdijk-uitgave, besloten met zijn warme hulde aan ‘De Mensch en de Dichter’, zijn dierbare vriend die hem onvergetelijk gebleven was. Het volgende jaar is hij gestorven. Bij zijn uitvaart bleek dat zeer velen, zowel geestverwanten als tegenstanders, eerbied en bewondering hadden, zowel voor de mens als voor de dichter. De invloed van zijn poëzie is groot geweest: de echo van zijn stem hoort men bij zo verschillende dichters als Ter Haar en Schaepman; na 1880 is vaak de spot gedreven met zijn Bilderdijkiaans-dichterlijke taal, met voorbijzien van zijn onmiskenbaar dichterschap. | |
Adriaan van der Hoop Jr. (1802-1841)Ga naar eindnoot+De jonge Van der Hoop, gevoelig en onevenwichtig, romantisch van aanleg, groeide op in de Rotterdamse omgeving, waar Tollens de toon aangaf. Hij was lid van het letterlievend genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming, aanvankelijk vereerder van Bilderdijk, maar tegelijk dwepend met Byron en Victor Hugo. Eerzucht en ijdelheid drijven hem er toe, al vroeg als letterkundig kriticus op te treden. Met de ‘luimige’ dichter Storm van 's Gravezande sticht hij in 1827 het weekblad Apollo, nog tweeslachtig van inhoud, maar waarin Van der Hoop met spot en ironie onbeduidende poëten te lijf gaat. Als dit blad het geen vol jaar uithoudt, zoekt hij een nieuw orgaan, in samenwerking met de jonge Jacob van Lennep, de Nederlandsche Mercurius, maar werkt tegelijk mee aan de Argus (1828-29), geredigeerd door een andere romantische Bilderdijk-vereerder, Wap, een liefhebber van felle spot. Daarna waagt hij het zelfs in een ander blad, De Vriend der Waarheid, de reputatie van de hoofdman van het gilde, Tollens, aan te tasten. | |
[pagina 150]
| |
Het sterke zelfgevoel dat zich in de kritiek openbaart, kenmerkt hem ook als dichter. De roem van van Lennep verlokte hem. Hij dweept met de Nederlandsche Legenden. ‘Ik lees en herlees ze bijna dagelijks’, schrijft hij in 1829. Vooral in 1830 kwam hij als nationale poëet op de voorgrond. Sedertdien beproeft hij met koortsachtige ijver zijn talent in allerlei richting: lierzangen, romances, dichterlijke verhalen, gelegenheidsgedichten, treurspelen, enz. Retorisch-opgewonden, in Helmers-toon, zijn de ‘Dichterlijke krijgstafereelen’ Warschau (1832), opgedragen aan zijne Majesteit Nikolaas I, waarin hij zijn reaktionnaire gevoelens uit: Van Seines boord tot Weixels groene stranden
Deed de oproerdraak, vermomd in vrijheidstooi
Der volkren hart voor hersenschimmen branden
En gaf Euroop aan eindloos wee ten prooi.
Toen voelde een telg van Batoos fiere zonen,
Die vrijheid mint, maar bandloosheid verfoeit
Die 't recht waardeert van outerdienst en throonen
Van vlammend vuur zijn zangrig hart doorgloeid.
Evenals Bilderdijk voelt hij het gewicht van zijn dichterschap, als hij de Czar toeroept: ‘Gij zijt die Vorst, en ik (God lof!) die Dichter’. Dat zelfbesef doet hem ook zijn gedichten met een opdracht toezenden aan de koning van Beieren, zijn mede-dichter. Tegenover het vrijheidsbegrip van de revolutie bezingt hij de ware vrijheid in Willem Tell, Zwitsersche tafereelen (1833) en in Leyden ontzet (1833). Belangstelling in de buitenlandse romantiek blijkt uit allerlei vertalingen: naar Byron, Th. Moore, Lamartine, Victor Hugo. Aan de laatste is Esmeralda ontleend. Een uitvoerig, sterk romantisch getint verhaal is Het Slot van Ysselmonde. Romantisch is eveneens de monoloog De dood eens spelers, een tafereel uit de Parijsche modewareld, met een bijbehorend plaatje afgedrukt. Al vroeg begon Van der Hoop voor het toneel te werken. Bekoord door het Duitse noodlotsdrama bewerkt hij Hugo en Elvire (1831) naar Müllner's Die Schuld. In 1834 volgde Johanna Shore, naar een Engels drama van Nicholas Rowe, terwijl Han van Ysland (1837) getrokken was uit de gelijknamige roman van Victor Hugo. In 1838 waagde hij zich aan een oorspronkelijk treurspel, de Horoskoop, eveneens op een sensationeel noodlotsmotief. Koopmans heeft aangetoond hoe deze voorkeur samenhing met eigen onvastheid en ongedurigheid: ‘ondanks z'n Christelijk-orthodoxe levensbeschouwing - mits niet te diep opgevat - had hij een sterke, van z'n standpunt verboden trek naar het vage en mystieke, het sombere en duistere, het verschrikkelijke en geweldige’. Blijvende waarde heeft geen van deze stukken. In een bundel Het Klaverblad (1837) bracht hij ook enige oorspronkelijke | |
[pagina 151]
| |
verhalen in proza bijeen, opnieuw naar Duits-romantisch voorbeeld, nl. Hoffmann's Serapions-Brüder. De overschatting van eigen talent eindigde bij deze onevenwichtige natuur, na een tijd van gejaagde produktie, in ontgoocheling en vereenzaming. De scherpe kritiek, vooral in De Muzen en De Gids, trof hem diep. In 1838 schreef HasebroekGa naar eindnoot(47), zijn Esmeralda beoordelend: ‘Wij hebben den man bewonderd toen hij als Dichter optrad. - Toen hebben wij het niet aan goeden raad en heusche teregtwijzing doen ontbreken, waar hij het pad van goeden smaak en degelijkheid verliet; maar hij heeft onzen raad en dien van zoo velen in den wind geslagen. Thans treuren wij bij his decline and fall en zullen de puinhoopen niet beschimpen, wier vroegere grootheid wij met verrukking gezien hebben’. Van der Hoop, hevig verontwaardigd, trachtte zich te wreken door de mannen van De Gids te beschimpen door anonyme besprekingen in het Letterlievend Maandschrift, maar de gedroomde roem als dichter was hem voorgoed ontgaan. Niet lang daarna blijkt uit zijn brieven het voorgevoel van een vroege dood. In 1840 verzocht hij zijn vriend Greb, zijn leven te beschrijven; het volgend jaar werd zijn voorgevoel bewaarheid. | |
Aarnout Drost (1810-1834)Ga naar eindnoot+Aarnout Drost groeide op te Amsterdam, waar hij op het Athenaeum, in gezelschap van zijn vriend Bakhuizen van den Brink geboeid werd door de kolleges van David Jacob van Lennep. De bewondering voor Bilderdijk, de lektuur van Walter Scott en Lamartine bevorderde bij de romantisch gestemde aanstaande theoloog zijn geestdriftige verering van het vaderlandse verleden. In 1830 verhuisde hij voor zijn theologische studie naar Leiden; Bakhuizen van den Brink volgde hem een jaar later. Ondanks het verschil in levensopvatting en temperament - de ernstige, ingetogen Drost trachtte voor de losbandige vriend een goede genius te zijn - verbond een hechte vriendschap de beide begaafde studenten, wedijverend in hun belangstelling voor historie en letterkunde. In 1832 legde Drost zijn candidaats-examen af; in hetzelfde jaar verscheen zijn roman Hermingard van de EikenterpenGa naar eindnoot(48), een fantastisch tafereel van botsing tussen Christendom en Heidendom in de vierde eeuw hier te lande. Meer dan het werk van Van Lennep of Mej. de Neufville is dit met opmerkelijk talent geschreven boek een weerklank van de Europese romantiek. Anders dan bij Scott, is het Drost niet in de eerste plaats te doen om, op grond van zorgvuldige dokumentatie, het verleden te doen herleven; evenmin om, als Loosjes, de tijdgenoten een spiegel voor te houden: voor hem is de historie ‘het tooneel waarop godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen’. Hij heeft uiting willen geven aan zijn gevoel dat het Christelijk geloof te allen tijde beantwoord heeft aan een centrale | |
[pagina 152]
| |
behoefte van het menselijk gemoed. Zijn eigen geloofsgevoel, zijn ontsterfelijkheidsverlangen is in dit boek belichaamd. In Van Eyck's inleiding, waarin aan de verdiensten van deze roman ten volle recht gedaan is, wordt dan ook aangetoond dat Drost door zijn ‘zuiver evangelisch Christendom’ verwant is aan het Réveil, dat zijn werk door een geheel andere geest bezield wordt dan Les Martyrs van Chateaubriand, in zekere zin zijn voorbeeld, maar waaraan een pleidooi voor herstel van de wereldlijke en geestelijke macht van de Kerk ten grondslag ligt. Uit dezelfde periode dagtekenen waarschijnlijk twee onafgewerkte schetsen: het fragment De Kaninefaat, door Van Lennep in zijn Brinio voortgezet, en Het Christenleger, de marteldood van Bonifacius schilderend, waarvan het ontwerp verloren is, maar dat Potgieter in de geest van Drost uitgewerkt heeftGa naar eindnoot(49). Door een gelukkig toeval ontwikkelde Drost zich in het volgend jaar als letterkundig criticus en leider. Door vriendschap met de familie van de heer Van der Chijs, redakteur van De Vriend des Vaderlands, kwam hij tot medewerking aan dit eigenaardige blad, waarvan hem weldra de leiding geheel toevertrouwd werd. Zijn vrienden wist hij tot medewerking over te halen, en daaronder in de eerste plaats Potgieter, die hij, in 1833 naar Amsterdam teruggekeerd, had leren kennen, en met wie hem weldra een innige vriendschap verbond. Daarvan getuigt de bewaarde briefwisseling, die ons openbaart hoe de beide jonge mannen zich van hun roeping om de jonge letterkunde leiding te geven, geleidelijk bewust werden. De belangrijkste kritieken van Drost vindt men in de jaargangen 1833 en 1834 van De Vriend. Tegenover ouderen, als Bilderdijk en Tollens, bewaart hij, bij alle eerbied, een onafhankelijk oordeel; middelmatige almanakpoëten worden niet gespaard, gelijk blijkt uit zijn geestig gedramatiseerde kritiek op de Jaarboekjes van 1834; bij de beoordeling van populaire jongeren als Van der Hoop en Van Lennep wordt voor overschatting gewaarschuwd. Toen het kader van De Vriend voor een degelijk kritisch-letterkundig tijdschrift te eng bleek, kwam door samenwerking van het viertal vrienden, het ‘jonge-Holland’, in September 1834 het tijdschrift De Muzen tot stand, waarvan Drost aanvankelijk de bezielende leider was. In het begin van dit jaar openbaarde zich echter, door een bloedspuwing, de kwaal waaraan zijn zwak gestel spoedig te gronde zou gaan. Tot herstel van zijn gezondheid verhuisde hij nog naar Haarlem, waar hij met de jonge Beets omgang had en vriendschap sloot, maar reeds in het begin van November kwam het plotselinge einde. Zijn vroegtijdig heengaan werd diep betreurd door zijn vrienden, die zijn nagedachtenis in ere hielden, en zich voornamen zijn taak voort te zetten. In de twee afleveringen van De Muzen, die Drost nog beleefd had, was niet veel meer van zijn hand verschenen: een opstel over ‘De Britsche letterkunde van onzen leeftijd’ en een opmerkelijke kritiek op de gedichten | |
[pagina 153]
| |
van Withuys, maar onder de nagelaten papieren vonden de vrienden nog veel dat een uitgave waard was. In De Muzen lieten ze nog twee hoofdstukken afdrukken van een onvoltooid verhaal (De Pestilencie te Katwijk); het meeste bewaarden ze voor de Schetsen en Verhalen, die in 1835 in twee delen uitgegeven werden. Op een gevoelvolle voorrede, door Bakhuizen ontworpen, waarschijnlijk door Potgieter voltooid, volgde na een herdrukte novelle Het Altaarstuk (reeds opgenomen in de Almanak voor het Schoone en Goede van 1833) een onvoltooide, maar breed opgezette roman uit de eigen tijd, De AugustusdagenGa naar eindnoot(50). Hierin leert men het talent van Drost van een geheel andere zijde kennen. Het is of hij in zijn korte leven zijn kracht in verschillende richtingen heeft willen beproeven. Evenals hij in de Hermingard zijn oorspronkelijkheid handhaaft tegenover voorbeelden als Scott en Chateaubriand, toont hij hier een eigen opvatting van de contemporaine roman tegenover Jean Paul, als bewonderd voorganger. Bij de eersteling vergeleken is er merkbare vooruitgang: de stijl is gerijpt en minder retorisch getint; de karakters zijn met vaster hand getekend. Met scherpzinnigheid heeft Mej. De Waal, op grond van de briefwisseling, aangetoond dat ‘Wilhelma als karakter herinnert aan Potgieter, omdat de vriendschap tusschen den dweependen, vromen, idealistischen predikant Beeckhorst - ten dele een zelfportret - en de kunstzinnige, koelere Wilhelma hùn vrienden-verhouding teekent’. De pastorie-idylle met de trouwe en vrome gade Maria is dan een gedroomd toekomstbeeld van de aanstaande predikant. Daar rondom heen werd allerlei ‘romantisch bijwerk’ gevlochten, met herinneringen aan velerlei lektuur, maar toch ook hier en daar met aardige realistische trekken en schilderachtige beschrijvingen. Voor de eigenlijke roman, die toen op laag peil stond - men denke aan de onnatuur en de geforceerde humor van Bruno Daalberg - had Drost bij verdere ontwikkeling van baanbrekende betekenis kunnen zijn. In andere richting weer bereidde hij de weg voor de vaderlandse romantiek van Potgieter en Bakhuizen. In de jaargang 1834 van dezelfde almanak verscheen de novelle Meerhuyzen, in de Schetsen en Verhalen ongewijzigd herdrukt. Enigszins naief, in de trant van Loosjes, laat hij hier de voornaamste letterkundige figuren uit het begin van de zeventiende eeuw optreden. Het tafereel speelt zich af op Spieghel's buitenplaats in 1601, waar wij ook Roemer Visscher aantreffen met nog andere bekende tijdgenoten. Daar komt de jonge Hooft, juist uit Italië terug, gevolgd door Bredero, te gast, terwijl Vondel, als dertienjarige knaap in een boom zittend, aan het gesprek deel neemt. Aanhalingen uit hun werk verlevendigen het gesprek, waarin ook voortdurend zeventiende-eeuwse woorden en uitdrukkingen te pas gebracht worden. Volgens Bakhuizen zou Drost deze archaïstische dialoog toegepast hebben op voorbeeld van de Franse romanschrijver La Croix. Deze vluchtige schets, die Drost zelf wel als een zwakke proeve beschouwd | |
[pagina 154]
| |
zal hebben, heeft hij in hetzelfde jaar willen doen volgen door een breed opgezet tafereel van zeventiende-eeuws leven, waarvan in zijn nalatenschap maar een gedeelte aangetroffen werd. In zijn laatste levensmaanden heeft hij zich daarmee bezig gehouden, want wij weten dat hij Beets stukken uit de ‘Pestzegen’ voorgelezen heeft. Het tweede deel van de Schetsen en Verhalen bracht als voltooide roman: De Pestilencie te KatwijkGa naar eindnoot(51). Zorgvuldig hebben de uitgevers het geheim bewaard, dat dit verhaal grotendeels hun eigen werk was, al hadden ze het in hun voorrede in bedekte vorm te kennen gegeven: ‘de schoonheden danke men hem, de gebreken wijte men ons’. Eerst in het proefschrift van Mej. De Waal is het raadsel opgelost, waarvoor de briefwisseling van de vrienden de sleutel bood. Zij kon aantonen dat Drost in het vijfde hoofdstuk is blijven steken en dat het auteurschap van de volgende hoofdstukken met vrij grote zekerheid tussen Potgieter en Bakhuizen te verdelen is, terwijl Heye zich aan de hem toegedachte taak onttrokken heeft. Zekerheid bestaat eigenlijk alleen voor het derde en vierde hoofdstuk, vooraf in De Muzen verschenen, en deels in handschrift bewaard. Van Eyck verdedigde de opvattingGa naar eindnoot(52), dat ook de beide eerste hoofdstukken niet van Drost zouden zijn, maar als hij boven zijn handschrift zet ‘derde hoofdstuk’, dan zijn de voorafgaande toch stellig door hem ontworpen. De vraag blijft dan in hoeverre de uitgevers de tekst geretoucheerd zouden hebben, wanneer ze die niet als persklaar beschouwden. Dat de archaïstische stijl, zo geheel in dezelfde geest als die van Meerhuyzen, niet van de hand van Drost zou zijn, is zeer onwaarschijnlijk. Het levendige herbergtoneel, waar de auteur Huygens' Scheepspraet laat voordragen, is later door Potgieter in zijn Rijksmuseum uitgewerkt. Dat hij hier zichzelf gekopieerd zou hebben, is weinig aannemelijk. Al voortgaande hebben de uitgevers pleizier gekregen in de uitwerking van een zo aantrekkelijke stof, en aan eigen fantasie de vrije loop gelaten. Dat Bakhuizen de hoofdpersoon naar Indië laat gaan en in Hooftiaanse stijl zijn ervaringen weergeeft, zal licht niet in de bedoeling van Drost gelegen hebben. Het is zeer goed mogelijk dat Van Eyck gelijk heeft, als hij onderstelt ‘dat de Pestzegen bedoeld was als een rijpere, rijkere uitdrukking van het in de Hermingard reeds uitgedrukte geloofsgevoel te worden’. Maar nu het veelbelovende leven van deze voorganger zo plotseling afgebroken werd, is deze aannemelijke gissing even onvruchtbaar als de bespiegeling of Potgieter zich op den duur had kunnen verenigen met de opvattingen van een vriend, die in zijn pastorale werk zijn levenstaak, in zijn evangelische vroomheid zijn ideaal gezocht zou hebben. Wellicht zou hij inderdaad, evenals later van Hasebroek, van hem vervreemd kunnen zijn. Nu blijft waar, wat Verwey vaststelde, dat Drost ‘de magneet’ was die Potgieter richtte, dat het leiderschap van Drost in De Muzen het onmisbare voorspel geweest is van Potgieter's optreden als Gids. Dat is de blijvende historische betekenis van dit korte maar rijke leven. | |
[pagina 155]
| |
Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875)Ga naar eindnoot+De eerste omgeving waarin de jonge Everhardus opgroeide, heeft hij opzettelijk in half duister gelaten. Aan het ouderlijk huis had hij droevige herinneringen. De Potgieters stamden uit een oud-Overijsels, te Zwolle gevestigd geslacht; de moeder, Berendina van Ulsen, was een burgemeestersdochter, maar de vader schijnt zich misdragen te hebben, waardoor het gezin in zorgen geraakte. ‘Liefde is niet algenoegzaam wanneer haar gebrek vergezelt’, schrijft Potgieter later, met een bedekte toespeling op eigen ervaring, en de uitroep ‘Arme moeder!’ in een van zijn brieven is veelzeggendGa naar eindnoot(53). Toch zal de leergierige, veelbelovende jongen, met zijn dichterlijke aanleg, zijn vlug verstand en levendige fantasie ook in deze Zwolse jaren veel genoten hebben. Een schoolkameraad getuigt: ‘Hij was de ziel van onze jongensbijeenkomsten, onuitputtelijk in het improviseeren van tooneelstukken en drama's, die dan ook maar dadelijk onder zijn opzicht werden opgevoerd’. In de schets Drie Schoolmakkers schuilt een stukje autobiografie; de voorrede van de Nalatenschap van den Landjonker bevat herinneringen aan het natuurgenot in Zwolle's omstreken. De lektuur van Maurits Lijnslager bekoorde hem al vroeg door de verheerlijking van het vaderlandse verleden. Op dertienjarige leeftijd trok hij naar Amsterdam, onder de moederlijke hoede van zijn tante Wilhelmina van Ulsen, om opgeleid te worden in de handelszaak van mejuffrouw Elisabeth van Hengel, met wie zijn tante samenwoonde. Voor deze tante, blijkbaar een bijzondere vrouw - al zag Nicolaas Beets in haar slechts een ‘burgerjuffrouw’ -Ga naar eindnoot(54) koesterde Potgieter levenslang dankbare verering. Zij zorgde voor zijn verdere vorming: Duitse en Engelse lessen, tekenles en godsdienstonderwijs, naast de praktische opleiding in kantoor en pakhuis, waaraan nog indrukken te danken zijn, verwerkt in de schets ‘'t Is maar een pennelikker’. Zijn jeugdgedichtjes uit deze jaren, in Tollens' trant, getuigen nog niet van een oorspronkelijk talent; zijn verering voor de kooplieden-dichters Harmen en Barend Klijn zou hem tot navolging, in een slechte leerschool, hebben kunnen verlokken, als het lot hem niet buiten de enge begrenzing van het zelfgenoegzame Holland gevoerd en zijn geestelijke horizon verruimd had. In 1827 verkreeg hij een werkkring in het opbloeiende Antwerpen, waar Mej. Van Hengel door een nieuwe associatie haar handelszaak gevestigd had. Daar verwierf Potgieter zich weldra nieuwe vrienden, o.a. de hulpprediker Ds Marcus, met wie hij later nog in het Frans korrespondeerde. Maar vooral de kennismaking met Jan Frans Willems voelde hij als een voorrecht. Opgenomen in zijn kring, aangetrokken door de geestdrift voor het verleden, voor taal en vaderland, leerde hij de verdraagzaamheid van | |
[pagina 156]
| |
deze vrijzinnige Katholiek waarderen, en werd hij ingewijd in de buitenlandse romantiek. Uit Antwerpen gingen zijn eerste, voor de openbaarheid bestemde gedichten naar het weekblad Apollo (1828), weldra gevolgd door andere in de toenmalige dichterlijke almanakken. De poëzie van deze periode, later als onrijp beschouwd, vertoont nog sterk de invloed van de heersende stroming in het Noorden, maar in de vertalingen naar buitenlandse romantici sporen van de nieuwe tijd; in gedichten als Godsdienst en Lotsbeschikking, somber-romantisch getint, hoort men al eigen, Potgieteriaanse klanken. De toenemende gisting in de Zuidelijke gewesten leidde tot de uitbarsting van 1830. Door de opstand was Potgieter genoodzaakt Antwerpen, waaraan hij gehecht geraakt was, plotseling te verlaten. Wat hij in die spannende dagen beleefd heeft, wat er in hem omgegaan is, vindt men uitvoerig beschreven in het Leven van Bakhuizen (De drie nachten). Hij gevoelt ‘de diepte der verlatenheid’: zijn positie was vernietigd, zodat hij een nieuw leven moest beginnen. De vriendschap met Willems moest hij missen; ook andere dierbare banden werden verbroken, waaraan herinneringen bewaard zijn o.a. in Wilhems Reize. Leed en liefde brengen hem tot zelfbespiegeling. In zijn gedichten uit zich de droefgeestige stemming van de ‘teleurgestelde’. De vier wintermaanden te Amsterdam maakte hij zich ten nutte voor verdere ontwikkeling. Hij waardeerde de kennismaking met toongevende oudere tijdgenoten, als Jeronimo de Vries en Withuys, die van zijn eerste gedichtjes goede verwachtingen koesterden. Hij was onder het gehoor van de vurige Da Costa en bewonderde de jonge Van Lennep, als hij optrad in de English Literary Society. Zijn talenkennis werd vermeerderd met het Zweeds, aangeleerd ten behoeve van een grote reis, die hij in het voorjaar met spanning tegemoet zag. Hem viel namelijk de vererende opdracht ten deel om voor de firma Van der Muelen zakenbelangen in Zweden te gaan behartigen. Deze reis werd ook voor zijn verdere letterkundige ontwikkeling van grote betekenis. Over Hamburg en Kopenhagen reisde hij naar Gotenburg, waar hij het grootste deel van zijn reistijd, ruim een jaar, doorbracht. Hij vond daar een interessante, boeiende omgeving en genoot de vriendschap en gastvrijheid van de aanzienlijkste kringen. Zijn rijke ervaringen bleven bewaard in brieven en dagboekaantekeningen, maar ook later, als ‘Wahrheit und Dichtung’ verwerkt, in Het Noorden, o.a. zijn genegenheid voor Mina Fröding, zijn diepgaande verering voor Hilda Prytz, de ‘blauwogige’, een buitengewoon mooi en begaafd meisje, verloofd met de oudere koopman Olaf WijkGa naar eindnoot(55). Op Bokedalen was hij een gewaardeerde gast. Op een andere buitenplaats nam hij als lid van de ‘Troupe joyeuse’ deel aan toneeluitvoeringen en oefende zich met een française in het Italiaans. Een geheel andere wereld ging voor hem open: Zweden beleefde de bloeitijd van een belangrijke romantische kunst, die ver uitstak boven wat hij in het vaderland als | |
[pagina 157]
| |
voorbeeldig beschouwd had, en die bij zijn eigen romantische aanleg paste. Hij begon dus de letterkunde van Europees standpunt te bezien, en daarin de maatstaf te zoeken voor toekomstig werk. In zijn gemoedsleven wordt de ondervonden teleurstelling versterkt door de weemoedige gedachte dat het geluk en de liefde in een huwelijk hem nooit beschoren zal zijn. Gebrek aan maatschappelijk vooruitzicht, een verarmde familie zijn beletsels voor een verloving. Ontluikende liefde moet hij dus onderdrukken. In het gedicht De jonge priester bewaarde hij de herinnering aan die tweestrijd. Verrijkt met mensen- en wereldkennis, gerijpt in smaak en vorming, dankbaar voor indrukken die onvergetelijk zouden blijven, nam hij tegen het einde van 1832 afscheid van ZwedenGa naar eindnoot(56). Te Amsterdam teruggekeerd, nam hij weer zijn intrek bij tante Van Ulsen en vestigde zich als agent van een Hamburgs handelshuis. Hij werd een trouw beursbezoeker, die zijn zaken ijverig behartigde, maar wiens geest uitging naar verdieping van studie en verbreding van blik. Beslissend voor zijn verdere levensgang werd dat hij zich geleidelijk onttrok aan de connecties met de oudere generatie en met talentvolle jongeren in aanraking kwam. Reeds in Januari 1833 leerde hij bij Jeronimo de Vries de medische student Jan Pieter Heye kennen, levendig belangstellend in poëzie en muziek. Door hem kwam hij een half jaar later in aanraking met de jonge theoloog Aarnout Drost. Weldra ontwikkelde zich wederzijdse waardering en vriendschapGa naar eindnoot(57). Diezelfde zomer had de eerste ontmoeting plaats met Bakhuizen van den Brink, levendig gereconstrueerd in de latere levensbeschrijving. Duidelijk komt uit dat Potgieter toen in de geniaal-begaafde tijdgenoot zijn meerdere zag. Maar omgekeerd zullen het drietal nieuwe kennissen, ondanks het voorrecht van hun akademische vorming, de dichterlijke autodidakt niet als hun mindere beschouwd hebben. De korrespondentie met Drost levert daarvoor het bewijs. Door zijn openhartige beoordeling, door zijn streven om door opbouwende kritiek de weg te banen voor een verjongde, oorspronkelijke letterkunde werd Drost - gelijk Verwey zegt - de magneet die Potgieter richtte. Zowel in De Vriend des Vaderlands als in De Muzen heeft Potgieter veel gepubliceerd. Zijn eerste uitvoerige proeve van letterkundige kritiek, de Galama-recensie, heeft hem veel hoofdbreken gekost. Volgens de vrienden was die veel te lang, te veel ‘in de Franse trant’, maar de inhoud is al dadelijk karakteristiek voor het optreden van de jongeren, door de bewuste positie, ingenomen tegenover de gangbare kritiek. In De Muzen werden de kritische beschouwingen voortgezet. Een uitvoerig opstel: Schoone kunsten. Wenken en gevoelens over de jongste tentoonstelling van schilderijen te Amsterdam is merkwaardig door novellistische inkleding. Ook hier wordt navolgingszucht en gebrek aan oorspronkelijkheid gehekeld. Verband te zoeken tussen beeldende en letterkundige kunst is Potgieter eigen gebleven, al komt zijn | |
[pagina 158]
| |
waardering voor de schilderkunst niet boven het begrip van zijn tijdgenotenGa naar eindnoot(58). Grondig is zijn studie over Loots, een figuur die hem aantrok door gelijk lot en verwante geest, een ‘self-made man’, die zijn land en volk liefhad, en ‘het laffe tegenwoordige met het schitterende verleden vergeleken had’, maar geen groot kunstenaar, omdat hij de verderfelijke invloed van Helmers niet ontgroeid was. De boekbeoordeling heeft zich reeds tot ‘portrait littéraire’ ontwikkeld. In dit opstel wijst Potgieter, evenals Geel, op ‘de behoefte aan sierlijk, bevallig en beschaafd proza’. Om zijn eigen prozastijl te vormen oefende hij zich in het vertalen. Uit het Zweeds bewerkte hij fragmenten voor een deeltje van de Verzameling van Voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften (1833). Lamb's Essays of Elia trokken hem aan door de humaan-humoristische geest, de levendige en vernuftige stijl. Uit het Italiaans vertaalde hij stukken van Silvio Pellico en uit Manzoni's historische roman. Als oorspronkelijk proza publiceerde hij in De Muzen reeds een fragment van Het Noorden. De gedichten uit deze periode heeft Potgieter als vooroefening beschouwd en later alleen een herdruk of omwerking gegund voor zover ze ‘gemoedsgetuigenissen’ waren. De bijdragen in de Vriend des Vaderlands zijn van weinig belang. In almanakken schreef hij de Wensch van den Gelderschen paadje, opmerkelijk door een persoonlijke noot: de liefde voor de ‘Burgtvrouw’ zal hij eerst belijden, als hij rang en goed verworven heeft. De Zangeres, als uitdrukking van liefdeverlangen, is een pendant van De jonge Priester. Zelfs in vertaalde gedichten, als Het arme meisje, naar Franzèn, vindt men, als persoonlijke stemming, de weerklank van teleurgestelde liefde. Voor De Muzen bleef een kleine groep van gedichten bewaard met de titel De Nalatenschap van den Landjonker. Dat deze verbeelding van de Landjonker hem tot in zijn ouderdom dierbaar bleef, zal later blijken. Na de dood van Drost en de staking van de Muzen blijft Potgieter ijverig aan het werk, voornamelijk op het gebied van het proza. Hij geeft zijn Proeven van een Humorist uit, vertaalt Bulwer Lytton's Rienzi, in wie hij, blijkens het motto uit Byron, vooral de vrijheidsheld ziet. Hij helpt de Pestilencie van Drost voltooien en schrijft in almanakken dergelijke schetsen: De eerste schilderij van Rembrandt van Rhijn; Anna, schets uit den Spaanschen tijd, maar zijn hoofdwerk vormen de ‘omtrekken en tafereelen’, samengevat onder de titel Het Noorden, uitwerking van dagboeken en brieven uit de Zweedse tijd, doormengd met fantasie, waarachter eigen gemoedsleven schuil gaat. Het is fris en jong werk, typisch-romantisch door subjektiviteit en bonte samenstelling, een ‘sentimental journey’, door ongemene, soms archaïserende stijl, door ‘overstroomende rijkdom des geestes’, door neiging tot duisterheid, niet bestemd om populair te worden. De humoristische beschrijving van het reisgezelschap in De postkoets van Altona naar Kiel doet denken aan de aanhef van De familie Stastok. Het | |
[pagina 159]
| |
tweede hoofdstuk brengt novellistisch uitgewerkte herinneringen aan Fanny Vallentin, het derde Oud-Hollandse herinneringen aan de zeeslag, onder Wassenaer. In IV en V zijn, evenals bij de toenmalige schilders, de landschappen met mensen gestoffeerd. Hoofdstuk VI (De Stervende Viking) is naar E.G. Geyer bewerkt; evenzo IX naar Tegnèr; VII bevat een uitgewerkte brief. Belangrijk zijn de Schetsen uit Gothenburg (X), waar achter Arfwed en Ebba blijkbaar Olaf Wijk en Hilda Prytz schuil gaan. In de Noorsche drinkzaal (XI) treden waarschijnlijk leden van de ‘Amarantheorde’ op, waarvan Potgieter deel had uitgemaakt. Voor de verdere ontwikkeling van Potgieter als criticus, dichter en novellist werd de oprichting van een eigen orgaan, dat zijn volle en beste krachten eiste, van beslissende betekenis. Zowel van de letterkundige beoordeling als voor het mengelwerk nam hij het grootste deel voor zijn rekening. De eerste jaargang bracht al drie breed opgezette studies: het eerherstel van de oudere tijdgenoot Staring en een openhartige beoordeling van het werk van twee bevriende jongere tijdgenoten: Hasebroek en Beets. De bespreking van Hasebroek's Poëzy wordt ingeleid door een klacht over het verval van de poëzie, waarbij de zeventiende-eeuwse als maatstaf gekozen wordt. De bewondering voor Bilderdijk begint te luwen, als men hem naast grotere tijdgenoten als Chateaubriand en Goethe plaatst. Nicolaas Beets wordt, naar aanleiding van Guy de Vlaming, gewaarschuwd voor overdreven romantiek, en gewezen op het gevaar van navolging, pedanterie en zelfoverschatting. In de volgende jaargangen verwelkomde hij Helvetius van den Berg's De Neven als een belofte voor een toekomstig oorspronkelijk blijspel, trachtte hij Geertruida Toussaint leiding te geven bij haar ontluikend talent als romanschrijfster (De Graaf van Devonshire) en gaf hij een beschouwing over de opkomende Kopieerlust des dagelijkschen levens, waarin hij het realisme en de humor van Hildebrand, ondanks bewondering voor talent en stijl, achterstelde bij de kunst van Klikspaan. Bij Beets miste hij de humane verbinding van gemoed en geest; bij Kneppelhout waardeerde hij de opvoedkundige strekking. Een moeilijke maar onvermijdelijke taak was de verzorging van het Mengelwerk. Bij onvoldoende medewerking moest hij zelf de hand aan het werk slaan. Hij leverde vertalingen uit allerlei talen: proza van Dickens, verzen van Goethe, van Dante, niet alleen als vulling - gelijk Groenewegen meende - maar vooral ook om de smaak van zijn lezers zoveel mogelijk op Europees peil te brengen. Zelf gaf hij ook bijschriften bij platen, eigen gedichten en prozastukken. Een deel van zijn beste werk werd echter bestemd voor het jaarboekje Tesselschade. Aan de inhoud en de vorm van deze keurverzameling, bedoeld om de onkritisch-samengestelde Almanakken te vervangen, wilde hij hoge eisen stellen. Daarin verscheen o.a. de aardige schets Het Togtje naar Ter Ledenstein, een Noorse herinnering - de zondagsruiter is de auteur zelf! - het typisch romantische Lief en Leed in het | |
[pagina 160]
| |
GooiGa naar eindnoot(59) en de novelle Marie. Daarnaast gedichten, o.a. Forluin zoeken, De Luit van P.C. Hooft, Aan 't Vensterken van Elzemoer. Een zeer vruchtbaar jaar was 1840: buiten het werk in De Gids en Tesselschade gaf hij het tweede deel van Het Noorden, meer gerijpte kunst dan het eerste. Naar Hazlitt vertaalde hij de bundel Tafelkout, uit sympathie voor deze humoristische geestverwant van Lamb - ‘Een vriend mag een vriend meêbrengen’, zegt hij in de voorrede - maar tevens als oefening in stijl - ‘Ik achtte het mogelijk de voordeelen van den schrijfstijl en den spreektrant te verbinden’. Als afzonderlijke uitgave verschenen de geïllustreerde Liedekens van Bontekoe, proeven van liedjes in zeventiende-eeuwse trant, ingelijst in het avontuurlijke verhaal van de schipper Bontekoe, een dubbele hulde aan het voorgeslacht. In een belangrijk opstel over dit boekje schreef Bakhuizen in De Gids van 1841: ‘Potgieter kan en mag zijne roeping niet verwaarloozen om ons het leven der voorvaderen in hunne roemrijkste dagen, dat leven waarin zijne ziel zich beweegt, waarop zijne herinnering het liefste rust, in echt nationale vormen voor oogen te stellen. Hem verblijve de eervolle taak, de beschaving en de veelzijdigheid der latere Poëzij met de kracht en vlugt onzer oude Zangers in overeenstemming te brengen’. Inderdaad is Potgieter zich sedert 1841 steeds helderder zijn levenstaak bewust geworden. In de novelle AlbertGa naar eindnoot(60) is zijn toon nog somber. Beslist kiest hij partij tegen de ‘stilstaanders’, zowel op politiek gebied als in poëzie en kritiek: tegen de haardrijmers, die altijd in hetzelfde cirkeltje ronddraaien: ‘O, die lieve cirkelversjes!’ tegen de kritiek, die louter voor leesgezelschappen werkt. ‘Nooit werd in Nederland krachtiger, veelzijdiger, nationaler letterkunde vereischt dan in onze dagen’. Bakhuizen had dus juist gezien, toen hij opmerkte: in Potgieter's werk openbaart zich steeds meer een zedelijke strekking. De novelle Albert eindigde met een onbevredigend slotakkoord. Maar weldra werd het toekomstvertrouwen versterkt en klinkt er een optimistische toon in Jan, Jannetje en hun jongste kindGa naar eindnoot(61), een allegorie die op Oudejaarsavond 1841 geplaatst wordt. Alle zonen uit het gezin van Jan en Jannetje - de Nederlandse natie - zijn eigenlijk flinke kerels; alleen de jongste, Jan Salie, belichaamt de verslapping, die met verderf dreigt. Maar door deze Jan Salie naar een hofje te verbannen, wordt de goede geest hersteld en de toekomst gewaarborgd. Dit stuk heeft de betekenis van een program: hier klinkt het motief dat in de volgende jaren met veelvoudige variaties uitgewerkt zal worden. Terecht opende Huet daarmee de bekende bundel Proza, met de beste novellistische bijdragen uit de bloeitijd van De Gids, waaraan men, ruim opgevat, volgens Van den Bosch de naam ‘Potgieter en zijn volk’ zou kunnen geven. In hetzelfde jaar tekent hij het portret van Huygens als de veelzijdige en voortreffelijke zeventiende-eeuwer, terwijl hij als afschrikkend voorbeeld laat zien hoe het aangeboren talent van Poot door navolging van de | |
[pagina t.o. 160]
| |
E.J. Potgieter, naar een schilderij van H.A. van Trigt
| |
[pagina 161]
| |
onnatuur in een verslapte tijd bedreigd wordt (De Foliobijbel). Zijn nationaalromantische denkbeelden worden volledig belichaamd in de monumentale studie Het Rijksmuseum (1844)Ga naar eindnoot(62), een breed tafereel van Hollands glorie, maar tegelijk bedoeld als een krachtige aansporing aan de tijdgenoten om Nederlands roem in de dagen van volkskracht, na te streven. Tegenover Vondel, Hooft en Huygens stelt hij Cats als prototype van Jan Salie, al is dit portret minder eenzijdig belicht dan later bij Busken Huet. De belangen van zijn volk in de eigen tijd gaan hem ook steeds ter harte. Waar hij misstanden aantreft legt hij ze onbevangen bloot: in Als een visch op het drooge (1841) de gevolgen van de toenmalige proponenten-overvloed; in 't Is maar een pennelikker (1842), het grauwe bestaan van de kantoorbedienden. In Hanna (1843) schildert hij een exempel van de vroomheid in een zwakke vrouw uit het volk. De Ezelinnen (1842) en Blaauwbes (1844) zijn gevoelige schetsen uit het volksleven. Tegenover de ‘kopieerlust’ van Hildebrand handhaaft hij zo zijn eis, dat bij de kunstenaar gemoed en geest harmonisch verenigd moeten zijn. Hij waagt zich zelfs aan een breed opgezette roman, De Zusters (1844), maar hier laat zijn kompositie-vermogen hem in de steek: het is bij een fragment gebleven. De jaren 1841-1844 waren dus een tijd van veelzijdige, vreugdevolle werkzaamheid. Hij schrijft ook voortreffelijke gedichten als de zeventiendeeeuwse Afrid ter Valkenjagt (1842), door Albert Verwey uitvoerig beschouwd en geprezen, de beoordeling van de Pastorie te Mastland (1844), als aanvulling van de reeds genoemde kritiek op het realisme van Beets en Kneppelhout, de geestige schets Hoe het weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd (1843), maar ook de karakteristieke tijdzangenGa naar eindnoot(63). In De Chineesche Mandarijn (1842) klinkt zijn spot nog luchtig. Scherp wordt hij daarentegen, waar hij ellende of verdrukking ziet; dan maakt rechtsgevoel of vrijheidsdrang hem welsprekend: voor de armoe-lijdende veteranen, voor de slaven in het verre land voelt hij meer dan louter sentimenteel medelijden. Te optimistisch was zijn juichtoon bij het slagen van van Hall's vrijwillige lening (Maart M DCCC XLIV), als een ‘feit, der vaadren waardig’. Het volgend jaar bracht de ontgoocheling, toen het voorstel tot grondwetsherziening beroering bracht, en de ‘stilstaanders’ zich op een overwinning konden beroemen. Duidelijker dan te voren gaat Potgieter in 1845 partij kiezen voor de jonge, vooruitstrevende liberale partij. Van dit liberalisme was Thorbecke de praktische leider, Potgieter de idealistische dichter. Meer dan te voren achtte hij de tijd gekomen om De Gids ook op politiek en sociaal gebied de beweging te doen vertegenwoordigen. Voor het verlies van Bakhuizen vond hij ten dele vergoeding door de talentvolle Gerrit de Clercq in de redaktie op te nemen. In dit nieuwe bondgenootschap voelde hij zich sterk om de Jan-Salie-geest te bestrijden. Dat was nodig, want | |
[pagina 162]
| |
Hooggezeten op het kussen
Van de stad of van den staat,
Tracht de trage middelmaat
Iedre koene stem te sussen,
Die gemoed of geest verraadt,
En verdenkt zij in haar vrees
't Roersel daar die kracht uit rees.
De bespreking van Mr Engelen's gedicht Staatshervorming, in konservatieve geest, gaf Potgieter aanleiding om daar zijn liberale beschouwing tegenover te stellen. Als pendant verschenen in hetzelfde jaar 1845 de beide tijdzangen De Stilstaanders, waarin de verschillende drijfveren van de konservatieve landgenoten geestig ontleed werden, en Een wonder is de nieuwe beurs!Ga naar eindnoot(64) waarin de dichter de opgeschroefde feestviering hekelt bij de inwijding van een zo geesteloos produkt van ‘moderne’ bouwkunst. Aansluitend bij de radikale sociale beschouwingen van De Clercq, die verontrust was door de ellende van de moderne industrie, geeft Potgieter een vertaling van twee bekende liederen van Thomas Hood, waaruit een sterk meegevoel spreekt: Het Lied van 't Hemd en 's Daglooners Eisch. Anders dan Tollens, die in de armoede een welkome gelegenheid tot uitoefening van weldadigheid zag, beschouwde Potgieter het pauperisme als een onduldbare smaad voor een ontwikkelde maatschappij. In de eerstvolgende jaren is de oogst schraal. Verwey onderstelt dat Potgieter zich terugtrekt in zijn studie, waarvoor hem de tijd tot nu toe ontbroken had. Vermeldenswaard is alleen een afwijzende beoordeling van Ter Haar's Sint Paulus Rots: het dagverhaal van de scheepsheelmeester Hanou, waaruit de dichter putte, vindt de kriticus boeiender en treffender dan Ter Haar's parafrase in ouderwetse dichterlijke taalGa naar eindnoot(65). Bij de vernieuwing van De Gids in het omwentelingsjaar 1848, dat de vervulling van de liberale wensen bracht, schreef Potgieter zijn belangrijke studie over Hollandsche politieke poëzie, waarin hij zijn positie afbakende tegenover Da Costa's antirevolutionnaire beginselen. Deze had in zijn tijdzang 1648-1848 de tegenstelling ontwikkeld tussen het vredejaar 1648 en het noodlottige jaar 1848 dat een eindeloze rij van rampen voorspelde. Potgieter ziet in de revolutie geen ‘verwoestende orkaan’, maar een ‘blijde dageraad’: het overwinnende liberale beginsel heeft een historische taak te vervullen. Zijn betoog groeit uit tot een sociale geloofsbelijdenis, die opnieuw verlokt tot een vergelijking met Thorbecke's gelijktijdige Historische Schetsen. De te hoog gespannen verwachting op een nationale herleving, waaraan alle standen zouden deelnemen, liep bij Potgieter weldra op een teleurstelling uit. In de gereorganiseerde Gids ontglipte hem de centrale leiding, al bleef er plaats voor breed opgezette studies als die over Jacob van Heemskerk en 25 jaren Hollandsche poëzie, een parallel tussen gedichten van Tollens, | |
[pagina 163]
| |
Meyer en Bogaers, en die over Hollandsche dramatische Poëzie (1850), naar aanleiding van Schimmel's werk, met een interessante terugblik op de geschiedenis van het toneel. Een poging tot letterkundige samenwerking van de redakteuren door gezamenlijk een potpourri: Salmagundi te schrijven, mislukte. Het bleef in 1851 bij Potgieter's aandeel: de revue die hij daarin houdt over de toenmalige tijdschriften, en waarin ook De Gids betrokken wordt, is weinig vleiend. Reeds het vorige jaar had hij krachtig geprotesteerd tegen de liefdadigheidspoëzie van Tollens: ‘Goeden nacht van de Armen aan de Rijken’, uit naam van de Kunst die hier misbruikt werd, en aan haar roeping herinnerd diende te worden, eer zij bezweek. En in Eene Halveeeuws Wake (1850) laat hij ‘Hollands Muze hoog gericht’ houden over de afgelopen vijftig jaar. Zij geeft Helmers, Bilderdijk, Staring, Wiselius de verdiende eer, maar het slot luidt onbevredigend: zij neemt afscheid met de nadrukkelijke verklaring: ‘Mijn middag heeft nog niet gegloord’. Het afnemend aantal bijdragen van zijn hand in de jaargangen 1852-53 is ook een teken van die teleurstelling. Wat was er geworden - vraagt hij in de schaarse boekbeoordelingen - van de talenten waarop hij een tiental jaren geleden zulke grote toekomstverwachtingen gebouwd had, van Beets, Kneppelhout, van Koetsveld? Beets krijgt harde woorden te horen omdat hij het patronaat aanvaard had over de ‘ziekelijke’ poëzie van een ‘ongelukkige dweepster,’ Albertine Kehrer (Piëtistische Poëzie). Het is opmerkelijk dat Potgieter in deze jaren reeds zijn isolement voorbereidt door de toongevende mannen af te stoten: onder de ouderen Tollens en Ter Haar; onder de tijdgenoten Beets en Ten Kate. Met het door hun vertegenwoordigde ‘huiselijke’ genre had hij in Salmagundi al afgerekend. De aanval op Jan Salie wordt in 1852 hernieuwd in een tijdzang Het Jagertje, die niet in De Gids geplaatst werd. De trekschuit wordt afgeschaft, zegt de dichter, en het ‘jagertje’ moet maar naar een hofje. Maar zou de trekschuitgeest ook verdwenen zijn? Ach, jagertjes op knollen
Die met het lijntje sollen,
Die sukk'len vroeg en laat
Langs platgetreden wegen,
Waar komen ze ons niet tegen?
Wie telt ze in Kerk en Staat?
Maar in de spoorwagen van de vooruitgang zitten helaas ook jagertjes, die ‘met lint en lauw'ren prijken!’ De April-beweging van 1853, die Thorbecke ten val bracht, het antipapisme aankweekte en het konservatisme versterkte, was voor Potgieter een grote desillusie. Zijn ruime verdraagzaamheid sproot voort uit de kracht van een beginsel. Hij greep de eerste gelegenheid aan om, binnen | |
[pagina 164]
| |
litteraire kring blijvende, zijn afkeer van de geloofsverdeeldheid uit te spreken. In een bespreking van de Nederlandsche Volksalmanak voor 1854 heet het: ‘Het wordt eindelijk tijd, dat kerkgeschillen ophouden onze nationaliteit te verbrokkelen’. En de tijdzang Het Uurwerk van 't Metalen kruis (1855) geeft nog blijk van de diepe indruk die de omkeer van 1853 op de dichter gemaakt had: Bij kind'ren van één groot gezin
Moest broedermin
Voor kerktwist hoeden,
- Die doorn daar niemand roos aan zag! -
En liefde, wars van kwaad vermoeden,
't Geloof slechts toetsen aan 't gedrag!
Voor zijn gevoel gaf dit jubeljaar, de herdenking van 1830, allerminst tot nationale vreugde aanleiding. Dat zijn toekomstvertrouwen een geduchte schok gekregen had, blijkt ook uit een andere tijdzang van hetzelfde jaar: Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof. Daar is de Stedemaagd van Amsterdam aan het woord, die tegenover de burgers klaagt: ‘de lust voor elke ontwikkeling is met uw vrijheidsliefde verdwenen’. Het slot klinkt weifelend: Schande zou op allen kleven
Als na luttel tijdsverloop
Haesje Claes niet op mogt leven,
Maar de schimp werd van Euroop.
Vier jaar later komt er een climax in Potgieter's klacht. In Het Nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam verrijst opnieuw het schilderachtige Oud-Amsterdam, middelpunt van een bloeiend gemenebest, om het heden te beschamen. Als somberste variatie op zijn lievelingsthema hoort men nu: O Walm, die opgaat uit dat water!
O stank des stilstands, heinde en veer!
Als Vondel eens weerkwam en van de overkant van het Y de stad aanschouwde, dan zou hij, aan Venetië denkend, kunnen zingen: Hoe schoon, tot in haar ondergang!
Maar deze sombere stemming was bij een krachtige natuur als Potgieter niet overheersend: de weegschaal van hoop en teleurstelling bleef op en neer gaan. In 1857 hoopte hij blijkens de breedvoerige studie Grond en Geschiedenis, in Hofdijk een bondgenoot te vinden, wegens zijn liefde voor het verleden. In dit jaar - zegt Verwey - ‘trad Potgieter alweer uit zijn tent en keek om zich’: het blijkt ‘dat hij begonnen is het Vaderland | |
[pagina 165]
| |
te omringen door Europa’, en ‘zijn eerste breede wegen te slaan naar de uitheemsche literatuur’. Een drietal breed opgezette studies getuigen daarvan: over Franse letterkunde met Béranger als middelpunt, maar vooral over de hem zo vertrouwde Engelse letterkunde (Een Blik naar Crabbe; George Crabbe). Deze studies zijn eigenlijk eerst ten volle naar waarde geschat door Verwey, die het een weelde noemt, dat een Nederlands dichter en letterkundige zo oorspronkelijk en zo schoon over de letterkunde van Europa geschreven heeft, en een inzicht toont ‘waardoor hij zekerder dan anderen de bronnen peilde van het nieuwere europeesch bestaan’. Tegelijk met deze nieuwe krachtsontwikkeling neemt hij met verjongde moed ook zijn taak als leider en kritikus van het Nederlandse letterkundige leven weer op, met verscherpte blik. Van zijn tijdgenoten uit de eerste Gidsjaren verwachtte hij niet veel meer, uitgezonderd wellicht van Mevr. Bosboom-Toussaint. Bakhuizen had een ander studieveld gekozen. Over Schimmel heeft hij waarschijnlijk niet zo gunstig geoordeeld als in 1850. Hofdijk was hem tegengevallen. Deze late romanticus was te veel geneigd ‘het verleden te bewierooken’ zonder ons ‘uit onzen sluimerslaap te wekken’. Liefde voor het verleden zonder kritiek - meende Potgieter - ontaardt in chauvinisme. De oude leuze kwam weer boven: de vaderlandsliefde van stilstaanders was een kussen; de zijne een prikkel: ‘Hier hebt ge ruste die roesten doet, daar heugenis, die hijgt naar herstel’. Bovendien vond hij Hofdijk's stijl te ‘gezwollen’. Bij de schildering van het opkomend Christendom trof hem een ‘onnatuurlijk pathos’. Als tegenhanger van de vier taferelen bij Hofdijk wijst op een ‘vijfde schilderij In het jaar des Heeren, ‘uit den vreemde’ - van welke auteur, blijkt niet - waarin een dergelijke schildering echt romantisch aandoenlijk is. Met spanning ziet hij uit naar tekenen van leven bij een jonger geslacht, naar ontluikend talent. Waar hij dat meent te bespeuren, o.a. bij Busken Huet, bij Vosmaer, is hij zacht in zijn oordeel, maar waar hij meent dat voor het talent plaats gemaakt moet worden door het wieden van litterair onkruid, schroomt hij niet, onbeduidendheden in almanak en tijdschrift af te maken. Ook op ander kunstgebied zoekt hij naar tekenen van vernieuwing, maar vergeefs. De bewonderaar van het schilderachtige Oud-Amsterdam bleef zich ergeren aan de smakeloze architektuur en interieurs van zijn omgeving: een karakterloze bouwkunst was voor hem de afspiegeling van een karakterloze tijd. Zijn ergernis uitte hij in het artikel Amsterdam in 1860. Kort daarna stelde hij een onderzoek in naar het artistieke peil van de Kunstkronijk, in een uitvoerige afbrekende kritiek (Het orgaan der kunst ten onzent, 1861). Opmerkelijk zijn b.v. de bladzijden over Ten Kate's ‘Hulde aan Pieneman’, waarin tegelijk de chauvinistische retoriek van de lofredenaar, en de opgeblazen reputatie van deze ‘nationale’ schilder, de Tollens der negentiende-eeuwse schilderkunst, ontleed worden. Dat ons eerste kunst- | |
[pagina 166]
| |
tijdschrift uit een zo treurige potpourri bestaat, zal wel èn aan de redaktie èn aan het publiek te wijten zijn. ‘Breng de kunst in het leven, dan zal er leven komen in de kunst’, is zijn wijze les. De teleurstelling had dus omstreeks 1860 de overhand behouden, maar het jaar 1862 bracht - gelijk blijken zal - nieuwe hoop. | |
Reinier Bakhuizen van den Brink (1810-1865)Ga naar eindnoot+De jeugd en het studentenleven van Bakhuizen van den Brink zijn nagespeurd door Potgieter, in een biografie, doorweven met persoonlijke herinneringen, maar eindigend bij de oprichting van De Muzen. Op aandrang van zijn moeder zou hij theologie gaan studeren. Bij de voorbereiding voor zijn studie aan het Amsterdamse Athenaeum (1826-1831) bleek reeds zijn buitengewone begaafdheid. Als 22-jarig student te Leiden aangekomen, voelde hij zich meer aangetrokken tot de letteren dan tot de theologie. Ondanks zijn losbandig leven - hij liet de vrije loop aan ‘sensualiteit en genialiteit’ - ontwikkelde hij zich tot een veelbelovend klassiek filoloog met brede belangstelling voor moderne letterkunde en wijsbegeerte. Zijn leermeesters, de hoogleraren Bake en Geel, koesterden grote verwachtingen van hem. Toen hij in 1834 nog geen enkel examen afgelegd had, werd hij teruggeroepen naar Amsterdam. Daar had hij het vorige jaar al kennis gemaakt met Potgieter, en met zijn vriend Drost samengewerkt aan De Vriend des Vaderlands. In de eerstvolgende jaren ontwikkelde hij zich als leider van het jonge Holland in De Muzen en De Gids. De kennismaking met de jonge romanschrijfster Geertruida Toussaint leidde in 1841 tot een verloving. In 1842 kreeg hij toestemming om naar Leiden terug te keren, waar hij zonder moeite in de letteren promoveerde. Vergeefs trachtte hij zich een maatschappelijke positie te verschaffen. Een reeks voorlezingen over de geschiedenis van de wijsbegeerte, als poging om een leerstoel te verwerven, liep op een mislukking uit. Aan een geregeld leven kon hij nog steeds niet gewennen: zijn vaderlijk erfdeel was reeds verkwist en hij had zo grote schulden gemaakt, dat hij het raadzaam achtte, in 1843 zijn schuldeisers te ontvluchten. Daardoor verviel zijn leiderschap als Gidsredakteur, dat juist in deze tijd bedreigd werd door onenigheid met zijn mederedakteur PotgieterGa naar eindnoot(66). Dat dit geen duurzame verwijdering ten gevolge had, blijkt uit het feit dat hij in die volgende jaren weer aan het tijdschrift meewerkt met een historische bijdrage. Een langdurige ballingschap, met omzwervingen in België, Duitsland en Oostenrijk bood hem gelegenheid om zijn hartstochtelijke wetensdrang te bevredigen en zijn studie, vooral op historisch gebied, voort te zetten. Zijn vrienden, overtuigd van zijn nobel karakter en zijn goed hart, bleven hem trouw, ook zijn verloofde, al gevoelde zij steeds meer een vervreemding. | |
[pagina 167]
| |
Bakhuizen's verhouding tot haar berustte vooral op verering en bewondering en deze Platonische liefde moest wijken voor een toenemende genegenheid en liefde voor de Waalse en Katholieke Julie Simon, die hij te Luik had leren kennenGa naar eindnoot(67). In 1846 naar België teruggekeerd, verloofde hij zich met haar, nadat Mej. Toussaint hem zijn woord teruggegeven had. Na zijn huwelijk in 1848, ‘gered door de liefde’, leerde hij werken en sparen voor zijn gezin. Eindelijk kon hij, door de hulp van vrienden en bewonderaars, in 1851 naar het vaderland terugkeren om een eervolle betrekking aan het Rijksarchief te bekleden. Als stichter van het archiefwezen, als eerste-rangs historicus verwierf hij onbeperkt gezag; als letterkundig leider treedt hij op de achtergrond, al heeft hij in zijn laatste levensjaren deel uitgemaakt van de Spectator-kring. Bakhuizen's voornaamste bijdrage aan De Muzen is zijn voortreffelijke studie over de achttiende-eeuwse wijsgeer Hemsterhuis. Daarnaast zijn een tweetal boekbeoordelingen, o.a. over de José van Beets, van minder belang. Zijn aandeel in De Pestilencie te Katwijk, als eerste novellistische proeve, tevens hulde aan de gestorven vriend, is hiervoor reeds ter sprake gekomen. Tot volle ontwikkeling kwam zijn talent, toen de samenwerking met Potgieter hem gelegenheid tot geregelde publicatie verschafte. In de eerste jaargang verscheen zijn meesterlijk opstel Vondel met Roskam en Rommelpot, waarin de toekomstige historicus een verband aantoonde tussen leven en literatuur, en een boeiend stuk Amsterdams volksleven schetste rondom de figuur van de vereerde hoofddichter. De belangrijke reeks kritische opstellen, waarin het program van De Gids met diep inzicht en welsprekende overtuiging uiteengezet wordt, verscheen tussen 1837 en 1841. In zijn uitvoerige bespreking van De Roos van Dekama wil hij de weg banen voor een vaderlandse romantiek. ‘Wanneer wij onze romanschrijvers naar riddertijden en ridderfeesten zien grijpen, waarvan nauwelijks eene overlevering bestaat, dan vreezen wij, dat zij ten koste hunner oorspronkelijkheid het publiek trachten te vleien door eene navolging van Scott en de Fransche Romanciers’. Aan het slot trekt hij een parallel met Drost, om duidelijk te maken wat ontbreekt bij Van Lennep, die door vernuft en vinding naar populariteit streeft. ‘Ontbreekt het Drost aan de levendigheid van Van Lennep, hij wint het in diepte van gevoel’. Van Lennep's populariteit ‘geeft hem de magt en legt hem de verpligting op, den smaak van ons volk te verbeteren, in stede van dien te verwennen’. Ook de recensie van Lublink Weddik's Pandora (1838) bevat een waarschuwing tegen een letterkundige mode: de humorcultus, die geleid heeft tot een stroom van navolging. Zulke schrijvers draaien rond in een kring van alledaagse meningen; onder een voorwendsel van vooruitgang prediken ze teruggang. De stijl die bij dit verkeerde genre past, is zwak: ‘stijl moet geen willekeurig gekozen kleed worden, dat enkel tot sieraad en opschik dient’. Moeten we ons nog bedienen van de vormen van Herder en Clau- | |
[pagina 168]
| |
dius? Dat is even goed navolging als de gelaakte navolging van de romantiek! Laten we ons toch wachten voor ‘het binnendringen van Duitschen toon en trant in onze literatuur’. Van hetzelfde jaar is het grondige opstel over Geel's Onderzoek en Phantasie, waarvoor Bakhuizen een grote bewondering toonde, wegens ‘een standpunt, ver verheven boven dat van ons publiek, een horizon dien het weinigen gegeven is te ontdekken’. De beoordelaar geeft een inleiding, maar bouwt tegelijk voort op de grondslagen, gelegd door Geel, die hij als wegbereider eert, als de man die weliswaar door zijn kritisch scepticisme niet positief is, maar ‘die meer dan menig ander ziet hoeveel er nog te bereiken is’. Hij staat op hetzelfde standpunt als Geel waar het geldt de strijd tussen de klassieke en de romantische school, ‘met zooveel onregt en onverstand gevoerd’; hij betwist de stelling van Geel dat het ‘lage en afzigtelijke’ buiten de kunst gesloten dient te worden: ligt dat niet aan de wijze van beschouwing door de kunstenaar? Hij vult de opvatting ‘Le stile c'est l'homme’ aan door de juiste opmerking dat men ook kan beweren: de stijl is de eeuw, de stijl is de natie, de stijl is de mens zoals hij wezen wil. Met bewondering schrijft hij over de stijl van Geel: tegelijkertijd natuurlijksober en artistiek-plastisch. Belangrijk is de diepgaande kritiek op de Muzenalmanak van 1840 en 1841. Als dat de ‘standmeter’ der poëzie moet zijn, dan staat het peil wel laag! In het bijzonder wordt de spot gedreven met Van Lennep, die schijnbaar de romantiek verloochent en de Griekse Muze prijst. In ditzelfde artikel worden andere produkten van de zogenaamde romantische school, die eigenlijk geen school is, onderhanden genomen, o.a. proza van Van der Hoop, verzen van Ten Kate met ‘meer Aziatische weelderigheid dan klassieke reinheid’. Daartegenover prijst hij Potgieter's Tesselschade, al valt ook daarin nog te verbeteren. Zijn vriend spaart hij niet, als hij hem ‘duisterheid en coquetterie d'esprit’ verwijt. De Muzenalmanak van 1841, nu onder leiding van Beets, is vol ongerechtigheden: had de nieuwe redakteur de moed niet om zoveel middelmatigheden, soms zelfs ‘klappermans-Poëzij’ te weren? Zulke poëzie is verouderd; het publiek is na twintig jaar veranderd. Daarom is de ondergang van de jeugdige Tesselschade te betreuren. Herhaaldelijk verdedigt hij het standpunt van De Gids: tegenover de opvatting van G. Toussaint in haar roman De Engelschen te Rome stelt hij de beschouwing ‘welke ons tijdschrift meermalen der kunst trachtte aan te bevelen’. Afgekeurd wordt de namaak-romantiek in H.A. Meyer's Boekanier: ‘Wij hebben geroepen om iets nieuws, toen wij Byron en Victor Hugo en W. Scott in onze letterkunde zagen heerschen; want heerschen noem ik het, zoolang hen na te volgen eene aanbeveling bij de menigte is; heerschen noem ik het, zoo ons volk en onze geschiedenis zich goedschiks laat welgevallen, om het voorwerp te worden van de bastaard- | |
[pagina t.o. 168]
| |
J. van Lennep, naar een tekening van J.C. van Rossum (1846)
| |
[pagina 169]
| |
kunst, die zich naar hunne namen noemt’Ga naar eindnoot(68). Hij blijft op hetzelfde aanbeeld hameren, en een nationale romantiek aanbevelen, wanneer hij Potgieter, blijkens zijn Liedekens van Bontekoe, zich in de goede richting ziet bewegen. Opnieuw stelt hij de vraag: ‘Waarom wenden zich onze Dichters niet bij voorkeur naar die dagen van werkzaamheid en kracht, waarin onze voorvaders den Roem als ware het overrompelden?’ Alleen dan kan een romantiek ‘uit nationale behoefte ontstaan, nationale behoeften bevredigen’. Aan Potgieter komt de lof toe, dit begrepen te hebben: ‘Potgieter kan en mag zijne roeping niet verwaarloozen om ons het leven der voorvaderen in hunne roemrijkste dagen, dat leven waarin zijne ziel zich beweegt, waarop zijne herinnering het liefste rust, in echt nationale vormen voor oogen te stellen’. Oorspronkelijkheid mist Bakhuizen ook in een schrijver met dichterlijk talent, die zich tot de Gids-kring rekende en met Potgieter bevriend was, namelijk Hasebroek. Als hij de humor van Jonathan met die van Lamb vergelijkt, dan mist hij daarin individualiteit. Er is ‘strijd tusschen den Schrijver zelven en de kunstfiguur waaronder hij zich voorstelt’. ‘Jonathan blijft “kopij”; Eliah is waarheid’. Trouwens, de vrome, stichtelijke humor vertoont altijd een hybridisch karakter. Het jaar 1842 is voor Bakhuizen's kritiek weinig belangrijk - alleen een bespreking van Helvetius van den Berg (De Nichten) verdient nog de aandacht - maar in 1843 volgt, als sluitstuk, de bekende studie over Hooft's Warenar, in verband met het oude blijspel, naar aanleiding van de uitgave door M. de Vries. Dit is een pendant van Vondel met Roskam en Rommelpot. Tegenover de jonge filoloog, die van overdreven ‘kiesheid’ beschuldigd wordt, ziet Bakhuizen in die kluchten een stuk tintelend Amsterdams leven, met kunstenaarshand geschilderd. Naast dit belangrijke aandeel in de Boekbeoordelingen leverde Bakhuizen ook interessante bijdragen voor de Mengelingen, o.a. het novellistische bijschrift bij een gravure naar Teniers: De verzoeking van den H. Antonius, de geestige, gefingeerde brief van Bonifacius over Ons tegenwoordig tooneel en de degelijke beschouwing over Kritiek, hyperkritiek, onkritiek, alle van 1839, in 1841 gevolgd door de brieven aan Albert - tot steun van Potgieter's kritiek - onder het opschrift Personeel en profaan. Veel minder geslaagd zijn Bakhuizen's historisch-novellistische proeven, die hij eerst niet voor De Gids, maar voor Tesselschade bestemde: Culemborg (1838), spelend in het oude bisdom, in 1428, berustend op oude kronieken, en Sivaert Sicke (1839). Het is niet onwaarschijnlijk dat daarbij de aandrang van Potgieter van invloed geweest is, die de medewerking van Bakhuizen ongaarne gemist zou hebben. In het volgend jaar schrijft hij een historisch hoofdstuk, anoniem ingelast in Het Huis Lauwernesse. Zou wedijver met zijn verloofde hem er toe gebracht hebben, zijn kracht ook eens te beproeven aan een breder opgezet romantisch verhaal? De Gids van 1843 bracht | |
[pagina 170]
| |
namelijk Trudeman en zijn wijf, grillig fantastisch, in korte hoofdstukken slecht gecomponeerd. Ook hier had een Hoornse kroniek ten dele de stof geleverd voor Middeleeuwse taferelen, die enigszins aan Drost herinneren. De breuk met de Gids-redaktie in 1843, was niet onherstelbaar. Potgieter toonde weldra toenadering, en Bakhuizen hervatte zijn medewerking, maar nu uitsluitend als historicus, met degelijke opstellen (1844-46) o.a. de bekende Cartons. De gewijzigde opzet van De Gids, in 1848, had Bakhuizen's instemming niet: sedertdien onthield hij zich van medewerking. Tegen het einde van deze periode komt bij Bakhuizen zijn oude liefde voor de letterkunde, naast zijn hoofdstudie, nu en dan boven. Een paar kleinere opstellen, over Van Vloten's Tesselschade Roemers en over zijn oud-leermeester David Jacob van Lennep, plaatst hij in het Nederlandsch Athenaeum (1853), maar sinds 1854 werkt hij mede aan de Konst- en Letterbode, en sedert 1860 is hij het gevierde middelpunt van de Spectator-redaktie. Tot belangrijk letterkundig werk is hij niet meer gekomen, al hoort men b.v. in de vernietigende kritiek op de ‘rijmelarij’ van Ds Molster (1860) nog even de oude toon van de Gids-kritiek. | |
Jan Pieter Heye (1809-1876)Als zoon van een Amsterdamse chirurgijn kreeg Jan Pieter Heye zijn opleiding aan het Athenaeum en zette hij in 1827 zijn studie in de medicijnen voort aan de Leidse Universiteit. Bekoord door de romantiek doorleefde hij, met andere jongeren zijn gewaand ‘tijdperk van levenspijn: jeugdige kranke dweeperij des weemoeds’, die zich in verzen uitte, totdat ‘de ziekelijke verzuchtingen des jongelings weken voor den gezonden ernst des mans’. De gebeurtenissen van 1830 maakten diepe indruk; een hartstochtelijke Wapenkreet, weldra gevolgd door het besluit om zich bij de vrijwillige Jagerscompagnie der studenten aan te sluiten, getuigt daarvan. Andere krijgslustige liederen volgden, met een treurlied op het sneuvelen van een geliefde medestrijder. In het najaar van 1831 hervatte hij zijn studie; in het volgend jaar promoveerde hij en vestigde zich te Amsterdam. Daar maakte hij kennis met Drost en weldra ook met Bakhuizen en Potgieter. Met de eerste deelde hij de leiding van De Vriend des Vaderlands, waarin hij zijn dichterlijk werk, begonnen in de Studentenalmanak en de Muzenalmanak kon voortzetten. De daarin verschenen Hollandsche Liederen op uitheemsche Zangwijzen geven al een aanduiding, in welke richting zijn latere produktie zich zal bewegen. In 1834 werd hij ook een der geestelijke vaders van het jonge tijdschrift De Muzen, al liet zijn drukke werkkring hem niet toe, daaraan zijn beste krachten te wijden. Zijn bijdragen zijn schaars. Onder het pseudoniem Eduard Wit schreef hij een artikel Toonkunst en Poëzij met beschouwingen | |
[pagina 171]
| |
over ‘het Lied als dicht- en toonkundig voortbrengsel’, gevolgd door drie liederen van zijn hand. Zijn levendige belangstelling in de muziek komt hier reeds aan den dag. Bij de oprichting van De Gids heeft Potgieter, die blijkbaar weinig sympathie voor hem gevoelde, hem tot zijn ergernis ter zijde gelaten. Dit verhinderde niet, dat hij reeds in het eerste jaar zijn medewerking verleende. Opmerkelijk is in die jaargang een recensie van Bilderdijk's Brieven, waarin hij getuigt van zijn vroegere aanhankelijkheid: ‘Ik hing hem aan met dat vuur mijner jeugd, met die hartstochtelijke hevigheid mijner eerste gewaarwordingen, toen ik een God in hem meende te zien, die mij een nieuwe en onbekende wereld van gevoel, denkbeelden en vormen ontsloot. De tijd der dweeperij is voor mij voorbijgegaan, en schoon ik mij des beklaag, en in een juister oordeel geene genoegzame vergoeding gevonden heb voor alles wat ik met de begoochelingen mijner jeugd verloor’, misschien is mijn oordeel over hem nu objectiever geworden. Heye heeft zich later in hoofdzaak weten te beperken tot het terrein dat zijn talent hem aanwees: propaganda en beoefening van het lied, zowel het kinderlied als het volkslied, bezield door een vaderlandse geest. Geen tijdschrift, almanak of jaarboekje deed vergeefs een beroep op zijn medewerking gedurende de vele jaren van zijn werkzaam leven. De rijke oogst werd herhaaldelijk gebundeld, herdrukt, in 1861 bijeengebracht onder de titel Al de kinderliederen, en in 1865 gevolgd door Al de Volksdichten. Als kinderdichter was zijn naam alom bekend: reeds in 1847 was hij daarvoor door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met goud bekroond. De lof van de tijdgenoten was verdiend. Alberdingk Thijm getuigde daarvan: ‘Welk een overvloed van geestige, gevoelige, echt natuurlijke en toch echt verheffende liedtjens heeft hij den kinderen, armen en rijken, in den mond gelegd’. Maar deze criticus wijst er ook op, dat ‘zijne taal een lichten zweem van praetensie, iets al te korrekts’ had, om geheel de kindertoon te treffen. Terecht stelt Louise Wirth in haar studie over Een eeuw kinderpoëzie hem als kinderdichter achter bij Jan Gouverneur. Hij hield van kinderen, maar ‘grotendeels, omdat hij in het opgroeiende geslacht de Nederlanders van later zag’; hij is ‘de vriendelijke grote mijnheer, die de kinderen toespreekt en vermaant’, en mist te zeer de zin voor humor. Maar ook zij zegt prijzend: ‘er waait soms een frisse wind door deze gedichten, die pleiten voor levensvreugd en levensdurf’. Mede door de aardige wijzen zijn verscheidene van deze liedjes populair geworden en gebleven. Daarbij sloten zich vlot berijmde sprookjes aan. Nog meer dan op zijn kinderpoëzie heeft Heye prijs gesteld op de liederen voor zijn volk, dat hij wilde opvoeden, aansporen tot plichtsbetrachting en burgerdeugd. In een voorrede van 1870, gericht Aan Neerlands Volk, schrijft hij: ‘Wat ik nu meer dan 40 jaar eigenaardigs bij u opmerkte, met u dacht en voelde, in u liefhad of misprees, van u hoopte en voor u | |
[pagina 172]
| |
begeerde, mijn Volk! sprak ik méest uit in kleine Liederen en Dichten die, als gevleugeld zaadhulsel, door den adem des tijds gedreven, overal zijn heengewaaid’. Die worden nu bijeengeplant, als in een Bloemhof, en bevatten ‘het innigst van wat in mijn geest en gemoed aan wenschen en gebeden voor u leefde en leeft’. Door zijn leven heeft deze ware ‘volksvriend’ getoond dat dit geen ijdele klanken waren. Onvermoeid en met volle toewijding streed hij voor de belangen van de volksgezondheid, de armenverzorging, het zangonderwijs en de muzikale ontwikkeling van zijn volk, en bestreed hij de nationale ondeugden. De weerklank daarvan vindt men in zijn Volksdichten. In de vooropgaande rubriek: Te land en ter zee klinkt het Gids-motief: de strijd tegen de Jan-Salie-geest en de verheerlijking van het voorgeslacht, zowel de zeehelden als de schilders. Daar is Heye, door de volkstoon te treffen, beter op dreef dan wanneer hij een enkele maal ‘verzen van breeder vleugelslag’ beproeft, als in het beschrijvende Dageraad aan Zee. Vooral sedert 1848 blijft Heye - in tegenstelling met Potgieter - de liberale optimist, die ‘de voorboden van een nieuwen dageraad zich telkens bemoedigender ziet aftekenen’ voor zijn ‘tot frissche kracht ontwaakt Volk’. In de volgende rubrieken: Door velden en dreven, Van Vrijen en Trouwen komt Heye op het gebied van het eigenlijke volkslied, evenals in Op straat en in huis. Zijn inspiratie vond hij, behalve bij Duitse voorgangers, in zijn romantische liefde voor het Middeleeuwse lied. Dat blijkt uit een afzonderlijke groep: Naar oude trant op nieuwe wijze. De ‘oude Liedekens’ - zegt hij in een woord vooraf - vertegenwoordigen in aanschouwelijkheid, diepte van gevoel, puntig- en kernachtigheid, verrassende wendingen en ongedwongen naïviteit het kostbaar erfdeel uit een tijdperk toen de Poëzie zeker meer en inniger tot het Leven behoorde dan thans’. - ‘Ontspringe dan uit die eeuwig frissche bron der Oudheid, ook door déze versjes een fijner en reiner dichterlijk Volksgevoel’. Naast moderniseringen van oude liederen als Van twee Koningskinderen, 't Looze Molenarinnetje en navolgingen van Duitse liederen, geeft Heye dan eigen proeven, waarin hij de oude toon, vorm en het oude ritme aardig weet te benaderen. Moralist wordt hij weer in de rubriek Velerlei wijsheid, al vindt men daarin vaak een gemoedelijkheid en vrome toon die aan De Genestet doet denken, en een kernachtigheid die aan verwantschap met Staring herinnert. Daarbij sluit zich dan ten slotte een Zedenspiegel in spreuken aan, twee honderdtallen pittige lessen bevattend, met bezonken wijsheid, in de trant van Beets. De letterkundige werkzaamheid van Heye heeft zich niet beperkt tot deze beide verzamelingen. Door zijn bemoeiing met het muziekleven kwam hij er toe, Nederlandse vertalingen te bewerken van liederen, oratoria, cantaten en psalmen, waarbij hem zijn muzikaal gevoel te pas kwam. Ook voor feestliederen en gelegenheidsmuziek bezorgde hij de tekst. | |
[pagina 173]
| |
Tegen het einde van zijn leven, in 1873, gaf hij ook nog een bundel stichtelijke liederen uit: Uw koninkrijk kome. Opmerkelijk is dat Heye, in tegenstelling met dichters als Ter Haar, Beets en De Genestet, intiem-huiselijke poëzie achterhield. Zijn twee bundels Innigst leven eens dichters. Poëzie des huizes werden in 1873 alleen in vijftig exemplaren voor zijn familie en vrienden bestemd. | |
Jacob van Lennep (1802-1868)Ga naar eindnoot+Jacob van Lennep, zoon van de bekende Amsterdamse hoogleraar David Jacob, opgroeiend in een aristokratische, kunstzinnige omgeving, vlug van verstand en leergierig, was vroeg ontwikkeld. Door velerlei lektuur, door belangstelling in toneelkunst kwam hij al zeer jong tot eigen produktie van gedichtjes en toneelstukjes, en zelfs tot het ontwerpen van een roman. De klassieken hadden voor hem, ondanks de aansporing van zijn vader, minder aantrekkingskracht dan de modernen. In zijn studententijd te Leiden, sedert 1819, maakte hij kennis met Byron, in Franse vertaling. Eigenaardig is, dat hij begon met Marino Faliero van deze dichter, vertalend naar de regels van het klassieke Franse drama, om te werken. Door zijn studiegenoot Dirk van Hogendorp kwam Van Lennep in aanraking met Bilderdijk. Hij volgde met enthousiasme het privaat-college over de vaderlandse geschiedenis, en werd niet alleen voor Bilderdijk's politieke inzichten gewonnen, maar kwam ook diep onder de indruk van zijn hartstochtelijk geloof en zijn orthodox Christendom. Een tijdlang voelde hij zelf behoefte aan bekering en meende hij innerlijke geestesgemeenschap te bespeuren met Da Costa en het Réveil. Da Costa was zeer ingenomen met deze jonge bekeerling, die in het openbaar uiting gaf aan zijn pas verworven geloof door een dichtstuk De Genade (1827), bewerkt naar La Grâce, van Racine, de jongere. Dat hij inderdaad een religieuse crisis doorleefde, blijkt het duidelijkst uit een dagboek van die dagen en zijn korrespondentie, o.a. met zijn liberaalgezinde vader, die in dit dwepen een gevaar zag. Lang heeft deze toestand, met zijn eigenlijke aard in strijd, niet geduurd. Luchtig, geneigd tot spot en scherts, keert hij weldra tot zijn meer sceptische, rationalistische levensopvatting terug. Intussen had hij zich, na zijn promotie in de rechten (1824) en zijn huwelijk met Henriette Roël, voorlopig ambteloos te Amsterdam gevestigd. In 1826 werd hij tijdelijk, in 1828 vast tot Rijks-Advokaat benoemd, een betrekking die hij tot zijn dood vervulde. Hoewel hem daarnaast ereambten en allerlei werkzaamheden ten bate van zijn vaderstad opgedragen werden, vond hij steeds tijd voor onafgebroken publicaties op letterkundig gebied, Weinig romantisch en enigszins stijf en conventioneel van taal en stijl zijn nog de Academische Idyllen (1826), door eigen tekenwerk versierd. Dat zijn smaak | |
[pagina 174]
| |
hem vooreerst in romantische richting zou leiden bewezen de Gedichten van 1827, met vertalingen van Byron en Walter Scott, maar nog duidelijker de Nederlandsche Legenden van 1828 en 1829. Op voorgang van Scott en gedachtig aan de aansporing van zijn vader poogt hij ‘de zeden en gebruiken van ons voorgeslacht op eene behagelijker wijze, dan tot nu toe geschied is, voor te stellen’, namelijk niet in ballade-vorm, maar in een samenhangend dichterlijk-romantisch verhaal. Het eerste, Het Huis ter Leede, verplaatst ons naar een door helse machten bezeten kasteel, waarin een terugkerend kruisridder doordringt, met tragische afloop. De volgende verhalen spelen op minder legendarisch terrein: de Adegild in de tijd van de Friezenkoning Radbout, Jacoba en Bertha in de dagen van Jacoba van Beieren. De auteur had zich door deze vlot gedichte, boeiende verhalen opeens onder de jongeren een vooraanstaande plaats veroverd. De eerzucht om leiding te geven brengt Van Lennep er toe, met Van der Hoop het weekblad De Nederlandsche Mercurius te stichten. Minder fel dan zijn mederedakteur, maar even revolutionnair gestemd tegenover de konservatieve oudere generatie, de onbeduidende almanakrijmelaars, het verworden toneel, trekt Van Lennep, ondanks het bezadigde program, krachtig van leer in een lange reeks artikels. De verzen van vader Yntema worden doorlopend bespot. Van Lennep gebruikte meer peper en zout dan venijn. Om de Muzen-Almanak aan de kaak te stellen kiest hij de burleske vorm van een Dramatische Voorstelling: op de Helicon laat hij de Muzen gericht houden over de almanak-poëten. Als toneelliefhebber en trouw schouwburgbezoeker geeft Van Lennep in een vaste rubriek kritisch verslag van het Amsterdamse toneelleven, waarbij hij zijn ergernis uit over de slechte smaak van het publiek en het lage peil van het repertoire. Dat de Mercurius de buitenlandse romantiek met gespannen aandacht volgt, is begrijpelijk: door verslagen en vertalingen, o.a. naar Victor Hugo, wordt er de aandacht op gevestigd. Ondanks de rijke, hoewel wat bonte inhoud van dit weekblad, is het in 1829, na de eerste jaargang gestaakt. Voelde Van Lennep dat hij de gaven miste om als letterkundig criticus een vaste positie te veroveren? Of gaf hij er de voorkeur aan, alle krachten aan eigen letterkundig werk te besteden? In deze zelfde tijd maakt hij plannen voor zijn eerste historische roman, De Pleegzoon, waarmede hij vertrouwde zijn voorgangster, Mej. de Neufville met haar Schildknaap te zullen overtreffen. Het werk kwam echter eerst in 1833 van de pers. Te voren trokken de gebeurtenissen van 1830 en 1831 aller aandacht, en deden een stroom van gedichten en geschriften vloeien. Van Lennep nam daar ijverig deel aan, met een Wapenkreet en liederen aan de schutterijen, maar vooral zijn vrolijk en aktueel blijspel Het dorp aan de grenzen (1830) maakte hem populair. Het grote sukses van dit, overigens onbeduidend toneelstuk verleidde hem tot een pendant: Het dorp over de grenzen (1831), dat minder bekendheid verwierf. Zonderling | |
[pagina 175]
| |
van opvatting is een toneelspel in verzen met zangkoren, bedoeld als een Hulde aan Van Speyk (1831). In hetzelfde jaar zette hij de reeks Nederlandsche Legenden voort door De strijd met Vlaanderen. Ontwakende belangstelling voor de zeventiende-eeuwse letterkunde, die ook later vruchtbaar zal blijken, gaf hem in 1832 een ander gelegenheidsstuk in de pen: Een Amsterdamsche Winteravond in 1632. In 1833 begint dan Van Lennep's zegetocht als romanschrijver met De Pleegzoon, die door oud en jong geprezen en genoten werd. Het verhaal, spelende in het begin van de zeventiende eeuw, is een eigenaardig mengsel van waarheid en verdichting. Met de geschiedenis maakt hij weinig ernst: hij is ‘een guit die Clio knipoogjes geeft’, zegt KoopmansGa naar eindnoot(69). Hoofddoel is, de lezer te boeien door een vernuftig gesponnen intrigue, hem te amuseren door komische taferelen en belachelijke posities van deftige personen, door Dr Raesfelt's citatenwoede en Bouke's spreekwoorden. Karakterontleding moet men in dat werk niet zoeken: een figuur als de Jezuiet Pater Eugenio is eenvoudig het geïncarneerde kwaad, een zedelijk monster. Zijn personen kennen geen strijd en geen twijfel: zij worden ‘behandeld’ en voortgedreven - en de lezers met hen - naar het begeerde eind-tafereel: de ontwarring van de kunstig gelegde knoop, zonder enig ontzag voor overtredingen tegen de logica en het menselijk sentiment’. De tijdgenoten hebben weinig oog gehad voor Van Lennep's zwakheden: de kritiek, ook in De Vriend des Vaderlands, was onverdeeld gunstig. Alleen in Potgieter's Galama-kritiek worden bezwaren tegen dit soort historische romans ontwikkeld, die, als men tussen de regels leest, over het hoofd van Schut, ook tegen Van Lennep aangevoerd worden, o.a. de mistekening van Pater Antonio, blijkbaar imitatie van Van Lennep's Eugenio. Een merkbare vooruitgang vertoont De Roos van Dekama (1836)Ga naar eindnoot(70), waarin Van Lennep meer de trant van Scott volgt; er zijn zelfs duidelijke reminiscenties: de stof vertoont gelijkenis met Anne of Geierstein; het tornooi te Haarlem herinnert aan een soortgelijk tafereel uit Ivanhoe; de verhouding van Jan van Arkel en Madzy doet denken aan de Tempelier en Rebecca. Van Lennep slaagt er echter niet in, de lezer in een Middeleeuwse sfeer te verplaatsen, al weet hij boeiend te vertellen en te beschrijven, b.v. bij de belegering van het klooster. Hij speelt met zijn personen als met marionetten, verdeeld in goede en slechte. Deodaat is volmaakt, als de figuren bij Richardson. In zijn bekende beoordeling, in De GidsGa naar eindnoot(71), maakte Bakhuizen van den Brink Van Lennep het verwijt dat hij te zeer, als volgeling van Scott, voorbijzag dat de romanschrijver een veel rijker en nationaler stof voor zijn kunst zou kunnen vinden in de bloeitijd van de Republiek, en dat de enige vertegenwoordiger van de burgerij, de poorter Claes Gerritsz in deze roman tegenover de geïdealiseerde adel belachelijk gemaakt was. Overigens vond hij in deze roman veel te prijzen. De wenk van Bakhuizen heeft Van Lennep in zoverre gevolgd, dat hij in | |
[pagina 176]
| |
zijn volgende, meest geslaagde roman: Ferdinand Huyck (1840) de Middeleeuwen verlaat voor de tijd van onze Republiek. Zijn keuze viel niet op de 17de, maar op de 18de eeuw, waarin hij zich door familie-traditie thuis gevoelde, zodat hij lokale kleur kon aanbrengen. Wel zijn de toestanden geantidateerd: het verhaalt speelt in het begin van de eeuw, maar de lezer krijgt meer de indruk het einde van die eeuw mee te leven. Daarnaast zorgde de auteur door romantische figuren (de Vliesridder, Amalia) voor afwisseling met het alledaagse, en voor een boeiende intrigue met gelukkige afloop. Echt achttiende-eeuws is het huiselijk leven in de families Huyck en Blaek, de gelegenheidsdichter Lucas Helding. Men voelt verwantschap met de kunst van Van Effen, van Wolff en Deken, vooral in de figuren van Ferdinand, weer een Grandison-type, en zijn zuster Susanne. Het is alsof Van Lennep ‘te midden van zijn demokratische tijd terugverlangt naar het Arcadia zijner kindsheid’. Aardig getekend is ook een bijfiguur als kapitein Pulver. Intussen had Van Lennep de Middeleeuwen niet uit het oog verloren. Een reeks kortere verhalen, begonnen in 1838 en voltooid in 1844, werd bijeengebracht onder de titel Onze Voorouders (o.a. Brinio, De Koorknaap, De Friezen te Rome). Voor andere novellen zocht hij herhaaldelijk stof in de zeventiende eeuw, o.a. Cornelia Vossius. In 1847 komt hij terug op zijn oude liefde voor de Nederlandsche Legenden, door als vervolg Eduard van Gelre te dichten. Een laatste, zwakke, historische roman, Elisabeth Musch, ‘een tafereel uit de zeventiende eeuw’, die eerst in 1850 verscheen, maakte veel minder opgang dan zijn vroeger werk. Als romanschrijver teerde Van Lennep op zijn oude roem. Blijvend was zijn liefde voor het toneel, maar bijna al wat hij daarvoor geschreven heeft: gelegenheidsstukjes, zangspelen, kluchtspelen, vertalingen o.a. van Shakespeare's Romeo and Juliet, een treurspel De val van Jerusalem zijn terecht vergeten, al werden ze als Dramatische Werken ‘met kritische beschouwingen en aanteekeningen’ reeds in 1852-1854 in drie delen gebundeld, en daarna met nieuwe afzonderlijk gepubliceerde bijdragen vermeerderd. Voor de verheffing van de toneelkunst verwierf Van Lennep zich verdiensten in de rederijkerskamer ‘Achilles’, in 1846 door samenwerking van vele vooraanstaande mannen gesticht, en waarvan hij de ziel was. In 1848 werd hij tot ‘keizer’ benoemd. In hun gewone vergaderingen werden voordrachten gehouden, in de grote vergaderingen toneelstukken en treurspelen opgevoerd, waarbij Van Lennep als regisseur en medespeler talent bleek te bezitten. Vondel werd daar geëerd o.a. door een opvoering van de Lucifer in modern kostuum. Toewijding aan de Vondelstudie leidde ook in 1855 tot de standaard-uitgave, die Van Lennep ondernam en vele jaren onvermoeid voortzette. Een andere zijde van Van Lennep's karakter is zijn onbedwingbare lust om grappig te zijn, waardoor hij zijn deftige, bezadigde tijdgenoten herhaal- | |
[pagina 177]
| |
delijk aanstoot gaf. Zijn Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands, tot nut van groot en klein, vermakelijk voorgesteld en met karikaturen geïllustreerd (1854), werd ongepast geacht voor de man, die in 1853 als konservatief volksvertegenwoordiger was gekozen. In sommige gedichten van deze tijd daalt hij af tot het laag-komische burleske genre van Focquenbroch. Die neiging verklaart ook zijn ingenomenheid met de grappen van zijn vriend Gerrit van der Linden, wiens Gedichten van den Schoolmeester hij in 1859 met een Levensschets uitgaf. Tegen het einde van deze periode heeft de bijna zestig-jarige Van Lennep op letterkundig gebied zijn beste werk geleverd en het hoogtepunt van zijn populariteit bereikt. Dat zijn bewonderenswaardige werkkracht nog niet verzwakt is, zal in de volgende periode blijken. | |
Jan Frederik Oltmans (1806-1854)Ga naar eindnoot+Opgegroeid in een welvarend gezin - zijn vader was rijksontvanger - kreeg Jan Frederik een verzorgde opvoeding. Als kind toonde hij belangstelling in de geschiedenis door boeken en prenten te bestuderen; volwassen geworden werkte hij als chef op het kantoor van zijn vader. De roem van Walter Scott prikkelde hem tot navolging. In 1834 kwam hij voor den dag met zijn eersteling: Het Slot Loevestein in 1570. De bescheiden auteur verbergt zich achter het pseudoniem J. van den Hage. Zijn Voorberigt, van November 1833 begint met de doorzichtige fiktie dat hij ‘eenige oude handschriften’, sinds lang in zijn bezit, uitgeeft en aanvult. De stoot werd gegeven door de afval van België, die een ‘edele geestdrift ontvonkt had’ en ‘de zedelijke kracht van dit kleine plekje gronds op de luisterrijkste wijze ten toon gespreid had’. Hij voelde zich daardoor geroepen, aan te tonen ‘hoe onversaagd ons voorgeslacht zich kweet ten allen tijd’, gelijk ‘een geliefd Vaderlandsch Dichter’ (n.l. Beets) gezongen had. De zelfopoffering van Van Speyk herinnerde hem aan de heldendood van Herman de Ruiter, waarop dan ook in zijn verhaal, anachronistisch, gezinspeeld wordt (I, blz. 86 en II, blz. 134). Terecht noemt Oltmans zijn werk geen eigenlijke roman, maar een ‘historisch verhaal’: de liefdesgeschiedenis van Karel van Doorn en Anna de Manilla, pleegdochter van de kastelein D'Avilla, is ondergeschikt aan het boeiende verhaal van de aanslag en de verdediging. De schrijver onthoudt zich van uitvoerige beschrijving van kostuum, wapens of uiterlijk van zijn hoofdpersonen, en is spaarzaam met archaïsmen, al getuigt zijn werk van ernstige studie. Hoofdzaak blijft het boeiende verhaal van de gebeurtenissen, al laat hij de strijders wel eens wat te veel redeneren en is de stijl soms wat pathetisch. Evenals bij Scott staat bij de karakters licht en donker scherp tegenover elkaar: naast de wrede Perea staat de edele Spanjaard Velasques, die eerbied heeft voor de Nederlandse dapperheid, en die de Spaanse politiek afkeurt. | |
[pagina 178]
| |
Aangemoedigd door de gunstige ontvangst van deze eersteling, zette Oltmans een breder verhaal op touw: De Schaapherder, dat in 1838 voltooid werd. Opnieuw koos hij een vaderlandse held, Jan van Schaffelaar, die een rol speelde in de Utrechtse oorlog van 1481-83, en zich na de slag bij Eemnes te Barneveld voor zijn krijgsmakkers opofferde. Deze tweede roman, beter van compositie en boeiend van verhaaltrant, is sterker romantisch gekleurd, met verrassende effekten: Perrol, aanvoerder van de zwarte bende, ‘een duivel in menschelijke gedaante’, is de tegenspeler van de edele Jan van Schaffelaar. De liefde van Frank en Maria vormt het idyllische bestanddeel, tegenover de fantastische episoden bij de heks van de Hunnenschans. Heroïsch is de botsing tussen de vijandelijke machten, ‘als een strijd tusschen de engelen des lichts en die der duisternis’. Meer dan bij Het Slot Loevestein is de invloed van Scott merkbaar: de uitvoerige scène van het beleg doet denken - gelijk Vissink opgemerkt heeftGa naar eindnoot(72) - aan het beleg van het kasteel Front de Boeuf uit Ivanhoe, terwijl Perrol herinnert aan De la Marck uit Quentin Durward. Met deze beide boeken was het talent van Oltmans uitgeput. Toen hij in 1839 een herdruk van zijn eerste roman bezorgde, sprak hij van drukkende omstandigheden, die hem beletten daaraan de nodige zorg te besteden. In dat jaar was zijn vader gestorven, en voor de opvolging werd hij gepasseerd, wat hij zich sterk aantrok. Ambteloos nam hij zijn intrek bij zijn broeder Abraham, waar hij persoonlijk in aanraking kwam met Potgieter, die grote verwachtingen koesterde van zijn gaven, en hem als medewerker van De Gids wilde winnen. Bakhuizen van den Brink heeft na de dood van Oltmans geschreven: ‘de jeugdige Gids legde met welgemeende, maar wat al te grillige heerschzucht op hem de hand en vorderde onder de leus van oorspronkelijkheid van het talent van Oltmans voorstellingen die buiten den kring van zijn vorming en zijn vlijtige, maar eenzijdige studie lagen’Ga naar eindnoot(73). Van 1841-45 maakte hij zelfs deel uit van de redaktie, maar de novellen die hij in dit tijdschrift publiceerde, o.a. Het huis van het Zeewijf, De Graaf van Bossu te Rotterdam, Friesche gastvrijheid (1840-41) zijn minder belangrijk dan zijn vroeger werk. Zwak van gezondheid, vertoonde hij zich weinig en trok hij zich steeds meer terug. Ter wille van bezuiniging in 1847 naar Steenderen verhuisd, is hij daar zeven jaar later vrijwel onopgemerkt in eenzaamheid gestorven. | |
Anna Louisa Geertruida Toussaint (1812-1886)Ga naar eindnoot+Truitje Toussaint, dochter van een Alkmaars apotheker, stamde van vadersen van moederszijde uit een Hugenotengeslacht. Omdat de verhouding tot haar wat luchthartige en zorgeloze moeder te wensen liet, vertrouwde de vader de opvoeding van het tengere begaafde kind toe aan haar grootmoeder | |
[pagina 179]
| |
te Harlingen. Daar woonde zij van haar achtste tot haar achttiende jaar. Belangstelling in letterkunde, leeslust ontwaakte al vroeg: naast veel Franse schrijvers genoot ze van de werken van Scott en Byron, van de drama's van Schiller. In 1833 behaalde ze de akte van schoolhouderes en werd gouvernante bij een familie te Hoorn, maar toen zij voor die taak niet geschikt bleek, keerde ze in het ouderlijk huis terug. Haar voornemen was nu door vertaalwerk en mogelijk door eigen letterkundig werk in haar onderhoud te voorzien. Haar eersteling, de beknopte roman Almagro werd in 1837 door Robidé van der Aa opgenomen in het ‘Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen’. De Byroniaanse held van dit verhaal, geschreven onder de indruk van Schiller's Räuber, is een zeerover, tegelijk salonheld. Door verbeelding, door eigen stijl bleek uit dit werk reeds een veelbelovend talent, dat door Potgieter in De Gids opgemerkt en aangemoedigd werd. De weg was nu gebaand: in De Gids kreeg zij een drietal novellen geplaatst (1838-39); in dezelfde jaren in het bovengenoemde Magazijn nog twee. Zelfstandig gaf zij haar eerste grotere roman, De Graaf van Devonshire in 1838 uit. Hartstochtelijk ging zij op in haar werk. Nog in 1886 herinnerde zij zich die dagen: ‘Wat was ik gelukkig onder het schrijven. Hoe leefde ik dubbel, ja driedubbel! De dagen waren te kort; ik knoopte er nachten bij aan, ondanks de waarschuwingen van vader. Ach! ik kon niet slapen, het leefde alles voor mijn geest - Elisabeth en Devonshire en Maria - ik leefde met hen en in hen, en het kon mij overigens niet schelen wat er om mij voorviel’. Diepgaande historische studie heeft de schrijfster voor deze roman niet gemaakt. Haar voornaamste bron is het Leven van Elizabeth door Gregorio Leti, een Italiaans werk, dat zij in vertaling raadpleegde. Behoefte aan romantiek, aan een zedelijke grondslag veroorzaakte afwijking van wat de Italiaan medegedeeld had. Zij kende de grote voorgangers die in de geschiedenis van Elisabeth en Maria Stuart stof gevonden hadden: W. Scott, Victor Hugo, Schiller, maar zij wil dichter bij de historische werkelijkheid blijven. De roman had een onverwacht sukses. Potgieter was er zeer mee ingenomen; in een uitvoerige studie opperde hij bezwaren: waarom had de schrijfster niet liever Nederlandse geschiedenis gekozen? Hij waarschuwde tegen valse beeldenpronk, maar de lof overweegt. Persoonlijk ging hij de jonge schrijfster een bezoek brengen, als inleiding tot een duurzame hartelijke vriendschap. Daarop volgde een uitnodiging om in de pastorie van Heilo kennis te komen maken met Hasebroek en zijn zuster Betsy, die de Alkmaarse kunstzuster hartelijk ontvingen. Voor de jonge predikant gevoelde ze bewondering en zelfs tijdelijk meer dan alleen vriendschapGa naar eindnoot(74). In de kring van Heilo leerde zij allerlei interessante persoonlijkheden kennen. Met W. de Clercq had ze te voren al kennis gemaakt en hem in zijn landhuis bezocht. De openhartige, maar gestrenge kritiek werd door de schrijfster, hoewel aanvankelijk pijnlijk getroffen, | |
[pagina 180]
| |
dankbaar aanvaard: ‘Het snoeimes moest gaan over de wilde ranken, zou een betere vrucht verkregen worden’Ga naar eindnoot(75). De volgende roman liet niet lang op zich wachten: reeds in 1839 verscheen De Engelschen te Rome, waarvoor opnieuw een boek van Leti (Leven van Sixtus V) de stof leverde. Evenals te voren heeft zij de gegevens zelfstandig verwerkt en psychologisch verklaard. De figuur van de hoofdpersoon: eerzuchtig en heerszuchtig, als kardinaal listig, als paus een schrikbewind invoerend, werkte op haar verbeelding, die bekoord werd door sterke hartstochten en een geladen atmosfeer. Zelf heeft zij als idee er in gelegd dat het kwaad ten slotte machteloos blijkt. Nu was Bakhuizen van den Brink aan de beurt om het werk van de romancière te beoordelen. Zijn kritiek was bijna onverdeeld gunstig: ‘Mejuffrouw Toussaint had zich in helderder en tevens schitterender licht vertoond en door de macht van haar talent zich tot zelfstandigheid verheven en zich een voornamen rang onder onze romanschrijvers verworven’. Bezwaar maakte hij tegen ‘het donkere in de levensbeschouwing’ van de schrijfster, maar haar stijl prees hij als ‘meer dan alledaagsch: er is levendigheid, kracht, rijkdom in. Enkele plaatsen zijn zelfs schitterend. Zijne gebreken zijn overdrijving, jacht naar overvloed van woorden en beelden, en hier en daar het gemis van juistheid en netheid’Ga naar eindnoot(76). De kennismaking met deze beoordelaar leidde in 1840 tot wat Potgieter genoemd heeft ‘het jaar der verholen liefde’; het volgende jaar zag ‘al de dwaasheden der declaratie’. De verloving van dit zo ongelijke paar wekte bij de bekenden verwondering, en wellicht reeds het vermoeden dat deze verhouding niet duurzaam zou blijken. Inderdaad was het bij Bakhuizen vooral een Platonische liefde, samengaand met bewondering voor het talent van de veelbelovende schrijfster. Van haar zijde echter ging de bewondering voor de geniale gaven van haar verloofde samen met een diepgaande, onverbrekelijke liefde. Intussen was Mej. Toussaint ingegaan op een voorstel van de uitgever Beyerinck om een roman te schrijven over de invloed der Hervorming in het eerste tijdperk ‘op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders’. Daarmee zou zij tevens de raad van De Gids opvolgen, aan een vaderlandse historische roman haar kracht te beproeven, op grond van een ernstig en grondig onderzoek van alle bronnen. Haar vriend Bakhuizen zal haar stellig met zijn historische kennis gesteund hebben: gebleken is zelfs dat het achttiende hoofdstuk van Het Huis Lauwernesse, ‘dat ook wel kan worden overgeslagen’, door hem ingevoegd is. Ondanks de toevallige aanleiding werd deze roman een produkt van inspiratie: zij stelde haar gaven in dienst van de godsdienst om ‘heiligend of opwekkend of vertroostend onder hare lezers te werken’. Paul van Mansveld verkondigt aan Ottelijne het gezuiverd evangelie, waardoor enigszins anachronistisch de eigen overtuiging van de auteur hem in de mond gelegd wordt: men voelt | |
[pagina 181]
| |
de sfeer van het Réveil, die aan Drost herinnert. Ook het archaïstisch taalgebruik van deze voorganger wordt nagevolgd. In het kamp van de tegenstanders worden bijgeloof, dweepzucht, fanatisme en geloofsvervolging met sombere kleuren geschilderd, maar de schrijfster toont ook meegevoel voor de tragiek van de rigorist Aernoud, die op zijn wijze een zwaar zedelijk martelaarschap doorleeft. In allerlei schakering wordt menskundig aangetoond hoe de hervorming familiebanden verscheurde en innerlijke conflicten teweeg bracht. Paul blijft de harmonisch-gestemde, ideale vertegenwoordiger van een evangelisch priesterschap, die wij in andere gedaanten in haar later werk terug zullen vindenGa naar eindnoot(77). Van de bloemrijke taal, waarvoor de kritiek haar gewaarschuwd had, deed zij niet zo licht afstand. ‘Mijn talent is wat koppig en onhandelbaar, en wil zich door teugel noch sporen een anderen weg laten heenleiden’, schreef zij in een brief van deze dagen. In Het Huis Lauwernesse vindt men b.v. nog zinnen als deze: ‘Zij was als een dorrende hulst in het midden van eenen vrolijken bloemtuin; als een overgebleven toren van een verwoest dorp, sterk en hoog, maar droef en eenzaam’. Door de vele herdrukken bleef deze roman, die haar naam voor goed gevestigd had, een der meest bekende. In de volgende jaren werden weer twee minder bekend geworden romans in De Gids opgenomen: Een kroon voor Karel den Stoute (1841) en De Hertog van Alba in Spanje (1842). Het plan om een roman aan de tijd van Leycester te wijden bleef voorlopig rusten, omdat zij na haar verloving ‘alleen wilde leven voor dien grooten geest’ op wiens bezit zij trotsch was en dien zij ‘onuitsprekelijk lief had’. Zwaar was dus de slag, toen Bakhuizen in het najaar van 1842 naar het buitenland moest vluchten. Door die scheiding brak een ‘bittere tijd’ voor haar aan; zij zocht troost in haar werk, en verdiepte zich met volle ernst in de aangevangen studie. Het Leycester-tijdvak zou haar gelegenheid bieden - schreef zij aan Da Costa - ‘om terug te zien op de reformatie, op hare winsten en verliezen, op het nieuwe leven en den nieuwen strijd dien wij voor ons zien’. Maar er was meer: al schrijvende bood deze breed opgezette roman haar gelegenheid om persoonlijk liefdeleed in onpersoonlijke vorm te vertolken: er zijn passages in over versmade liefdeGa naar eindnoot(78) die ‘met bloed en tranen geschreven zijn’. Aan Potgieter verzocht zij later ‘liefst geen kritiek, of anders een die de vrouw zou sparen’. Bakhuizen had namelijk te Luik liefde opgevat voor Julie Simon, maar uit eerbied voor zijn verloofde zijn ontrouw verzwegenGa naar eindnoot(79). Eerst in 1846, toen de band feitelijk reeds verbroken was, heeft zij hem zijn woord teruggegeven. De wonde bleef lang schrijnen: ‘Passie zal ik nooit meer gevoelen, voor niemand’, schreef zij. Haar later huwelijk, in 1851, met de schilder Johannes Bosboom, die zij in 1846 had leren kennen, werd gelukkig door wederzijdse bewondering en hartelijk samenleven, maar haar eerste liefde heeft zij nooit kunnen vergeten, en in haar hart heeft zij de | |
[pagina 182]
| |
bewonderde geliefde, al ontbrak hem ‘vastheid van karakter’, vergeving geschonken. De Leycester-cyclus, die tot tien delen aangroeide, wordt terecht als haar meesterwerk beschouwdGa naar eindnoot(80). Het eerste gedeelte De Graaf van Leycester in Nederland was in 1846 voltooid. Een intermezzo: De Vrouwen uit het Leycestersche tijdvak verscheen in 1849-50; het laatste gedeelte Gideon Florensz. Episoden uit het laatste tijdperk van Leycester's bestuur in Nederland eerst in 1854-55. Een strenge bouw vertoont de cyclus niet: het is veeleer een reeks taferelen, een ‘kleurrijke film met close-up’. De grondige tweejarige studie van de bronnen is overal merkbaar; sommige hoofdstukken zijn overstelpt met historische gegevens. Daardoor krijgt de roman een hybridisch karakter: deels geschiedverhaal, deels roman, zonder dat historie en fiktie geheel versmolten zijn. Dit werk was de schrijfster vooral dierbaar als leniging van een grote smart, door het doorleefde buiten zich zelf te plaatsen. Mej. Bouvy heeft dat in haar scherpzinnige ontleding overtuigend aangetoond. Toen bij de teleurgestelde de vraag opkwam, hoe verlossing uit het leed te vinden was, trof zij in dit tijdvak ontreddering, maar ook uitkomst. Velen zoeken vergeefs, maar dan duikt de reddende figuur van Gideon Florensz op, de belichaming van haar ideaal, vermanend, bekerend, verzoenend: ‘Hij lijdt als anderen lijden en zich verharden’, ‘Gideon Florensz is de profetische zijde van juffrouw Toussaint's karakter, en door hem moest zij getuigen’. Tegenover deze ideale Christen zien wij dan zijn bekrompen Calvinistische ambtgenoten, en als kontrast de intrigant Reingout. Het 2de deel is gekarakteriseerd als een ‘boek van destructieve krachten’. Wij zien hoe de hartstocht verwoestend werkt. Waar tweedracht heerst, daar is ontbinding; zo kan de verlossing niet bereikt worden. Het slot brengt de bezegeling: als de verlossing komt, geschiedt dat niet door de mens, maar door goddelijke macht. Schijnbare mislukking strekt tot nut, en lost zich op in ‘zedelijke wetmatigheid’. Deze leidende ‘idee’ bindt de drie delen tot één geheel. Daarnaast bevat dit werk ook ‘de merktekenen van haar versmade liefde’. Zij heeft later gezegd: ‘In mijn brieven en in mijn boeken kunt gij mij vinden’Ga naar eindnoot(81). Autobiografische gegevens zou men in historische romans niet licht zoeken, maar ‘zij die zich zoo gaarne verbergt, moest zich eindelijk uitspreken’. Daardoor kon de Leycester-cyclus, vooral Gideon Florensz, in zekere zin haar ‘meest subjectieve boek’ genoemd worden, een boek van ‘liefde en vriendschap’. Men vindt hier De Burggrave die zijn vrouw Martina verwaarloost, terwijl zij ideale liefde koestert voor de dichter Sidney, die getrouwd blijkt te zijn. In haar onbevredigd vrouwenleven kwijnt ze weg. Duidelijker parallel biedt de verhouding van Ada Rueel en Nicolaas de Maulde, die zijn liefde schenkt aan een onwaardige en daardoor tegenover Ada verkoelt. Zij verbergt haar leed en verdedigt haar geliefde. Nog duidelijker zinspeling op eigen liefdeleed treft men aan in Mejonkvrouw | |
[pagina 183]
| |
de Mauléon (1847), de roman die onmiddellijk op de eerste Leycester-roman volgt. De hoofdpersoon Yolande moet afzien van de liefde van Jacques de Bossuet, die egoïstisch-eerzuchtig naar hoger streeft, priester wil worden, en haar dwingt om afstand van hem te doen. Na tweestrijd geeft zij toe en offert haar levensgeluk. Nog enige jaren later geven eigen smartelijke herinneringen aanleiding om verhoudingen te ontwerpen, die persoonlijk doorleefd zijn: in Graaf Pepoli (1860) de tegenstelling tussen Mignanti's Platonische liefde voor Violante en haar echt vrouwelijke liefde voor hem; in De Bloemschilderes Maria van Oosterwijk (1862) de ‘droefeindende liefdesverhouding tot den haar zoo weinig geestverwanten, maar haar als kunstenaar ver overtreffenden bloemschilder Willem van Aelst’. Na enige kleinere stukken, o.a. een bundel verzamelde Historische Novellen (1856), verscheen in 1860 weer een belangrijk werk: Graaf Pepoli, de roman van een rijk edelman, volgens Kalff zelfs haar meesterstuk. De kern is een bekeringsgeschiedenis: de beeldhouwer Mignanti, de enige die de rijke graaf durft trotseren, brengt hem tot zich zelf, maar de wereld waarin hij zich opheft, treft hem met haar haat en vervolging. Ten slotte sterft hij getroost als martelaar. De psychologie is menskundig verdiept, de vrouwenliefde, in de figuur van Violante, met innigheid geschilderd. De opzet is dus sober, al is de uitwerking, gelijk vaak bij Mevr. Bosboom, wat breedvoerig. ‘De geschiedenis - merkt Jeronimo de Vries op - geeft karakter, kleur, realiteit aan haar held; de historie drukt niet, zij draagt’. Het vermogen tot uitbeelding van zedelijk en geestelijk leven, met historische achtergrond zien wij dus steeds meer verdiept en ontwikkeld, totdat omstreeks 1860 een hoogtepunt bereikt wordt. | |
Hendrik Jan Schimmel (1823-1906)Ga naar eindnoot+Hendrik Jan Schimmel bracht zijn jeugd door in 's Graveland waar zijn vader burgemeester en notaris was. Hij volgde uitstekende lessen in moderne talen en Latijn op een voorname kostschool, maar moest op zijn dertiende jaar al klerkenwerk doen op het kantoor van zijn vader. ‘Scherp Heintje’, zoals hij genoemd werd wegens gevatheid en scherpheid van tong, onderscheidde zich door schranderheid, grenzenloze eerzucht en ontembare wilskracht. Al vroeg begon hij met verzen maken, tegen de raad van zijn vader. In het gezinsleven, in zijn omgang met vrienden gaf hij later een kijkje in het grotendeels autobiografische Jan Willem's Levensboek. In 1842 kwam er een grote verandering in zijn leven: zijn vader stierf en hij had de zorgen te dragen voor zijn moeder en zusters, met wie hij naar Amsterdam vertrok. Een tijdelijke betrekking aan het Agentschap der Schatkist gaf schrale inkomsten, maar het verblijf in de hoofdstad verruimde zijn gezichtskring. Met zijn verzen had hij vooreerst weinig sukses. In 1844 kreeg hij een dichtstukje 's Menschen Geest, geplaatst in de Muzen-Almanak, maar | |
[pagina 184]
| |
door De Gids werd een in 1845 ingezonden gedicht geweigerd. Zijn eerste roem verwierf hij op dramatisch gebied. Vooral de Amsterdamse schouwburg trok hem aan. Dwepend met Schiller, met Victor Hugo, ergerde hij zich aan de wansmaak van het publiek, het lage peil van het repertoire. Hij stemde in met de klachten en felle kritieken van de Spektator. Zijn eerzucht dreef hem om een betere proeve te leveren. In 1847 had hij de voldoening dat zijn drama in vijf bedrijven, Twee Tudors, aanvaard werd, en bij de opvoering de aandacht vestigde op het talent van de jonge auteur. Dat bracht hem in aanraking met Alberdingk Thijm, als redakteur van de Spektator, die hem het mede-redakteurschap aanbood. Nog in hetzelfde jaar werd zijn tweede drama Joan Woutersz opgevoerd, opgedragen aan Jacob van Lennep, die hem te voren bijgestaan en hem zijn steun toegezegd had. Een derde stuk, Gondebald, was bestemd om voorgedragen te worden in de door Van Lennep opgerichte Rederijkerskamer Achilles. Doordat Schimmel van 1847 tot 1849 ambteloos was, had hij ruimschoots gelegenheid om zich aan de letterkunde te wijden. Daarna kreeg hij weer een bescheiden werkkring bij de Nederlandsche Handelsmaatschappij. Aan de jaargangen 1848 en 1849 van de Spektator heeft Schimmel ijverig meegewerkt. Alberdingk Thijm, slechts drie jaren ouder dan hij, wordt zijn vriend en mentor, die in dit tijdschrift aanmoedigend Schimmel's toneelwerk beoordeelde. Aanvankelijk voelde de orthodox opgevoede Schimmel geestverwantschap met de Christelijk-esthetische opvattingen die Thijm in zijn tijdschrift als leidend beschouwde, maar uit hun briefwisseling blijkt dat er langzamerhand een diepgaand verschil ontstaat. Als de Spektator ophoudt te verschijnen, is de mogelijkheid van samenwerking tussen Schimmel en Thijm vrijwel ten einde. In de laatst verschenen nummers had Thijm nog het jongste drama van Schimmel, Giovanni di Procida, besproken. In de keuze van dit stuk, geheel in Thijm's geest, is de invloed van deze beschermer merkbaar. Een grondige beoordeling van Schimmel's dramatisch werk verscheen in 1850 van Potgieter's hand: Hollandsche dramatische Poëzie. De kennismaking met de leider van De Gids werd voor zijn verdere ontwikkeling van buitengewoon belang. ‘Potgieter werd nu zijn bereidwillige, maar veeleisende leermeester’. In de breed opgezette studie werden de vijf drama's van Schimmel beoordeeld. De Twee Tudors werd gekarakteriseerd als ‘de eerste proeve van een nog vruchteloos naar bewustheid strevend talent’, en vergeleken met De Graaf van Devonshire op het gebied van de roman, niet alleen om de keuze van dezelfde heldinnen. Bij een voorganger en voorbeeld als Schiller, in zijn Maria Stuart, staat het nog te ver achter, en aan de geschiedenis is onnodig geweld aangedaan. Maar waarom koos de schrijver niet liever een onderwerp uit ‘de geschiedrollen van zijn vaderland?’ Joan Woutersz, dat wel aan het eigen verleden de stof ontleende, vond evenmin genade in de ogen van de strenge beoordelaar: de hoge verwachting | |
[pagina t.o. 184]
| |
Mevrouw Boshoom-Toussaint, gravure door D.J. Sluyter
| |
[pagina 185]
| |
die de twee eerste bedrijven inboezemden, werd niet vervuld door het geheel. Met Gondebald als ‘dramatisch gedicht’ is de schrijver op de verkeerde weg: zulke stukken, bestemd voor deklamatie in een Rederijkerskamer, kunnen niet baten voor een verheffing van onze dramatische kunst: opvoerbaarheid, boeiende aktie zijn nu eenmaal onmisbaar. Het best geslaagd is Giovanni di Procida. Dezelfde stof was vroeger gedramatiseerd door Casimir de la Vigne en door Niccolini, maar ditmaal verdïent Schimmel de hulde ‘dat hij zijne beide voorgangers overtrof’. Door een vergelijking levert Potgieter daarvoor de bewijzen. Oranje en Nederland, een tafereel in één bedrijf, wordt slechts beknopt besproken, maar deze greep uit het verleden had als ‘prikkel der vaderlandsliefde’ verdienste, grote verdienste. Ondanks alle kritiek moedigt Potgieter de jonge dramaticus aan: voor de toekomst van ons toneel blijft hij veel verwachten van zijn genie, ‘want een geest als de zijne weet tijd te vinden voor studie en schildering van toestanden’. ‘Daarom scheiden wij van hem met een hartelijk: ‘tot weêrziens!’ Op deze aanmoedigende beoordeling van zijn werk volgde in 1851 de verrassende uitnodiging om tot de redaktie van De Gids toe te treden. De jonge schrijver voelde dat als een grote onderscheiding, die voor zijn verdere ontwikkeling, voor zijn zelfvertrouwen van buitengewoon belang bleek, en die hij nog na lange jaren met dankbaarheid herdacht. ‘Wat het groenzijn is voor den aankomenden student - schreef hij aan Ten Brink - waren voor mij die eerste redactie-vergaderingen’. Hij vond er ‘trouwhartige waardeering’ en weldra hartelijke vriendschap. ‘Ik heb aan den Gidskring mijn zelfbewustzijn te danken, niet alleen als kunstbeoefenaar, maar ook als mensch’. In zijn denkwijze bracht de omgang met de overwegend-liberale Gidsredaktie ingrijpende verandering: ‘Wat wonder, dat vele van de afgoden mijner jeugd werden omvergeworpen en ik mij van gantscher harte den modernen begrippen overgaf in Kerk en Staat’. Het beste van zijn werk was voortaan bestemd voor De Gids. Reeds in 1851 en 1852 verscheen een drietal verhalen uit de tijd van het Directoire en het Consulaat, die in 1853 gebundeld werden, en gevolgd door verhalen uit de eigen tijd (Sproken en Vertellingen, 1855), herdrukken uit almanakken en tijdschriften. Schimmel had namelijk in 1854 ook de redaktie op zich genomen van het tijdschrift Nederland, terwijl hij van 1849-57 met De Bull de Nederlandsche Volksalmanak redigeerde. De verering van deze ‘Gids-zoon’ - gelijk hij zich noemt - voor Potgieter is ook merkbaar in zijn werk: in de keuze van zijn onderwerpen, zowel historisch als eigentijds - b.v. het motief van Blaauw-bes in twee van zijn Vertellingen - maar bovenal in de stijl en de inhoud van de hem opgedragen letterkundige kritieken. Opmerkelijk is de aandacht die Schimmel schenkt aan Zuidnederlandse schrijvers, blijkens zijn recensies van Conscience, Ledeganck en Van Beers. | |
[pagina 186]
| |
Door deze ijverige beoefening van verhalend en kritisch proza ging zijn dramatische arbeid aanvankelijk in langzamer tempo. In De Gids van 1851 had hij nog ‘een bladzijde uit een onuitgegeven drama’ gepubliceerd, dat het volgende jaar, met de titel Napoleon uitkwam. Wat Schiller gedaan had voor Wallenstein, wilde hij voor Napoleon beproeven. Voor dit stuk koos hij in plaats van de alexandrijn de vijfvoetige jambe. Dit niet onverdienstelijke stuk achtte hij te zwaar voor de toneelkrachten van die tijd, en hij weigerde dus het te laten opvoeren. Eerst in 1866, op aandrang van de toneelleider Peters, kwam het met sukses ten tonele. Minder gelukkig was Schimmel in 1852 met een poging om een burgerlijk toneelspel te schrijven. Schuld en Boete werd een jammerlijke mislukking, een echte ‘draak’. ‘De taal is hol en opgeschroefd, de toestanden zijn pathetisch in de slechte zin des woords, in de hoogste mate gezocht en onwaarachtig’. De auteur heeft later zelf een scherp oordeel geveld over dit werk. In 1854 volgde nog een ‘dramatisch tafereel’: De val van het Directoire. Daarna schonk hij al zijn krachten aan de historische roman, waardoor hij het meest zijn roem zou vestigen. De reeks wordt geopend met een vaderlandse roman: De eerste dag eens nieuwen levens, met als ondertitel, de ‘overgang van Enkhuizen in 1572,’ in 1854 gepubliceerd in zijn tijdschrift Nederland. Duidelijk is in dit werk de invloed van Walter Scott merkbaar, terwijl zijn verheerlijking van het heldhaftig voorgeslacht in de lijn ligt van Potgieter's Gids. De compositie is nog zwak, de intrigue fijn gesponnen, maar te ingewikkeld, het historische en het fiktieve gedeelte onvoldoende versmolten: soms haalt hij zijn bronnen letterlijk aan om het verhaal een antieke kleur te geven. Daar staat tegenover dat uit de vlotte dialoog blijkt dat een geoefend dramaturg aan het werk is geweest. Zwak is ook een tweede historische roman. Een Haagsche Joffer (1856), spelende aan het Brusselse hof ten tijde van Isabella en met als achtergrond de samenzwering van Willem van Stoutenburg tegen het leven van Maurits. Mogelijk heeft een bekroond schilderij van H.J. Scholten zijn keuze bepaald. Gelijktijdig beschrijft Lodewijk Mulder dezelfde aanslag in zijn Jan Faessen, die beter geslaagd is door de psychologische motivering dan Schimmel, bij wie het intrigue-spel hoofdzaak is, en die aan het intellekt een te belangrijke plaats toekent. Met de historische feiten wordt vrij omgesprongen: onbelangrijke personen laat hij een te belangrijke rol spelen. De historikus Bakhuizen van den Brink vatte zijn afbrekende recensie samen in de woorden: ‘dit is geen kunst- maar knutselwerk’. Toen Schimmel de inhoud van deze roman verwerkte in dramatische vorm (Juffrouw Servaes, 1857) had dit evenmin een bevredigende uitslag. In principe had hij trouwens romanverhaspeling tot drama ten scherpste afgekeurd! ‘In den roman beweegt zich de auteur te midden zijner kompositie’ - d.w.z. in de stijl van de romantiek - ‘in het tooneelspel mag hij zich nergens ver- | |
[pagina 187]
| |
toonen’. Maar tegelijk gaf hij eerlijk toe dat hij het zich niet moeilijk had gemaakt: ‘mijn roman toch was eigenlijk reeds een tooneelspel’. Dat is in zoverre juist, dat hij streefde naar ‘de spanning van een ingewikkelde puzzle op de manier van Scribe, en daar veel aan opofferde, om een niet veeleisend publiek te boeien, en de akteurs voor zijn spel te winnen, wat dan ook gelukt is’. Nu hij weer opnieuw aanraking gekregen had met het toneel, kwam hij er toe, in 1859 een nieuw ‘dramatisch tafereel in drie afdeelingen’ te doen opvoeren: Het Kind van Staat, waarin zijn talent beter uitkomt. Het bevat een geheel gefingeerd voorval uit de jeugd van Willem III. De voorstudie voor zijn aanstaande roman had zijn aandacht op deze prins gevestigd. Zijn figuur wordt met liefde uitgewerkt: ‘hier en daar met wat pathos aangedikt, is zijn held overigens zeer menschelijk en psychologisch gedacht’. Het stuk is zeer speelbaar en werd nog in de twintigste eeuw meermalen ten tonele gebracht. Een bewijs van zijn grote werkkracht is, dat hij in deze jaren behalve een bundel Nieuwe Gedichten (1857) en zijn Gids-kritieken - o.a. op Cremer en E. van Calcar - in 1858 nog een drietal bijdragen leverde voor zijn tijdschrift Nederland: de roman Drie tijdvakken uit een leven (herdoopt in Twee Vrienden); Uit het leven eener vrouw, beide aan de eigen tijd ontleend, en De vlucht uit Bologna, een episode uit de jeugd van Napoleon III. Maar zijn beste krachten bewaarde hij voor belangrijker werk: de breed opgezette roman Mary Hollis (1860, in drie delen). In deze roman, door sommige beoordelaars voor zijn beste werk gehouden, schildert hij de Engelse samenleving ten tijde van Karel II en als episode uit het leven van prins Willem III, zijn bezoek aan Engeland in 1670-71. Daarbij kon hij zijn voordeel doen met gegevens aan Macauly ontleend, terwijl de techniek, waarin duidelijke vooruitgang merkbaar is, weer aan Walter Scott herinnert: de aanhef doet ons denken aan Ivanhoe; de schietwedstrijd, de schaking van Mary zijn eveneens reminiscenties aan het werk van de bewonderde Engelse voorganger. Kunstig zijn dooreengeweven de gefingeerde hoofdpersonen: Mary Hollis en Charles Digby en de historische figuren uit de hofomgeving van Karel II. Als Hollander treedt naast de Prins ook de gezant Van Beuningen op. Hoewel de spannende intrigue, sommige op effekt berekende romantische episoden niet ontbreken, is, in tegenstelling met vroeger werk, in deze roman het streven te waarderen om karakterontwikkeling van de hoofdpersonen te doen uitkomen. | |
[pagina 188]
| |
Nicolaas Beets (1814-1903)Ga naar eindnoot+Nicolaas Beets heeft in het eerste gedeelte van zijn leven niets dan voorspoed gekend. Opgegroeid te Haarlem, toen nog een eenvoudige provinciestad, genoot hij van een gelukkig gezinsleven en een onbezorgde jeugd. Innig gehecht was hij aan zijn oudere zuster Dorothea, de Serena van zijn eerste verzen, de auteur van Onze Buurt, die zijn eerste ontwikkeling met belangstelling, later met bewondering volgde. Op zijn letterkundige vorming was de omgang met een jonge Engelse vriend, John Lockhart, van invloed: met hem las hij Byron; van hem leerde hij zo vlot Engels, dat hij later een gedicht van zijn vriend Hasebroek in Engelse verzen kon vertalen (To a destined nun). Al vroeg was hij dus ingewijd in de Engelse romantiek. Scott noemde hij ‘een der weldoeners mijner jeugd; op nieuw vriend in later dagen’. Diep kwam hij onder de indruk van Byron, maar tegelijk had hij bewondering voor de humor van Sterne, bij wie hij ‘waarheid en natuur’, ‘een edelen geest en een hart vol liefde’ vond. Onder de Nederlandse dichters stelde hij Bilderdijk het hoogst, al is van Bilderdijk's invloed op zijn eerste gedichten niet veel te bespeuren. Na zijn zestiende jaar begonnen hier en daar, met en zonder zijn naam, gedichten te verschijnen, o.a. in de Muzenalmanak van 1833 Het veld-viooltje (later in Het Maartschviooltje herdoopt). Weldra volgden een reeks navolgingen naar W. Scott en naar Byron, in Haarlem begonnen, in zijn studententijd te Leiden voortgezet. Beets was namelijk, aanvankelijk bestemd om in zijn vaders apotheek op te volgen, in 1833 naar Leiden vertrokken om in de theologie te studeren. Zijn roem als aankomend en veelbelovend dichter was hem al voorgegaan. Hij had het voorrecht daar onder de studenten een groep talentvolle jongeren te ontmoeten, die levendig belang stelden in letterkunde, dweepten met poëzie, en weldra naam zouden maken: Kneppelhout, bewonderaar van de Franse romantici, Hasebroek, met wie hem een vriendschap voor het leven verbond. Beets heeft zich in het bekende opstel over zijn ‘Zwarte tijd’ (1839)Ga naar eindnoot(82) beklaagd, dat zijn dwepen met Byron's sombere poëzie en wereldsmart hem op een betreurenswaardige dwaalweg had gebracht, al was het bij hem nooit gekomen tot ‘oproerkreten’ of uitingen van cynisme. Diep is die invloed dan ook niet gegaan. In 1834, het jaar waarin hij zijn Proeven uit Lord Byron's werken uitgaf, verscheen ook zijn eerste oorspronkelijk Byroniaans gedicht, José, een Spaansch Verhaal, zonder naam van de auteur. Dat dit hevig-romantische gedicht door jongeren en ouderen met instemming begroet werd, moedigde hem aan. Dat de jonge student meer levenslustig dan somber gestemd was, bleek het volgend jaar, toen hij - eveneens Byron's trant volgend - luchtig schertsend de Maskerade beschreef. In dit vruchtbare jaar 1835 gaf hij een tweede Byroniaans verhaal uit, | |
[pagina 189]
| |
Kuser, met een opdracht aan zijn vriend Hasebroek. Eerst in 1837 volgde een derde verhaal, Guy de Vlaming, waarvan de stof, evenals bij Kuser, weliswaar aan de vaderlandse geschiedenis ontleend, naar vorm en inhoud nog even somber-romantisch is, al is de eigenlijke ‘zwarte tijd’ voorbij, maar in die somberheid toch een mode-produkt, een ‘zich vermeien in onwaar gevoel’. Zijn letterkundig werk had voor Beets meer bekoring dan de theologische studie. Dat is niet te verwonderen bij de destijds te Leiden heersende ‘doffe geest van bekrompen zelfgenoegzaamheid’ en de achterlijkheid van de theologische wetenschap. Verering gevoelde hij alleen voor Van der Palm, die buitengewoon ingenomen was met de begaafde student, hem steeds gastvrij ontving, en zich zeer verheugde toen hij later zijn kleindochter Aleida trouwde. Van zijn roeping als predikant was hij zich nog weinig bewust. Als dichter zag hij zijn roem tot ver buiten de academiestad verbreid. Bij de oprichting van De Muzen, van De Gids, werd op zijn medewerking veel prijs gesteld. Met allerlei kringen van letterkundigen stond hij in betrekking; hij korrespondeerde met Tollens, Bogaers, Withuys. Als hij zijn dichterlijke verhalen op verschillende plaatsen ging voordragen, zag hij letterkundigen en geleerden onder zijn gehoor die hem met de grootste onderscheiding ontvingen. Van Lennep, Bakhuizen van den Brink, Heye, maar ook Da Costa prijzen hem. De dichter van de Nederlandsche Legenden is bereid voor de jonge Beets de vlag te strijken: ‘Mijn hart zal juichen in uw pogen, Zal juichen als om u, de nazaat mij vergeet’. En Heye getuigt: En gaarne duikt mijn glans... Waar gij zoo hoog staat’. Alleen Potgieter, die steeds een zekere antipathie gevoeld heeft, nam een meer gereserveerde houding aan tegenover de jonge theoloog, wiens dichterlijk talent naar zijn mening overschat werd. De toon van jeugdige overmoed, van zelfingenomenheid die in deze tijd uit zijn brieven, o.a. aan Hasebroek en aan Potgieter klinkt, is begrijpelijk, als men ziet hoe Beets door oudere en jongere tijdgenoten in deze periode over het paard getild werdGa naar eindnoot(83). Verwend werd hij ook, toen hij als geliefd gast ontvangen werd op de Nyenburg bij de familie Van Foreest, waar hij zijn Aleida vond, met wie hij zich in 1836 verloofde. Daar was hij in de nabijheid van zijn vriend Hasebroek, de jonge predikant van Heilo, met zijn zuster Betsy, en waar hij ook Truitje Toussaint kon leren kennen. In de latere studentenjaren begint Beets zich ook op het proza toe te leggen, Een Beestenspel werd in de Studenten-Almanak van 1837 opgenomen; Vooruitgang, onder het pseudoniem Hildebrand, in de eerste jaargang van De Gids. Deze vrij onschuldige boutade bezorgde hem een afstraffing van GeelGa naar eindnoot(84), die de jonge verwende auteur zich zeer aantrok. Ook andere kleinere stukken, later in de Camera Obscura opgenomen, dagtekenen al van 1837 en 1838, dus voordat hij het plan ten uitvoer bracht om in 1839 het | |
[pagina 190]
| |
beste dat hij intussen voltooid had, te bundelen in het boek dat zijn naam voorgoed zou vestigen. Bij de eerste verschijning was de Camera beperkt van omvang. Hoofdschotel was De Familie Stastok; vooraf ging Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout, terwijl Een Oude Kennis volgde. Daarnaast stonden kleinere, deels reeds gepubliceerde opstellen. Opnieuw had Beets zijn inspiratie in de Engelse letterkunde gevonden. De humor van Sterne was sedert Geel's vertaling populair; vertalingen van Dickens werden in de eerste Gids-jaargang geplaatst; Potgieter had Lamb geïntroduceerd. Geen wonder dat Kalff in de Camera verschillende parallellen met figuren en episoden van Dickens en Lamb heeft kunnen aanwijzen, maar desondanks blijft het realisme van Beets oorspronkelijk Hollands. Hij richt zijn Camera - namelijk de primitieve, waarin men het beeld op matglas kon natekenen - op uitgezochte typen, op een echt burgerlijk-Hollandse omgeving, en zegt ter inleiding: ‘De schaduwen van schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding vallen in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommige zoo treffend en aardig dat men lust gevoelt ze na te teekenen en, met ze wat bij te werken, op te kleuren, en te groepeeren, er kleine schilderijen van te maken’. Al drijft Beets in het opstel Humoristen de spot met de humorkultus van zijn dagen, op eigen wijze heeft hij zijn schetsen humoristisch ‘opgekleurd’. Humor uit de Duitse school van Claudius en Jean Paul, die men bij zijn vriend Hasebroek aantreft, blijft hem vreemd, en de ware humor, voortkomend uit vergevensgezinde mensenkennis en wereldwijsheid, vindt men bij hem maar zelden, veeleer scherts en lichte spot met kleinburgerlijke toestanden en gewoonten, waaraan hij ontgroeid is, met bekrompen burgerluitjes, waarop hij, als aristokratisch voelend student, uit de hoogte neerziet. Bij zijn schildering blijkt zeldzame opmerkingsgave, echte geestigheid en meesterlijke hantering van de levende taal, waarbij gebroken wordt met de zoetelijke, breedsprakige deftigheid van het gangbare proza. Bij het uittrekken van dit ‘zondagspak’ was Geel zijn voorganger geweest. Huet's opvatting dat de Camera als satire bedoeld zou zijnGa naar eindnoot(85), is onhoudbaar. Hildebrand bewaart zijn goed humeur: ‘zijn glimlach is geen grijns.’ De Camera trok zozeer de aandacht, dat hij al het volgende jaar in dezelfde vorm herdrukt moest worden. Dat spoorde de auteur aan om opnieuw zijn camera te hanteren. In De Familie Kegge trachtte hij nu, in plaats van de losse schetsen van De Familie Stastok, een meer samenhangend verhaal te geven, maar daarin lag zijn kracht niet. Aan de als novelle opgezette Gerrit Witse ontbrak de ontknoping. Toch leverde hij weer voortreffelijk werk, waar hij typen tekende als Jan Adam Kegge, de parvenu, of de Rotterdamse familie Witse. Deze nieuwe bijdragen, waardoor de omvang van de Camera verdubbeld zou worden, bleven in portefeuille, totdat in 1851 een derde uitgave nodig bleekGa naar eindnoot(86). De vierde, in 1854 verschenen, werd | |
[pagina 191]
| |
opnieuw vermeerderd met de twaalf karakterschetsen die Hildebrand in 1840 geschreven had voor de verzamelbundel De NederlandenGa naar eindnoot(87), een Nederlandse vertegenwoordiging van de zogenaamde physiologieën, die naar Frans voorbeeld - Les français peints par eux-mêmes - in de mode waren, en waaraan volgens de uitgever ‘de beste schrijvers’ medewerkten, o.a. Van Lennep, Hasebroek en Kneppelhout, die in dit genre ook zijn Studententypen en Studentenleven samenstelde. In de wordingstijd van de Camera zweeg de dichter niet. In zijn Ada van Holland, dat in 1840 van de pers kwam, bleek hij van zijn Byroniaanse voorkeur bevrijd te zijn, en leverde hij het beste van zijn dichterlijke verhalen. Een geheel ander genre vertegenwoordigen de Liedekens, in 1839 en 1840 op uitnodiging van de Enkhuizer Almanak gedicht en in de jaargangen 1840-41 opgenomen, bestemd om op populaire wijzen gezongen te worden. Hier konkurreert hij met Heye en Gouverneur: in liedjes als Groote plas, de Conducteur, het boertje van Heemstede weet hij de volkstoon goed te treffen, al kan hij Gouverneur niet evenaren. Wellicht hebben Potgieter's Liedekens van Bontekoe mede de stoot gegeven. Een voorspel van zijn latere, stichtelijke poëzie is de Rijmbijbel (1839), grotendeels vertaald en bewerkt naar W. Hey's Erzählungen für die Jugend. De jonge predikant van Heemstede had zijn herderlijke taak met ernst en toewijding aanvaard. Het traditionele geloof moest persoonlijk worden, en de ervaringen in zijn gemeente gaven ‘meer diepgang in zijn eigen leven’. In zijn studentenjaren schreef hij nog aan Potgieter: ‘Waar vindt gij ééne passage in eenig mijner gedichten, die den toekomstigen Pfarheer dicteert?’ Nu stelde hij er een eer in, de kerk te dienen, en zich in de vroeger enigszins verwaarloosde theologische studie te verdiepen. De zelfgenoegzaamheid en onverdraagzaamheid bij kerkelijk-liberalen was hem een ergernis. Steeds meer voelde hij innige geestverwantschap met de kringen van het Réveil, en zocht hij de vriendschap van Da Costa en Willem de Clercq, die hem van harte geschonken werd. De geschriften, in de eerstvolgende jaren uitgegeven, zijn meest van stichtelijke aard: de Twaalf Preeken van 1845 worden ingeleid door een geloofsbelijdenis. Het scheen zelfs alsof zijn eerzucht om een rol te spelen in de jongere letterkundige beweging, voorgoed op de achtergrond zou geraken. Aan De Gids werkte hij, sinds hij in 1840 van Potgieter vervreemd was, niet meer mee. Toch aanvaardde hij in hetzelfde jaar het redakteurschap van de Muzenalmanak, dat hem in aanraking en in korrespondentie hield met allerlei dichters. Bovendien dagtekent het reeds besproken tweede gedeelte van de Camera waarschijnlijk van 1840 en 1841. Hij bewaarde deze stukken als herinneringen aan een afgesloten tijdperk, als een ‘spel’, waarvan hij het niet betreurde dat hij er eenmaal aan deelgenomen had. Een werk dat zijn volle liefde had, was het Leven van Van der Palm (1842), zijn oude vriend en beschermer, de geliefde grootvader van zijn vrouw: in de zachtzinnige vroomheid en | |
[pagina 192]
| |
wijze gematigdheid van de onlangs gestorvene voelde hij een verwante geest. Door eigen gematigdheid en vredelievendheid voelde Beets zich onder de strijdlustige aanhangers van Da Costa op den duur niet thuis. Het strijdgewoel ontweek hij liever naar het ‘ware midden’. Omstreeks 1848 komt er een ruimer en frisser geest in zijn werk. Dan begint hij de reeks met zorg en smaak gestileerde Stichtelijke Uren, die vele jaren maandelijks verschenen, en zich in allerlei kringen lezers verwierven. De invloed van Vinet is daarin duidelijk merkbaar. De titel van zijn eigen tijdschrift, Ernst en Vrede, kan ook als leuze gelden. Daardoor werd Beets een van de voormannen van de ethische richting in de Hervormde Kerk. Zijn prediking maakte hem ver buiten zijn gemeente geliefd en beroemd. De als dichter verwende student werd een niet minder verwende predikant. In de landelijke pastorie van Heemstede, te midden van een jong gezin en goede vrienden, bracht hij de gelukkigste jaren van zijn leven door. Na een herdruk van zijn oude gedichten in 1847 ontwaakt opnieuw de lust om zich in verzen te uiten: ‘Hoe woelt de poëzij In mij En haakt aan 't licht te komen’, zingt hij in 1849. En op de in 1853 uitgegeven bundel Korenbloemen ziet hij later ‘met zekere voorkeur’ terug, ‘omdat ik in dezen van het begin tot het einde mijzelf ben en mijzelven zie’. Hierin is namelijk de huiselijke poëzie, het eigenlijke genre van Beets, oprecht en hartelijk, tot rijpheid gekomen. De vaak gesmade ‘onder-onsjes’ mogen niet tot de hoogste uiting van kunst behoren, het gaat niet aan, alle dichterlijke waarde er aan te ontzeggen. Ook Potgieter, die er niet van hield, moest erkennen dat het genre door-en-door Hollands isGa naar eindnoot(88). De stroom van verzen hield aan: in 1857 kon weer een bundel Nieuwe Gedichten verschijnen. In 1854 begint een nieuwe levensperiode door het beroep naar Utrecht. De eerste jaren brachten huiselijk leed, door het verlies van zijn Aleide, dat enige jaren later verzacht werd door een tweede gelukkig huwelijk, met haar jongere zuster. Als predikant vindt hij in de universiteitstad een ruimere werkkring en meer aanleiding tot studie. Dat blijkt ook uit de geschriften op letterkundig gebied. Chantepie de la Saussaye heeft beweerd: ‘Hildebrand is in Beets opgegaan, niet ondergegaan’. Dit is slechts ten dele juist: de humoristische kunst van werkelijkheidsweergave vindt men in het latere proza niet terug; wel een smaakvolle eenvoud, menskundige opmerkingsgave en geestige inkleding. Bescheiden noemt Beets de bundel opstellen, meest ‘voorlezingen’: Verpoozingen op letterkundig gebied (1856), gevolgd door Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, die in afleveringen in 1858 begonnen te verschijnen, terwijl een latere bundel Sparsa (1882) een aanvulling van ‘verstrooide opstellen’ biedt. De opstellen over dichters zijn gegrond op degelijke voorstudie, maar bieden meestal geen nieuwe gezichtspunten. Bilderdijk wordt geëerd als ‘facile princeps’, maar een diepere blik op zijn raadselachtige persoonlijkheid, gelijk Allard Pierson zou geven, heeft Beets niet aangedurfd en niet aan- | |
[pagina t.o. 192]
| |
N. Beets, zwarte kunst door D.J. Sluyter
B. Ter Haar, naar een schilderij van Chimaer van Oudendorp
| |
[pagina 193]
| |
gekund. Leerzaam zijn de studies over Poot, over Willem van Haren's Friso. Het best geslaagd is de karakteristiek van Tollens, voor hem nog een ‘grote figuur’, aan wie hij, op grond van geestesgemeenschap als dichter hartelijk gemeende lof geeft. Dat geldt ook voor de biografie van Bogaers, leerling en volgeling van Tollens. In enkele van zijn beste lezingen: Het populaire (1854), Het doen door laten (1859), spiegelen zich eigenschappen van zijn eigen karakter af. In de Gesprekken met Querulus worden we aan Geel herinnerd, al slaagt Beets er niet in, ze even geestig te dramatiseren. Zijn biograaf prijst in deze opstellen en lezingen terecht Beets z'n ‘degelijkheid en billijkheid’, en acht hem als criticus ‘miskend’, al geeft hij toe dat de leermeester Vinet niet geëvenaard is. In zoverre is dat juist, dat men te vaak aan Beets uitsluitend een ereplaats in onze letterkunde toekent op grond van zijn enige Camera: wegens stijl en geest verdient ook de essayist Beets niet vergeten te worden. Maar als kritikus kan hij de vergelijking met Busken Huet, met Pierson niet doorstaan: hij is niet origineel, vernuftig en geestig als de eerste, noch diepgaand wijsgerig en psychologisch verklarend als de tweede. Ook als deze jongeren aan het woord komen, blijft Beets tot op hoge leeftijd werkzaam. | |
Johannes Kneppelhout (1814-1885)Ga naar eindnoot+De ouders van Joh. Kneppelhout behoorden tot de aanzienlijkste en rijkste families van Leiden. Op vijfjarige leeftijd verloor hij zijn vader. De latere opvoeding werd toevertrouwd aan het beroemde onderwijsinstituut Noorthey te Voorschoten, bestemd voor jongelui van voorname stand, waar Dr De Raadt voortreffelijke leiding gaf. Kneppelhout heeft levenslang dankbaar daaraan teruggedacht: ‘Men is Noortheysch opgesnoeid en opgewassen. Onverbreekbare koorden hechten ons, kinderen, aan deze voedster naar den geest’, schrijft hij later. Waarschijnlijk heeft De Raadt hem reeds vroeg aangemoedigd tot het schrijven en ook het laten drukken van Franse opstellen. In 1831 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de rechten, maar in zijn acht studiejaren heeft hij geen enkel examen afgelegd. De juridische studie trok hem niet aan en door zijn aanzienlijk vermogen behoefde hij zich niet tot een maatschappelijke werkkring voor te bereiden. Van den beginne voelt hij zich ‘student-auteur’. Hij verwerft zich de vriendschap van Beets, Gewin, Hasebroek en sloot zich met hen aan bij de in 1833 opgerichte Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid, het centrum van letterkundige studie en werkzaamheid onder de Leidse studenten. Deze vereniging kreeg een belangrijke plaats in Kneppelhout's studentenlevenGa naar eindnoot(89). Liever dan zich in examenstudie te verdiepen, zocht Kneppelhout verdere ontwikkeling door eigen studie van letterkunde en door buitenlandse reizen. | |
[pagina 194]
| |
Hij trok naar Parijs, waar hij door Jules Janin, en zelfs door de grote Victor Hugo vriendelijk ontvangen werdGa naar eindnoot(90). Dit bezoek hing samen met zijn eerzucht om in het Frans te schrijven. Zijn eerste proeven onderwierp hij aan het oordeel van Janin, dat niet aanmoedigend was: er waren wel niet veel fouten in, maar het bleef ‘l'ouvrage d'un étranger’. Bij zijn terugkeer te Leiden begroette hij zijn vrienden in de Rederijkerskamer met een Frans gedicht, waarin o.a. deze regels: Quand je passais d'Hugo à Notre-Dame,
Ou de Versailles à l'aimable Janin,
O mes amis, ce qu'éprouvait mon âme
Etait un charme, un prestige divin.Ga naar eindnoot(91).
Prestige zal hij door zulke voorname betrekkingen en interessante ervaringen onder zijn vrienden wel gekregen hebben. Van de ‘pedanterie’, die volgens Klikspaan aan de romantische ‘student-auteurs’ verweten werd, was hij stellig niet vrij. Een ‘aflegger’ is hij niet geworden: daarvoor bewaarden hem zijn degelijkheid, zijn ernst, zijn studielust. Evenmin een ‘hoveling’: daarvoor behoedden hem zijn vooruitstrevende liberaal-demokratische denkbeelden, waarvan hij nog in 1840 getuigdeGa naar eindnoot(92). Toch was hij soms voor zich zelf onvoldaan en doorleefde hij ook wat hij in navolging van Beets zijn ‘zwarte tijd’ genoemd heeft. In deze periode spoort Beets hem in een brief aan: ‘Waak op, leef, bedrijf, wees nuttig - gij kunt het, zoo gij wilt’Ga naar eindnoot(93). Zulke mismoedigheid hing samen met zijn mislukking als Frans auteur. Na de twee bundels die hij aan Janin getoond had, Mes loisirs van 1832, was hij niet afgeschrikt: vóór 1839 volgen er nog zeven andere, deels met ultra-romantische verhalen, imitaties van Franse romantici. Karakteristiek voor de schrijver is de sentimentele verheerlijking van de vriendschap in L'éducation par l'amitié. Dat hij zelf waarde bleef hechten aan zijn jeugdwerk blijkt uit de heruitgave van al deze bundels, nog in 1848, onder de titel Opuscules de Jeunesse. Bij de uitgave van zijn gezamenlijke Geschriften deed hij later daaruit een keuzeGa naar eindnoot(94). In 1837 had hij de teleurstellende ervaring opgedaan, dat van buitenlandse roem door zijn Franse produkten geen sprake zou zijn. Een ingezonden bijdrage voor de Revue des deux Mondes, met het aanbod een reeks artikels over Nederlandse auteurs te schrijven, werd geweigerd als ‘trop peu importants et écrits dans une style trop étranger’. Inderdaad zijn de bewaarde proeven over Vondel en A. Drost onbeduidendGa naar eindnoot(95). Hij kwam tijdig tot het besef dat hij op de verkeerde weg was: ‘Je risquais, moi, pur-sang Hollandais, de perdre ma propre langue’. Meer sukses zou hij weldra hebben, toen hij tot het besef kwam dat de moedertaal onmisbaar was, als hij eigen talent zou willen ontwikkelen. Er zijn al enige zwakke proeven uit zijn vroege tijd: van 1834 dagtekent | |
[pagina 195]
| |
een gedicht Na een bezoek op Bilderdijks grafGa naar eindnoot(96), met een hulde aan ‘den bard, die der dichtkunst gouden staf een reeks van jaren zwaaide als vorst’, met verwensingen aan zijn beschimpers. In 1835 verwelkomde hij de vijftienjarige dichter Ten Kate als Eene nieuwe ster aan de kim, ten bewijze dat ‘het zaad, door Bilderdijk gestrooid, wortelen schiet en welig opgroeit!’ Maar weldra gaf hij de voorkeur aan het proza en beschreef in levendige stijl een Zwitserse reis (In den vreemde 1839)Ga naar eindnoot(97). Einde 1839 publiceerde hij onder het pseudoniem Klikspaan de 1ste aflevering van de Studententypen, waarmee hij zijn letterkundige roem zou vestigen. Het waren vooral de Franse zogenaamde physiologieën, in 't bijzonder L. Huart's Physiologie de l'Etudiant, die Klikspaan de stoot gaven tot zijn onderneming, gegrond op een achtjarige ervaring en waarneming in de Leidse studentenwereld. De aanvankelijke bedoeling was, zijn letterkundige vrienden tot medewerking aan te sporen. Dat plan is maar voor een klein gedeelte verwezenlijkt: slechts ongeveer een tiende gedeelte komt voor rekening van medewerking van derdenGa naar eindnoot(98). In tegenstelling met de enkel beschrijvende typen-literatuur, had Klikspaan's werk een duidelijke tendens. Zijn werk zou opvoedende betekenis hebben: de grondslag leggen voor een krachtiger en beter jong-Holland. Vandaar zijn scherpe hekeling van misstanden, zijn waarschuwing tegen ‘wuftheid’, tegen elementen van bederf in de studentenmaatschappij: de klaplopers, de diplomaten, de afleggers, de liefhebbers, de Bivalva's, de hovelingen. Daartegenover stelde hij Flanor als de student naar zijn hart: jeugdig-overmoedig, maar tegelijk begaafd en degelijk. Gehekeld worden ook de professoren en de Leidse burgerij, met inbegrip van de student-Leidenaar. De eerste bundel, met een twaalftal typen, was in 1841 voltooid; daarvan was alleen de Jurist-Litterator niet van Kneppelhout, maar van zijn vriend Snellen van Vollenhoven. De ernstige bedoeling blijkt ook uit de opdracht ‘Aan allen die het wèl meenen met de Leidsche Hoogeschool, aan ouders en voogden’. In de Studenten-typen is het realisme nog overheersend. Levendig, soms met felle kleuren wordt het uitbundige leven, de feesten van de studenten op kamers en societeit beschreven, vaak meer dramatiserend dan vertellend en beschrijvend. Men gevoelt dat hier doorleefde werkelijkheid gegeven wordt. Al ontbreekt eigenlijke biografie, al onthoudt de schrijver zich er van, zelf het toneel te betreden, Klikspaan is een ‘type, dat zich door de andere heenkronkelt’: er is iets in hem van de Jurist Literator, van de aristokratische diplomaat; hij behoort tot de student-Leidenaars en vooral tot de student-auteurs. Als pendant ontwierp hij in 1841, nadat de Studententypen met toejuiching ontvangen waren, een tweede reeks, het Studentenleven, eveneens uit twaalf hoofdstukken bestaande. Daarin overheerst de tendens. Uitvoerig en kritisch wordt verteld over colleges, examens, promoties, disputen, de | |
[pagina 196]
| |
Rederijkerskamer, de schouwburg, de studentensocieteit Minerva, en ten slotte de omgang, uitlopend op een apotheose van de vriendschap, in pathetische bloemrijke stijl, in Frans-romantische trant. Tegen zo menig somber tafereel dat hij ontwierp, steekt de vriendschap af als ‘een parel op dien drabbigen bodem’. Tijdens de bewerking van deze tweede reeks ontwierp Kneppelhout nog een derde, opnieuw in twaalf hoofdstukken, de Bijloop van de studentenwereld, waarin ook de studierichtingen getypeerd zouden worden: De Jurist, De Theologant, De Medicus, enz.Ga naar eindnoot(99). Daarvoor had hij op een soort spectatoriale medewerking gerekend. Toen die uitbleef, liep het op een mislukking uit. Toch werden als Bijloop de voor dit deel bestemde fragmenten gedrukt, die later ten dele ingelast werden in de definitieve uitgave van Studententypen en StudentenlevenGa naar eindnoot(100). Niet herdrukt werd de merkwaardige Franse korrespondentie tussen twee gefingeerde Leidse juridische studenten: Quem nosti en Totus tuus, leden van de poëtenclub en bewonderaars van de buitensporigheden der Franse school, waarbij in de Leidenaar Totus tuus een zelfportret uit de ‘zwarte tijd’ getekend wordt. Kneppelhout heeft door zijn studentenschetsen naast Beets meegewerkt aan de verjonging van de letterkundige stijl, die hij met zorg kultiveerde. Hij mist de zelfbeheersing van de auteur der Camera. Naast rauw realisme vindt men een ‘dartele weelderigheid’ van een verfranste stijl, die zich laat gaan in gezochte vergelijkingen, personificaties en allegorieën, pathetische ontboezemingen. Zijn romantische jeugd-stijl werkt nog lang na, maar is gerijpt tot een kunst, die het stempel van zijn persoonlijkheid draagt. De populariteit van Hildebrand heeft Klikspaan niet verworven, maar naast hem verdient hij een eigen plaats. De verdere ontwikkeling van Kneppelhout beantwoordde niet aan de hoge verwachtingen die de tijdgenoten, en in het bijzonder Potgieter van hem koesterden. Sporadisch bleef zijn medewerking aan De Gids: in 1844 het niet zeer belangrijke opstel over Mijn Zwarte tijd (gedateerd van 1842); in 1849 een opmerkelijke karakteristiek van de dichter S.J. van den Bergh: Een dichter uit het volk (herdoopt in: Een dichter uit den burgerstandGa naar eindnoot(101), waarin lichtelijk hooghartig de liberale drogist-dichter onderhanden genomen werd. Hij betoogt dat Van den Bergh geen ‘volksdichter’ is, maar behoort tot ‘de deftige burgerij’, minder spontaan dan het volk, maar ook zonder ‘de zorgvuldige opleiding der hoogere standen’, als liberaal partijman te eenzijdig om zijn volk te vertegenwoordigen. Zijn kunst is navolging van buitenlanders; zijn vormen zijn vaak ‘rhetorisch en ontleend’. Eerst in 1857 volgt nog een letterkundig artikel, een aanbeveling van Cremer's Betuwsche Novellen, met het opschrift Weder eene nieuwe ster aan de kimGa naar eindnoot(102). Bijzonder talent als criticus toont Kneppelhout in deze opstellen niet. Later besprak hij uitvoerig Cremer's roman Anna Rooze in een afzonderlijk geschrift: Eene jonge juffrouw in eene delicate positie (1870) | |
[pagina 197]
| |
Ga naar eindnoot(103). Ook novellen heeft Kneppelhout herhaaldelijk gepubliceerd, maar eerste-rangskunst is daaronder niet. Huet heeft als ‘enig belangrijk’ De Portlandvaas geprezen, een treffend beeld van geestelijk en zedelijk verval bij een gewezen student, een afschrikwekkend geval van verderfelijke ‘wuftheid’. Daarnaast staat als voorbeeld van aardige geestige verhaaltrant de studentengrap in de schets Naar ZomerzorgGa naar eindnoot(104). In beide gevallen dus voortzetting van verhalen uit de studentensfeer. Tot schildering van typen uit andere maatschappelijke kringen, die Potgieter van hem verwacht had, is hij niet meer gekomen. Bij voorkeur legde hij zich toe op vlotte onderhoudende reisverhalen en indrukken van buitenlands verblijf, als de Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland (1857). In zijn latere levensjaren, tijdens zijn verblijf op de buitenplaats de Hemelsche Berg, was hij bekend als weldoener en Mecaenas, maar in de geschiedenis van onze letterkunde leeft Kneppelhout alleen voort als Klikspaan. | |
Johannes Petrus Hasebroek (1812-1896)Ga naar eindnoot+‘Vroomheid en een lichte melancholie heersten in het deftig-beschaafde burgermilieu waarin Hasebroek opgroeide’. Van zijn moeder erfden hij en zijn zusters de overgevoeligheid. Zijn vader, een stille, stroeve man, had op zijn geestelijke ontwikkeling weinig invloed; des te meer zijn grootmoeder en de oudoom van moeders zijde, J.P. Kleyn-Ockerse en Ds W. Ockerse, bekend uit de kring van Bellamy, waaraan hij later in zijn ‘Dichteralbum’ hulde zal brengen. Daar vond de aanstaande theoloog een geest, verwant aan die van het Réveil. Als zeventienjarige werd hij student in de theologie te Leiden, maar reeds het volgende jaar moest hij zijn studie onderbreken door zijn deelneming aan de Belgische strijd, een gebeurtenis die diepe indruk op hem maakte en levenslang herdacht werdGa naar eindnoot(105). Zijn studietijd bracht hij in het ouderlijk huis door. Hij bleek begaafd, maar niet zo vroeg-rijp en zo vroeg beroemd als zijn jongere studiegenoot Beets, door hem in bescherming genomen. Zijn eerste produkt als ‘student-auteur’, een gedichtje in de Studenten-almanak van 1832, was nog onbeduidendGa naar eindnoot(106). Op zijn verdere ontwikkeling was weldra de Leidse ‘Rederijkerskamer’ van invloed, die hij mede hielp stichten, en waar hij met Kneppelhout en zijn vrienden, de ‘romantische club’, de geestelijke aristokratie in de studentenwereld, kennis maakte. De vriendschap met Beets was duurzaam. Doordat deze na de dood van Drost invloed had in De Vriend des Vaderlands, kreeg Hasebroek daar zijn eerste letterkundige kritiek geplaatst, een doorwerkte, vrij ongunstige beoordeling van Van der Hoop. De toon was reeds zelfbewust, de geest verwant met die van De Muzen. Het was een voorspel van zijn latere Gids-kritieken. | |
[pagina 198]
| |
In het jaar waarin hij zijn proponents-examen aflegde, verscheen zijn eerste bundel Poëzij (1836), waarin Bilderdijk's invloed duidelijk merkbaar was, en zijn Proeven van vertaling uit de gedichten van Thomas Moore, een hulde aan de Engelse romantiek. Romantisch verlangen was de grondtoon van dit eerste dichterlijk werk, dat gunstig beoordeeld werd, zowel door de oudere school, als door de jongeren. Potgieter's warme lof in De GidsGa naar eindnoot(107) klinkt ons nu overdreven, maar werd beheerst door persoonlijke sympathie en door te hoge verwachtingen van Hasebroek's talent en werkkracht. De bewaarde briefwisseling getuigt van Hasebroek's kant van grote verering en bewondering voor Potgieter, tegenover wie hij zich uit met uitbundigheid en openhartigheidGa naar eindnoot(108). De leider van De Gids, steeds op zoek naar jong talent, ziet in hem een waardeerbaar bondgenoot. Hij spoort hem aan om aan de letterkundige kritiek deel te nemen, en om voor zijn Tesselschade bijdragen te leveren. Intussen had de jonge predikant, beroepen te Heilo, zijn intrek genomen in de rustige pastorie, vergezeld door zijn zuster Elisabeth, evenals hij letterkundig begaafd, en schrijfster van letterkundige romans, maar ook de dienende geest en de hartelijke gastvrouw. In zijn gemeente woonde de familie Van Foreest, waar Beets vaak op bezoek kwam en zijn Aleida gevonden had. Truitje Toussaint was in de pastorie weldra hartelijk welkom, toonde vriendschap voor zuster Betsy en verering voor de jonge dominee. Hofdijk werd er geïntroduceerd; Willem de Clercq, en een enkele maal Potgieter, kwamen er op bezoek. Zo werd Heilo enige jaren een centrum van letterkundig verkeer. Anoniem was Hasebroek medewerker aan de eerste Gids-jaargangen. Hij besprak de Schetsen en Verhalen van A. Drost (1837), kritiseerde o.a. scherp het Dichterlijk Mengelwerk van de Groningse jongeren (Hecker c.s.) (1838), Van der Hoop's Horoscoop, de Byroniaanse Rietscheutgalmen en de Gedichten van Calisch (1839), maar sedert hij van De Gids vervreemdde - de laatste kritieken bezorgden hem bovendien heftige tegenaanvallen! - staakte hij deze kritische werkzaamheidGa naar eindnoot(109). Meer voldoening schonk hem zijn bijdrage aan de Tesselschade van 1838: De Haarlemsche Courant, de eerste van een reeks schetsen, onder het pseudoniem Jonathan, die hem grote populariteit zouden bezorgen. Dit werk was een uitwerking en voortzetting van de ‘correspondance littéraire’, die hij met zijn vrienden Potgieter en Beets placht te voeren: lange en geestig-humoristische brieven, in losse, levendige stijl, waarin hij zich, causerend en bespiegelend, geheel liet gaan. Beets gaf hem zelfs in overweging, uit die brieven fragmenten tot een opstel samen te voegen. Toen dit niet gelukte, schreef hij in dezelfde trant zijn eerste schets, weldra door een reeks andere gevolgd, en in 1840 gebundeld met als titel Waarheid en Droomen. Op zijn wijze nam Hasebroek deel aan de romantische humor-cultus. Bij ontleding blijkt dat hij sterk onder de invloed was van bewonderde voorbeelden, Engelse, Duitse en Franse, | |
[pagina 199]
| |
waaraan hij herhaaldelijk motieven ontleende. Sterne was sinds Geel's vertaling algemeen bekend: de schets Het Schaap herinnert aan Yorick's dode ezel. Herinneringen aan Lamb's Essays of Elia, door Potgieter hier te lande geïntroduceerd, vindt men op allerlei plaatsen. Evenzo Jean Paul, een lievelingsschrijver van de gevoelig-romantische Hasebroek. Later is er op gewezen dat ook Xavier de Maistre's Voyage autour de ma chambre een van zijn modellen geweest isGa naar eindnoot(110). Kortom, het is een eigenaardig bont mengsel, dat hij zelf genoemd heeft ‘zijn salmagundi, zijn ollapodrida’, waarin men alle gemeenschappelijke trekken van de romantiek bijeen vindt: ‘de grilligheid, het weemoedig jeugdverlangen, de zucht tot afzondering, de reislust, het zelfbeklag en de zelfspot’. Toch blijft er iets eigens in de wijze waarop hij de vreemde motieven verwerkt. Zijn bedoeling is te geven ‘stichtelijke lektuur in lichte en luchtige vorm’. Het is, gelijk Bakhuizen van den Brink in zijn recensie opmerktGa naar eindnoot(111), ‘vrome’ humor, met een tweeslachtig karakter. Het is geen humoristische werkelijkheidsweergave, gelijk Beets in zijn Camera beproefde - maar weemoedig getinte overpeinzing, gepaard met een warm-godsdienstig gevoel. Het weerspiegelt de tijdgeest, maar is juist daardoor eer verouderd dan het realisme van de Camera. Aan de mode van de physiologieën offerde Hasebroek nog in 1841 door een aantal ‘typen’ te schrijven, als bijdragen voor de bundel De NederlandenGa naar eindnoot(112). Aangemoedigd door het sukses, heeft Hasebroek nog een vervolg van zijn schetsen overwogen, met behulp van zijn brieven, maar daarvan is niets gekomen. Sedert 1840 geraakt hij ook vervreemd van de Gids-kring, door verschil van levensbeschouwing. Vóór alles gevoelde hij zich predikant, bedienaar van een ‘heilig’ ambt, geestelijk het nauwst verwant aan het Réveil, aangetrokken door Willem de ClercqGa naar eindnoot(113) en steeds inniger bevriend met Beets. Tot de breuk met De Gids zal ook aanleiding gegeven hebben, dat Bakhuizen van den Brink zijn gedicht Victoria, in de Muzen-Almanak van 1841, onbarmhartig afgebroken had, en als ‘woordenknutselarij’ veroordeeldGa naar eindnoot(114), temeer omdat Potgieter datzelfde gedicht eigenlijk al aanvaard had voor de Tesselschade, als die in 1841 nog had kunnen verschijnen. Daarbij kwam dat Hasebroek in 1843 Heilo verliet voor Breda en vooreerst geen deel meer nam aan het letterkundig verkeer. Schrijven bleef hij wel, o.a. een vertaling van Thomas à Kempis' Navolging van Christus (1844), bundels leerredenen en bijdragen aan verscheidene almanakken, meestal van stichtelijke aardGa naar eindnoot(115). Ook de poëzie liet hij niet voorgoed in de steek: na 1851 schrijft hij weer geregeld verzen, en neemt door enige latere bundels, met poëtische titels als Winterkelken (1859), Sneeuwklokjes (1878), Winterbloemen (1879), zijn plaats in als predikant-dichter, naast Beets, Ter Haar en Ten Kate, al blijft hij op het tweede plan. In zijn Amsterdamse ambtperiode, sedert 1851, is hij ook herhaaldelijk opgetreden met gelegenheidspoëzie, bij | |
[pagina 200]
| |
kongressen en nationale feesten, die ouderwets aandoet door konventioneel dichterlijk pathosGa naar eindnoot(116). Veel beter is zijn proza, o.a. in zijn Dichteralbum voor honderd jaar, zijn biografische inleiding bij Da Costa's Dichtwerken, zijn herinneringen aan Potgieter, in de uitgave van Het Noorden. Niet onverdienstelijk zijn ook enige letterkundige studiën in de bundel Proza en PoëzieGa naar eindnoot(117), onderhoudend en anekdotisch, getuigend van smaak en belezenheid, al kunnen ze de vergelijking met de dieper gaande studiën van Huet en Pierson niet doorstaan. | |
Cornelis Eliza van Koetsveld (1807-1893)Ga naar eindnoot+Ga naar eindnoot+Van Koetsveld, geboren te Rotterdam, in een gezin waar een gematigdliberale en patriottische geest heerste, had al vroeg het voornemen om predikant te worden. Op het gymnasium wekte de conrector Van Limburg Brouwer bij de ernstige en leergierige leerling liefde voor de letteren, zodat hij in 1825 te Leiden een dubbele studie koos, en ook een candidaatsexamen in de letteren aflegde. Doordat hij in 1830 afstudeerde en naar de pastorie in Westmaas vertrok, heeft hij geen deel kunnen nemen aan de omgang met de romantisch gestemde jongeren, die eerst na 1830 in Leiden aankwamen; hij heeft dus geen rechtstreekse invloed ondergaan van het opgewekte letterkundige leven in studentenkringen. Na een vijfjarig verblijf in zijn eerste gemeente werd hij beroepen in Berkel, en in 1838 in de grotere gemeente van Schoonhoven. Daar heeft hij, tot zijn vertrek naar Den Haag (1849) sedert 1838 tijd en gelegenheid gevonden om aan zijn ‘schrijflust’ te voldoen, en ook vroegere geschriften uit te geven. Vóór alles predikant, begint hij met stichtelijke geschriften, maar De Oudejaarsavond, een bundel van 1840, is al half novellistisch. Voorop gaan preekfragmenten uit ‘De portefeuille van een dorpspredikant’; dan volgt Mijn album, blijkbaar een navolging van Jonathan, met herinneringen aan eigen leven en aan vertrouwde vrienden, waarheid omhuld door fantasie, opgesierd door dichtproeven, waar de auteur zelf geen hoge dunk van had. In het laatste gedeelte is de novellist aan het woord: Twee dagen van een' grijsaard is nog zwak, maar Het Kerkhof is niet onverdienstelijk: er blijkt zowel mensenkennis als verteltalent. Romantisch van opzet is de wijsgerige doodgraver, een ‘onverbeterlijke zedemeester’, die zijn drie wereldse gasten de les leest. In De laatste klokslag, vier korte ‘fragmenten uit het werkelijke leven’, is de invloed van Jean Paul merkbaar; de derde (Wroeging), sterk retorisch, is - gelijk de schrijver zelf mededeelt - een uitwerking van De laatste dag van eenen ongelukkigen, waarmee Weiland's Gedachten van Jean Paul opent. Na deze voorproeven beseft Van Koetsveld dat hij het best zal slagen, als hij zich tot het zelf doorleefde beperkt. ‘Hildebrand's beroemd boek zag | |
[pagina 201]
| |
voor hem niet te vergeefs het licht’, zegt Potgieter. Puttend uit zijn herinneringen aan Westmaas, richt hij zijn camera op het leven en de omgeving van de dorpspredikant. In de Schetsen uit de Pastorij te Mastland. Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen dorpsleeraar (1843) schiep hij een werk van blijvende waarde: ‘Hollandsche toestanden met een Hollandsch hoofd gedacht, met een Hollandsch hart gevoeld’. De gemoedelijke, enigszins nuchtere maar tegelijk gevoelige humor, met een stichtelijke, didaktische inslag, is van andere aard dan die van Hildebrand, en doet meer denken aan Jacob Vosmaer. Zijn schildering mist reliëf en beeldend vermogen. Hij is meer zelf aan het woord dan dat hij zijn personen sprekend voor ons doet leven. Maar zijn opmerkingsgave vergunt ons een blik in die kleine wereld. Wij maken kennis met de dorpsburgemeester, de typische schoolmeester, de orthodoxe kleermaker; wij wonen begrafenissen, bezoeken, cathechisaties, dorpsruzies bij. Met de auteur beleven wij zijn teleurstellingen en zijn voldoeningen in de uitoefening van zijn herderlijke taak, waarbij hij, ondanks een zekere zelfingenomenheid, ‘openhartig zijn eigen gebreken niet bemantelt’. Ten onrechte heeft Jan ten Brink deze schetsen willen rangschikken onder de ‘dorpsnovelle’. Daarvoor zijn ze te realistisch, missen ze de zoetelijke verheerlijking van het eenvoudige landleven, laten ze te veel licht vallen op bekrompenheid, kleingeestigheid. De werkelijkheid wordt nergens geweld aangedaan. Het boek van Koetsveld maakte verdiende opgang; de vele herdrukken bewezen dat de belangstelling niet voorbijgaand was. In De Gids werd het door Potgieter, die met het ‘afgemeten deftige’ domineestype weinig op had, zonder voorbehoud geprezen. Al stelde hij het niet op één lijn met The vicar of Wakefield, hij zag er een belofte in, en hoopte dat de schrijver, na rijper ervaring, ook de stadspredikant zou schetsen. Die wens is niet vervuld, al bleef Van Koetsveld onvermoeid publiceren, tot op hoge leeftijd. Het plan ‘een uitgebreid godsdienstig verhaal’ te schrijven, dat ‘de geestesstroomingen van onzen tijd zou beschrijven’, is nooit tot stand gekomen. Naast allerlei godsdienstige en stichtelijke geschriften, bleef hij echter, vaak op verzoek van redakteurs en voor jaarboekjes, novellistisch werk leveren. Niet minder dan zeven bundels met 95 schetsen en novellen zijn in de loop der jaren verschenen, o.a. drie bundels Godsdienstige en Zedelijke Novellen (1847, 1850, 1853), Fantasie en Waarheid (1863), Ideaal en Werkelijkheid (1868). Het oordeel over dit latere werk is veel ongunstiger uitgevallen dan over De Pastorij te Mastland. Het is inderdaad ongelijk van waarde: er zijn gelegenheidsstukjes onder, met stichtelijke strekking, zonder litteraire betekenis, waar de novellist zich liet verschalken door de zedemeester. Daarnaast vindt men er, die een eigen genre vertegenwoordigen: sociale kunst, menselijk en menskundig, niet enkel ontstaan uit ‘kopieerlust’, maar uit verontrusting en verontwaardiging over sociale misstanden. | |
[pagina 202]
| |
Potgieter was hem voorgegaan door in zijn schetsen te wijzen op de ellende onder kantoorbedienden, de troosteloze toestand van proponenten. Van Koetsveld heeft als predikant, als filanthroop, rechtstreeks kontakt, ook met de laagste volkskringen. Vooral in Den Haag aanschouwde hij de ellende van de achterbuurten van nabij. Met een realisme, dat in die dagen aanstoot gaf, tekent hij in schrille kleuren de armoede, als mensonwaardig en sociaal onrechtvaardig. Zijn verdraagzame orthodoxie wordt vertederd door sentimenteel gekleurde mensenmin. Aalmoezen-liefdadigheid, de officiële christelijke braafheid verwerpt hij. Een opstandige houding is echter niet van hem te verwachten: in zijn beroep op het sociale geweten klinkt een gemoedelijke toon, zodat hij meer vertedert dan schokt. Hij wil liever bekeren dan aanklagen. Hoewel hij reeds in De Oudejaarsavond de naam van Eugène Sue noemt, is zijn werk meer verwant met de sociale kunst van Dickens dan met die van de Franse voorganger. Wanneer hij zich waagt op het terrein van de opkomende industrie, en de model-arbeider naast de model-fabrikant ten tonele brengt, als in Oude Jonas, dan wijkt zijn realisme voor een naief-idyllische beschouwing, die ver blijft van de werkelijkheid, zoals men die b.v. geschilderd vindt in de romans van zijn Engelse tijdgenoot Kingsley. Potgieter had ten slotte geen ongelijk, toen hij in 1853, Van Koetsveld's Snippers van de schrijftafel beoordelend, zich teleurgesteld toonde, dat opnieuw een veelbelovend talent voor onze letterkunde grotendeels verloren was gegaan, niet aan de hooggespannen verwachting had beantwoord, en bij soortgelijke grote buitenlandse kunstenaars ver ten achter gebleven was. | |
Willem Jacobs Hofdijk (1816-1888)Ga naar eindnoot+Hofdijk groeide op in een klein-burgerlijke omgeving te Alkmaar. Door de goede zorgen van zijn stiefvader had hij een blijde, onbezorgde jeugd. Levendig en uitbundig van aard, al vroeg romantisch gestemd, genoot hij met een vijftal vriendjes, de ‘ridderbond’, van tochten in het duinlandschap. Boeken en platen wijdden hem in, als hij leergierig zich verdiepte in geschiedenis van stad en land. Aan akademische studie viel niet te denken: het goud- en zilversmidsvak van zijn stiefvader trok hem niet aan. Liever werd hij kwekeling en ondermeester, maar verder heeft hij het aanvankelijk bij het onderwijs niet gebracht. IJverig legde hij zich toe op tekenen en schilderen, op geschiedenis en natuurlijke historie. Verrijkt door zoveel heerlijke jeugdherinneringen en zich een grote toekomst dromend, voelde hij zijn verblijf als dorpsonderwijzer te Beusichem, in de Betuwe, als een ballingschap. Daar vond hij gelegenheid om zijn eerste gedichtjes, nog zeer zwakke proeven, en zijn ultra-romantische Rosamunde (1839) te schrijven, waarvoor hij een uitgever vond. Dit sukses bracht hem in de waan, dat nu een | |
[pagina 203]
| |
letterkundige loopbaan voor hem openstond. In Mei van dit jaar verliet hij het dorp en keerde naar Alkmaar terug. Daar wachtten hem materiële zorgen, maar zijn studieijver verflauwt niet: hij blijft zich kunstenaar voelen als hij een tweede werk Egmond in 1004 en 1021 (1840) voltooid heeft, en in de Muzen-Almanak een hymne De Avondstar, in de trant van Ossian, geplaatst krijgt. Een teleurstelling was, dat Potgieter de ter keuring ontvangen gedichten, volgens de dichter zelf ‘navolging van den Beetsiaanschen trant’, te zwak acht, en vriendelijk maar beslist voor zijn Tesselschade afwijst. Hij is vol bewondering voor zijn stadgenote Truitje Toussaint, maar de ingenomenheid is niet wederzijds, al bleek zij bereid hem in kennis te brengen met Ds Hasebroek, die hem vriendelijk ontving, maar op een afstand hield. In zijn brieven aan Potgieter drijft Hasebroek de spot met de zelfoverschatting van de jonge kunstbroeder, die hem ook door gebrek aan manieren onsympathiek was. In de pastorie van Heilo kan hij ook de door hem zo bewonderde Beets ontmoet hebben. Dat deze verwende jonge student, met aristokratische neigingen voor de eenvoudige Alkmaarse burgerjongen toeschietelijk geweest zou zijn, is niet waarschijnlijk. Tot de ‘kring van Heilo’ heeft Hofdijk niet behoord. In zijn financiële toestand was enige verbetering gekomen. Door protectie kreeg hij een aanstelling als schrijver ter secretarie, met een salaris van f 200, een betrekking die hij zeven jaren (1840-47) vervuld heeft, zonder dat er uitzicht op een huwelijk met zijn verloofde, Helene Ukena, bestond. Deze kantoorjaren zijn geweest ‘een tijd van zelfinkeer, zelfdwang, oefening en gezette studie der Middeleeuwen’, maar ook een kwelling voor zijn eerzucht, zijn besef van kunstenaarschap. Troost en steun gaf hem zijn verloofde, zijn ‘Engel’. Erotische poëzie blijft schaars: in lyriek zocht Hofdijk zijn kracht niet; in een enkel gedicht ‘O Innig hangt mijn hart aan 't bleek gelaat’ wordt een gevoelige toon aangeslagen. Verder eert hij haar door aan de helden van zijn Egmond haar naam (Helena) te geven, en door bij De Bruidsdans (1842) ‘een minnedicht in epische vorm’, een verheerlijking der liefde door ‘de Minstreel van Kennemerland’, aan zijn eigen liefdeservaring te denken, en dit werk aan haar, als Theda - een naam uit het geslacht der Ukena's - op te dragen. Duidelijk is, dat hij daarbij Scott's Lay of the last Minstrel als voorbeeld koos. Onder invloed van Scott en van het Middeleeuwse lied gaat hij zich oefenen in het genre van de ballade, waarbij hij de volkstoon goed weet te treffen. Ondertussen begrijpt hij dat de inkomsten van letterkundig werk hem niet van de kantoorsleur kunnen verlossen. Hij vestigt dan zijn hoop op zijn talent voor schilderen. Bosboom, door hem te Alkmaar geraadpleegd, durft hem niet aanmoedigen: hij acht Hofdijk meer ‘landschapschilder met de pen’ dan met het penseel. Met hulp van Alberdingk Thijm en Jacob van Lennep weet hij dan verlof te krijgen uit zijn Alkmaarse betrekking. Hij vestigt zich in 1847 te Haarlem en leidt de volgende jaren als leerling- | |
[pagina 204]
| |
schilder een ‘vie de Bohème.’ Zijn talent blijkt ontoereikend, maar opgewonden en vol illusies geniet hij van zijn vrijheid: ‘het schilderen is slechts een voorwendsel, waaronder hij in zijn Bohémiensbestaan kan volharden’. Alleen door de hulp van zijn beschermers kan hij voor de ergste armoede bewaard worden. Zijn brieven aan Alberdingk Thijm geven in dit merkwaardige tijdperk een blik in de ontwikkeling van de typischromantische dichter, die onvermoeid bezig blijft om door allerlei dichtwerk zijn naam te vestigen: retorische tijdzangen, een ‘Kunstenaars-Idylle’, bedoeld als ‘een vurige kunstenaarsbelijdenis’, maar als zijn belangrijkste werk de Kennemer Balladen (1850-1853), ten dele al vroeger ontstaan, en nu verdeeld naar de baljuwschappen in het Middeleeuwse Kennemerland, met historisch-topografische toelichting. Een langdurige studie van het ballade-genre was voorafgegaan. Hoffmann von Fallersleben's Horae Belgicae behoorden tot zijn geliefde lektuur. Hij kende Goethe's balladen, maar vooral de Engelse en Schotse waren zijn voorbeelden, naar vorm en inhoud. De sobere toon, de springende verhaaltrant, de suggestie van het verzwegene weet hij beter te treffen dan de meeste van zijn voorgangers. Door de dialoogvorm krijgt zijn verhaal een meeslepende vaart. In zijn opdracht aan Koningin Sophie noemt hij de sage ‘lieflijkst kind der Poëzij’, maar nu ‘een duive zonder dak’. Met trots verklaart hij, ‘diep getroffen door heur schoon’, haar weer in ere te zullen brengen. De Kennemer balladen zijn ongelijk van waarde, maar er zijn er verscheidene goed geslaagde onder; in zijn Jonker van Brederode (1847) had hij trouwens al uitstekende proeven opgenomen. Er moge veel navolging op te merken zijn, eigen aan Hofdijk is zijn hartstochtelijk-romantische liefde voor de natuur, de innigheid bij de tekening van vrouwenfiguren, ‘wier hart bewogen wordt door een liefde, zooals hij die gevoelde voor zijn Helene’. Een inzinking vertonen de Legenden, dagtekenend van 1850, grotere verhalen in dichttrant, in navolging van Van Lennep, ‘vermoeiend breed uitgewerkte schilderijen met te felle kleuren en overdadigheid van compositie’. Evenmin geslaagd is een groot episch gedicht, in alexandrijnen, opgewonden-pathetisch van stijl: Aeddon (1850-51), waarvan de dichter grote verwachtingen koesterde. Het speelt in de vóór-Germaanse tijd, en was geïnspireerd door Hofdijk's ‘eerste kennismaking met de Hunebedden’. De intrigue is ontleend aan een drama, Codrus, van Von Cronegh; de behandeling doet telkens denken aan Ossian - naar Bilderdijk's Fingal - en Scott; als geheel een hybridisch produkt, al berust Aeddon's liefde voor Olwene weer op een persoonlijke ervaring. Zijn eerzucht doet hem weer grijpen naar een ander genre. Op verzoek van een Haarlemse rederijkerskamer schrijft hij twee drama's: De laatste dag van Heemskerk's Beleg (1850), en later Griffo de Saliër (1852), Theda en De bloem der Waereld (1854). Ook daarbij schoot zijn talent te kort. Het zijn meer lyrisch getinte samenspraken, om te reciteren, dan toneel- | |
[pagina 205]
| |
stukken met boeiende intrigue. Bestemd voor de voordracht was ook een later romantisch drama in verzen, getiteld De gesluierde wichelares, dat in Nederland van 1869 afgedrukt is. Aan zijn geldelijke moeilijkheden kwam in 1851 een einde, toen hij door de bescherming van J. van Lennep benoemd werd tot ‘onderwijzer’, later leraar aan het Amsterdamse gymnasium, in het Nederlands en de geschiedenis. Eindelijk kon hij, na een tienjarige verloving, zijn Helene trouwen. Het huwelijksgeluk duurde kort: na een jaar stierf de eerstgeborene, gevolgd door de teringachtige jonge moeder. Aan de nagedachtenis van zijn ‘Engel’ wijdt de dichter een episch lied in twaalf zangen (1854) Helene getiteld. Dit was het einde van zijn minstreelschap: de latere breed opgezette gedichten misten reeds de pittigheid van zijn balladen: de eenvoud en direktheid van zegging was teloor gegaan. In zijn Amsterdamse tijd legde hij zich bij voorkeur toe op het proza: een drietal geschriften waren de vrucht van zijn werkzaamheid, van zijn onverpoosde studie: de Merkwaardige Kasteelen (1852-1861), in samenwerking met J. van Lennep, de Historische Landschappen (1856) en Ons Voorgeslacht (1858-1864). Daarvan is vooral het middelste karakteristiek, als pendant van zijn vroegere poëzie. In een negental taferelen geeft hij ‘indrukken, herinneringen, overpeinzingen op eene bepaalde plaats’, een ‘expozitie van kartons, niet van schilderijen’. Uitgaande van landschapschildering, bevolkt hij in zijn verbeelding die streek met figuren uit een ver verleden, o.a. Het Hunebed te Rolde (de ‘Keltische’ tijd), De Huneschans van de Uddeler Meir (de oud-Germaanse tijd), De Bouwval van Brederode (de Middeleeuwen), De Preekstoel onder Heilo (de komst van het Christendom). Door de hevig-pathetische tonelen, de gezwollen toon blijft dit het werk van een volbloed-romanticus. Van de dichtkunst doet hij nog geen afstand: waar hij gelegenheid vindt, last hij verzen in. Ook Ons Voorgeslacht, een breed opgezette kultuurgeschiedenis in zes delen met veel illustraties, is ondanks zorgvuldige dokumentatie, niet bedoeld als wetenschappelijk werk: telkens laat de schrijver aan zijn verbeelding vrij spel. Ook gelegenheidspoëzie blijft hij ijverig uitgeven, evenals geschriften en redevoeringen bij historische gedenkdagen, wat hem o.a. bij een Alkmaarse ‘vierdag’ in 1860, in botsing brengt met zijn beschermer en vriend Alberdingk Thijm. Eigenaardig is, dat hij zich tegen het einde van zijn leven, begeeft op een geheel nieuw gebied. Hij verdiept zich in de studie van land en volk van Nederlands Indië, waarheen zijn zoon uit een tweede huwelijk als koloniaal vertrokken was. Toen hij zich daarvan, op grond van allerlei geschriften, een levendige voorstelling gemaakt had, stoffeerde hij het tropische landschap met Javaanse helden en heldinnen, die zich echter in woord en daad Westers voordeden. Die stof bewerkte hij in epische vorm, en koos als dichtmaat de hexameter. Zo ontstonden In 't harte van Java (1881), In 't | |
[pagina 206]
| |
Gebergte Di-eng (1884), en Dajang Soembi (1887), die weinig tot Hofdijk's roem bijgedragen hebben. Door ‘bandeloze fantasie, onmatige eerzucht, lichtgeraakte ijdelheid en gekwetste kunstenaarshoogheid’ doet Hofdijk denken aan Van der Hoop: tegenover de namaak-romantiek van menige tijdgenoot was de hunne echt, een uitvloeisel van hun aangeboren aard. Aangeboren dichterschap werd gesteund door kennisdrang, maar gedwarsboomd door gebrek aan zelfkritiek. Zijn leven was een onafgebroken worsteling met het lot, dat hem tot onmatige produktie dwong. Zijn zonderling karakter en manieren verhinderden niet dat hij zich vrienden maakte. Hij was, zegt zijn levensbeschrijver, een ‘ongeslepen diamant’. | |
Josephus Albertus Alberdingk Thijm (1820-1889) (176)Ga naar eindnoot+Jozef Alberdingk Thijm was trots op zijn afstamming uit de oude Amsterdamse burgerij. Zijn grootvader was overman van het kuipersgilde geweest. Zowel zijn vader Joannes Franciscus Alberdingk als zijn moeder Catharina Thijm behoorden tot de welgestelde middenstand, ‘catholiques avant tout’. De kunstzinnige vader was ingenomen met de artistieke aanleg van zijn zoon, die al vroeg verzen begon te schrijven. Hij raadpleegde op de societeit Doctrina de dichters Withuys en H.H. Klijn, die bereid waren om de jonge dichter goede raad te geven: zij wezen hem op Bilderdijk, als illuster voorbeeld, en deze wenk werd met graagte opgevolgd. De eerste proeven zijn vol van reminiscenties aan Helmers en Bilderdijk. De praktische vader, overtuigd dat men in Nederland van de literatuur niet leven kon, kocht in 1835 een groothandel in verduurzaamde levensmiddelen, waarin de zoon opgeleid zou worden. De kantoorbezigheden gingen echter buiten zijn eigenlijk leven om, onzakelijk als hij was, verlangend naar veelzijdige ontwikkeling, vol behoefte aan poëzie. Aan de invloed van zijn eerste raadgevers is hij weldra ontgroeid. Al blijft hij, ‘onder het vaandel van Teisterbant’, in de eerste plaats leerling en bewonderaar van Bilderdijk, de romantiek van Byron, Scott, Lamartine heeft voor hem, evenals voor zo vele jongeren, een onweerstaanbare bekoring. Het eerste tijdperk van zijn dichterlijk leven, van 1840-44, is dus Byroniaans gekleurd. Dat blijkt uit zijn aantekeningen in Mes Pensées, uit de niet voor publiciteit bestemde bundel Viooltjens (1844) en ook uit zijn jeugd-korrespondentie. In 1839 vertaalt hij Byron's Solitude; in 1840 noteert hij bij een gedicht Behoefte aan Poëzie: ‘Allerdroevigste geestesstemming die een rond jaar geduurd heeft. Dit is de kalmste manifestatie daarvan’. In Waereld-Warschheid (1842) ‘tracht hij zich aan die droevige stemming te ontworstelen’, maar De dood des harten (1843), ten dele naar Théophile Gautier, is weer somber en mistroostig, ‘zwart als een onstuimige November-nacht’, schrijft hij | |
[pagina 207]
| |
aan zijn vriend Borret. Deze ‘zwarte tijd’ is bij Thijm geen aanstellerij of auto-suggestie. Krachtens zijn aard is hij volbloed romanticus. Misleidend is de voorstelling als ‘doorzweefde’ hij in rustige harmonie en onbegrensd optimisme het leven. Gelijk uit de studie van Van Can gebleken is, was hij in aanleg onevenwichtig; zijn onwrikbaar geloof, reeds een lichtstraal in zijn somberste tijd, zijn stellig toekomstvertrouwen, hebben hem later in staat gesteld, zich zelf te beheersen en zijn levenstaak te vervullen. Ook liefdeleed heeft hem in deze jaren getroffen. Zijn Delfts nichtje Mimi van Berkel, aan wie hij zijn minnepoëzie wijdde, was reeds in 1842 gestorven. In 1845 bleek dat hij zijn krachten overschat had: een zenuwtoeval bracht zelfs zijn leven in gevaar. Een reis naar het Zuiden gaf herstel, en vooral na zijn verloving en weldra volgend huwelijk met Mina Kerst, kwam hij ‘lichamelijk en geestelijk weer in het rechte spoor’. De jonge romanticus was nu gerijpt tot man. Intussen was hij met zijn poëzie in het publiek verschenen. Een poging om een romantisch-‘drakerig’ gedicht, Naar Hooger (1840), in de Muzen-Almanak geplaatst te krijgen, was tot zijn heftige verontwaardiging afgestuit op een weigering van de redakteur Beets. In 1844 gaf hij een bundeltje uit met Drie Gedichten. Het is geen toeval dat het eerste gewijd was aan zijn vereerde meester: Bij Royers Borstheeld van Bilderdijk, met het bekende begin: ‘U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken! U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd’. Door kernachtigheid van zegging, dichterlijk ritme en eigen toon blijkt een reeds gerijpt talent. Zwakker is de tot een verhaal uitgesponnen ballade Ermingard van Voorne, met wisselende versbouw en, als voorproefje van Thijm's latere methode, met historische dokumentatie en uitvoerige aantekeningen. Het derde gedicht, De Geboorte der Kunst, opgedragen aan zijn vriend W. Cramer, is karakteristiek voor de kunstbeschouwing van de dichter. Het speelt in het Paradijs, na de zondeval. Adam verrast Eva in haar slaap en wordt plotseling diep ontroerd bij de aanblik van haar vrouwelijke schoonheid: ‘En Adam drukt zijn Gade, uit schoonheidsliefde, aan 't harte’. De schoonheid is voor hem een afspiegeling van het goddelijke. Van Can ziet in dit gedicht het begin van een stijgende lijn: de ontwikkeling van het zinnelijke naar het bovenzinnelijke, die langs de Maria-legende Adelart, in de Muzen-Almanak van 1845, voert naar het eerste grotere werk De Klok van Delft (1846). De aan Adelart vastgeknoopte legende van de ridder die het Mariabeeld zijn ring toevertrouwt, zich verloofd voelt en zijn bruid daarom verlaat, vond Thijm in Maerlant's Spieghel Historiael. Eigenaardig is het toegevoegd slot: in de hemel brengt Maria toch nog het huwelijk met de eerste bruid tot stand. In De Klok van Delft stelt Ewout zijn liefde voor Josina achter bij het nagejaagde ideaal: het volmaakte kunstwerk van zijn klok - ‘het beeld der Harmonie, waar streng Verstand, en teêr Gevoel, Waar Maat, naar Vorm en Melodie, in samenwerkt tot hooger | |
[pagina 208]
| |
doel’, maar ‘'t gewrocht zijn menschlijk leven lang gezocht’ blijkt voor hem op aarde onbereikbaar. De kerngedachte van dit romantisch gedicht, ook in de merkwaardige voorrede ontwikkeld, is dus: Liefde, Kunst en Schoonheid vinden op deze aarde slechts een zeer onvolkomen bevrediging. Volmaaktheid is slechts eigen aan het bovennatuurlijke. In deze Voorrede ontwikkelt hij vaak zijn idealistische denkbeelden over de romantiek, waarvan ‘nog iets groots te verwachten is’, ondanks de ‘drijvers voor het klassieke’, al kunnen ‘klassieke vormen als bruikbaar opgenomen worden’. Vol vertrouwen hoopt hij dat, als eenmaal ‘de afgesmeekte verzameling der kudde onder één herder’ geslaagd zal zijn, een schone tijd voor de Christelijke Kunst zal aanbreken. De romantiek is voor hem eigenlijk een terugkeer tot het Christendom. In de renaissance waren met de heidense vormen ook de heidense denkbeelden binnengehaald. Zowel in de dichtkunst als in de bouwkunst moest men de blik weer richten op de Middeleeuwen, die opklimmend tot Karel de Grote, in de dertiende eeuw een hoogtepunt bereikten. Daar moest men bezieling zoeken: de Gothiek beschouwde hij niet als herinnering aan de Middeleeuwse bouwkunst, maar als herleving van Christelijke vormen. Eerst veel later leerde hij de Romantiek beschouwen als een reaktie, dus als eenzijdigheid. Deze idealen van een herleefde Christelijke kunst, van een Katholieke Romantiek vindt men in de meeste gedichten tussen 1844 en 1853, deels bijeengebracht in de bundels Legenden en Fantaziëen (1847) en Palet en Harp (1849) o.a. het gedicht De Christen Kunst, waarin hij de lof verkondigt van Overbeck en de Dusseldorfer schilderschool. Intussen was ook een andere zijde van Thijm's karakter tot uiting gekomen: zijn strijdbaarheid. Het bleek reeds hoe hij in 1843 met zijn vriend Cramer optrad in De Spektator, waarvan hij in 1847, door de hoofdredaktie over te nemen, een zuiver Katholiek orgaan wilde maken, een poging die reeds in 1849 opgegeven moest worden: ‘de Spektator ging een beetje slapen, als zoo velen die hij vergeefs getracht heeft wakker te schudden’, zegt hij, teleurgesteld. Bij zijn geloofsgenoten werd hij vaak als een gevaarlijk voorvechter beschouwd: tegenover zijn romantiek stond men vreemd; zijn waardering voor andersdenkenden, met wie hij opzettelijk aanraking en medewerking zocht, werd misduid of niet vertrouwd; zijn zelfstandigheid ‘tot in het eigenwijze toe’, wekte tegenstand. Als ‘voorloper en vrijbuiter’ werd hij soms ‘pijnlijk van zijn geloofsgenoten gescheiden’. Dat hij de vriendschap van andersdenkenden zocht en waardeerde, komt ook voort uit zijn liefde voor land en volk. Hij blijft ‘kind van den huize’ in het nationale gezin; hij is gehecht aan zijn vaderstad Amsterdam; hij eert het vaderlandse verleden, ook in de ‘gouden eeuw’, al trekt hem het Katholieke leven in die Protestantse omgeving het meest aan. Hij ziet in Potgieter de ‘hoofdaanvoerder der nieuw geborene kritiek’, erkent het gezag van de liberale Gids, en is er trots op als dit tijdschrift hem prijst | |
[pagina 209]
| |
en aanmoedigt om de Katholieke letterkunde te vertegenwoordigen. De Calvinistische ijveraar Da Costa, zijn ‘vriend en vijand tevens’, bewondert hij als dichter, en waardeert hij als mens. De enthousiaste romanticus Hofdijk, als medestander en volgeling beschouwd, neemt hij als weldoener in bescherming. Hij schroomde ook niet, lid te worden van een debatklub, de ‘Vrijdagse Vereniging’, waar hij met vertegenwoordigers van allerlei geestesrichting in het strijdperk kon treden. In 1851 verscheen weer een groter gedicht, Het Voorgeborchte. De dichter krijgt aan het strand, te midden van stormgeloei, een visioen: hij dringt door in het Voorgeborchte, de voorhof der afgestorvenen uit alle tijden, waar de schim van Bilderdijk hem als geleider tegemoet treedt. Daar heerst een geest van verzoening en vrede, ook onder hen die in het aardse leven vijandig tegenover elkaar stonden. Allen, ook de machtigste vorsten in de loop der eeuwen, ziet hij zich scharen om de troon van Charlemagne, en hij hoort Bilderdijk een somber gekleurd verslag uitbrengen over de toestand en de geest op aarde, in het bijzonder in zijn vaderland. De keizer smeekt dan Gods hulp af ‘voor ons arme Nederland.’ Daarop verschijnt een engel, die een zegenrijke toekomst voorspelt: eenheid van Kerk en Staat, eenheid in Geloof. Na dit bevredigende slot ontwaakt de dichter uit zijn ‘droomgezicht’. Dit merkwaardige gedicht, door Gerard Brom ‘een doorlopende litanie tot bekering van Nederland’ genoemd, kan gelden als een Katholieke tegenhanger van Da Costa's tijdzangen. Het is ook ‘uit de leerschool van Bilderdijk’, die zelfs, tot ergernis van de Protestanten, in het hiernamaals optreedt als bekeerd tot het Katholicisme. Toch begint juist in deze tijd de bewondering voor de oude meester enigszins te verflauwen voor ‘het herstel van Vondel’, de universele dichter en vurige geloofsgenoot, die in toenemende mate zijn liefde zal winnen, al treedt Bilderdijk nooit geheel in de schaduw. Dat ook de Middeleeuwen niet uit zijn gezichtsveld verdwijnen, blijkt uit de met zorg bewerkte Karolingsche Verhalen, bewerkingen van ridderromans, die in hetzelfde jaar 1851 uitkwamen. Een nieuw middel om onder geloofsgenoten en andersdenkenden de Katholieke beginselen te verkondigen en goed-Katholieke lektuur te verbreiden bood de in 1852 gestichte Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, grotendeels door Thijm zelf gevuld. Daarin kwam ook zijn dubbelganger Pauwel Foreestier van Buiksloot weer aan het woord, die al in 1843 voor de Spektator geschapen was, telkens als de schrijver een luchtiger, meer volkseigen toon aan wilde slaan. Dat de eerste jaargang geopend werd met een gedicht De Godsdienst gids der poëzie had weer de betekenis van een beginselverklaring. De Aprilbeweging van 1853 prikkelde Thijm's strijdlust: de verworven emancipatie moest nu met kracht gehandhaafd worden, maar dat maakte hem tot ‘een mikpunt van papenhaat’, en stelde hem bloot aan hatelijke | |
[pagina 210]
| |
kritiek, niet alleen van onbevoegde, naamloze schrijvers: ook G. Toussaint viel het Voorgeborchte aan, en Schimmel deed hem in De Gids verwijten. Tijdelijk had hij het gevoel alleen te staan, maar zijn vroegere vrienden bleven niet van hem vervreemd en eerbiedigden zijn oprechte overtuiging. Sedert 1853 geraakte de dichtkunst op de achtergrond en verkreeg het verhalende proza de voorkeur. Het werd een tijd van ‘overweldigende vruchtbaarheid’: door zijn Almanak kwam hij tot geregelde produktie van novellen en verhalen. Een voorproef had hij al gegeven in een van zijn aantrekkelijkste novellen De organist van den Dom (1849), met de Middeleeuwse pendant Geertruide van Oosten (1853), behorend tot zijn beste werk. De bedoeling van zijn novellen was vaak tevens propagandistisch: ‘geloofsgenoten en andersdenkenden bekend te maken met wat er aan Katholiek leven en kultuur, in het bijzonder nog: aan intiem Katholiek leven, bestond in vroeger tijd’. Vandaar het eerherstel van de dichterpastoor Stalpaert van der Wielen, de aandacht geschonken aan de achttiendeeeuwse geestelijke Joan Nanning, maar vooral ook zijn onvermoeide studie en belangstelling in de Katholieke Vondel en zijn omgeving, zijn voorliefde voor Maria Tesselschade. In deze genre-kunst van de historische novelle was Thijm niet zonder voorgangers: Drost, Potgieter, met zijn Foliobijbel, en vooral Van Lennep, maar Thijm's werk behoudt een eigen karakter. Grondige studie van het onderwerp, historische nauwkeurigheid, zorgvuldige dokumentatie en aantekeningen achtte hij onmisbaar, maar daardoor ontkomt hij niet altijd aan het gevaar dat de verbeelding overwoekerd wordt door de eruditie, dat zijn verhaal het tweeslachtig karakter krijgt van novelle en historische verhandeling: ‘de historische snuffelaar die in Thijm leefde, werd gedoubleerd door een novellist met zeldzame kijk op het pittoreske, speciaal het Hollands schilderachtige’. Een nieuwe prikkel tot werkzaamheid bracht de stichting van de Dietsche Warande, in 1855, een tijdschrift dat het gehele kunstgebied wilde omvatten: Nederlandse oudheden, bouwkunst, schilderkunst, letteren, en waarvoor hij de medewerking inriep en verkreeg van verscheidene niet-Katholieken. Een Franse samenvatting van de inhoud bezorgde hem lezers en zelfs medewerkers onder buitenlandse geleerden. Opnieuw trad hij in dit maandschrift als Pauwel Foreestier op, als hij luchtig-schertsend kritiek wilde uitoefenen; als het hem ernst was, kon hij scherpe en felle uitvallen doen, vooral wanneer het zijn beginselen gold. De gekozen titel wijst ook op zijn belangstelling voor Vlaanderen en zijn sympathie voor groot-Nederlandse verbroedering. Sinds lang had hij vertrouwde vrienden onder vooraanstaande Vlamingen als David, Snellaert en Delecourt. Reeds in de Spektator had hij zijn landgenoten ingelicht over de betekenis van de Vlaamse beweging. Zijn Almanak verheugt zich in ruime Vlaamse medewerking; aan de Taal- en Letterkundige kongressen neemt hij geestdriftig deel: daar vindt | |
[pagina 211]
| |
hij een spreektribune voor zijn groot-Nederlandse propaganda. De Dietsche Warande verwierf zich dan ook in het Katholieke Zuiden een goede naam: dichters en geleerden wedijverden om aan Thijm hun bijdragen te zenden. Maar ondanks de overvloed van goede bijdragen bleef de medewerking van een lezend publiek ontbreken. Des te meer is zijn onverflauwde energie te waarderen. Grondige en voor deze vroege tijd merkwaardig volledige kennis van onze oudere letterkunde toonde Thijm in de tweedelige bloemlezing Nederlandsche Gedichten (1850 en 1852), met een inleiding en een uitvoerige studie over De Poëzij der Renaissance. Daarbij sluit zich aan: zijn studie De la Littérature Néerlandaise (1851), waarin hij het Zuiden even zeer als het Noorden aandacht schenkt, en in tegenstelling met zijn voorgangers de Middeleeuwse periode recht doet wedervaren, en zijn uitgave van Oude en nieuwere Kerstliederen (1852). Een studie over de symboliek van de kerkbouw, De heilige linie (1858), waaraan hij zelf grote waarde hechtte, werd van toongevende Katholieke zijde doodgezwegen, en eerst later ten volle gewaardeerd. Karakteristiek voor zijn breedheid van opvatting is ook de hulde die hij, in een afzonderlijk uitgegeven geschrift bij de dood van Da Costa, aan zijn vriend en tegenstander bracht (1860). | |
Terugblik ± 1860In het begin van de afgelopen periode ontbot aan alle zijden nieuw leven, dat op een komende bloeitijd wijst. Jonge romantici nemen de leiding. Al zien sommigen, als Beets en Kneppelhout, later met spijt en berouw terug op hun ‘zwarte tijd’, dan overschatten ze daarvan de ‘verderfelijke invloed’, en zien voorbij dat diezelfde romantiek ‘bron van poëtisch leven’ was, dat daarvan de stoot uitging om kennis te nemen van de wereldliteratuur, tot het besef te komen van onze achterlijkheid, ons schromelijk tekort, verlost te worden uit het te eng-nationale kader. Bovendien ontwikkelde zich uit de nabootsing en vertaling van buitenlandse modellen weldra een nationale romantiek, onder leiding van De Gids, bezield door internationale belangstelling en idealistisch jong liberalisme, maar met een gezonde oorspronkelijke kern. In tegenstelling met de voorafgaande periode, toen de behoudend-liberale verlichting bijna uitsluitend aan het woord was, stond het vooruitstrevend liberalisme, dat vooral sedert 1845 tot ontwikkeling kwam, op ruimer standpunt. De Gids waardeerde ook de kunst van andersdenkenden, als van de aanvankelijk reactionnaire Da Costa, later van de Katholieke emancipatie, vertegenwoordigd door Alberdingk Thijm. Dat andere volksdelen in de letterkunde hun aandeel opeisten en woordvoerders op letterkundig gebied kregen, werd dus niet, gelijk vroeger, met verontwaardiging bestreden, maar met toejuiching begroet. | |
[pagina 212]
| |
Een eerste teken van vernieuwing was een letterkundige kritiek, die zich een opvoedende taak toekent, hoge eisen stelt, en alle dilettantisme in de kunst verwerpt en bestrijdt. De recensies groeien uit tot waardevolle kritische studiën; het gezag van De Gids wordt geleidelijk aanvaard, al ligt na 1848 het zwaartepunt niet zozeer als daarvoor in het letterkundig gedeelte van het tijdschrift, en wordt vooral sedert 1853 verslapping merkbaar. Een verheugend verschijnsel is ook de verjonging van de letterkundige taal, vooral van het proza, van de knellende banden van een konventionele ‘schrijftaal’ verlost. Het gevolg is, dat we deze middelste tientallen jaren van de negentiende eeuw als een bloeitijd kunnen beschouwen, waarin vrij veel werk van blijvende betekenis voortgebracht is: historische romans, realistische schetsen, kritische essays, tijdzangen, kleine lyrische gedichten. Opmerkelijk blijft dat de toonaangevers in deze periode, die toch alle aanleiding hadden tot gegronde kritiek op de voorafgaande literatuur, toch niet zo revolutionnair optraden tegen de ouderen, hun kunst niet zo onvoorwaardelijk verwierpen als b.v. later in de Nieuwe-Gids-tijd geschied is. Weliswaar was er strijdrumoer in de tijd tussen 1830 en 1840 bij de eerste botsingen, maar dat is spoedig geluwd. Van een scherpe kloof tussen de beide generaties is eigenlijk geen sprake. Bilderdijk werd nog steeds als een groot dichter van de eerste rang beschouwd: de jonge Potgieter wijdde hem nog een artikel in een Zweeds blad. Heye maakte zich met moeite los van zijn dwepen met Bilderdijk, die hij in zijn jeugd aanhing ‘met die hartstogtelijke hevigheid zijner eerste gewaarwordingen’, toen hij ‘een God in hem meende te zien, die hem een nieuwe en onbekende wereld van gevoel, denkbeelden en vormen ontsloot’. Da Costa en de jonge Alberdingk Thijm houden de nagedachtenis van Bilderdijk in ere. Ook Tollens wordt allerminst verworpen. Hasebroek noemt hem in een brief aan Potgieter ‘onzer aller meester’. Ter Haar, die met Tollens dweepte ‘als knaap en als jongeling’, draagt hem nog in 1851 zijn gedichten op, en spreekt daarbij de wens uit: ‘Nimmer worde in Nederland een tijdperk geboren, waarin men Uwe heerlijke Poëzij als verouderd zou beschouwen’. Bakhuizen van den Brink herdenkt hem waarderend bij de inwijding van het standbeeld. Evenmin staat Potgieter afwijzend tegenover de oudere generatie en hun aanhang. Als hij in zijn Tesselschade een keur hoopt samen te stellen van wat er in de toenmalige dichtkunst waardevol was, dan nodigt hij niet alleen Beets uit, laat Ten Kate toe, maar verleent ook plaats aan Tollens en Ter Haar, ondanks zijn minder gunstig oordeel over de laatste in De Gids van 1841. Daarbij mag niet voorbij gezien worden, dat de groep van predikant-dichters: Beets, Hasebroek, Ter Haar, Ten Kate, in hun jeugd romantisch gestemd en verwantschap gevoelende met De Gids, op | |
[pagina 213]
| |
grond van hun levensbeschouwing en godsdienst reeds omstreeks 1840 afzwenkten in behoudende richting, temeer toen dit tijdschrift steeds duidelijker liberale politiek voorstond, en in de jaren 1845 en het revolutiejaar 1848 duidelijk kleur bekende. Dat wekte de reaktie van het behoud, en op letterkundig gebied sterker gevoel van verwantschap met Bilderdijk en Tollens; dat leidde tot de politieke botsing van 1853, bij de Aprilbeweging, en Thorbecke's val. Tegen het einde van deze periode klinkt reeds in de poëzie van De Genestet, in de kritiek van Busken Huet een nieuw geluid, als voorteken dat een nieuwe generatie weldra aan het woord zal komen, met een poging om nieuwe denkbeelden veld te doen winnen en nieuwe leiding te geven aan het letterkundig leven. |
|