Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 7
(1948)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Het tijdperk van ± 1830 tot ± 1860 | |
[pagina 112]
| |
[pagina 113]
| |
Overzicht en karakteristiekEEN EERSTE TEKEN DAT EEN JONGERE GENERATIE omstreeks 1830 uit de dommel van zelfgenoegzaamheid begint te ontwaken, en de neiging gevoelt om de leiding van de ouderen over te nemen, is de weerklank die de buitenlandse revolutionnair-getinte romantiek begint te vinden. Wij willen ons niet wagen aan een afdoende definitie van het begrip romantiek in de Westeuropese letterkundeGa naar eindnoot(1). Evenals het renaissancebegrip heeft men de oorsprong steeds verder in het verleden gezocht, en met een zeker recht Rousseau beschouwd als de grote voorganger van deze beweging, in zijn prediking van terugkeer tot de natuur, zijn afkeer van klassicisme en rationalisme, kenmerken van de achttiende eeuw, die tot diep in de negentiende doorwerkten. Die onmiskenbare overeenkomst van Rousseau's beginselen met die van de latere romantiek blijft echter even weinig beslissend voor innige verwantschap, als de daaruit voortvloeiende verschijnselen bont en soms zelfs tegenstrijdig zijn. Naast berustende of teleurgestelde terugtrekking uit het maatschappelijk leven, verdieping in een geïdealiseerd verleden, dromende genieting van in verbeelding aanschouwde Oosterse landschappen, staat de opbruisende geestdrift voor een bedreigd geloof, dat krachtige inmenging en propaganda in de maatschappij vereist, of strijd voor radikale verbeteringen in een verre toekomst. De romanticus kan dus even goed onmaatschappelijk als maatschappelijk van aanleg zijn, reaktionnair als radikaal - men denke b.v. aan Bilderdijk naast Multatuli, die beiden duidelijke romantische karaktertrekken vertonen - even goed gelovig als ongelovig, autoritair als vrijheidslievend, optimist als pessimist. Een psychologisch beeld te ontwerpen, dat op alle soorten van romantici toepasselijk zou zijn, lijkt vrijwel onmogelijk. In welke richting het nieuwe streven zich zal openbaren, hangt af van het land en de omgeving. Studie van de romantiek leidt tot vergelijkende literatuurstudie, tot het nagaan van wederzijds werkende invloeden, een studie als Brandes, op het voetspoor van Hettner's boek over de achttiende eeuw ondernomen heeft in zijn Hauptströmungen der Literatur des neunzehnten Jahrhunderts. In Nederland is het verband tussen de vroege romantiek - als wij de | |
[pagina 114]
| |
weemoedige gevoels-reaktie van Feith, de strijd tegen de geest der eeuw van de opstandige Bilderdijk, de patriottische opwinding van Bellamy met die naam mogen bestempelen, - slechts uit de verte verwant met de negentiende-eeuwse romantiek. Genetisch verband is moeilijk aan te tonen, tenzij men Da Costa's strijdbare natuur en het Réveil als rechtstreekse voortzetting van Bilderdijk's beginselen, in de eerste plaats de aandacht schonk wegens romantische trekken. Hier te lande kwam de stoot tot nieuwe romantische sympathieën eerst van buiten af, in het bijzonder door kennismaking met de Engelse en Franse romantiek. Dat leidde tot bewondering, vertaling en navolging. Voor de studie van ons tijdvak kan men zich dus bepalen tot de beperkter opvatting van de romantiek als negentiendeeeuws verschijnsel, aanvankelijk van ondergeschikte als van minder letterkundige betekenis: louter navolging of zelfs mode, met weinig diepgang, maar weldra bevruchtend, door verwekking van een nationale romantiek, met oorspronkelijk karakter en voortbrengselen van duurzame waarde. Gaan we nu na, welke buitenlandse schrijvers en dichters het geweest zijn, die hier voornamelijk bewonderd en nagevolgd werden, dan dient ook gelet te worden op even belangrijke auteurs, aan wie hier geen of zeer weinig aandacht geschonken werd. Voor de eigenlijke romantiek ontbrak in Nederland, waar onbevredigdheid of opstandigheid niet heerste, de geschikte voedingsbodem. Vandaar dat de Duitse romantische school, die reeds omstreeks 1800 tot ontwikkeling gekomen was, hier nauwelijks opgemerkt werd. Al plukte Tollens bij deze ‘naburen’ enige dichtbloemen, hij bleef vreemd aan hun geest. Voor de toenmalige Nederlander had noch Schlegel's liefde voor de geïdealiseerde, Katholieke Middeleeuwen, noch Hoffmann's bandeloze fantasie, noch Novalis' verdieping in eigen zieleleven enige bekoring: dat alles werd beschouwd als dweperij of quasi-diepzinnige overdrijving. Meer aantrekkingskracht had de Engelse letterkunde, meer zelfs dan de van ouds vertrouwde Franse, al was de kennis van de Engelse taal weinig verspreid. Van Lennep b.v. leerde Byron eerst kennen in Franse vertaling. Bilderdijk, de bewonderaar van Ossian, van de Engelse balladen, had reeds de weg gebaand; zijn vrouw vertaalde de Rodrigo van Southey in 1823, wat aanleiding gaf tot de latere persoonlijke kennismaking met deze dichter. In het overzicht van de vorige periode konden we al wijzen op de grote bekendheid en ingenomenheid, die Walter Scott verwierf, zowel onder ouderen als onder jongeren. Bij het oudere geslacht, dat Helmers en Loosjes nog in ere hield wegens hun liefde voor een geïdealiseerd verleden, kon men reeds verwachten dat ze de romans van Scott, die het Schotse verleden deden herleven, wisten te waarderen. Al vroeg werden deze werken in vertaling gelezen. Daarop volgden de vertaling van zijn gedichten door Geel, de jonge Van Lennep, en de navolging van zijn romans, of de merkbare | |
[pagina 115]
| |
invloed daarvan, bij Mej. De Neufville, Van Lennep, Oltmans, G. Toussaint en zovele anderen. Enthousiaster was bij de jongeren, vooral onder de studenten, de verering voor Byron. Zijn weelderige verbeelding, zijn dichterlijke gaven, zijn uitbundige vrijheidsdrang, zijn durf om met alle conventie te breken bracht hen in verrukking. Van Lennep, Beets, Ten Kate vertaalden om strijd zijn gedichten. Ook kunstzinnigen met geheel andere geesteshouding als Da Costa konden zich aan zijn bekoring niet onttrekken, al vertaalde hij de Caïn onder voorbehoud en protest. Zelfs Hecker, de ‘ontzwavelaar’ en bestrijder van het Byronianisme, koos voor zijn satire als voorbeeld Byron's English Bards and Scotch reviewers. En nog in een volgende generatie had De Genestet bij het ontwerpen van zijn Sint-Nicolaas-avond, Byron's Beppo voor ogen. Ook het persoonlijk offer dat de Engelse dichter voor de Griekse vrijheid bracht, wekte hier bewondering. Toch is het niet te verwonderen dat bij een ouder, klassiek gevormd publiek ook tegenstand ontstond tegen wat het als een verderfelijke invloed, een voorbijgaande opwinding beschouwde. Dat klassieke filologen van de romantiek afkerig bleven, is begrijpelijk. Bakhuizen van den Brink vermeldt dat zijn leermeester prof. Bake in ‘het romantisme een nieuwe zondvloed van wansmaak en onbeschaafdheid zag’, maar dat Geel diepere blik toonde, toen hij in een gesprek te kennen gaf ‘dat het verschijnsel niet eene voorbijgaande nabootsing van vreemden was, maar een der teekens van een zelfstandig ontwakend leven in de jongere school, dat, toen de eerste roes van overprikkeling was uitgedampt, voor de Vaderlandsche taal en zelfs voor de Vaderlandsche wetenschap heilzaam is gebleken’. Dat gevaar werd dus overschat: de typisch Nederlandse bezadigdheid, een beveiligend geloof, waakte tegen een onvoorwaardelijke overgave aan Byron's bandeloze hartstocht. Gelijk Te Winkel terecht opgemerkt heeft, durfde zich toen geen vertaler wagen aan het vertalen van Byron's hoofdwerken, Childe Harold en Don Juan. ‘De verlokkend weelderig geschilderde tafereelen van grof zingenot in deze gedichten durfde niemand in eigen taal overbrengen of navolgen, terwijl ook 's dichters scepticisme, dat zich beurtelings in cynische spotternij en pessimistische zwaarmoedigheid uitte, nauwelijks door iemand onder ons, althans in vollen omvang kon worden aanvaard’. Uitingen van weekhartig gevoel zocht men bij voorkeur ter vertaling; de oorspronkelijke gedichten onder Byron's invloed geschreven, ‘konden slechts een matten weerschijn geven van den gloed, die in Byron's eigen poëzie vlamde’. Franse letterkunde heeft sinds eeuwen hier te lande onafgebroken levendige belangstelling gevonden. De nieuwe, romantische stroming bleef dus niet lang verborgen. Na Lamartine, de lievelingsdichter van velen, kwam onder de jongeren vooral het werk van Victor Hugo in trek. Kneppelhout maakte zich zelfs de illusie, door Franse gedichten roem te verwerven en plaats te nemen in de rangen van de Franse schrijvers, maar zijn slappe navolging | |
[pagina 116]
| |
bood daartoe geen kans. Vertalingen en navolgingen van Victor Hugo zijn vrij talrijk: men denke slechts aan Hildebrand, en veel tijdgenoten, later aan De Genestet's Arme Visschers. Van de rumoerige strijd om het op klassieke leest geschoeide, Franse klassieke drama door het nieuwe romantische te verdringen, verneemt men hier slechts een flauwe weerklank. De schok die de gehele natie gevoelde door de Belgische opstand, de daardoor gewekte energie, is ook van invloed geweest. Evenals in de vorige periode treft men de eigenlijke romantische geest slechts bij enkele schrijvers aan: de enigszins nuchtere volksaard, de overheersende voorkeur voor de klassieke schrijvers beletten nog steeds een diepgaande inwerking. De gevoelsstroming op het einde van de achttiende eeuw, die Ossian, Young en Percy populair had gemaakt, en het genre van de ballade verbreid had, had nagewerkt in echt romantische naturen als Bilderdijk en Da Costa, in reactionnaire geest. Bij andere, meer verstandelijk aangelegde naturen bleef het bij navolging en aanpassing van buitenlandse voorbeelden of het beoefenen van genres die door de romantiek in trek gekomen waren. Ten onrechte worden soms nu nog dichters als Tollens of Staring romantici genoemd. Verwonderlijk is het dus niet, dat de tijdgenoten, verrast of geërgerd door die nieuwe mode, verlegen zaten met de vraag wat nu die elders zo bewonderde romantiek eigenlijk was, en door middel van een prijsvraag een oplossing zochten. In 1823 publiceert N.G. van Kampen zijn verhandeling met de breedsprakige titel: ‘Welk is het onderscheidend verschil tusschen de klassische poëzij der ouden, en de dusgenaamde romantische poëzij der nieuweren? en hoedanig is beider betrekkelijke waarde, en meerdere of mindere geschiktheid voor de zeden en behoeften van den tegenwoordigen tijd?’Ga naar eindnoot(2). Met grote omhaal van geleerdheid zoekt hij de oorsprong van de romantiek in de Arabische, Keltische en Oud-Germaanse letterkunde. Onderscheidende kenmerken acht hij: ‘onbedwongene, onbeteugelde verbeeldingskracht, onbeperkte zucht tot het wonderbare en reusachtige, gloeijende liefde tot de andere sekse, eergevoel en vurige godsdienstigheid’. De ‘klassische poëzij’ is voortgezet in de renaissance, in onze zeventiende eeuw, door Goethe. De tegenwoordige strijd tussen de beide richtingen wordt voornamelijk gevoerd in Frankrijk en Duitsland. Engeland ‘helt tegenwoordig weder tot het Romantische over’. Hoe weinig begrip Van Kampen toont, blijkt het best daaruit, dat hij Southey een echt romantisch dichter noemt, maar Byron wil uitsluiten: ‘Lord Byron behoort niet tot deze klasse: zijn grootsche, maar sombere, God- en menschenhatende geest staat in een krijtend contrast met de kinderlijke gemoedsgesteldheid, die de Romantische Dichter dient aan te nemen’. Opmerkelijk is ook de bemiddelende oplossing die Van Kampen meent te moeten aanbevelen, namelijk: ‘romantische stof in klassische vormen te brengen.’ Immers, ‘de Klassische poëzij strookt beter met onze gematigde luchtstreek, onze denkbeelden van orde, regelmaat | |
[pagina 117]
| |
en schoonheid, en, in zekeren zin, met onze geheele opvoeding en wijze van denken’. De Romantische poëzij blijft aantrekkelijk wegens de overeenkomst ‘met onze begrippen van gestrenge zedelijkheid, van eer, liefde en godsdienst’. Als Geel twaalf jaar later dezelfde vraag behandelt in zijn Gesprek op den Drachenfels, dan blijkt dieper inzicht. Zijn scherpzinnige Sokratische geest ontleedt de eenzijdigheid van de strijdende partijen, en wijst op de onmogelijkheid om zo veelzijdige verschijnselen in één definitie samen te vatten. Zijn sympathie gaat in hoofdzaak uit naar het klassieke, maar hij waardeert in de romantiek het algemeen-menselijke, dat van alle tijden is. Tot een dergelijke konklusie komt ook Kinker, die in 1836 in de Recensent een lezing publiceerde: Iets over het Romantische. Romantische bestanddelen, zegt hij, vindt men reeds in de klassieke letterkunde, bij Shakespeare, bij Schiller. Een strakke demarcatielijn is er eigenlijk niet. Hij eindigt met de wens dat het hedendaagse Romanticismus ‘tot een meer veredeld klassisch Romanticismus zal opgevoerd worden’. Begrijpelijk is het, dat een ouder geslacht al vroeg de romantiek van Walter Scott wist te waarderen in zijn kleurig verbeelde verhalen of in zijn liefdevolle schildering van het vaderlandse verledenGa naar eindnoot(3). In 1822 gaf Geel al vertaalde proeven uit zijn Lady of the Lake; in 1827 droeg David Jacob van Lennep zijn bekende verhandeling voor Over het belang van Hollands Grond en Oudheden voor gevoel en verbeelding, waarin hij Scott als navolgenswaardig voorbeeld steldeGa naar eindnoot(4). De romans van de grote Schotse auteur werden vertaald, gretig gelezen en door de toongevende kritiek gunstig beoordeeld. De jonge Van Lennep kwam al in 1828 te voorschijn met zijn Nederlandsche Legenden. Minder eenstemmigheid was er ten opzichte van de revolutionnaire romantiek van Byron, van Victor Hugo, die bij sommige jongeren vurige verering, bij ouderen onoverwinnelijke afkeer wekte. Van Lennep, Beets, Ten Kate bewonderen en vertalen Byron, maar in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1836 waarschuwt AlethinusGa naar eindnoot(5) tegen de wildheid en lichtzinnigheid van deze dichter, die zo gevaarlijk is ‘voor de goede, zedelijke beginsels van zijne jeugdige lezers’. Mr Engelen, die in navolging van Da Costa Abels dood vertaald had (1829), meende toch ook te moeten waarschuwen tegen ‘de wrevelige gemoedsgesteldheid van dit zonderling genie’Ga naar eindnoot(6). De strijd tegen het klassieke drama, door Victor Hugo aangebonden, was hier te lande niet aktueel, maar in hem verafschuwde men de revolutionnaire denkbeelden over staat en maatschappij. De Alkmaarse rector A. HirschigGa naar eindnoot(7) ging in een filippika tegen Het Romantieke, in de bovengenoemde jaargang 1836 van De Recensent, de ‘lichtworm Victor Huig’, te lijf, en veroordeelde de zedeloze Franse romantiek: | |
[pagina 118]
| |
O oproerpoëzij, in zede- en schoonheids-sferen
Of is het schoon niet meer aan 't zeedlijk goed verwant?
Neen, Romantieke soort van tegenstrijdigheden,
Uw harlekijnen-kleed, uw wispelturigheden
Uw hallef wit, half zwart gelaat en klapperkin
Ofschoon de wereld u, met wulpschen bastaardzin
Vergoodt, uw schijnschoon kan mij 't anker niet ontwringen
Neen, heilge poëzij! gij laat u niet verlagen
Tot grafworm, om met lust aan 't galgenaas te knagen!
Gij schuwt den mesthoop van de Fransche bastaardij.
Nog in 1841 waarschuwt Vinkeles in de Muzenalmanak tegen ‘'t pestdampwalmend vreemd moeras’, terwijl ook de klassiek gevormde Hecker zijn afkeer te kennen gafGa naar eindnoot(8). Kenschetsend voor de Nederlandse geest is ook het verschijnsel dat belangrijke vertegenwoordigers van de Europese romantiek hier niet of nauwelijks de aandacht trokken. Van de Engelse kende men wel Southey, persoonlijk met Bilderdijk bevriend, en door zijn vrouw vertaald, Moore en R. Burns, maar Coleridge en Keats bleven onvertaald en onbekend. Bewonderaars van Bilderdijk en Helmers, van Tollens waren niet vatbaar voor zulke oorspronkelijke en echte poëzie. Het pantheïstisch-gekleurde natuurgevoel van de Lake-skool was heel iets anders dan Tollens' liefde voor het buitenleven; het sentiment van de opstandige Shelley ging hun begrip te boven of zou slechts tegenzin gewekt hebben. Ook de Duitse romantiek bleef hun grotendeels vreemd gelijk reeds opgemerkt werd. Een uitzondering maakte Jean PaulGa naar eindnoot(9), met ClaudiusGa naar eindnoot(10) ‘het model onzer germaniserende humoristen’, die in Weiland een vertaler, in Lublink Weddik een navolger vond.
Bij de inwerking van de buitenlandse romantiek zijn twee stromingen te onderscheiden. De eerste leidt tot onkritische bewondering en navolging, en is van voorbijgaande aard. Vertegenwoordigers zijn: Jacob van Lennep, Adr. van der Hoop, Wap, Nicolaas Beets. Daarnaast werkt een dieper gaande invloed, bevruchtend tot eigen leven en zelfstandige voortbrenging, leidend tot een vaderlandse romantiek met eigen karakter, die gedurende deze gehele periode een overheersende betekenis behoudt. Vertegenwoordigers zijn: Aarnout Drost, Heye, Bakhuizen van den Brink en Potgieter. Beide groepen zijn overtuigd dat vernieuwing van de letterkunde dringend nodig is. Zij komen dus in verzet tegen de oudere generatie en leveren werk, van nieuwe geest doortrokken. | |
[pagina 119]
| |
De strijd begon reeds vóór 1830 met enige schermutselingen, een voorspel van aanvallen op breder front. Het waren twee jonge romantici, Van der Hoop en Wap, die anoniem scherpe kritiek uitoefenden. Kleine letterkundige weekbladen, naar Duits model, boden daartoe de gelegenheid. ApolloGa naar eindnoot(11), in 1827 opgericht door de onbeduidende dichter Storm van 's Gravesande, plaatste boekbesprekingen in ongewoon heftige toon, van de mederedakteur Van der Hoop, waarin hij de spot dreef met de retorische navolging van Helmers en Tollens, met prullige verzen. Van een zekere Oudemans zegt hij o.a.: ‘Dit vers vloeit goed en heeft dat met het water gemeen, waarvan het overigens wel meer heeft. C'est de la soupe maigre’. Met de verdere ‘huisbakken’ inhoud van zijn eigen blad heeft hij niet lang vrede gehad. Voor het einde van de jaargang trekt hij zich terug en ververschaft aan de Katholieke romanticus en bewonderaar van Bilderdijk, Wap, stichter van een dergelijk weekblad Argus (1828), de stof om een lijkrede op de Apollo te schrijven. Tegelijk verbindt hij zich als mederedakteur aan een door de jonge Jacob van Lennep gestichte Nederlandsche Mercurius. Het is intussen gebleken dat Van der Hoop ook medewerking verleend heeft aan de strijdlustige Wap, aan wie hij zich als criticus meer verwant gevoeld zal hebben dan aan de door hem bewonderde dichter van de Nederlandsche Legenden. Van zijn hand is b.v. de afstraffing van een aantal poëten, naar aanleiding van een bundeltje van H. Van Loghem: ‘De heer Van Loghem kan een braaf man, een goed huisvader, een eerlijk handelaar, een schrander fabrijkant, een bekwaam wiskunstenaar of iets dergelijks zijn, maar als dichter verdient hij een krans van slaapblâren, of eene muts met bellen. Hij verstaat nog minder zijne taal dan Warnsinck, en is nog langdradiger dan Klijn, nog zoetsappiger dan Ten Hoet en nog vervelender dan Vincent Loosjes. - Wij zullen dezen mesthoop niet omwroeten om er paarlen in te zoeken’. Dat is geheel in de toon van Wap, die ook spreekt van ‘rampzalig gewawel’, van ‘zinledige rijmelarij, waaraan lof en wierook wordt verspild’. Wap had trouwens niet genoeg aan zijn weekblad. In hetzelfde jaar 1828 gaf hij een geruchtmakende brochure uit: Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz Jr.Ga naar eindnoot(12), waarin deze gevierde jonge volgeling van Tollens onbarmhartig onder handen genomen werd, als afschrikkend voorbeeld. Immers: ‘het gevreesde gevolg eener verwaarloosde kritiek vertoont zich reeds alomme. De Dichtkunst neemt af, de rijmkunst wint meer en meer veld! De geneesmiddelen moeten, met het toenemen der kwaadaardige ziekte, in krachten rijzen. Zachte artsen maken kankerwonden! Het is beter, één lid tijdig afgezet, dan het geheele ligchaam aan het verderf ten prooi te laten. Wij zuchtten bij het berigt, dat er in één jaar honderd veertien bundels en bundeltjes verzen in Nederland uitkwamen! Hoeveel schamele vruchten van onnutte pogingen!’ Nierstrasz werd slachtoffer van de ‘Eerepenningenmanie’, maar over zijn hoofd heen wordt een pijl gericht op de ‘schrandere’, de ‘fijngevoelige’ Yntema, redakteur van | |
[pagina 120]
| |
de Letteroefeningen, die zulke slechte verzen prijst en de onderlinge bewieroking bevordert. De vlijmscherpe en spottende brochure eindigt in ernstige toon: ‘De Heer Nierstrasz heeft zijn werk aan het Publiek oordeel, door de openbare uitgave, onderworpen; wel nu, hij doe zijn voordeel met het aangevoerde; en moge hem deze Kritiek al geen genoegen verschaffen, hij houde evenwel in het oog, dat de bevordering van het algemeene welzijn, ook in het rijk van Kunsten en Wetenschappen, de eenige en algemeene leuze zijn moet’ (blz. 87). Dat zulk een aanval in een zo rustige tijd ontsteltenis en verontwaardiging wekte, is niet te verwonderen, te meer toen Nierstrasz kort daarna overleed. De Nederlandsche Mercurius is bezadigder van toon. Van der Hoop schikt zich daarin naar zijn mederedakteur, die meer peper en zout gebruikt dan venijn: Van Lennep hanteert bij voorkeur de satire en de parodie, maar de almanakpoëten en hun beschermer Yntema worden niet gespaard. In een artikel Iets over de Letterkundige beoordeelingen in Nederland wordt gewezen op de roeping van de kritiek: ‘terugwijzing van niets belovende aankomelingen’. In de verontwaardiging over het lage peil van onze dichtkunst trekt dit blad dus één lijn met de Argus. Opmerkelijk is, dat een anoniem ingezonden kritiek op Tollens, wegens de te scherpe toon, niet geplaatst wordt: ‘De tijd is wel voorbij, waarin men den Heer Tollens eene buste wilde oprichten, maar als huisselijk dichter en naïve volkszanger hebben wij te veel achting voor zijn talent, om hem aan de bijtende critiek van een naamloozen schrijver bloot te stellen’. Maar het eigen oordeel over deze volksdichter is evenmin vrij van allerlei verwijten. Ook op toneelgebied ergeren de beide redakteurs zich over de wansmaak van het publiek en wijzen ze op de grote buitenlandse kunst. De buitenlandse romantiek wordt met aandacht gevolgd en de lezer door vertalingen nader gebracht. In het opbouwende gedeelte is de Mercurius trouwens rijker en veelzijdiger dan zijn voorgangers. Toch heeft hij geen lang leven gehad; reeds in 1829 wordt het blad gestaakt. Als geheel is de onderneming niet geslaagd: het interessante en het onbeduidende staat bont dooreen. Een krachtige, doelbewuste leiding ontbreekt. Van Lennep bezat voldoende zelfkennis om te begrijpen dat in hem geen letterkundig criticus van betekenis stak. Van der Hoop was daar minder van overtuigd. Opnieuw greep hij de gelegenheid aan om in een onbeduidend nieuw maandblaadje, De Vriend der Waarheid, zijn kritiek te plaatsen. Interessant is een zeer uitvoerige Tollens-recensie, die ook in brochure-vorm verschenen is. De principiële opzet luidt: ‘Geen vak in ons Vaderland staat op zoo lagen trap, als de Letterkundige Kritiek. - Eene goede, doorwerkte Recensie, welke even ver van uitbundigen lof als van verguizende persiflage verwijderd is, is schier eene zeldzaamheid geworden’. Van de Nieuwe Gedichten blijft niet veel heel. Tollens schrijft vaak ‘berijmd, rethorisch proza’. Niets is vervelender dan ‘verzen die den eentoonigen tred van een paar dragonderlaarzen zeer getrouw nabootzen’. | |
[pagina t.o. 120]
| |
Titelbladziiden van de twaalfde jaargang van de Muzenalmanak met een ets van Willem De Clercq (ongeveer 1/4 verkleind op het origineel).
Titelbladzijden van het jaarboekje ‘Tesselschade’ eerste jaargang (ongeveer 18% verkleind op het origineel).
| |
[pagina 121]
| |
Een volksdichter is Tollens eigenlijk niet. ‘Misschien zal dat hem duister zijn, welke door populariteit plompe eenvoudigheid en afdalen tot de lagere volksklassen verstaat’. Het slot is een pleister op de wonde: er valt ook vrij wat te prijzen. Niet Tollens wil de recensent in de eerste plaats treffen, maar zijn bewonderaars en navolgers, die hem ‘op den top van den Nederlandschen Parnassus willen geplaatst hebben, en blind voor zijne gebreken zijn’. Al is bij de ijdele, zich overschattende Van der Hoop ook afgunst in het spel, zijn kritiek bevatte een heilzame kern van waarheid. De hervatting van de beoordelingen in het breder opgezette tijdschrift Bijdragen tot Boekenen Menschenkennis (1832), als medewerker van Mr P.S. Schull, is van minder belang. Tegen het eind van zijn letterkundig leven, in 1838, neemt hij nog eens, gelijk blijken zal, anoniem de kritiek tot zelfverdediging en wraak ter hand in het Letterlievend Maandschrift. De kritiek van Wap, Van der Hoop, Van Lennep heeft de atmosfeer enigszins gezuiverd. De Mercurius kon in 1829 met zekere trots konstateren dat in het begin van dit jaar nog maar één tiende van de verzen geproduceerd waren, die de rijmvloed in het voorjaar van 1828 opleverde; een bewijs ‘dat de kritiek uit haren doodsluimer ontwaakt is’. Maar weldra zou de opwinding van het jaar 1830 de rijmvloed weer doen rijzen. De blik van deze voorgangers, alle Bilderdijkianen, was te zeer naar het verleden gericht. De buitenlandse romantiek werd wel bewonderd en nagevolgd, maar noch hun liefde noch hun navolging werkte vruchtdragend op eigen, oorspronkelijke voortbrenging. Hun geestelijke spankracht was ontoereikend, omdat de drijfveer van een machtige toekomstverwachting ontbrak. Daarom werden ze ter zijde gedrongen door de Amsterdamse jongeren: Drost, Heije, Bakhuizen van den Brink en Potgieter, die een levenskrachtige, nationale romantiek zouden verwerkelijken, en die, mede door hun studie te Leiden, kontakt verkregen met Leidse, romantisch gestemde jongeren als Hasebroek, Beets en Kneppelhout. De jonge theologische student Drost kreeg het eerst gelegenheid om zijn grote belangstelling in de letterkunde te tonen door medewerking aan De Vriend des Vaderlands, later zelfs de leiding van dit eigenaardige maandblad, het orgaan van de ‘Maatschappij van Weldadigheid’, door letterkundige bijdragen aantrekkelijk gemaakt. Heye en Drost trachtten daarvan een orgaan van de jongere letterkundige kritiek te maken. Als Heye zich door de drukte van zijn praktijk meer terugtrekt, wordt Drost de zelfbewuste leider, die in zijn beschouwingen over het werk van Bilderdijk, van Van der Hoop, van Tollens streeft naar een onpartijdige, waarderende, maar waar het nodig is, strenge kritiek, opbouwend door middelen van verbetering aan te geven: ‘de eer des vaderlands gebiedt dat men streng zij’. De briefwisseling met Potgieter toont zijn prikkelende en bezielende invloedGa naar eindnoot(13). Potgieter's eerste kritische werk, de uitvoerige Galama- | |
[pagina 122]
| |
recensie, een oorlogsverklaring aan de traditionele kritiek, is daaraan te danken. Als het tweeslachtige tijdschrift op den duur niet voldoet, stichten de bentgenoten, waartoe ook de geniale Bakhuizen behoorde, een eigen tijdschrift, dat eerst de tekenende naam Europa zou dragen, maar als De Muzen gedoopt werd, en in September 1834 uitkwam. Een beginselverklaring, die in De Vriend des Vaderlands ontbrak, gaat niet voorop: er wordt alleen verklaard: ‘Het komt ons voor, dat er in ons land wezenlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerigaesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift’, maar in de eerste, breed opgezette recensie van Withuys' gedichtenGa naar eindnoot(14), zegt Drost: ‘Er is een flaauwe, droomerige geest in onze letterkunde ingeslopen. Sommigen schrijven verzen, romans en verhalen, en de hemel weet wat al meer; anderen lezen verzen, romans en verhalen, zonder oordeel, zonder kennis, zonder smaak, en vinden behagen in alles wat maar eenigszins den onverzadelijken leeshonger stilt. Onze recenseerende tijdschriften beoordeelen met een pen, door luim, partijgeest of hartstogt bestierd, beschimpen hunne vijanden en vleyen hunne vrienden; maar leveren niets waardoor de smaak van het publiek veredeld en deszelfs oordeel verhelderd kan worden, of hetgeen aan dichters of schrijvers de bronnen hunner gebreken aantoont. Er is slechts één weg, om langzamerhand dezen wansmaak te verbeteren, deze slaperigheid te verdrijven, deze misbruiken te beteugelen; wij willen denzelven inslaan, en beproeven waarheen dezelve voert. - Men moet het publiek langzamerhand doen gevoelen, dat er geen schoonheid zonder waarheid, geen verhevenheid zonder inwendige kracht, geen bevalligheid zonder eenvoud bestaan kan. Men moet den engen kring, waarin onze letterkunde zich beweegt, verwijden, en door vergelijking met het uitheemsche, de eenzijdigheid pogen te verbannen. Ziedaar hetgeen er moet gedaan worden. Ziedaar hetgeen wij willen pogen te doen’. Dit is een volledig, kernachtig program. Ook het artikel van Drost: De Britsche Letterkunde van onzen leeftijd is leerzaam: zoek in het buitenland een ‘rigtsnoer’ voor het inheemse, maar het doel moet blijven: ‘oorspronkelijke voortreffelijkheid’. De oudere dichter Withuys wordt door Drost verweten dat hij zijn goede aanleg door grove gebreken bedorven heeft. Bakhuizen waarschuwt de jonge Beets, naar aanleiding van José, ‘dat hij zijne zucht tot navolging behoedzaam beheersche’. Hasebroek spreekt een ongunstig oordeel uit over Van der Hoop, die ‘eenmaal eene hooge plaats in onze letterkunde innam, en nog altijd zou kunnen innemen, indien hij zijne veelschrijverszucht beteugelde’. Potgieter tekende met sympathie, maar met kritische bezonnenheid een letterkundig portret van Loots, en leverde een afbrekende kritiek op de Muzenalmanak: ‘in haar zeventiende jaar! En reeds zoo kwijnend, zoo waarschijnlijk eene prooi der teering!’ Karakteristiek zijn ook korte aktuele citaten, o.a. uit Herder, tegen zelfgenoegzaamheid: ‘De schadelijkste ziekte van de Geschiedenis is die | |
[pagina 123]
| |
besmettelijke tijds- en volkstrots, tot welke de zwakke menschheid steeds overhelt’. Of uit Victor Hugo, over het nadeel van konventionele dichtertaal, een gevaar dat elke taal bedreigt, die ‘reeds langen tijd eene letterkunde gediend heeft’. Ook de verdere inhoud van deze zes afleveringen is verrassend rijk: interessante vertalingen van Potgieter, uit Lamb, uit Manzoni, uit Silvio Pellico, naast de Nalatenschap van den Landjonker, een fragment uit Het Noorden, en gedialogiseerde beschouwingen over schilderkunst, opmerkingen over Toonkunst en Poëzij van Heye, naast eigen gedichten, een belangrijke studie van Bakhuizen over Hemsterhuis, een fragment van De Pestilencie te Katwijk van Drost, verzen van de jonge Beets. De ondergang van dit belangrijke tijdschrift, na een half jaar, was niet alleen veroorzaakt door de vroege dood van Drost, maar ook door de omstandigheid, dat de belangstelling van het publiek te gering bleek, dat de tijd er nog niet rijp voor was. Een gelukkig toeval verschafte Potgieter anderhalf jaar later weer de beschikking over een tijdschrift. De uitgever Beyerinck, vertoornd op de Vaderlandsche Letteroefeningen, die door hem uitgegeven prachtwerken ongunstig beoordeeld hadden, besloot als wraakneming een konkurrerend tijdschrift op te richten. De uitgever wendde zich tot Robidé van der Aa, een vertegenwoordiger van de oude garde, die het alleen niet aandurfde en dus als mederedakteur Potgieter aanzocht, terwijl Beyerinck aan Withuys gedacht had. Zo ontstond De Gids, met de polemische ondertitel ‘Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen’. Evenmin als bij De Muzen werd de redaktie bekend gemaakt. De opzet was dezelfde als bij het oude tijdschrift: een deel Boekbeoordelingen, van allerlei aard, ook wetenschappelijk, en een deel Mengelingen, proza en poëzie, met enkele platen. Uit het Prospectus, getekend Augustus 1836, bleek de bedoeling: de taak van De Muzen weer op te vatten. Nog meer doelbewust en strijdlustig is de toon: er is dringend behoefte aan een kritisch tijdschrift. De bestaande zijn meer kinderen van de achttiende dan van de negentiende eeuw. Algemeen is een klacht over bekrompenheid van oordeel, partijdigheid van strekking, traagheid en nalatigheid van beoordeling. Welk Nederlander schaamt zich niet, als hij een vreemdeling als toongevend tijdschrift de Letteroefeningen moet aanwijzen! Ze verraden sedert jaren ‘dien nacht in de oogen’, die ‘den doodslaap voorbeduidt’. Het tijdschrift is ‘een knorrige grijsaard, tot in zijn kostuum’. De Gids wil nu optreden niet als jongeling, maar als man, om ‘voor de eer onzer letterkunde te waken’. Hij wil, wars van partijdigheid, ‘de onvruchtbare kritiek der gebreken door de vruchtbare en hooge kritiek der schoonheden vervangen’. Noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige zal hij partijganger zijn. Immers, er bestaat geen vrijheid ‘zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening’. Het mengelwerk zal zich voordelig onderscheiden door afwisseling en belangrijkheid. Geen bekrompen vaderlandsliefde dus: ook vreemde schoon- | |
[pagina 124]
| |
heden zal men tonen, ‘overtuigd dat in het gemeenebest der letteren geen volkshaat denkbaar is’. Geweigerde bijdragen zullen niet openlijk tentoongesteld worden op het omslag - ook dat ging tegen de oude Letteroefeningen! - want ‘de letterkunde behoeft kaak noch palei!’ Dat deze uitdaging niet onbeantwoord zou blijven, ligt voor de hand. Yntema was woedend over de ‘gesmede samenzwering’, die hij toeschreef aan ‘lage wraakzucht en teleurgestelde, althans bedreigde winzucht’. En helaas, ‘onze geleerden zijn handlangers der boekverkoopers geworden’. Het overnemen van de bijtitel achtte hij diefstal: het tijdschrift zal ‘de boekerij van elk fatsoenlijk man tot schande verstrekken’. De Gids antwoordde in de eerste aflevering (Dec. 1836) lakoniek: ‘Wanneer de gunstige Genius onzer Letterkunde onzen Gids dwingt voor betere Tijdschriften het veld te ruimen, wenschen wij niet dat er zooveel gedruisch om onzen dood zij’. Dat de eigenlijke leiding niet bij Robidé van der Aa, maar bij zijn jongere mederedakteur berustte, was uit het prospektus al gebleken. Toen in het volgend jaar een verkoeling ontstond, nam Van der Aa zijn ontslag, en scheidde in vrede. In zijn plaats traden toen Bakhuizen van den Brink, Van Hasselt, Van Geuns, Voorhelm Schneevoogt, een veelzijdige en op allerlei gebied deskundige redaktie. Desondanks daalde het aantal abonné's, dat aanvankelijk slechts 200 bedroeg, zodat de uitgever Beyerinck in 1840 staakte. Gelukkig werd een nieuwe uitgever gevonden. De medewerking vlotte uitstekend: bijna alle uitgenodigden stemden toe, zowel ouderen: Geel, Jer. de Vries, Withuys, Bogaers, als jongeren: Beets, Hasebroek, Heye, W. de Clercq. Daardoor was de toekomst van De Gids verzekerd. Bladert men in de oude jaargangen van de Boekbeoordelingen, dan zien ze er wel geleerd, maar weinig revolutionnair uit. Wat later herdrukt werd, is eveneens bezadigd en degelijk. Maar bij nader toezien blijkt toch dat inderdaad soms een slachting aangericht werd, voornamelijk in korte, vlijmscherpe kritieken. Een lang vergeten historische roman van A.D. van Buren Schele heet een ‘ellendige misgeboorte’ in ‘gezwollen en onuitstaanbaren stijl’. Van een vrouwelijke auteur wordt gezegd: ‘wij zouden eener Dame liever elk ander vergrijp hebben te vergeven, dan ons zoo lang te hebben verveeld’. Gedichten van H. van Berkum worden veroordeeld met een aanhaling uit zijn eigen werk: ‘Maar zingen kan ik niet’. De ‘nederige veldbloempjes’, die andere dichters aanboden, ‘moesten liever uitbloeien en verdorren’. Vooral de almanak-poëten moesten het ontgelden. ‘De rijmzucht is besmettelijker dan de cholera’, zegt Potgieter in een recensie, waarin gesold wordt met een oudere gelegenheids-poëet: Daar lezen wij al wederom
Een versje van Van Pellecom
Ten derdemaal wees wellekom
Zanglustige Van Pellecom!
| |
[pagina 125]
| |
En daarna spottend: Verdienste slaat een' sluyer om,
Bescheiden Heer Van Pellecom.
Maar ook opkomende jongeren worden niet gespaard. In dezelfde Almanakrecensie wordt een Ode van Ten Kate zielloze kopie, ‘singerie van Bilderdijk's verzen’ genoemd, en deze jonge dichter aldus gewaarschuwd: ‘Veelligt beweegt hij zich in een kring van jonge lieden, misschien eenige jaren ouder dan hij, zeker veel lager staande in de kunst der versificatie, die hem over het paard tillen, om door hem op hunne beurt te worden in de hoogte geheven; er is geene gevaarlijker klip voor veelbelovende geniën’. In de tweede jaargang keurt Hasebroek het Dichterlijk Mengelwerk van de Groningse dichter W. Hecker af als ‘waaghalzerij in Byroniaansche gedachten’, en wijst hij Van der Hoop af: ‘Wij hebben den man bewonderd toen hij als Dichter optrad’. - ‘Thans treuren wij bij his decline and fall en zullen de puinhoopen niet beschimpen, wier vroegere grootheid wij met verrukking gezien hebben’. Bakhuizen waarschuwt, in een diepgaande bespreking van humor en humoristen, tegen onhandige en gedachteloze navolgers van Claudius, tegen ‘binnendringen van Duitschen toon en trant in onze literatuur’. Elders wordt de imitatie van het ‘zwartgallig-Byroniaansche’, de ‘modekwaal onzer jonge Dichters’, onderhanden genomen: ‘Hoeveel gehuichel schuilt er niet onder die lazaret-poëzij!’ Ook wordt gewezen op overproduktie van historische romans: ‘Na Laurens Koster heeft onze boekhandel naauwelijks aan iemand meer verplichting dan aan Sir Walter Scott’. Uit de derde jaargang vermelden we ten slotte nog besprekingen in enkele regels: De Roover, een Drentsch verhaal is ‘een schim van een schim’, José in een Drentse boerenpij, een goede les voor Beets; Durwic, de laatste Bard moet de laatste maar blijven! ‘De zon van Ossian is ondergegaan in de nevelpoëzie’; Gedichten van E.M. Calisch bieden ‘iets ouds in een nieuw pak’. Deze staaltjes zijn voldoende om te verklaren dat ‘de bent der wrake’ zich aan alle zijden vijanden maakte, dat hun orgaan de reputatie van een ‘blauwe beul’ kreeg. Toch blijft de hoofdverdienste van De Gids dat hij, naast deze noodzakelijke schoonmaak, met zoveel talent en inzicht werkte aan de opbouw van een verjongde letterkunde. Daartoe dienden de later te bespreken kritische studiën van Potgieter en Bakhuizen, die de weg baanden voor oorspronkelijk talent. De tijdgenoten hebben dit, vaak door persoonlijke gekrenktheid, niet ingezien, en De Gids van partijgeest en onderlinge ophemeling beschuldigd. Dat geldt voor de diepgekrenkte Yntema, voor de achteruitgezette Van der Hoop, de mislukte leider, die zich daartoe bedient van het onbeduidende Letterlievend Maandschrift, waarin hij schrijft: ‘Het hors nous et nos amis, | |
[pagina 126]
| |
nul n'aura de l'esprit, thans bij eenige jeugdige recensenten maar al te veel als leuze aangenomen, zal bij ons nimmer mogen gelden’, maar intussen wraak neemt door de auteurs van de Gids-kring te bespotten. Dat geldt ook voor de kringen van Groningse en Amsterdamse, zich miskend voelende jonge dichters, die zich van Braga als verweermiddel zullen bedienen. De Groningse student W. Hecker (geb. 1817), die al vroeg met zijn vrienden, de theologen A.L. Lesturgeon (geb. 1815) en R. Bennink Janssonius (geb. 1817), alle drie bewonderaars van de klassieken en van Bilderdijk, verzen begon uit te geven, maakte in 1838 gerucht door het anonyme hekeldicht Hippokreen-ontzwaveling. Zijn vonnis van ‘'t eindloos heir van Warnsincks en Siffléen, Van Bruynen, Pellecoms en gekke Robidéen, Wier aandrift zich ontlast in bastertpoëzy’, zijn aanval op Yntema, als beschermer van die waanpoëten, ligt in dezelfde lijn als de gelijktijdige Gids-kritiek. Evenzo zijn afkeuring van imitatie-romantiek; Beets, als ‘pseudo-Byron’, roept hij toe: Dan wens ik ‘dat Jose uw eerste en Guy uw laatste dwaasheid waar. Het nieuwe walgt als 't oude’. Maar hij is inkonsekwent als hij Van Lennep prijst als ‘Neêrlands Scott’, en Van der Hoop, Vinkeles naast ouderen als Boxman, Withuys, Bogaers belangrijke dichters noemt, en van Ten Kate grote verwachtingen koestert. De scherpe blik van de Gids-leiders ontbreekt hem; de betekenis van dit tijdschrift heeft hij niet ingezien, als hij in het begin van zijn gedicht spreekt van ‘de veile stem eens Letteroefenaars of Gids’. Nog verder raakt hij van streek, als hij in 1844 nieuwe hekelrijmen uitgeeft, onder de titel Quos ego!, grotendeels herhaling, met uitvallen tegen Beets en Hasebroek, tegen Potgieter als vertaler en dichter, tegen ‘het bentgezwets van d'onbeschaamden Gids’. Als bestrijder van de ‘rijmkoorts’ had hij een bondgenoot in zijn studievriend J.J.A. Goeverneur, de geestige Jan de Rijmer (geb. 1810), later bekend geworden als dichter van aardige kinderpoëzie, die de spot dreef met het rijmwoordenboek van Wilsen Geysbeek: Thans gaat het rijmen
Afgedrieduivekaters snel,
Verzen te lijmen
Is kinderspel.
en een loopje nam met allerlei gelegenheidsgenres van de ‘waanpoëten’. Hecker noemde als zijn bondgenoot: ‘broeder Braga’. Dit anonyme tijdschrift, ‘geheel op rijm’, dat in 1842 begon te verschijnen, kwam voort uit een kring van Amsterdamse studenten. o.a. A. Winkler Prins, P. Leendertz, De Hoop Scheffer, waarbij zich de Utrechtse theoloog J.J.L. ten Kate (geb. 1819) aansloot, die al zeer jong met zijn verzen naam gemaakt had. De leiding van de eerste jaargang berustte bij Ten Kate en Winkler PrinsGa naar eindnoot(15). Zij zochten hun kracht in vaak geestige, parodie, scherts en luchtige spot. Ook ingezonden bijdragen in dezelfde trant werden opge- | |
[pagina 127]
| |
nomen. Hun strijd ging voornamelijk, evenals bij de Groningers, tegen rijmelarij en namaak-romantiek, tegen onbevoegde letterkundige kritiek. Vrienden van De Gids waren zij evenmin als Hecker. In Ten Kate's ‘karakteristiek’ van de vier voornaamste Vaderlandse Tijdschriften wordt hij genoemd: Een pas ex-ganzegat, die 's nachts de bellen plondert
De glazen inslaat en de ploerten wakker port,
Des daags zijn vrienden likt, de ontzette groenen dondert,
Latijn als water spreekt, het meest zich zelf bewondert,
Maar mettertijd professor wordt!
Bekend is, van dezelfde hand, de ‘Huishoudelijke vergadering’ van De Gids, waar hij Bakhuizen in potjes-Latijn de ‘viri pedantissimi’ laat toespreken en een ‘novitius’ laat installeren na aflegging van zijn geloften van onderlinge ophemeling, waarop het koor juicht: ‘Habebit nemo spiritum quam nostrum sodalitium.’ Na een jaar legden Ten Kate en Winkler Prins hun taak neer, maar de luitenant Kretzer, in samenwerking met De Hoop Scheffer, namen nog de zorg voor een tweede jaargang op zich. Daarna nam het geruchtmakende tijdschrift voorgoed afscheid van de lezers. Door verfrissende kritiek heeft het tijdelijk gunstig gewerkt; het gezag van De Gids is er niet door aangetast. Omstreeks 1840 kwamen naast de liberale hoofdstroming, vertegenwoordigd door De Gids, andere geestesrichtingen tot uiting. Een godsdienstige beweging, aangeduid met de naam Réveil, op vaderlandse bodem in kleine kring ontstaan, kwam tussen de jaren 1840 en 1850 tot volle ontwikkeling. Als geestelijke vader kan Bilderdijk beschouwd worden, als geestelijke leidslieden de dichter Da Costa, in de vorige periode door de mannen van de ‘verlichting’ als duisterling geschuwd, maar bij zijn hernieuwd optreden in 1840 met bijval begroet, zijn vriend en bewonderaar Willem de Clercq en H.J. Koenen, de redakteur van de Nederlandsche Stemmen. Het was vooral een Amsterdams verschijnsel. Daar telde de beweging de meeste aanhangers. Buiten Amsterdam was Den Haag, de woonplaats van Groen van Prinsterer, een centrum. Allard Pierson, uit geestverwante kring afkomstig, heeft aan deze beweging een diepgaande, sympathieke studie gewijd. Hij kenschetst het Réveil als ‘eene richting van orthodoxen, gekeerd tegen orthodoxie’, d.w.z. gericht tegen kerkelijk konservatisme, tegen een dode rechtzinnigheid, en gegrond op een geestdriftig-persoonlijk geloof. Anderzijds verzetten zij zich tegen dat deïstisch ongeloof, dat kenmerk geworden was van de optimistische levensbeschouwing van de achttiende eeuw. Er waren predikanten onder de aanhangers, ook Zwitserse, die in aanzien stonden, ‘omdat hunne prediking “dierbaar” was aan de harten der geloovigen’. Maar even diep, en vaak nog dieper gewaardeerde voorgangers en leidslieden vonden de aanhangers van het Réveil buiten de | |
[pagina 128]
| |
officiële kerkleraars. ‘Da Costa was hun beter dan zeven predikanten’. Van hun intieme Réunions, van hun openbare vergaderingen heeft Pierson ons, op grond van eigen herinnering, een aanschouwelijke schildering gegeven. Boeiend is ook het aantrekkelijke beeld dat hij ons tekent van de sympathieke Willem de Clercq, hiervoor reeds genoemd als een van de meest kunstzinnige, breed aangelegde geesten, die tijdens zijn leven alleen de roem genoot door zijn improvisaties, voor de tijdgenoten een soort virtuositeit, die aan een bovennatuurlijke gave deed denken, en die voor het nageslacht geen naam en verdienste als letterkundige gehad zou hebben, als hij niet een buitengewoon belangrijk Dagboek nagelaten had, getuigend van diep inzicht en fijne smaak, en uiting van een zeer bijzondere persoonlijkheid. Voor onze letterkunde is het Réveil ook merkwaardig doordat verscheidene letterkundigen, als Beets, Hasebroek, Mevr. Bosboom-Toussaint er door beïnvloed werden, en met de geest daarvan verwant bleken. Een ander volksdeel, dat in deze jaren voor het eerst in deze eeuw, aandeel opeist in het letterkundig leven, zijn de Katholieken. Een idealistisch jongliberaal als Potgieter achtte het een aanwinst, als zich in het Katholieke kamp jonge talenten zouden ontwikkelen. Dat dit wel het geval was, bleek bij het eerste optreden van Alberdingk ThijmGa naar eindnoot(16). Deze had kennis gemaakt met de drie jaar oudere Willem Cramer, enthousiaste leerling van de Hageveldse professor Broere, student in de medicijnen te Leiden. Hun vriendschap leidde tot een zeer vertrouwelijke korrespondentie en onderlinge kritiek, voor beider romantische geestesgesteldheid uiterst merkwaardig. In 1841 ging Cramer zich als medicus te Amsterdam vestigen. De herenigde boezemvrienden hunkerden, hun ‘gloeiend ijvervuur’ dienstbaar te maken voor de zaak der Kerk, en aandeel te hebben aan het Katholiek Réveil. Onverwacht deed zich een gelegenheid voor om ‘de eerste stappen te zetten op litterair gebied’. Zij kregen een uitnodiging om mee te werken aan een nieuw tijdschrift voor toneelkritiek, de Spectator voor het tooneel, concerten en tentoonstellingen, in 1842 opgericht door de Hagenaars S.J. van den Bergh en Van Zeggelen, met steun van de toneelliefhebber Hilman. Weldra was het tijdschrift bijna geheel gevuld door de beide Katholieke kemphanen, die hun geloof niet verborgen. Alberdingk Thijm tekende sinds 1843 zijn bijdragen met eigen initialen of met M, (een herinnering aan zijn jeugdliefde voor Mimi van Berkel) of koos reeds het pseudoniem Pauwels Foreestier; Cramer ondertekende met X3 of R. Hun kritiek op toenmalige toneeltoestanden en het repertoire was niet mals, even moedig principieel als onbarmhartig: zij wilden ‘den modderpoel in beweging brengen’. Zo hadden dus deze Katholieke jongeren - gelijk Brom opmerkt - hun vlag gehesen op een buitgemaakt schip. Thijm schrijft reeds in 1842 aan zijn vriend BoreetGa naar eindnoot(17) over de Spektator als een eigen orgaan. ‘Het andere eenige kritische tijdschrift dat wij hebben en zich met literatuur bezighoudt is De Gids. De Gids heeft de Katholijke kleur, het streven naar | |
[pagina 129]
| |
het ideaal in de kunst, in den Spektator herkend’ - ‘Hij heeft gezien dat langzamerhand de Spektator zich toelegt om ook knap te worden, en zonder dat er bijna een maand voorbijgaat, waarin zij elkander niet bestrijden, heeft de Gids veel achting voor den Spektator, gelijk deze voor de Gids en zijn de hoofdredakteurs beste maatjens’. Dat Potgieter inderdaad op de hoogte was, wie de eigenlijke leiding hadden, blijkt uit een uitlating in De Gids van 1844, waar hij terloops spreekt over ‘de bekende-onbekende, aan wien de leiding van den Spektator blijkt toevertrouwd, zoo hij er de ziel niet van is’, en die z.i. ‘zelf behoort tot de verheugende verschijnselen’ van Katholieke herleving. In 1847 werd er over gedacht de uitgave te staken, maar met vernieuwde energie aanvaardde Thijm het hoofdredakteurschap. Nu kon hij openlijk kleur bekennen, en zelfs een artikel publiceren: ‘Onder wat vlag wij varen’. Toch kon het tijdschrift zich niet handhaven: in 1849 nam hij afscheid van zijn lezers. Een tweede poging om een gelegenheid te scheppen en aan te moedigen tot het publiceren van Katholiek letterkundig werk was de Volksalmanak voor Katholieken, in 1852, maar dit populair bedoelde boekje had niet de pretentie met toongevende organen te wedijveren. Dat was veeleer de bedoeling van de Dietsche Warande, in 1855 tot stand gekomen, met een duidelijk-inleidende beginselverklaring: ‘Wij willen weten van waar we komen, om beter te begrijpen waarheen we bestemd zijn. We willen niet de “restauratie”, maar de voortzetting van het verledene’. Bovendien ‘geen wedloop met andere tijdschriften’, maar een eigen weg volgen. Weldra vlot de medewerking: naast een groot aantal Vlamingen ook Noord-Nederlanders uit verschillende kampen: J.H. Halbertsma, Hofdijk, Ten Kate, J. van Lennep, Van Vloten, M. de Vries. Men vertrouwde de redakteur en had sympathie voor zijn verdraagzaamheid en zijn veelzijdigheid. Een neiging tot konkurrentie met de liberale Gids is onmiskenbaar. Met de achteruitgang van Potgieter's schepping op letterkundig gebied wordt de spot gedreven. De redakteur, ‘dacht er over om Blaauwbes en 't Is maar een pennelikker van Potgieter te herdrukken; en dan zoo, opvolgelijk te beginnen met het jaar 1837, al die oude Gidsen... al herdrukkende, nog eens door te loopen’. Nog duidelijker komt dit uit in het bekende Claegh ende Vraeghliedt van 1860Ga naar eindnoot(18). Gesellekens, wat mach'er de goê redene toch al wesen,
Dat onsen Gids meer loopt te trantelen ende te cantelen als voor-desen?
Hij draeyt en swaeyt (met oorlof) soo holderdeklokkerol,
Als een af-ghetapt asijns-fust, ofte als een bierkinneken pas hallef vol.
D'handt, daer hij dus langhe meê wegh-wees, begint te rammelen op elken windt;
En sijn lanteernken, dat ons te lichten plach, is gants cout geworden ende blint.
- ‘Misschien versiet ghy u e is den man niet heel soo swack als ghijt bediet.’
Tis alles mooglijck, lieve gesellekens, maer waerschijnelyck en isset niet.
| |
[pagina 130]
| |
Gelijktijdig met het optreden van de Amsterdamse jongeren in Muzen en Gids, sluiten in Den Haag een vijftal romantisch gestemde jongeren zich aaneen, en stichten in 1834 een vereniging Oefening kweekt kennisGa naar eindnoot(19). De leiding nam de twintigjarige S.J. van den Bergh; naast hem W.J. van ZeggelenGa naar eindnoot(20). Het volgend jaar ontdekken ze, als veelbelovende jonge dichter, de vijftienjarige J.J.L. ten Kate, die ze lid van hun genootschap maken. Aanvankelijk vormden ze een gesloten kring, maar weldra hielden ze bijeenkomsten in openbare gebouwen, die hun een groot aantal leden bezorgden. Het aantal ‘werkende’ leden werd steeds groter; allerlei sprekers, waaronder de bekendste letterkundigen, werden uitgenodigd en gaven daaraan gehoor. Het Haagse publiek stroomde toe naar die voordrachten. Toch heeft Ten Brink ongelijk, als hij dit genootschap ‘een belangrijk teeken des tijds’ noemt, en de stichters met hun ‘bruisende geestdrift’ en afkeer van een ‘verouderde pruikerige kunstleer’ als letterkundige leiders van betekenis beschouwt. Het bleven brave, ijverige dilettanten, die zich zelf overschatten, en door hun omgeving daarin gesterkt werden. S.J. van den Bergh (1814-1868), eigenaar van een drogisterij, voelde ‘zijn vaderlandsch gevoel in gloed gezet’ door de gebeurtenissen van 1830 en publiceerde sindsdien een reeks dichtbundels met vertalingen en oorspronkelijke gedichten, o.a. minneliederen (Edwards Mandoline, 1844) en vaderlandse zangen: Voor mijn vaderland (1848), Balladen en Gedichten (1852); daarnaast ook toneelwerk en proza. Verder was hij erkend letterkundige als redakteur van de Aurora en als stichter van het tijdschrift de Spectator van het Tooneel, Concerten en Tentoonstellingen (1843). Dat hij zich op zijn dichterschap liet voorstaan blijkt ook uit een ontboezeming in de Muzen-Almanak van 1845: ‘Toen God mij dichter aadlen woû!’ W.J. van Zeggelen, (1811-1879), ondergeschikte, later patroon op een grote boekdrukkerij, maakte naam door ‘boertige’ gedichten als Pieter Spa (1838), Koen Verklat, die door laag-bij-de-grondse grappigheid speculeerden op de lachlust van een weinig eisend publiek, en die hij zelf met groot sukses voordroeg. Met zijn ernstiger gedichten beslaan deze in de volledige uitgave van zijn telkens herdrukt werk niet minder dan vier dubbele delen. Dat ook hij geen geringe dunk van zijn bekwaamheid had, toonde hij bij een anonyme repliek op een Gids-recensie van 1840. Hij verweet zijn criticus ‘zoetsappig gebabbel’, in een gedicht waarin we de volgende regels aantreffen: Want bevreesd zijn wij ook niet zoo spoedig, contrarie!
We zijn sterker dan gij, en uw reght... dat 's maar larie!
Toen Busken Huet in 1863 dit dichterpaar in zijn vlijmscherpe kritiek op hun plaats zetteGa naar eindnoot(21), deed hij dus geen overbodig werk: terecht zijn ze nu vrijwel vergeten. De Gids kwam tussen 1837 en 1843 onder de doelbewuste leiding van Potgieter en Bakhuizen tot krachtige ontwikkeling. Potgieter als dichter | |
[pagina 131]
| |
en Bakhuizen als smaakvol geleerde vulden elkaar aan; beiden aanvaardden de erfenis van Drost: in vol vertrouwen op de jongere generatie door strenge kritiek onbevoegden weren en veelbelovend talent wekken en aanmoedigen. Vooral Potgieter oordeelde dat ‘de kunst mede-hefboom moest worden tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk’. Hij gevoelde dat er een onmiskenbaar verband bestond tussen de beweging van De Gids, die wel geen ‘partijganger’ wilde zijn, maar niettemin stellig partij koos voor de vooruitstrevende liberale partij - en de liberale staatkunde van Thorbecke, die tot de grondwetsherziening van 1848 zou voerenGa naar eindnoot(22). Het zware verlies door het heengaan van Bakhuizen, in 1843, hoopte hij ten dele te vergoeden door de talentvolle Gerrit de ClercqGa naar eindnoot(23) in 1845 tot de redaktie uit te nodigen. Welk aandeel hij zelf nam in de strijd tegen de ‘stilstaanders’ zal later blijken: het jaar 1845 gaf daartoe reeds overvloedige aanleiding. Op aandrang van De Clercq werd De Gids in 1848 gereorganiseerd: door de ouderwetse indeling van Boekbeoordelingen en Mengelwerk was het kader te eng geworden voor breder opgezette studies van wetenschappelijke en politieke aard. Maar daardoor bleef het tijdschrift niet meer in de eerste plaats kritisch, en ontglipte aan Potgieter enigszins de centrale leiding. Toch bleef het, zonder doktrinair te zijn, het orgaan van ‘de beweging’, dat door veelzijdige medewerking van de bekwaamsten, door degelijkheid van letterkundige en kritische bijdragen geen ernstige konkurrentie te duchten had. Noch De Tijdspiegel, in 1844 opgericht, noch De Tijd, in 1845 gesticht door Boudewijn (J.L. van der Vliet), noch Nederland, van 1849, dat ‘over een heirleger van dominé's beschikte’ - gelijk Potgieter spotte - zijn als gelijkwaardig te beschouwen. Andere volksgroepen dan de liberalen beschikten vooreerst niet over letterkundige organen van betekenis. De Bilderdijkianen hadden hun Christelijke Stemmen (sinds 1847), de Katholieken de Katholieke Gids (sinds 1842), maar de belangrijkere Dietsche Warande van Alberdingk Thijm verschijnt eerst tegen het einde van dit tijdperk, in 1855. Daarin zal hij eerst met kracht zijn propaganda voor een Middeleeuws getinte romantiek, voor een eigen Katholiek kultureel leven onder zijn geloofsgenoten voortzetten. Na de onmiskenbare opbloei was sedert 1853 een kentering merkbaar geworden. De verwachtingen van Potgieter waren te hoog gespannen: een nieuw opkomend geslacht van schrijvers en dichters evenaarde het voorafgaande niet in talent. Novellisten en romanschrijvers vervallen tot middelmatigheid en worden door de kritiek overschat; hun voornaamste werk is echter tot een volgende periode te rekenen. Dat zou eveneens gegolden hebben voor de frisse kunst van De Genestet, wiens ontluikend talent een belofte inhield, die door zijn vroege dood onvervuld bleef. Bij langer leven zou hij, naast zijn moderne geestverwanten Busken Huet en Pierson, wellicht door verdere ontwikkeling van zijn talent, een eervolle plaats in onze letterkunde hebben kunnen verwerven. Nu valt zijn eerst | |
[pagina 132]
| |
werkzaamheid, die hij in 1861 op 31-jarige leeftijd moest staken, binnen deze periode. Desondanks kan hij, als voorloper, o.i. beter tot zijn recht komen in het verband van het volgende hoofdstuk. | |
Op de voorgrond komende genresI. - Gedichten: Het gezag van Bilderdijk voor de ‘verheven’ dichtkunst, van Tollens voor de huiselijke en de vaderlandse poëzie, in de vorige periode gevestigd, blijft vrijwel onbestreden en onverzwakt gehandhaafd. Bilderdijk's kunstbeschouwing, zijn denkbeelden, zijn dichterlijke taal werken vooral na door bemiddeling van zijn leerling Da Costa. Predikant-dichters als Beets en Hasebroek, Ter Haar en Ten Kate, die in hun jonge jaren onder de bekoring van de romantiek gedicht hadden, en zich destijds bij kritisch gezinde liberale kunstgenoten schaarden, waren min of meer afgezwenkt en kwamen door stichtelijke en huiselijke poëzie weer dichter bij de oudere generatie. De school van Tollens blijft het in populariteit winnen van die van Bilderdijk. De gegoede en ontwikkelde burgerij genoot van de ‘onderonsjes’, zoals Potgieter ze genoemd heeftGa naar eindnoot(24), zonder de geringschatting die vaak aan die benaming verbonden is. Hij kenschetst het genre als typisch-nationaal, bij een volk dat zozeer leeft in zijn gezin en kleine huiselijke genoegens op prijs weet te stellen. ‘Het “onder-ons”, dat in Tollens een tolk gevonden heeft, drukt het wezen van de hollandsche letterkunde uit’. Het heeft zijn waarde, mits men niet vergeet ‘dat de geest wereldburger van nature is’. De Genestet heeft de waarde van intiem-huiselijke poëzie bepleit in de inleiding bij Laatste der Eeerste (1861). ‘Zulke poëzie is alleen dan voor ruimere kring van lezers geschikt, wanneer de toon tevens de ware en schoone uitdrukking is van het menschelijk gevoel’. - ‘In dat geval ontleent de poëzij hare waarde niet aan het ik van den dichter, maar zij heeft hare waarde in zich-zelve, omdat zij - in meerdere of mindere mate - het hart en het leven raakt’. Dat er kaf onder het koren schuilt, en allerlei onbeduidende rijmelarij gedrukt is, die beter binnen de huiskamer gebleven was, is dus geen reden om het genre als zodanig te veroordelen. Ook de andere genres, door Tollens beoefend, vonden navolging: de vaderlandse balladen, vertellingen met didaktische bedoeling, chauvinistisch gekleurde vaderlandse gedichten. Men vindt ze van allerlei gehalte in de jaarlijkse oogst van almanakken en jaarboekjes, die - zoals wij zagen - in de vorige periode in zwang kwamen, maar zich nu door konkurrentie vermenigvuldigden en toenemende afname vonden. De uitgevers waren zo verstandig, de leiding op te dragen aan populaire of vooraanstaande letterkundigen: Beets, en later Ten Kate voor de Muzen-Almanak, Mej. | |
[pagina 133]
| |
Toussaint voor de Vergeet-mij-niet, Nepveu en S.J. van den Bergh voor de Aurora, Jacob van Lennep voor Holland. Een uitnodiging tot medewerking werd als een eer beschouwd. Ook wederzijds verleenden de redakteurs steun voor hun onderneming. Om gevoeligheden te ontzien, werd de kritiek geschuwd, en bij de keuze van medewerkers mocht men - ter wille van het debiet - niet te kieskeurig zijn. Vandaar dat deze boekjes een bonte mengeling van oud en nieuw, van aardige bijdragen en onbenulligheden bevatten. Hoewel de kritiek, o.a. van De Gids, allesbehalve mals was, en Braga en Hippokreen-ontzwaveling de spot dreven met de almanakpoëten, ging de stroom ongestoord verder. Een uitvoerige bespreking van alle bewonderaars en volgelingen van de Rotterdamse zanger heeft weinig zin: wij laten zelfs hun namen achterwege. Een uitzondering maken wij voor een van de meest begaafde dichters uit de school van Tollens: Adriaan Bogaers (1795-1870). Hij promoveerde in de rechten (1811) en klom op tot vice-president van de Rotterdamse rechtbank. Volgens zijn leeftijd had hij ter sprake kunnen komen in de vorige periode, want reeds in 1810 begon hij te dichten, maar het werk vóór 1830 liet hij, als onrijp, ongedrukt. Alleen De redding van Mozes (1822) werd later omgewerkt tot het bijbelse gedicht, in alexandrijnen, Jochebed, dat in 1835 verscheen, gelijktijdig met het bekroonde gedicht De togt van Heemskerk naar Gibraltar, waarmee hij voorgoed naam maakte. Dit was, evenals de Byroniaanse gedichten van de jongere tijdgenoten, in wisselende maat geschreven. Toch was de geest niet romantisch: behoudens een onbeduidende verdichte episode trachtte hij zich te houden aan de historische waarheid. Bogaers was meer, dan Tollens, een liefhebber van degelijke kennis en grondige studie, ook op taalkundig gebied. Ook door zijn bereisdheid had hij zich een bredere ontwikkeling verworven. In 1839 werd zijn Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid, bekroond. Het voetspoor van Tollens volgde hij weer in de breed opgezette Bundel van twaalf Balladen en Romancen (1846), waarvan er al een in de Tesselschade (1838) gedrukt was geweest, en in de Dichtbloemen uit den Vreemde (1852). Beets, geestelijk aan Bogaers verwant, heeft met grote sympathie zijn leven beschrevenGa naar eindnoot(25) en hem om zijn ‘zuivere smaak,’ zijn ‘sierlijke netheid’ terecht geprezen, maar om een dichter van betekenis te worden ontbrak hem te zeer diepte van gevoel en levendigheid van verbeelding. Een ‘groot talent van schitterende verhalen’ kan hem moielijk toegekend wordenGa naar eindnoot(26). De herinnering aan zijn ‘onvergeetlijk Truitje’ werd door De Genestet in zijn Sint-Nikolaasavond nog bewaardGa naar eindnoot(27). Het gezag van Tollens is lang gehandhaafd. B. ter Haar, die als knaap met hem gedweept had, draagt hem nog in 1851, vol verering zijn gedichten op, en eindigt met de wens: ‘Nimmer worde in Nederland een tijdperk geboren, waarin men Uwe heerlijke Poëzij als verouderd zou beschouwen’. En de scherpzinnige Bakhuizen van den Brink, die men niet licht van | |
[pagina 134]
| |
chauvinisme verdenken zal, heeft hem nog bij een herdenking in 1856 geprezen als een dichter van betekenis. Tegenover de eentonigheid in de vorige periode - afgezien van Bilderdijk's veelzijdigheid - biedt de poëzie nu verscheidenheid. Nieuw waren de legenden in brede verhaaltrant naar Walter Scott, en de Byroniaanse verzen en strofen, die Beets en zijn medestanders in zwang brachten en die door Byron-vertalingen voorafgegaan waren. Naklanken van deze romantiek verneemt men bij Hofdijk, te beginnen met zijn Rosamunde (1839) en het volgend jaar bij de zeeofficier Hendrik Arnold Meyer (1810-1854), dichter van de Boekanier (1840), dat door Bakhuizen van den Brink in De Gids met ingenomenheid als een veelbelovend debuut begroet werdGa naar eindnoot(28). In 1848 werd het gevolgd door een tweede uitvoerig gedicht, Heemskerk, dat eveneens bij de heruitgave in 1861 door Potgieter gunstig beoordeeld werd: de schrijver was nog jong in Indië bezweken. Bij Alberdingk Thijm krijgt de romantiek weer een eigen, Katholieke kleur. Weer een ander genre, dat waardering vond, zijn liederen in de volkstoon. Beets dichtte een bekende groep, eerst bestemd voor de Volksalmanak. Verwant is de poging van Potgieter om in zijn Liedjes van Bontekoe het zeventiende-eeuwse lied in ere te herstellen. Heye en Goeverneur gaven verdienstelijke kinderliedjes, in natuurlijke toonGa naar eindnoot(29). Afspiegeling van de nieuwe tijd bieden de Tijdzangen: tegen de geest der eeuw bij Da Costa, reactionnair ook bij Ter Haar, liberaal bij S.J. van den Bergh en vooral bij Potgieter. Over de oud-Hollandse voorkeur voor het ‘luimige’, het boertige, is te voren al gesproken. De platheid die de oude klucht niet schuwde, wordt in deze ‘fatsoenlijker’ tijd vermeden, maar de soort van grappigheid blijft vaak even laag bij de grond. Behalve de bovengenoemde Van Zeggelen denke men b.v. aan een almanak-poëet als Van Oosterwijk Bruin.
II. - Proza: Tegenover de didaktische en de humoristische roman uit de vorige periode, komt door de romantiek de historische roman en novelle op de voorgrond. Overwegend was daarbij de invloed van W. Scott. Bekendheid met de reeds beroemde Schotse dichter en romanschrijver dagtekent al van omstreeks 1820, Willem de Clercq waardeert hem in 1821; Geel vertaalt een fragment in 1822; de oudste vertaling is van 1823. Maar de eerste pogingen om zijn romankunst in eigen letterkunde na te volgen, zijn gedaan na de aansporing van David Jacob van Lennep, in zijn bekende Verhandeling van 1827 over ‘het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’. Twee van zijn hoorders togen aan het werk. De eerste was Mej. M.J. de Neufville (1775-1856)Ga naar eindnoot(30), die al enige bekendheid genoot door haar roman in brieven: De kleine Pligten. Haar historische roman De Schildknaap (1829), terecht vergeten, is een waardeloos produkt. IJverig had zij de bronnen bestudeerd; enige malen beroept | |
[pagina 135]
| |
zij zich op Scott, maar als het op vertellen en beschrijven aankomt, schiet zij te kort. Telkens bekent zij naief haar onmacht: b.v. ‘Vruchteloos zou eene poging zijn om de droefheid van Bertha op het vernemen van deze mare te beschrijven’. Of: ‘Aan mijne lezers zij het overgelaten, zich overeenkomstig met hun gevoel eene voorstelling te maken van wat ik niet naar eisch kan beschrijven’. Haar personen legt ze zonderlinge boekentaal in de mond, en lokale kleur tracht ze aan te brengen door in een brief het Middelnederlands van Melis Stoke op komische wijze te verhaspelen. Inhoud en intrigue zijn onbeduidend. Met voorbijgaan van deze schrijfster kan dus vastgesteld worden dat de zoon van de spreker, Jacob van Lennep, maar vooral Oltmans, goede leerlingen van de Engelse meester geweest zijn, terwijl daarna ook Mej. Toussaint en vooral Schimmel veel aan hem te danken hebben. Om zich een denkbeeld te vormen van de grote populariteit die de historische roman na 1830 hier te lande genoten heeft, dient men ook te letten op de zeer talrijke romans van minder allooi, die, door de zeef van de tijd gevallen, tot vergetelheid gedoemd zijn. Aan een enkele, de Galama (1833) van Schut, is de herinnering bewaard, doordat Potgieter er in De Muzen zijn eerste kritische studie aan gewijd heeft, om een vernietigend oordeel uit te spreken. Maar dezelfde Schut schreef nog vier andere romans; een zekere J.F. Bosdijk niet minder dan 12, A.D. van Buren Schele 10, enz., een stroom dus ten bate van roman-verslindende lezers. Bladert men in de eerste jaargangen van De Gids, dan blijkt hoe dergelijke produkten afgemaakt werden. Daarbij komen dan nog vertalingen, rijp en groen. Opmerkelijk is dat ook twee voortreffelijke Franse en Italiaanse historische romans in Nederlandse vertaling verschenen: Cinq Mars, bewerkt door Mej. de Neufville, Manzoni's I promessi sposi door Van Limburg Brouwer. Gelijktijdig met de romans uit de school van W. Scott, spelend in Middeleeuwse sfeer of in de 17e eeuw, maar vaderlandse historie behandelend, volgde de historische roman een andere stroming, die sympathie vond in kringen die de klassieke Oudheid verkozen boven de door de romantiek als meer dichterlijk beschouwde tijdperken. Vóór 1830 had M.C. van Hall, als voorloper, zulke kultuur-historische verhalen samengesteld. Daarna trad van Limburg Brouwer als ‘romantisch classicus’ op met zijn beide romans van 1831 en 1838, op het voetspoor van Barthélemy en Wieland. Dit in zijn soort verdienstelijke, in levendige stijl geschreven werk, heeft vooreerst geen navolging gevonden: de konkurrerende historische romans behaalden een gemakkelijke overwinning door auteurs van talent als Mevr. Bosboom-Toussaint en behielden tot het einde van deze periode het terrein. Ook schrijvers, wier aanleg in geheel andere richting lag, als Cremer, hebben zich aan dit genre gewaagd. Beter slaagde Lodewijk Mulder met zijn Jan Faessen (1854), maar hij heeft het bij deze ene roman gelaten. Het voorbeeld van Mevr. Bosboom verlokte waarschijnlijk Elisa van CalcarGa naar eindnoot(31) | |
[pagina 136]
| |
om historische romans samen te stellen: reeds in 1853 schreef zij Eene star in den nacht, waarin Savonarola als hoofdpersoon optreedt. Naast de romantiek gaf omstreeks 1840 de Engelse humor en het realisme de stoot tot oorspronkelijk en levend proza. Jacob Geel, de vertaler van Sterne, was daarbij voorgegaan. Lamb werd door Potgieter geïntroduceerd, terwijl De Gids in zijn Mengelwerk door vertalingen uit de Pickwick-papers propaganda maakte voor Dickens, die door trant en stijl weer invloed had op de Camera Obscura van Beets. Terwijl GewinGa naar eindnoot(32) in zijn Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud nog een Dickenskopie leverde, werd de kunst van Hildebrand echt-Hollands realisme, waarmee Kneppelhout in zijn Studententypen wedijverde, al was het bij hem, vooral in het Studentenleven met retorisch-romantische elementen, uit de school van Victor Hugo, vermengd. Van andere zijde werkte de invloed van de zogenaamde physiologieën, d.w.z. tekening van typen uit bepaalde standen of kringen, waarbij een Frans werk: Les Français peint par eux-mêmes als voorbeeld diende. Ook dat leidde dus tot ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’. Gelijktijdig verschenen twee dergelijke coöperatieve werken: De Nederlanden, Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen, op initiatief van van de Maatschappij van Schoone Kunsten, twee honderd tekeningen met bijschriften, en De Nederlanders door Nederlanders geschetst, eveneens geïllustreerd. Aan deze laatste verzameling van typen werkten bekende letterkundigen mee, als Van Lennep, Heye, Ten Kate, Hildebrand. Daarin treft men ook de typen aan, die in latere uitgaven van de Camera Obscura opgenomen werden, waaronder voortreffelijke, als De Veerschipper, maar daarnaast ook onbeduidend werk van andere medewerkers, die het oordeel van Potgieter wettigen, toen hij in zijn afwijzende beoordeling de redaktie ‘beginselloosheid’ verweetGa naar eindnoot(33). Vernieuwing onderging ook het kritisch en betogend proza. Bij het oudere geslacht werkte in verhandelingen en preken de stijl van Van der Palm en Siegenbeek nog na, die Geel's parodie uitlokte. Bij de jongeren weken de oude traditie en de schrijftaal-stijfheid voor de losheid en levendigheid van het gesproken woord of ontwikkelde zich een eigen oorspronkelijke stijl. Eigenlijk had Bilderdijk in zijn letterkundige en taalkundige opstellen, in zijn polemieken en brieven reeds het voorbeeld gegeven. Naast Geel heerst ook bij van Limburg Brouwer een natuurlijke toon. Potgieter's stijl draagt in zijn tot gezochtheid naderende gedrongenheid van den beginne een eigen stempel. Het breed opgezette kritische essay heeft zich bij hem, in plaats van de beperktere boekbeoordeling, tot een eigen litterair genre ontwikkeld. Artistieke verdienste is ook niet te ontzeggen aan de eigenaardige kernachtige stijl van Thorbecke's historische opstellen en aan de historische stijl van Bakhuizen van den Brink en van Groen van Prinsterer. | |
[pagina 137]
| |
Tegen het einde van deze periode zien we bij zeer verschillende schrijvers, onafhankelijk van elkaar, de humor en het komische weer op de voorgrond komen. Bij het vriendenpaar Marc Prager Lindo (1819-1877)Ga naar eindnoot(34) en Lodewijk Mulder (1822-1907) werkte vooral de invloed van de Engelse humor na. De eerste was een geboren Engelsman, die zich na enige omzwervingen en studie in Duitsland hier te lande gevestigd had, en met een Nederlandse vrouw getrouwd, geheel inburgerde. Als leraar in het Engels aan de Koninklijke Academie te Breda leerde hij Lodewijk Mulder, aldaar leraar in de geschiedenis, kennen. Reeds had hij de aandacht getrokken door onder het later algemeen bekende pseudoniem zijn eerste Brieven en Uitboezemingen van den Ouden heer Smits uit te geven (1851-52), met spot en hekeling van maatschappelijke toestanden, toen hij zijn vriend Mulder overhaalde om in dezelfde trant gezamenlijk een bundel Afdrukken van indrukken samen te stellen (1854). In 1856 begon hij De Nederlandsche Spectator uit te geven, een weekblad in humoristisch-satirische stijl, versierd met houtsneden, en waarvan de inhoud bijna uitsluitend gevormd wordt door stukken van zijn hand, totdat het - gelijk later blijken zal - in 1860 in een breder verband, onder dezelfde naam, opgelost werd. Naast dit kleinere werk beproefde hij zijn kracht ook aan novellen en romans (Clementine, 1857, Janus Snor, 1860), die vernuftig en onderhoudend, maar oppervlakkig en zwak van samenstelling zijn. Voor de verbreiding van zijn vaderlandse letterkunde in Nederland maakte hij zich verdienstelijk door tal van vertalingen: uit de keuze van de auteurs: Sheridan, Fielding, Sterne, Thackeray blijkt in welke richting zijn voorkeur ging. Vooral met de laatste, de auteur van The book of snobs, toont hij geestesgemeenschap door zijn pessimistische kijk op leven en maatschappij. Engelse invloed doet zich ook gelden in de gedichten van de Schoolmeester, pseudoniem van Gerrit van der Linde (1808-1858)Ga naar eindnoot(35), de studievriend van Jacob van Lennep, die zijn langgerekte, onvoltooide studie in de theologie te Leiden (1825-1834) moest afbreken, en zich toen als kostschoolhouder te Londen vestigde, waar hij zijn verder leven doorbracht. Kennismaking met de grappig-populaire Ingoldsby Legends van Richard Harris Barham verlokte hem om zijn vernuft te beproeven aan een dergelijk doldwaas genre in zijn moedertaal. Deze gedichten, deels parodie, maar grotendeels eenvoudig vermakelijke droog-komieke onzin, met plotselinge invallen, geestige wendingen en verrassende rijmen en ritmen vielen bijzonder in de smaak van zijn vriend Van Lennep, die ze in verschillende jaargangen van zijn almanak Holland opnam, en in 1859 er een gezamenlijke vermeerderde uitgave van bezorgde. Zozeer voelden sommige lezers verwantschap met Van Lennep's geestigheid - men denke aan zijn Vermakelijke Spraakkunst - dat men hem voor de Schoolmeester hield, hoewel hij achterin de bundel de pseudonimiteit ontsluierde door ‘Iets over den schrijver en zijn schrijftrant’ mee te delen. Onder deze gedichten, die | |
[pagina 138]
| |
grote verscheidenheid van vorm en inhoud vertonen, zijn het meest bekend gebleven de ‘Natuurlijke Historie voor de Jeugd’ en ‘De Schipbreuk’, later geestig door Johan Wagenaar op muziek gezet. Van geheel andere aard is de humor in de Snikken en Grimlachjes. Academische Poëzie van Piet Paaltjens, d.i. François Haverschmidt (1835-1894). Te Leeuwarden geboren, werd hij in 1852 als student in de theologie te Leiden het middelpunt van een jolige vriendenkring. Gevoelig van aard dweepte hij al jong met de poëzie van Heine. Zijn geestige bijdragen in de Studenten-Almanak tussen 1853 en 1859 schrijft hij toe aan een geheimzinnig verschijnende en verdwijnende Leidse student. Sarcastisch parodieert hij de overgevoeligheid, in onnavolgbare trant, schijnbaar eenvoudig maar getuigend van dichterlijk gevoel en technische vaardigheid. In studentenkringen werden ze met groot enthousiasme ontvangen, en weldra vonden ze ook daarbuiten bewondering, zodat de schrijver, nadat Van Vloten er in 1862 de aandacht op gevestigd had, in 1867 tot een volledige uitgave besloot. Daarin werden deze gedichten opzettelijk geantidateerd, en gesteld op de jaren 1851-1853. Weinig heeft men aanvankelijk begrepen dat bij de jolige, levenslustige student ‘onder al zijn vroolijkheid niet zelden weemoed en ernst school’. Hij heeft niet alleen ‘door en in Piet Paaltjens al het onware en ongezonde, al het weekelijke en ziekelijke dat in de zoogenaamde wereldsmart school, aan de kaak willen stellen’, maar ook door zelfspot zich willen losmaken van stemmingen, overgevoeligheden, waarin hij een gevaar zag voor zijn geestelijke gezondheid. In de grond had hij een ‘peinzende natuur’, met ‘buien van droefgeestigheid’. Over zijn afscheid van Leiden schreef hij, volgens getuigenis van zijn biograaf Dyserinck: ik gevoelde mij ‘diep ongelukkig’, alsof ‘mij het hart zou barsten in den boezem’. In een latere levensperiode, sedert 1864 als predikant te Schiedam, treedt Piet Paaltjens in andere gedaante als prozaschrijver en voordrager op. Dan schrijft hij schetsen en vertellingen, grotendeels bestemd voor de voordracht, ‘onder-onsjes’ in proza, die zich bewegen op het beperkte gebied van ‘het huiselijke, het gezellige, het intieme’. Daarin zijn ook allerlei herinneringen uit eigen leven verwerkt. Ze verschenen eerst merendeels in de almanak ‘De Liefde Sticht’, en werden in 1876 vermeerderd gebundeld onder de titel Familie en Kennissen. Te midden van zijn gevoelig realisme treft men nog sporen van het oude humoristische vernuft. Zijn leven eindigde met een ondergang in diepe melancholie. Humor treffen we ook aan in de jonge en frisse kunst van Petrus de Genestet (1830-1861), vooral in zijn verhalende gedichten: Fantasio en de Sint-Nicolaas-avond. Wat zijn leeftijd betreft, behoort hij eigenlijk tot het geslacht dat eerst in de volgende periode op de voorgrond komt. Was hij niet reeds op 31-jarige leeftijd gestorven, dan zou de veelbelovende dichter ook later een ereplaats gekregen hebben. | |
[pagina 139]
| |
III. - Toneel. - Met de dramatische kunst was het omstreeks 1830 treurig gesteld: ‘het was nacht en het bleef nacht,’ schreef Potgieter laterGa naar eindnoot(36). De tijd van het half Griekse, half Frans-klassieke drama, door Wiselius gepropageerd, was voorbij. Als stukken van hem of van H.H. Klijn eershalve soms werden opgevoerd, bleven de zalen half leeg. Het schouwburgbestuur had zich geschikt naar de smaak van het publiek en besteedde tijd en geld aan opera's, feeërieën, balletten, om niet te spreken van melodrama's, ‘vergaarbakken van het onreine’. Sedert 1839 kreeg de schouwburg van Amsterdam - met die van Den Haag de enige in ons land - ernstige konkurrentie van de Salons des Variétés, waar het ‘uitgaande’ publiek zich beter vermaakte en aantrekkelijker keuze van stukken vond dan de ernstige stukken, vooral als die in verzen geschreven waren. Luchtige en vrolijke stukken, als de gelegenheidsblijspelen van Jacob van Lennep, trokken nog een groot aantal toeschouwers. Akteurs met groot talent, als in de vorige periode, waren bijna niet meer te vinden. Hun ontwikkeling, hun beschaving en manieren, maar vooral de voordracht lieten alles te wensen. Potgieter herinnerde zich dat nog levendig in 1850: de schouwburg ‘heeft schreeuwen synoniem van spreken gemaakt’: ‘het is zich aanstellen of men geen bezielde taal spreken kon zonder bezeten te zijn’. Vondel's verzen worden daardoor onuitstaanbaar: ‘Het is beurtelings een gedreun, een gebrom, een gekrol of een gebrul, dat den hoorder walgt eer de spreker er heesch van wordt’. Niet alleen de voormannen van De Gids ergerden zich daaraan. Kneppelhout had in zijn Studentenleven al scherpe, vaak zeer persoonlijke kritiek geoefend op de toneelkunstenaars. Systematisch werden het repertoire en de opvoering niet zachtzinnig onderhanden genomen door de Spektator (1843-1847), waarin vooral de jonge Alberdingk Thijm zich roerde, en die door Potgieter geprezen werd om de ‘voorbeeldelooze ijver voor den bloei van ons tooneel’. Nog in 1847 getuigde dit tijdschrift: ‘Het spektakel staat de kunst naar het leven’. Een eerste poging om een - eerst nog zeer beperkt - publiek te vormen met beter inzicht in de grote dramatische kunst, met juist begrip van passende voordracht, deed Jacob van Lennep, van jongs enthousiast voor het toneel en de toneelspeelkunst, toen hij in 1845-1846 een gemoderniseerde Rederijkerskamer oprichtte, Achilles genaamd, naar het bekende drama van Huydecoper, onder de zinspreuk ‘Met der tijd wordt de spruit een boom’. Inderdaad vond dit voorbeeld weldra elders navolging. Te Amsterdam ontmoette hij dadelijk steun bij de jonge Schimmel. De bedoeling was, gezamenlijk klassieke dramatische literatuur te bestuderen en met verdeelde rollen te reciteren. Voorop ging het werk van Vondel, maar daarnaast ook Bredero. Ook met andere meesterstukken, klassieke en latere, werden proeven genomen. Na enige oefening trad men ook in het publiek op; Vondel's Lucifer werd b.v. in Felix Meritis voorgedragen door leden van deze Rederijkerskamer, niet in kostuum, maar in zwarte rok. In 1855 | |
[pagina 140]
| |
speelde men er ook in kostuum, en naderde daardoor meer tot het dilettantentoneel. De invloed van deze kringen op de officiële toneelpraktijk, op het repertoire, op de smaak van het grote publiek, zal maar gering geweest zijn. Een voordeel van deze propaganda was echter dat de grote waarde van onvergankelijke kunst, vooral in tegenstelling met onbenullige of zouteloze stukken in de schouwburg, zij het in beperkte kring, dieper gevoeld werd. Toenemende bewondering voor Shakespeare, belangstelling en begrip voor het antieke drama zijn verschijnselen die daarmee in verband gebracht kunnen worden. Een ander doel was, de stoot te geven tot het ontstaan van betere oorspronkelijke stukken en goede vertalingen, die dan aan de Kamers ter bestudering en recitering aangeboden werden, gelijk herhaaldelijk geschiedde. Zo ontstonden de meeste drama's van Hofdijk, de Gondebald van Schimmel. Potgieter ontwikkelde daartegen, in zijn bekende studie over Hollandsche dramatische poëzie van 1850 een ernstig en niet ongegrond bezwaar. Door voornamelijk te letten op indrukwekkende voordracht en poëtisch gehalte, verloor men de eisen van het drama vaak uit het oog. Er dreigt gevaar ‘een basterd op de been te helpen, dat “noch boeiende intrigue, noch gepaste effekten duldt” - rhetoriek in plaats van poëzij - zamenspraken in paradeverzen, als een lief vriend ze geestig noemde’, ‘eene saaije dichtsoort, waaraan wij ten onzent waarlijk geen behoefte hebben’. Dat ‘bedreigt onze letterkunde opnieuw in de laatste hoop, ons op eene vernieuwing van ons tooneel nog overgebleven’Ga naar eindnoot(37). Van Lennep liet het niet bij deze eerste poging. Hij wilde ook de deerlijke toestand van ons toneel onder de aandacht van de Koning brengen, in de verwachting bij hem steun te vinden. Daartoe vormde hij een kommissie o.a. met Schimmel, Hofdijk en zijn vriend A.J. de Bull, die in 1851 een uitvoerig rapport uitbracht, waarin met nadruk gewezen werd op de noodzakelijkheid van betere opleiding der toneelspelers door middel van een toneelschool. Dit plan vond instemming: Willem III beloofde voor dat doel een aanzienlijke subsidie. Door de onverschilligheid van het publiek heeft dit plan schipbreuk geleden: eerst veel jaren later zou het tot verwezenlijking komen, maar het genomen initiatief was een teken des tijds. In tegenstelling met de sombere klanken, als de toestanden in de schouwburg, het repertoire en de toneelspeelkunst ter sprake komen, vertonen zich in deze periode, die ook in andere opzichten nieuw leven brengt, hoopvolle tekenen, al blijven het ‘flikkeringen aan de kimmen’. Verschillende schrijvers doen hun best om de dramatische kunst te verjongen en te verrijken. De heftige strijd van Victor Hugo om het klassicisme op het toneel plaats te doen maken voor het romantische drama, vindt een flauwe naklank in het streven van Van der Hoop, die tussen 1831 en 1838 een viertal stukken schrijft, bewerkt of nagevolgd naar de Franse meester, terwijl hij ook het Duitse noodlotsdrama blijkt te kennen. Ph.P. Roorda van Eysinga verdedigt de romantische beginselen in de voorrede van een vertaald toneelstuk | |
[pagina 141]
| |
(1834). Veel sukses heeft deze overspannen romantiek niet gehad, nòch bij het schouwburgpubliek dat nog altijd van Kotzebue en Iffland genoot, nòch bij letterkundig gevormde ouderen, die door hun klassieke vorming of behoudend Hollandse aard van alle romantiek ongeneselijk afkerig waren. Jacob van Lennep, door zijn opvoeding vooringenomen voor de klassieke kunst, door eigen aard en mode de romantische richting naderend, was meer dan Van der Hoop geneigd tot koncessies aan de smaak van het publiek. Dat blijkt niet alleen uit zijn gelegenheidsstukjes, maar ook uit de operateksten o.a. Saffo, die hij tussen 1833 en 1834 bewerkte, uit kluchtspelen, toneelspelen, doorregen met liedjes en opgeluisterd met nieuwe decors. Terecht spreekt Potgieter van Van Lennep's ‘plooibaarheid, zijn talent eigen, maar tevens ook al den wisselzin zijner beginselen, in de kunst aan den dag gelegd’Ga naar eindnoot(38), want daarnaast staat zijn ernstig streven om Vondel's drama ingang te doen vinden, om Shakespeare door eigen vertaling o.a. van Romeo en Julia, op ons toneel te brengen. Herleving van het oorspronkelijke blijspel verwachtte Potgieter, toen de bijna veertigjarige Helvetius van den Bergh (1799-1873)Ga naar eindnoot(39) in 1837 het publiek verraste en bekoorde door De Neven, een breed opgezet blijspel van vijf bedrijven, in verzen, maar levendig en natuurlijk van toon en compositie. Ook door het talent van de akteur Anton Peters, die de hoofdrol vervulde, maakte het ongewone opgang. De Gids zocht aanraking met en medewerking van deze nieuwe auteur, die inderdaad wat betekende, maar ook door zijn zwakke gezondheid niet kon schenken wat hij beloofde te zullen worden. Na een weinig betekenend stukje Jeronimus Jamaar, leverde hij in 1841 nog een zogenaamd blijspel in proza De Nichten, dat bij de uitvoering onherroepelijk viel, door gebrek aan intrigue, karikaturale tekening van de onsympathieke karakters, meer afstotend dan vermakelijk, en voor sommigen door ongewone ‘platheid’ van taalGa naar eindnoot(40). Na deze mislukking heeft de auteur zich voorgoed van het toneel afgewend. In natuurlijkheid van taal werd hij gevolgd door C.K. van Hemert, die om een viertal kleine blijspelen in 1839 door De Gids geprezen werd, maar die evenmin meer dergelijk werk voortgebracht heeft. Duurzamer was de herleving van oorspronkelijke dramatische kunst door het optreden van Schimmel in 1847, door De Gids in 1850 toegejuicht en gesteund, maar niet zonder kritiek. Bewondering voor Schiller had hem er toe gebracht, zijn krachten aan dezelfde stof als die van Maria Stuart te beproeven. Het sukses moedigde hem aan, voort te gaan op de weg van het historische drama. Hij bepleitte het goed recht van een ‘drama dat de poëzie doet huwen aan de historie: of liever de historische roman van W. Scott in een dramatisch kleed’.Ga naar eindnoot(41). Het publiek schepte er op den duur minder behagen in: los en natuurlijk proza viel Schimmel moeilijk: in verzen hield hij van ‘speling van vernuft’, en toonde hij ‘zucht tot hoofse redenen’, die veel schouwburgbezoekers niet konden volgen, zodat | |
[pagina 142]
| |
hij met vertaalde buitenlandse stukken niet kon konkurreren. De koele ontvangst van zijn Giovanni di Procida stelde hem bitter teleur, en hoewel Het Kind van Staat in 1859 nog gewaardeerd werd, trok hij zich in 1860 voorlopig terug van zijn dramatische bemoeiingen om zijn volle aandacht te wijden aan de historische roman. Toch was, bij zijn grote liefde voor het toneel, te voorzien dat dit afscheid niet voor goed zou zijn. Schimmel heeft wel navolgers gevonden, maar geen die hem in talent en in toneelroutine evenaarde. De stukken van auteurs als A. Donker (pseudoniem van H.Th. Boelen), Van Heyst, Huf van Buren (pseudoniem voor Heuff), Maaldrink zijn alleen bij name, door uitvoerige geschiedenissen van ons toneel bekend gebleven. Ook novellisten als G. Keller en Johan Gram waagden zich, zonder veel sukses, aan dramatisch werk. Dat geldt grotendeels ook voor Hofdijk, die - gelijk reeds vermeld werd - zijn roem begrensd zag binnen de wanden van de Rederijkerskamers, waar zijn sterk lyrische en bloemrijke, maar niet onverdienstelijke, sterk-romantische stukken met ingenomenheid ontvangen werden. Op het toneel zouden ze waarschijnlijk minder voldaan hebben, te meer omdat de romantiek zoals Hofdijk die beoefende, uit de tijd geraakte. |
|