Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 7
(1948)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Hoofdpersonen en hun onderlinge verhoudingBIJ DE KEUZE VAN DE HOOFDPERSONEN DIE NAAR onze mening voor een afzonderlijke bespreking in aanmerking kwamen, lieten wij ons leiden door de gedachte dat dit niet alleen diegenen verdienden, wier werk nog voor latere geslachten van blijvende waarde gebleken is, maar eveneens diegenen, die als representatief voor hun tijd of hun richting kunnen gelden, die door hun tijdgenoten als toongevend beschouwd werden. Voorop plaatsen wij dus Feith als de meest geliefde, Bilderdijk als de meest bewonderde dichter. Dat gold reeds vóór 1805, maar in toenemende mate daarna. Vrienden waren ze allerminst: daarvoor was er een te groot verschil in hun karakter, in hun levensbeschouwing. Beide belangrijke voorgangers hebben school gemaakt, en beheersen het eerste deel in dit tijdperk. Als jongeren sloot zich Helmers vooral bij Feith aan. Hij is al vroeg overleden, maar ook zijn voorbeeld, vooral zijn retoriek, werkt sedert 1812 nog lang na. Zijn zwager Loots, bezadigder van aard, is toch in veel opzichten zijn letterkundige tweelingbroeder. Tot deze groep behoren ook de gebroeders Klijn, nu vrijwel vergeten figuren, maar door de tijdgenoten als dichters gevierd en op de eerste rang geplaatst. Tijdens de regering van Willem I komen de huiselijke dichter Tollens en de gevierde redenaar Van der Palm als typische vertegenwoordigers van de tijdgeest op de voorgrond. Eendrachtig werken ze samen ter verheerlijking van hun vaderland. Zij vormen opnieuw een school met talrijke, minder betekenende leerlingen. Rechtstreeks niet afhankelijk van Tollens, maar door geest en dichttrant nauw met hem verwant, is de Groningse dichter Spandaw. Twee Amsterdamse dichters met een langdurige en vruchtbare werkzaamheid, die groot aanzien genoten, zijn de plooibare M.C. van Hall, bewonderaar van Feith en tegelijk bevriend met Bilderdijk en Tollens, en de degelijke Wiselius, ijveraar voor toneelhervorming. Buiten engere geestesgemeenschap met de meeste bovengenoemde schrijvers zijn Kinker, een man van betekenis, door de tijdgenoten onvoldoende gewaardeerd en eerst door een veel later geslacht naar waarde geschat, | |
[pagina 35]
| |
en de dichter Staring, voor wie hetzelfde geldt, en die eigenlijk eerst door de Gids-kritiek tot zijn recht gekomen is. Op het laatst van deze periode, dus als grensfiguur, die eerst bij het volgende geslacht invloed zal doen gelden, staat Geel. Naast hem, als classicus, is Van Limburg Brouwer een man van betekenis geweest, die eerst laat in deze periode optrad, zonder veel bijval te vinden. Er was dus alle reden om het laatste viertal, als voorlopers van een nieuw geslacht, aan het einde van de rij te plaatsen, als overgang naar het volgende hoofdstuk. | |
Rhijnvis Feith (1753-1824)
| |
[pagina 36]
| |
Door ‘de geest des tijds gedrukt’ snakt hij naar rust, om ‘bevrijd van eerzuchtskluister in stillen vreê zijn avondstond te slijten’. Gezwegen had hij niet, want ‘wien eens een lieve Muze streelde, Hinkt haar nog na tot aan zijn graf’. Nu de vrienden hem uit zijn sluimering gewekt hebben, wil hij hun de vrucht van zijn laatste tijd niet onthouden. De inhoud van deze bundel zal voor menigeen verrassend geweest zijn. Men vond er vredige zangen als Aan Boschwijk: (‘U, troost en wellust van mijn leven, U, stille kalme, dierbre dreven, vertrouwden van mijn vreugd en smart... wijdt mijn hart een lied!’), het idyllische De Zomeravond op het Land, de romantische mijmering over de vergankelijkheid Bij eenen vervallen burg en de verheerlijking van Het huiselijk geluk (‘Huiselijk heil! gij, best genoegen Dat dit vlugtig leven biedt! Wat kan ons een wereld geven, Als het hart uw vreugd geniet?’), maar ook zangen van leed en bemoediging bij het lot van het vaderland, die aan Helmers herinneren. In een niet gedateerd gedicht De Roem wordt de lof van het voorgeslacht verkondigd: ‘'k juich nog, een Bataaf te zijn!’ Maar in de slotstrofe voelt hij de nacht om zich heen zinken: O nacht, te lange nacht! verdwijn!
Wend, Belg! uw oog - waartoe dat staren?
Vergeten wij hetgeen wij waren,
Bij 't wreed gevoel van 't geen wij zijn!
Van 1804 dagtekent een dergelijke Herinnering aan het voorgeslacht, met de angst voor ‘'t afschuwelijke duister’: Is dit die grond, in vroeger jaren
Door 't heerlijkst voorgeslacht betreên,
Zoo grootsch ontwoekerd aan de baren?
Hoe vaak, op Ruiters graf gezeten,
Droomde ik mij in bij 't voorgeslacht!
maar met de troostende slotregel: ‘'t Nakroost juich' weêr op deez' grond!’ Onder de kleinere gedichten zijn verzen, die door eenvoud en welluidendheid de kunst van Feith in volle rijpheid tonen, b.v. de eerste strofe van Het Rustpunt: Gelijk de zeilsteen rustloos zweeft
Totdat hij 't zekre Noorden heeft,
Zoo zweeft, en zwoegt, en slaaft de mensch bij vreugd en smarte;
Hij wenscht en smacht bij ieder lot,
Totdat hij 't rustpunt vindt in God,
Het éénig rustpunt van het rustloos menschenharte.
Of deze strofen uit een troostlied Aan eenen Lijder: | |
[pagina 37]
| |
Matte Pelgrim! houd slechts moed;
Hoe voor uw'doorwonden voet
't Pad zich wende.
Ziet bij poozen in 't verschiet
't Lachend oog den grenspaal niet?
Dààr is 't ende!
-
Vrolijk rolt de blijde maar
Door Gods schepping: de oogst is dààr!
Englen snellen -
Ruischend golft het rijpe graan,
Maaijers naken, zeissens slaan,
Schoven zwellen.
Ook in de moeilijke jaren na 1809 blijft Feith dichten, al verhinderen de tijdsomstandigheden vooreerst de publicatie. Bij de inlijving van 1810 is hij de wanhoop nabij: ‘Schreit, schreit mijne oogen! bloed voor tranen!... Ik heb geen Vaderland hier meer’. In de slotstrofe van dit gedicht (Het Vaderland) laat hij in de toekomst een voorbijvarend zeeman peinzen: ‘Daar rees 't magtig Amsterdam aan 't Y.’
‘Hij zwijgt, en poogt een' traan te weenen
Maar drijft al schreijende voorbij.’
In de aanhef van een gedicht Bemoediging klaagt hij: ‘Hoe vreeslijk knarst de slaafsche kluister’. Napoleon wordt als dwingeland verwenst; hem wordt het lot van alle ‘aartstirannen’, de ondergang voorspeld. Schijnbaar ‘eert Neêrland een' Geweldenaar’, doch ‘Neen, neen, het zwicht; maar vloekt zijn keten’. In een aantal gedichten die schijnbaar handelen over gebeurtenissen uit de Romeinse en Griekse geschiedenis, zijn de zinspelingen op de tijdsomstandigheden maar al te duidelijk. Feith zoekt troost in zijn vast vertrouwen op een liefderijk Gods-bestuur, dat alles ten goede zal wenden. Wanneer vrienden geen licht zien in de naaste toekomst, dan richt hij zich tot hen met een vroom-bemoedigend woord, o.a. in zijn gedicht Aan Alcestis of in de welsprekende rijmbrief Aan Sophia. Zelf ontkomt hij niet altijd aan zwaarmoedige buien, vooral wanneer de angst voor de dood hem overvalt. Een Bespiegeling bij een Krekelhuis b.v. begint: ‘Verpletterend gezigt! - zie daar dan 't eind' der menschen
De kroon, de bedelstaf, 't was alles louter waan!
Na al het zwoegen, al het slaven, draven, wenschen,
Grijnst slechts een doodshoofd ons in 't eind' holoogig aan!
Somber zijn ook de Gedachten op mijnen zestigsten Geboortedag. Nadat hij kort te voren, in Droom, de dood gezien had als een vriendelijke engel, met witte rozen bekranst, die hem naar de ‘blijde scharen’ aan de overzijde wilde brengen, aanschouwt hij nu de Dood als ‘een dor, holoogig rif’ | |
[pagina 38]
| |
met een ‘vreesselijke zeis in zijne ontvleeschte hand’. Hij deinst verschrikt terug bij ‘Dat klinken van de spâ, dat dof geplof der klont
Op 't holle van de kist; die weergalm in het rond;
Dat somber kerkgewelf; dat vurig toortsgeflonker
Op de enkle witte zuil bij 't alverzwelgend donker;
Die vreesselijke zerk, die op mij nederzinkt,
En dan, die eeuwge nacht, waarin geen star meer blinkt!
God! wat al ijslijkheen!’
Eigenaardig voor zijn wisselende stemming is, dat hij in deze zelfde tijd lust heeft om op verzoek van een musicus een uitvoerige cantate te dichten: De zomersche dag op het land, die aan de achttiende-eeuwse idylle, aan de muziek van Haydn doet denken. Het Voorberigt van deze vijfde bundel was aanvankelijk gedateerd 20 November 1812, maar de verzameling zou vooreerst niet kunnen verschijnen. De dichter twijfelde zelfs of deze nog bij zijn leven het licht zou zien. In elk geval dacht hij met dit laatste werk afscheid te nemen. Het slotgedicht, Mijn laatste dichtsnik werd dus een pendant van Bilderdijk's Afscheid. ‘Met de oude, halfverdorde hand’ wilde hij voor het laatst een lied zingen' ‘Op 't puin van 't lieve vaderland!’ Herinneringen aan zijn jonge jaren, aan oude Leidse vrienden komen boven. Hij spreekt de hoop uit op een verlossing van het vaderland, die hij niet meer beleven zal, en dankt voor de gunsten die de ‘geliefde Zanggodinnen’ hem geschonken hebben: ‘Vaar eeuwig wel, o schoonste Kunst!’
Een jaar later volgt de plotselinge omkeer. Toen de Russen in Maart 1813 Hamburg bezetten, juichte Feith bij voorbaat in opgewonden verzen over De val van Napoleon en over de aanstaande redding van zijn vaderland, ‘schepping van mijn voorgeslacht, mij dierbaarst stip der aarde’. Kort daarop trof hem een harde slag, de dood van zijn vrouw, na een veertigjarig gelukkig huwelijk. ‘Met mijne dierbare Vrouwe nam al mijne levensvreugd een einde’, schrijft hij in een toegevoegd Voorberigt van deze bundel, waarin de rouwzang nog kon opgenomen worden, en die in 1814 als ‘Zwanenzang’ aan koning Willem de Eerste opgedragen werd. De verademing na het herstel van de onafhankelijkheid gaf ook Feith weer nieuwe moed en vertrouwen. De dagen van zijn grootste roem vielen in zijn ouderdom. Onder de Protestantse burgerij had hij reeds een bijzondere populariteit verworven door zijn Evangelische Gezangen, gekozen uit zijn Proeve van eenige Gezangen voor den Openbaren Godsdienst (1804 en 1805), o.a. het bekende Oudejaarsavondlied ‘Uren, dagen, maanden, jaren...’ Feith vertolkte voortreffelijk de gevoelens van een gemoedelijk evangelisch Christendom. ‘Al wat er innigst, wezenlijkst en heiligst omging in het hart van zijn medegelovigen, in de boezem der Kerk, dat heeft hij in de zachtste | |
[pagina 39]
| |
melodieën op het hartelijkst uitgedrukt. Hij is eigenlijk altijd in de eerste plaats een religieus dichter geweest. Hij was een religieuze natuur, hij getuigde van zich zelven, en hij was een ingoed, zacht en vriendelijk man’. De overdrijving van zijn jonge jaren was geweken voor bezadigdheid; het pijnigend schuldbesef van zijn ‘Dagboek mijner goede werken’ voor tevredenheid over zich zelf, gepaard met nederigheid tegenover anderen. Juist daardoor werd hij de geliefde dichter in de periode van rustbehoefte en gemoedelijkheid. Men heeft later herhaaldelijk de spot gedreven met Feith's overgevoeligheid en droefgeestigheid, en daarachter slechts aanstellerij of letterkundige mode gezocht; immers de dichter had op zijn buitenplaats een onbezorgd leven met uiterlijke voorspoed en de genietingen van een gelukkig huwelijksleven. Maar terecht heeft J.A.F.L. van Heeckeren, bij een eerherstel van de dichterGa naar eindnoot(28), er op gewezen dat ‘droefgeestigheid de ziel is van Feith's poëzie.’ ‘Heimwee naar een beter Vaderland is de naam die aan zijn droefgeestigheid gegeven moet worden. Hij is het meest dichter als hij met geheel zijn ziel zich aan dat heimwee overgeeft’. Dat maakt zijn poëzie eentonig en vereist bij de lezer vatbaarheid en verwantschap, maar - zegt zijn lofredenaar - het is de eentonigheid van klokgelui of golfgeklots. Daarbij komt nog iets, waardoor hij de harten van zijn tijdgenoten won: ‘De liefde voor het vaderland is zijne sterkste hartstogt, zijne edelste drijfveer; het Vaderland is lange tijd zijn ‘hoofd-God’. Al vertoont dus het werk van Feith in zijn laatste periode de bekende motieven, door herhaling soms verzwakt, om de bekoring en het gezag voor de tijdgenoten mag het niet voorbijgezien worden. Met de titel Verlustiging van mijn ouderdom verscheen in 1818 weer een bundel gedichten. Aan de ‘tooverkracht van de nog altijd geliefde Kunst’ had hij zich niet kunnen onttrekken: uitstorting van zijn aandoeningen, vooral de herinnering aan zijn vrouw, verschafte hem wezenlijke troost; boeiende lektuur inspireerde hem tot dichten. Een uitvoerige Herfstbespiegeling is vol weemoed over de vergankelijkheid: oude herinneringen aan Ossian komen weer boven. Onverzwakt toont zich zijn dichtkunst in een persoonlijke Herinnering. Karakteristiek voor het doorwerken van de achttiendeeeuwse verlichting is het uitvoerige loflied op Het derde Eeuwfeest der Hervorming (1817), zich aansluitend bij een gedicht van het vorige jaar over de Verlichting, als ‘vonk van het Goddelijk Verstand’. Eerst de Hervorming had licht in de Middeleeuwse duisternis gebracht: Een zwarte nacht lag op de Volken
En Eeuwen vloden doodsch en naar -
Daar klonk de Godsstem door de wolken:
‘Er zij licht!’ - en het licht was daar.
En verderop: Hoort uit dien nacht der middeneeuwen
De snood vertrapte menschheid schreeuwen!
| |
[pagina 40]
| |
Dan verschijnt ‘Kosters eedle kunst’, die ‘de Rede deed triumferen’. De gedenkdag van de Hervorming is dus ‘het Feest der Menschheid’. De verdere inhoud is grotendeels van stichtelijke aard. Vaderlandsliefde komt weer tot uiting in een Herinnering aan het oude Nederland en in een op verzoek van de componist geschreven cantate: De verlossing van Nederland. Het laatste werk van Feith, in 1820 gedrukt, zijn twee Leerdichten: De Eenzaamheid en De Wereld, elk in drie zangen. In een Voorberigt verontschuldigt hij zich, dat deze produkten van zijn ‘toenemende jaren’ wel door ‘matte plaatsen den ouden en afnemenden Dichter zullen verraden’, en inderdaad zijn het ‘losse bespiegelingen’, zonder veel samenhang. Nederig erkent hij geen Bilderdijk te zijn, ‘wiens genie eeuwig jong blijft’, en beseft hij zijn minderheid tegenover het onlangs verschenen ‘heerlijke Dichtstuk van onzen Tollens’: de Overwintering op Nova-Zembla, die hem bevestigde in de gedachte ‘dat de grootste eenvoudigheid altijd met de hoogste schoonheid gepaard gaat, en dat gezwollenheid en gezochtheid, in uitdrukking en rijmklanken, de Poëzij eer bederven, dan verheffen’. Dat herinnert aan een uitlating in het Voorberigt van 1812, waar hij ook gewaarschuwd had voor navolgers, die ‘gevaar loopen van onmerkbaar in Zwanenburgiana te zullen ontaarden: zwellende stijl en brommende uitdrukking’. Ook deze aanprijzing van eenvoud is in harmonie met de geest van het tijdvak. In deze beide leerdichten klinken voor het laatst nog eens de oude motieven: De Eenzaamheid schenkt het ware genot: dat ondervond hij op Boschwijk. Tegenover het verval van ouderlijke zeden, verkondigt hij de lof van het vrome voorgeslacht, in het bijzonder van Cats. In los verband staat de ingelaste episode van de abt de Rancé, die zich uit de wereld terugtrok in een Trappistenklooster, en wiens zelfverloochening verheerlijkt wordt, ‘schoon bijgeloof zijn edel hart mogt boeien’. Ten slotte wordt de lof gezongen van het eenvoudige herderleven in aartsvaderlijke tijd. De Wereld wordt tegelijk een tranendal en een bloeiend Eden genoemd. Bij de herdenking van vreugde en leed wil hij ‘het eindloos meerder goed voor 't luttel kwaads’ niet vergeten. Nimmer was de mens verworpeling op aarde; de Natuur openbaart een zorgzaam liefderijk Godsbestuur; als ‘schepper onder God’ heeft de mens zijn eigen grootheid. Dan daalt de weegschaal weer; de aarde levert een beeld van rampen en ellende: alles is vergankelijk; het ware geluk is alleen te vinden in het hemelse vaderland. Wanneer de dood dreigt, wie zal dan onze Gids zijn? Stellig niet de Rede: ‘Hij was 't gewrocht der Eeuw, en de Eeuw zag hem nog sneven’. In ‘Jezus' reine leer’ ligt ons behoud. Symbolisch eindigt het gedicht met een beklimming van een Alpentop bij zonsopgang en het doorbreken van het zonlicht, in de eindeloze ruimte, ‘verheven boven 't stof en 't laag verblijf der menschen’. | |
[pagina t.o. 40]
| |
W. Bilderdijk en zijn echtgenote, naar een miniatuur
| |
[pagina 41]
| |
Willem Bilderdijk (1756-1831)
| |
[pagina 42]
| |
uw hoofdbedoelen’ - werd te gevaarlijk geacht, zodat deze strofe, eerst gewijzigd, dan geheel teruggenomen werdGa naar eindnoot(29). Ondanks uiterlijke voorspoed brachten de eerstvolgende jaren een aaneenschakeling van tegenspoeden: allerlei ellende in zijn gezin, ziekte van zijn vrouw, dood van zijn zoontje, schade door de ramp van Leiden (1807), verhuizingen naar Den Haag en Katwijk (1808), geldelijke zorgen door schulden en schuldeisers, vergeefs verlangen naar een professoraat, en daarbij een voortdurende worsteling met zijn zenuwzwak gestel. Daar staat tegenover dat hij als dichter - naar Da Costa opmerkt - een ‘gulden tijdvak’ beleefde. Voor zijn talenten, zijn veelzijdig en uitgebreid dichterlijk werk genoot hij veel waardering, al waren er ook tegenstanders en afgunstigen. Het praesidium van het Koninklijk Instituut verschafte hem een eervolle plaats in de letterkundige wereld, ook het herstel van zijn vriendschap met Feith. Onafgebroken verscheen een reeks van uitgaven. Een bundel Nieuwe Mengelingen, van 1806, bevatte nog grotendeels vroeger werk, maar in 1807 verscheen een omvangrijk leerdicht, De Ziekten der Geleerden, een beschrijving in verzen van de ‘Ilias van plagen’, die hem dag aan dag vervolgden en pijnigden. Men kan dit, met Busken HuetGa naar eindnoot(30), beschouwen als een produkt van ‘pyramidale wansmaak’, maar voor Bilderdijk blijft het kenmerkend: niet enkel pronkziek maakwerk, maar doorleefd, en als ‘ontboezeming’ onvermijdelijk. De aanleiding vond hij in een Latijns dichtstuk Neuropathia van de Engelsman Flemming, dat indertijd door zijn vader, Dr Izaak Bilderdijk, vertaald was. De eerste twee zangen waren reeds, op raad van Van der Palm, met sukses voorgedragen in de Leidse afdeling der Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen. De verwoestende ramp die Leiden daarna trof, belette de voortzetting. Het gehele werk, in zes zangen, werd gedrukt en uitgegeven ten bate van de slachtoffers. In een Nabericht gaf Bilderdijk verslag van de omstandigheden waaronder het verscheen. Hij voelde zich diep ongelukkig: juist had hij voor de tiende maal een kind ten grave gebracht. Zijn dichtgeest scheen uitgeput. ‘Maar neen: zoodanig is het geweld eener rustelooze verbeeldingskracht, wier behoefte alle andere in zich meêsleept; zoodanig de aart van mijne kwaal, dat ook dit ziekbedde mijn gefolterden geest in arbeid deed gaan van een Dichtstuk’, dat ‘in die oogenblikken alle ander gevoel in dit eenig verzwolg’. De stof lijkt ondichterlijk, maar ‘den Dichter die waarlijk een Dichter is, is niets ondichterlijk: alles is voor hem onderwerp, wat hem slechts belang inboezemt’. ‘Waar de Dichtkunst de voeten zet, ontluikt een bekoorlijk Eden’. Overgroot zelfgevoel en onwankelbaar geloof in de echtheid van zulke ‘ontboezemingskunst’ spreken uit deze verdediging, die besloten wordt met een beroep op het meegevoel van zijn landgenoten met zijn diep-rampzalige toestand, en een verwensing van hen, die zich ‘over de eindeloos lastige Jeremiades vermaken’. | |
[pagina 43]
| |
Het gebrek aan samenhang in de behandelde stof: over de pijn als waarschuwing voor de lijder, aard en soorten van ziekten, de geneeswijze enz., hangt met de wording samen: treffende passages wisselen af met retorische sieraden en virtuoos berijmde, dilettantische geleerdheid. Als ‘meesterstuk’ van een leerdicht kan het moeilijk gelden. Klachten over zijn lichamelijk lijden, voorgevoel van een naderend einde, doodsverlangen keren in de eerstvolgende jaren telkens terug. In Stervenszucht (1807) voelt hij zich ‘op den rand van 't graf’: ‘Leven is geen leven, neen. 't Is een schaduw hier beneên; 't Is, in 't hart versmoorend kermen’. En nog feller, in een gedicht Op mijn twee- en vijftigsten verjaardag (1808): 'k Zie dan, na een jaar vol weenen
't Haatlijk daglicht weêr verschenen,
Dat mij op den misthoop smeet,
Dien het menschdom Wareld heet!
Vergelijk ook Mijne uitvaart (1808) en in Dood en Leven (1809): ‘ô Hoe hijg ik, stille dood, Naar de koelte van uw' schoot’. De drieërlei bundels waarin deze gedichten voorkomen: de Nieuwe Mengelingen (1806), de Najaarsbladen (1808) en de Winterbloemen (1811) hebben een zeer afwisselende inhoud, al blijft de hoofdtoon somber. Talrijk zijn de uitingen van dankbaarheid aan zijn weldoener, koning Lodewijk, die hem uit ‘den afgrond der diepste ellende’ getrokken had: ‘'t redden was bij u en God’ (Aan den Koning, 1807). Hij prijst hem boven mate. ô Gij, met kunst en zanggodinnen
Zoo diep, zoo teêr vertrouwd, Doorluchte Lodewijk!
En in hetzelfde jaar 1808: Met eerbied zal u 't Nakroost noemen
Om die weldadigheên,
En mij in 't leed gelukkig roemen,
Dat Lodewijk verscheen!
Augustus eerkroon zal verbleeken;
(Uw luister schijnt haar dof!)
En Koningen die kunsten kweken
Zich hullen met uw lof.
Een ander, telkens doorklinkend motief is zijn vaderlandsliefde, niet vrij van een chauvinistische tint. In Holland boven al (1808) wordt onze dichtkunst verheven ten koste van ‘Duitschlands smakeloosheid, Schillers droomen, Gesners voosheid’. Zoek' de dwaze dan uitheems
Naar de distels van de Theems;
Of nog dwazer, dommer, snoder
Verkensbrood aan Spree of Oder!
| |
[pagina 44]
| |
In dit jaar bracht hij in Felix Meritis een uitvoerige Dichthulde aan Amsterdam, waarbij hij onze kunst een grootse toekomst voorspelt: U daagt een nieuwe dag van ongewonen gloed.
Mijn oogen! staart zijn glans (al blindt zij) in 't gemoet!
Triumf, mijn Vaderland, de goudeeuw is herboren!
In zijn verbeelding ziet hij een Hollandse dichter verschijnen, ‘wien volk bij volk om strijd zijn Dichterhulde biedt! Juich dus: ‘Uws Vondels geest herleeft, nog stouter dan te voren!’ Onder de gedichten, in 1808 te Katwijk geschreven, zijn er nog twee die voor de kennis van Bilderdijk's geest van bijzonder belang zijn: In Mijn Buitenverblijf blijkt wat, naast zijn wankele gezondheid en overspanning de diepste grond is voor zijn onbevredigdheid: hij voelt dat hij zijn levensdoel mist. Hij wil niet ‘nutloos op het veld als onkruid voortgroeien’. In Brunswijk vormde hij dankbare leerlingen; hier werd hem aan de universiteiten de pas afgesneden: Neen, 'k kwam in 't Vaderland uit verr'gelegen hoeken
Geen werkloos plantbestaan, geen brood der luiheid zoeken.
Het ergste was dat hij zijn land, zijn volk ontaard teruggevonden had, dat ‘de Vaderlijke God voor Heidnentroost’ verzaakt werd, dat men aan ‘Klopstocks droomgebulk’ en ‘Hallers laf gezwets’ de voorkeur gaf boven de klassieken, dat men troost zocht in Kant's wijsbegeerte. En dan volgt de verzuchting: Ach! hier der Wetenschap een nieuw bestaan te geven,
Die, wijd en zijd misvormd, en bloei verloor en leven;
Het graan te strooien in een vruchtbren rijken grond,
Waar uit ik vrucht verwachtte in blijder avondstond
Dan 't Lot mij toelei,.......................................................
Dit was mijn wensch; mijn zucht, mijn uitzicht, mijn verlangen,
Dit, zoeter voor mijn hart dan toegejuichte zangen!
In Lotbetreuring (1809) wordt die klacht herhaald: Maar neen, die hoop is thans voorby;
Daar is geen leven meer voor my:
Dat troostend uitzicht is verdwenen.
Een pessimistische terugblik op zijn gehele leven geeft het uitvoerige gedicht Mijne geboortbestemming, die in wanhoop eindigt. Er schijnt redding op te dagen door de gunst van Lodewijk, maar vergeefs: het is te laat! Alle uitzicht is verdwenen: ‘Mijn oogen, sluit u toe: thands is het sterven plicht’. Duurzaam was de aan wanhoop grenzende somberheid niet. Bij een zo onevenwichtige natuur als Bilderdijk wisselden de stemmingen snel. | |
[pagina 45]
| |
Als hij in het openbaar optrad en het gehoor door zijn voordrachten boeide of in verrukking bracht, genoot hij van zijn roem. In de vergaderingen van het Koninklijk Instituut imponeerde hij zijn medeleden door zijn veelzijdige wetenschap en taalkennis. In de eenzaamheid, in slapeloze nachten vond hij door zijn studie, door hartstochtelijke overgave aan de dichtkunst afleiding en troost, die zijn lichaamskwalen, zijn smart verzachtten Dat verklaart de onafgebroken stroom van geschriften, al zijn daaronder menige gelegenheidsuitgaven of heruitgaven van ouder werk, vertalingen (Kallimachus' Lofzangen; De Mensch, naar Pope), die voornamelijk om het honorarium ter perse gelegd werden. Onder de grotere gedichten zijn er enkele die van belang zijn voor zijn eigen kunstbeschouwing. De Poëzy (1807), meer lierdicht dan leerdicht, ontwikkelt reeds de grondgedachte van Bilderdijk dat poëzie ontboezeming van gevoel, goddelijke inspiratie is: ‘Een Godheid blaast mij in! Een God vervult me en woedt, - ontvlamt mij ziel en zin’, gelijk hij het Latijnse motto parafraseert. Dat wordt uitgewerkt in het bekende gedicht, in Felix Meritis uitgesproken: De Kunst der Poëzy (1809), met de felle aanval op de ‘waanpoëten’ van de achttiende eeuw en hun kunstleer, waarvan hij in zijn jonge jaren ook het slachtoffer geworden was. Daaruit volgt dan weer de les: ‘Uw hart, uw zelfgevoel, ô Dichters, is uw regel!’ Dat had Bilderdijk zelf ook toegepast: ‘Mij is 't gevoel de bron; bij mij 't gevoelen, dichten’. En hij gaat nog verder door te beweren: ‘De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van den christen, Is één’. Wat er in hem omgaat als een dichtvlaag hem overmeestert, drukt hij uit in de volgende passage: ‘Uw borst verwijdt zich, en uw ingewand wordt vuur.
Uw wezen breidt zich uit door d'omvang der Natuur.
Uw bloed stijgt kokend op, en klemt den stroeven gorgel,
En de adem neemt voor spraak den toonklank aan van 't orgel.
Verbeelding vliegt in vlam, en spiegelt, beeld voor beeld,
De zielsbeweging af die door uw aders speelt.
Nu zingt ge, en 't is muzyk; 't zijn beelden, die als schimmen,
Door tooverkracht gedaagd, uit donkre nevels klimmen,
Maar blinkend, schittringsvol, en door hun eigen licht.’
Aan zulk improviserend dichten, in een staat van opwinding, is menig gedicht van Bilderdijk zijn oorsprong verschuldigd. Dan dikteerde hij soms, met een snelheid die de pen van zijn vrouw niet kon volgen. Bezadigder is een soortgelijke beschouwing over Het Tooneel (1808), in een dichterlijke brief, gericht aan zijn vriend Jeronimo de Vries. Het romantische drama vindt geen genade in zijn ogen, maar ook Vondel was, met zijn navolging van de Grieken, op het verkeerde spoor. Racine heeft beter werk geleverd, beter dan ‘Shakespears' kindergrillen’, al is van deze dramaturg nog wel wat te leren. Zelf denkt hij er niet aan, voor het toneel | |
[pagina 46]
| |
te schrijven: het publiek is het niet waard en hij is er te oud voor geworden! Maar dan besluit de gedrukte tekst met een schertsend naschrift, doelend op de juist verschenen Floris V: Dus Alfius de tweede, en gaf zijn lier den schop;
Bedacht zich, greep de pen, en stelde een Treurspel op.
De eerzucht om, na de roem behaald met balladen, oden, lier- en leerdichten, ook meesterschap te tonen op dramatisch gebied, had Bilderdijk sinds lang geprikkeld, maar verder dan een aantal ontwerpen en fragmenten had hij het nooit gebracht, als men een zwak jeugdwerk, het blijspel De Goudmaaker uitzondertGa naar eindnoot(31). Met de theorie van het drama heeft hij zich altijd bezig gehouden. Zijn smaak ging vanouds in de richting van het Frans-klassieke drama, van Corneille en Racine: de reien van het Griekse pasten niet in het moderne drama; evenmin het Noodlot. Ook de Franse auteurs dienden niet slaafs gevolgd te worden, o.a. in het misbruik maken van vertrouwelingen. Zijn tot rijpheid gekomen opvatting zette hij uiteen in een uitvoerige verhandeling over Het Treurspel (1808), als pendant van het bovengenoemde gedicht. Op aandrang van de koning hield ook het Instituut zich bezig met de middelen om onze dramatische dichtkunst tot bloei te brengen. Dit alles bewoog Bilderdijk om zijn krachten aan een oorspronkelijk drama te beproeven. Doordat de opvoering zou kunnen dienen ter verwelkoming van de koning in Amsterdam, diende haast gemaakt te worden; in drie dagen was de Floris V voltooid, in een geweldige overspanning, die hem er toe bracht, nog twee stukken, Willem II en Kormak, te schrijven: ‘De elektrike schok in mijn hoofd was te geweldig geweest, om in eens uit dien bruischenden stroom eener aangezette verbeelding terug te komen’. Bij de uitgave noemde hij deze drama's ‘vruchten eener wreede slapeloosheid, die zij zalfden en wellicht tevens aanzetteden, en medegedenkteekenen van de jammerlijkste maand mijns levens, op en voor mijn krankbed in Katwijks afzondering onder woedende folteringen doorgebracht’. In Floris V heeft Bilderdijk de vaderlandse geschiedenis naar eigen opvatting en ideaal gestileerd, waarschijnlijk opzettelijk in tegenstelling met Hooft's Geeraerdt van Velsen. Bij Hooft is de Hollandse graaf het prototype van een ‘op wettige wijze afgezworen despoot, verdreven door vroede staten’; bij Bilderdijk van een souvereine Koning van Holland, die door een wijs beheer rust en orde handhaaft. Vandaar ook het verschillend karakter van de hoofdpersoon: bij Hooft de man, die zich vergrijpt aan de rechten van de adel, en Velsen's huwelijk schendt; bij Bilderdijk de edele vorst, die van zijn vroegere liefde voor Machteld afstand gedaan heeft, en door zijn fierheid en rechtvaardigheid eerbied afdwingt. Karakteristiek is ook - gelijk KoopmansGa naar eindnoot(32) opgemerkt heeft - de verschillende opvatting van Gijsbrecht van Amstel: bij Hooft de geïdealiseerde ridder, die Floris zijn | |
[pagina 47]
| |
willekeur en geweld verwijt; bij Bilderdijk de transigerende bemiddelaar, geslingerd tussen zijn trouw aan de Vorst, en zijn angst om met de bondgenoten te breken. De rol van Machteld bij Bilderdijk is zonderling: eerst treedt zij op als de edelmoedige redster, maar die haar man trouw blijft; later blijkt dit gehuicheld en gaf haar liefde voor Floris de verklaring van haar gedrag. Trouwens, het gehele drama vertoont weinig karaktertekening. Spanning is er wel, al zijn de aandoenlijke tonelen meer melodramatisch dan klassiek: de minnenijd van Geeraert van Velsen, in de ontmoeting met Machteld, de als man verklede Machteld in de gevangenis van Floris, het bloedige slottoneel, waar de edelknaap en Floris doorstoken worden en Machteld stervend neerstort. Ondanks de gehandhaafde eenheid van plaats, waardoor Floris te Utrecht sterft, ondanks de versvorm en de retorische stijl, is de geest van het werk romantisch. In het laatste bedrijf vond Bilderdijk een gelegenheid om zijn vereerde koning te huldigen. Een lichte zinspeling gaf hij reeds door de overeenkomstige positie van Floris V, als hij zijn afkeer van Engeland uit, maar zegt: ‘Frankrijks Vorst werd Hollands bondgenoot’. Duidelijker is Floris' profetie in de monoloog: Ja, 'k zie, ik zie van verr' dien blijden dageraad!
Wat eedle Majesteit verkondt dat fier gelaat!
Leef, Koning, leef en bloei! mijn boezem juicht u tegen!
Uw'scepter! - heel uw'stam! De Hemel regent zegen!
Bloei welig, dierbaar Volk! Word machtig, groeiend Rijk,
En voer tot 's warelds kim den naam van Lodewijk.
Behalve de gehele geest van het stuk - zozeer in strijd met de gangbare republikeinse geschiedbeschouwing van Wagenaar - kan deze te hoog gestemde lof voor de vreemde vorst wel de oorzaak geweest zijn, dat het bestuur van de Schouwburg, voorgevende dat de tijd van voorbereiding te kort was, niet tot de opvoering kon besluiten. Bilderdijk liet zijn stuk toen drukken met een vleiende Franse opdracht aan de Koning. Zwakker nog is het andere vaderlandse treurspel, waarvan Willem van Holland de hoofdpersoon is. Ook dit stuk is ‘een manifestatie van Bilderdijk's Staatsrechtleer’, en evenals het vorige ‘meer melodramatisch dan tragisch’; het heeft zelfs een gelukkige afloop. De schrijver wil aantonen, hoe alles misloopt ‘bij de ontstentenis van een rechtstreekse opvolger, als de vrouwelijke heerszucht haar intrigues spint’. Uit dramatisch oogpunt is de Kormak het best geslaagd. Hier kon Bilderdijk zijn romantische verbeelding de vrije loop laten. Een Homerisch motief, de terugkeer van Odysseus, werd verplaatst in de sfeer van Ossian, maar inhoud en strekking herinneren aan de tragiek van het treurspel der Ouden: ‘het schepsel staat nietig tegenover de ondoorgrondelijke lotsstemming van een Hogere Macht’Ga naar eindnoot(33). | |
[pagina 48]
| |
Na dit drietal treurspelen heeft Bilderdijk alleen nog, op verzoek van de Koning, Corneille's Cinna vertaald. Hij heeft wel gevoeld dat zijn talent te subjectief was voor levende, dramatische uitbeelding, al geeft hij voor, dat hij er weinig voor voelt ‘'t Schouwtooneel hulde te doen’, omdat hij geen vertrouwen heeft in ‘onbekwame toneelspelers’, en het beneden zijn waardigheid acht ‘nietig handgeklap aan grove hersens te vergen’. Zijn eerzucht doet hem in deze jaren een plan ontwerpen voor een groots epos: de Ondergang der eerste Wareld, waardoor hij, wedijverend met Milton en Klopstock, de hoogste dichterroem hoopte te verwerven. Een vroeger voornemen, Aëtius te bezingen, die Attila verslagen had, was verworpen. Ook Karel de Grote achtte hij niet geschikt als episch held, maar een verhandeling van Van der Palm: Letterkundig Onderzoek aangaande de reuzen der Oude Wereld bracht hem op de gedachte, de ondergang van de wereld door de zondvloed te kiezen. Met koortsachtige haast werden op het einde van 1809 vier zangen voltooid; voor het einde van de vijfde zang brak hij het werk af, wanhopende het ooit te zullen voltooien. Dat is dan ook later niet geschied: het werd in 1820 als fragment gedrukt. De inhoud is zeer fantastisch, al vond Bilderdijk in een enkele bijbeltekst en in latere overlevering aanknopingspunten. Voorkinderen van Adam en Eva zouden als paradijsgeesten Eden zijn blijven bewonen. Uit hun vereniging met de dochteren Kaïns waren de reuzen voortgekomen, die het de mensen lastig maken. Argostan, de leider van het mensenleger, wordt gedood; zijn halfbroeder Segol, tot koning uitgeroepen, is bestemd om in het epos een hoofdrol te spelen. De paradijsgeesten verbinden zich met de duivelen om de ondergang der mensen te bewerken, en vinden daarvoor steun bij de reuzen. Segol voert tegen deze overmachtige vijanden een heldhaftige strijd. Als episode, die bij de verdere ontwikkeling van groot belang zou blijken, wordt in de tweede zang Elpine, een Sethiets meisje, ten tonele gevoerd met haar minnaar, een geheimzinnige, uit Eden verbannen paradijsgeest, die Elpine zweert, haar en haar kind terug te zullen voeren in het paradijs. Bilderdijk heeft later, zelfs aan zijn intieme vriend Da Costa, nooit willen zeggen hoe hij zich het verdere verloop, in zestien en twintig zangen, voorgesteld had. Vermoedelijk heeft het hem zelf niet duidelijk voor de geest gestaan. Toen Da Costa Bilderdijks Epos in 1847 met uitvoerige kommentaar uitgaf, heeft hij daar een uitvoerige verhandeling aan toegevoegd met een scherpzinnige gissing aangaande Het ontwerp des geheels. De zoon van Elpine, een reus, zou aanvoerder geworden zijn in ‘het viervoudig gruwelverbond van Reuzen, Kaïnieten, Paradijsgeesten en Satanische machten’, die de Paradijsbestorming ondernemen, terwijl Eden ‘door den Hemel aan Segol en de zijnen ter verdediging betrouwd is’. Segol is namelijk intussen bekeerd door de kennismaking met Noach. Segol bezwijkt in de heldhaftige strijd, maar juist als het Paradijs dreigt te vallen, breekt de zondvloed los, die een einde maakt | |
[pagina t.o. 48]
| |
Fragment van een handschrift van Bilderdijk
| |
[pagina 49]
| |
aan de Eerste Wareld. Of uit dit fragment ooit het ‘meesterwerk’ gegroeid zou zijn dat Da Costa, in zijn enthousiasme, er van verwacht had, valt te betwijfelen. Hij schrijft het afbreken voornamelijk toe aan de katastrofe van 1810, die Bilderdijk de moed en de kracht ontnam om werk van grote omvang op touw te zetten, maar voor de latere, rustiger jaren kan ook een ander motief de voortzetting verhinderd hebben: was een vrome Segol naast Noach vóór de zondvloed, waren zijn paradijsgeesten en reuzen wel te handhaven naast zijn rechtzinnig geloof in de bijbel? Hij had immers, in het begin van de Eerste Zang, gebeden: Verlosser! zie, zie neêr op dit vermetel pogen!
Begunstig 't, is 't iets meer dan Dichterlijke logen;
Maar, stijgt het stouter dan eens Christens Godvrucht past,
Verstoor het uit genade, en leg mijn' waanzin vast.
Ook als kunstwerk zou de Ondergang der Eerste Wareld niet tot Bilderdijk's belangrijkste werk geworden zijn. Men vindt er naast geslaagde passages en mooie verzen te veel herinneringen aan Vondel, Milton, als geprezen voorganger, en zelfs aan de geringgeschatte Klopstock, in bonte mengeling, terwijl de fantastische opzet te veel van zijn verbeelding en van die van zijn lezers gevergd zou hebben. In 1810 begon door het plotselinge vertrek van koning Lodewijk, zijn beschermer en weldoener, door de inlijving bij Frankrijk, voor Bilderdijk een tijd van de nijpendste nood. Het vorige jaar had hem al in geldelijke zorgen en schulden gestoken, doordat het jaargeld niet of traag uitbetaald werd. Nu verleende de Keizer geen jaargeld meer, ondanks Bilderdijk's vleiend gedicht bij zijn echtviering. Armoede en verbittering brachten hem de wanhoop nabij. De klachten, het doodsverlangen, die reeds in de vorige jaren tot uiting kwamen, nemen in 1810 toe. Bij gelegenheid van zijn verjaardag roept hij De dood als uitkomst aan. In Levenspijn rijst de wanhoop ten top: En ik, ik hijg die dood met brandend zuchten tegen!
Ik walg van 't licht des daags, en heel des levens zegen!
Ja, 't leven is me een straf, en zonder nut verloren.
Vertrappeld in het slijk op dees gevloekten grond,
Verwensch ik 't oogenblik van mijn geboortestond.
De gedachte aan zelfmoord komt bij hem op. Hij bidt: 'k Ben zwak, mijn God! 'k bezwijk: mijn reden faalt en zwicht.
ô! Hou me in 't vallen op, en grijp mij bij de hand!
Hij vervloekt zijn vijanden, het ‘Duivelaartig Duivelzaad’, die juichen om zijn leed (Op mijn vervolgers). Hij gelooft niet meer aan vriendschap | |
[pagina 50]
| |
en menselijkheid: ‘menschen zijn elkaâr ten beul’, en erger dan bloeddorstige dieren (Onmenschlijkheid). Hij heeft het gevoel dat een Afscheid van het leven, van zijn landgenoten, van zijn kunst onvermijdelijk is. Bij de wisseling van het jaar schrijft hij zijn bekende ‘zwanenzang’, de 10e Januari 1811 voorgedragen in de Amsterdamse afdeling van de ‘Hollandsche Maatschappij’, eindigend met de voorspelling van Hollands herrijzing: ‘Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal opnieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld!’
Dat hij daarmee geestdrift wekte bij zijn gehoor was begrijpelijk, maar evenzeer dat de censuur de publicatie van dit slot niet gedoogde, al verzekerde Bilderdijk aan Lebrun, naïef-listig, dat deze woorden betrekking hadden op ‘le prospect d'une nouvelle prospérité sous la Monarchie qui vient de s'établir!’ De benarde toestand verergerde: de volgende maand kwam zijn inboedel wegens schuld in beheer bij de desolate boedelkamer. Kleding en voedsel ontbraken, zodat hij armoede leed, zonder afdoende hulp. Pogingen om in het buitenland een behoorlijke betrekking te krijgen, faalden alle. Enigszins kon de geldelijke nood gelenigd worden door voordrachten in Felix Meritis en in de Hollandsche Maatschappij, en door een kleine toelage, hem door de nieuwe regering, op aandringen van het Instituut, toegestaan. In 1813 trof hem een nieuwe slag door de dood van zijn oudste zoon Elius, die in Franse krijgsdienst in Duitsland ziek geworden was. Ondanks al die tegenspoed bleef Bilderdijk, ook in deze jaren, onafgebroken werkzaam. Hij houdt lezingen over Nederlandse Taal, geeft een Middelnederlandse tekst van Maerlant uit, schrijft een boek over geologie, en, als voorloper van Jules Verne, een fantastische roman, Luchtreis getiteld, een vliegtocht naar een nieuwe planeet. Het voornaamste dichtwerk, bestemd als voordrachten in de bovengenoemde genootschappen, zijn behalve Afscheid, een zestal omvangrijke leerdichten: 's Menschen Staatsverwisseling (1810), Schilderkunst, De Geestenwareld (1811). De Echt, Het Waarachtig Goed (1812), Vervulling (1813). Voor een groot deel bevatten deze gedichten, niet uit innerlijke aandrang ontstaan, paradeverzen, die door hun virtuose taalbehandeling de toehoorders in verbazing en bewondering moesten brengen. Alleen nu en dan klinkt een inniger toon. Het opmerkelijkst is De Geestenwareld, waarin de dichter getuigt dat hij ‘'t stofloos Geestendom - d.w.z. de geesten van afgestorvenen - als wachters om zich kent’. Voor hem zijn ze ‘medeschepsels, die, in onvervallen staat, op d'amethysten throon Gods schepping gade slaan’. Hij vereenzelvigt ze met de engelen, en spreekt ze toe: | |
[pagina 51]
| |
Ja, 'k voel het, Hemelengelen,
Dat zich uw beden soms aan mijne beden mengelen;
Dat me uwe zorg bewaakt: Dat ge in mijn drukkend leed
Meêwarig deel neemt, en uw' broeder niet vergeet.
Met ontroering herdenkt hij dan zijn gestorven kinderen. Treffend is ook de passage waar hij verhaalt hoe de geesten hem voor zelfmoord behoed hadden, toen hij ‘in wrevelig ongeduld zich ophief tegen God’. De kleinere gedichten uit deze periode, verzameld in de bundels Winterbloemen en Affodillen zijn minder belangrijk. In 1813, als Napoleon's macht bedreigd wordt, uit hij zijn heftige afkeer van de ‘dwingeland’ in De Minotaurus, en dicht hij zijn Opwekking aan de Bataven om ‘Oranjes heilvlag te laten zwieren’ en ‘den vaderlijken tijd te herroepen’. Door het herstel van de onafhankelijkheid, onder de krachtige leiding van Willem I, scheen voor de oude Oranjeklant een betere tijd aan te breken. In Hollands Verlossing en Vaderlandsche Uitboezemingen (1815) uitte hij zijn vreugde. Met ijver aanvaardde hij zijn ambt als provisioneel auditeur militair, waaruit hij echter weldra ontslag vroeg. Een pensioen van f 1800 redde hem uit de drukkendste geldzorgen. Toch was hij weinig ingenomen met de nieuwe orde, voortvloeiend uit de revolutie-denkbeelden. Een bittere teleurstelling was dat een Amsterdams professoraat in de Nederlandse taal- en letterkunde, door de Koning toegezegd, hem ontging. Een voortdurend gevoel van zwakte verergerde zijn sombere stemming. Met zijn beste vrienden kon de overprikkelde man nauwelijks vrede houden. Amsterdam werd voor hem een ‘helsch gruwelnest’, dat hij weer met afkeer verliet om zich in 1817 te Leiden te vestigen, waar hij oude vrienden aantrof en onder de studenten leerlingen hoopte te krijgen. Eerste aanleiding daartoe was de kennismaking met Isaäc da Costa, die reeds in Amsterdam zich onder zijn leiding gesteld had, en die hij te Leiden als student weer ontmoette. Ook andere begaafde jongeren meldden zich aan voor een private cursus in de vaderlandse geschiedenis, die Bilderdijk aan huis gaf. Daardoor werd een lievelingsdenkbeeld verwezenlijkt: zijn denkbeelden te verkondigen in een kring van bewonderende en aanhankelijke leerlingen. Dat gaf nieuwe levenslust en werkzaamheid. Het werd een tijd van afwisselend lief en leed: de gezondheid van vrouw en kind liet veel te wensen; zelf doorstond hij in 1818 een zware ziekte, en kort daarop kwam het bericht dat zijn volwassen zoon Julius op zee gestorven was, tot diepe droefheid van zijn beide ouders, die zijn Nagedachtenis eerden in gezamenlijk uitgegeven gedichten. En toch kon hij in 1824 aan een vriend schrijven: ‘Deze zeven jaren zijn de eenigste mijns levens geweest, die ik genoten heb; de andere heb ik geleden’. Dat had hij te danken aan nieuwe levenslust, voortkomend uit strijdlust, die nieuwe werkkracht gaf. In 1813 was hij nog meegesleept met het algemene enthousiasme voor volkseenheid, voor het vergeten van alle partijstrijd: ‘Zij eeuwig 't vuur van twist gedoofd!’ | |
[pagina 52]
| |
Maar vooral sinds 1817 kwam het besef weer boven, dat hij aan zijn beginselen verplicht was, de strijd tegen de toongevende liberale meerderheid in kerk en staat aan te binden, de strijd voor het onvervalste rechtzinnige geloof, voor het onbeperkte gezag van de Overheid, tegen ongeloof en revolutie. Sterk voelde hij zich door de steun van een bewonderende groep geestdriftige jongeren. In de jonge Da Costa had hij een geestverwante dichter ontdekt, die hij - meer dan te voren Helmers - als zijn opvolger kon beschouwen. Zijn eigen positie als de eerste dichter van zijn land bleef onaangetast, ondanks het verzet en de afkeer die zijn denkbeelden in liberale kringen wekten. Trouwe vrienden, als Tydeman en Valckenaer verleenden hem morele steun; Luzac ontnam hem de zorg voor het financiële beheer. Uitgevers waren steeds bereid, zijn vele en velerlei geschriften ter perse te leggen en hem de zo nodige inkomsten te verschaffen. Door al die omstandigheden werd de laatste levensperiode, tegen zijn verwachting, de vruchtbaarste van zijn leven. Grote leerdichten, bestemd om in het openbaar voorgedragen te worden, zijn schaarser. In 1814 trad hij nog in Felix Meritis op met een voordracht Zucht naar 't Vaderland, maar andere grotere didaktische gedichten als De Hoop (1814), De drie Zusterkunsten (1818), Naroem (1818) werden in een bundel opgenomen. Afzonderlijk verscheen het merkwaardige gedicht De Dieren, naar de inhoud verwant met De ondergang der eerste Wareld. Bilderdijk neemt namelijk aan dat de dieren incarnaties zijn van gevallen geesten, na Lucifer's val. Tot hun straf en vernedering moesten ze voortaan Adam dienen. Maar na de zondeval, van deze tucht bevrijd, keerde een deel van de dieren zich vijandig tegen de mens, terwijl andere, zachter van aard, zijn vrienden en helpers bleven. Deze gedachte, in bijzonderheden uitgewerkt, was voor Bilderdijk geen dichterlijke fantasie, maar intuïtieve waarheid, al paste die niet ‘in den kring eener proefondervindelijke zoogenaamde Natuurkunde’. Nieuwe dichtbundels volgden elkaar snel op: na de Nieuwe Uitspruitsels (1817) volgden twee delen Wit en Rood, waarin ook gedichten van zijn vrouw opgenomen waren: ‘rode rozen’ naast zijn ‘witte leliën’ (1818) en twee delen Nieuwe Dichtschakeering (1819). Een genre dat hij sinds 1805 niet meer beoefend had, de romance, herleefde onder invloed van de Engelse romantiek, waarop Da Costa zijn aandacht gevestigd had. Tussen 1818 en 1822 dichtte hij o.a. Willem Tell, De twee broeders voor Bommel, Radagijs, Het wiel van Heusden, en, naar Scott bewerkt, Sint Albaan en De vloek van 't burchtslot Moy. Buitengewoon vruchtbaar bleek de periode 1820-23. Behalve de uitgave van zijn epos-fragment, in 1820, gaf hij twee bundeltjes met satirische gedichten: Perzius Hekeldichten, ‘naar 's landts gelegenheidt verduytscht’, waarbij hij zich beriep op de voorgang van Boileau en Pope, en de oorspronkelijke Zedelijke gispingen, gedicht als ‘uitspanning van den geest’, | |
[pagina 53]
| |
een ‘mengeling van ernst en boert’, met ‘half morrende gisping’, gelijk hij in een voorrede zegt. Geestig was ook de bewerking van de Muis- en Kikvorschkrijg (1821), waaraan hij 150 eigen verzen toevoegde. Kleiner werk werd gebundeld in Sprokkelingen (1821), maar vooral in de drie bundels Krekelzangen (1822-1823). Nemen we in aanmerking dat hij in dezelfde jaren een aantal rechtskundige en taalkundige werken uitgeeft, o.a. de vier delen Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, dan is zijn werkkracht verbazingwekkend, en in lijnrechte strijd met zijn aanhoudende klachten over verzwakking van geest en zijn verontschuldigingen over de geringe waarde van zijn dichterlijk werk, die in de keuze van zijn titels en in de toelichting daarvan in de voorberichten tot uiting komen. De inspirerende invloed van Da Costa is in deze herleving merkbaar. Bilderdijk noemt hem in deze jaren zijn ‘kwekeling’, zijn ‘Zoon’: als hij zich blijft ontwikkelen als dichter en strijder: ‘Zoo was 't niet vruchtloos dat ik leefde’
‘Niet door Natuur verknocht, maar Geestelijker banden,
Zijt gij me een evenbeeld, en wordt het eens geheel.
Uw geest was Poëzij, smolt samen met den mijnen.’
De Krekelzangen zijn vol strijdlust. In het voorbericht van het eerste deel klinkt het schertsend, maar tegelijk uitdagend: ‘De oude sukkel is met den Tijdgeest niet meê gewandeld, maar ging en gaat nog zijnen eigen weg’. - ‘En hij waagt zich in het daglicht aan ieders gezicht?’ - Ja, Lezers, hij laat honden blaffen, en exters snateren, en stoort zich er thands nog even min aan, als door zijn geheele leven’. En vóór het tweede deel: ‘'t Zijn gevoelens van 't zelfde oprechte hart, dat nooit eenige kluisters aannam’. Al slaan mijn tegenstanders een hoge toon aan’, mijne stem te smoren, of mijn hart te ontrusten, is boven hun-aller macht’. Dat wordt nog eens herhaald vóór het derde deel: ‘Die zich tot uitbreiding of voorstand van recht, waarheid, en Christendom geroepen voelt, en dit onder het extergeschreeuw der boosaardigheid nalaat, is een kind. - Maar dit laatste ben ik toch niet; en derhalve, mijn krekelzang laat zich hooren, en door geen schaamteloos hondengeblaf of gejank, al toonden zij ook tanden, liet ik mij immer verbluffen’. Het wapen dat Bilderdijk meesterlijk hanteerde, was het puntdicht en het hekeldicht. Hij richtte zijn ‘bezwaren tegen de geest der eeuw’ Aan de filozofen onzes tijds, weerlegde Voltaire en Rousseau, bestreed een puntdicht van Staring: Licht en vrije tong, noemde het verzet van zijn tegenstanders Vorschgekwaak. Ironisch liet hij zich uit in Verworpen Christendom, scherp in Verdraagzaamheid, Konstitutiën en Ministers. De waanwijze geleerdheid moest het ontgelden in Geleerdheidskraam en Kundigheid, de dagbladschrijverij in Peper en Zout. Zijn scherpe pen, zijn geestigheid maakte hem tot een | |
[pagina 54]
| |
geduchte tegenstander, de voorloper van Da Costa, die in 1823 zijn geruchtmakende brochure deed verschijnen. Bilderdijk aarzelde niet: onmiddellijk koos hij partij; weldra ook openlijk door een tweede brochure: De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw van Mr I. da Costa toegelicht. Dit veroorzaakte niet alleen een breuk met zijn vriend Wiselius, maar ook met Van der Palm en Siegenbeek. Verbitterd kwam hij er zelfs toe, niet voor publicatie bestemde kwaadaardige versjes te schrijven tegen Van der Palm, de Kantianen Kinker en Van Hemert, en zich in een brief beledigend uit te laten over Loots. Zo kwam hij in de letterkundige wereld steeds meer geïsoleerd te staan. Naklanken van de strijd hoort men nog in de bundels Rotsgalmen (1824). Sedert 1825 lijdt de oude dichter aan toenemende geestelijke verzwakking, maar desondanks verschijnen er telkens nog nieuwe bundels van zijn hand: Navonkeling en Oprakeling (1826), Nieuwe Oprakeling en De voet in 't graf (1827). Menig gedicht toont nog het oude vuur en de onverzwakte zeggingskracht. Nog op het laatst van zijn leven dreef de onrust hem in 1827, na vele verhuizingen, tot een verplaatsing van Leiden naar Haarlem. Daar heeft hij tot zijn dood, in 1831, gewoond, vereenzaamd en gebroken, toen zijn dierbare vrouw hem in 1830 ontvallen was. Zijn laatste gedichten werden gebundeld met de titels Naklank (1828), Avondschemering (1828), Vermaking (1828) Nieuwe Vermaking (1829), Schemerschijn (1829), Nasprokkeling (1830), terwijl hij in 1828 nog een gemoderniseerde bewerking van Spieghel's Hertspiegel uitgegeven had. | |
Jan Frederik Helmers (1767-1813)Ga naar eindnoot+De herinnering aan Helmers is bij het nageslacht vrijwel uitsluitend bewaard gebleven door de Hollandsche Natie van 1812, als ‘kristallisatie van zijn dichterlijke werkzaamheid’, maar de tijdgenoten zagen in hem reeds sinds 1790 een veelbelovend talent, waardig volgeling van Bilderdijk. Zijn grootvader, uit Oost-Friesland afkomstig, had zich te Amsterdam gevestigd als metselaar; Jan Frederik kwam voort uit een welgesteld gezin, werd zorgvuldig opgevoed. Van zijn vader nam hij de metselaarszaak en de handel in bouwmaterialen over, maar van jongs af toonde hij studielust en een belangstelling in dichtkunst. Na een eerste proeve, een Ode aan de Nacht (1788), in Feithiaanse trant, trad hij in 1790 zelfbewust op met een uitvoerig gedicht in drie zangen, gewijd aan de Griekse ‘deugd-held’ Socrates. Daarin vindt men reeds de hoofdmotieven van al zijn later werk: zijn verheerlijking van de ‘verlichting’, zijn weemoed wegens de dreigende ondergang van Hollands grootheid, zijn hartstochtelijke vaderlandsliefde, die het roemrijke verleden idealiseert, als bemoediging en als aansporing voor een verslapt nageslacht. | |
[pagina 55]
| |
In een Voorrede betoogt hij dat het ‘bijgeloof’, een ‘monster, van gebrek en moord verzeld’, de grootste plaag van het mensdom is. Van zulk bijgeloof is Socrates, ‘een man die voor de waarheid sterft’, het slachtoffer geworden. Vandaar de keuze van het onderwerp. Evenals Griekenland was ons land vanouds de ‘geheiligde zetel der gouden vrijheid’, en het stemt tot voldoening dat ‘de Vaderlandsche dichtkunst door groote mannen tot een' zoo hoogen trap van volmaaktheid gebragt is’, al moet men zich wachten voor heersend misbruik: aanstellerij, ‘sentimentele wartaal’, platheid door dilettantisme, en taalbederf door Duitse invloed. Aan zelfgevoel ontbreekt het de jonge dichter dus niet! Intussen is zijn eigen werk nog zwak en gerekt, vol schijngeleerdheid en herinneringen aan lektuur: de kritiek kon hem navolging van L. van Merken's Germanicus verwijten; Te Winkel merkte terecht invloed op van Vondel's Palamedes. In vrij los verband staat ook het overigens merkwaardige inleidende gedicht Aan Nederland, een zwaarmoedige uiting van zijn teleurstelling. Revolutieman is Helmers nooit geweest. Ondanks zijn stellig geloof in de ‘verlichting’ dweept hij met het vaderlandse verleden onder leiding van de Oranjes, en mist hij het vertrouwen in de staatkundige ontwikkeling. ‘Ach Nederlanders! zijn die deugden thans verloren?
Geeft gij geen voorbeeld, dan van laffe werkloosheid?
Uw aanzien, uw gezag, uw roem is reeds vervlogen.
Ontwaak, hervat uw'moed, of Nederland vergaat!
Helaas! waar zijn die groote dagen
Toen 't aardrijk beefde van der Batavieren moed?’
De gedachte aan de nakende ondergang van het vaderland laat hem niet los. In 1793 schrijft hij een gedicht over Nederland in 1672 en 1678, als ‘Bard, op 't wrak des Staats gezeten’, die ‘alleen in 't glorierijk verleden een balsem vindt voor zijn zielesmart’. In 1795 dicht hij een Lijkzang op het graf van Nederland; in 1799 viert hij Bonaparte als bedwinger van de revolutie, en komt hij op tegen de ‘vrijheidschreeuwers’. In een visioen laat hij een visser varen over de plaats, waar de hoofdstad verzonken ligt, en peinzen: ‘Was hier voor dezen niet de magtige Amstelstad?’ (Aan het Vaderland). Als bevestiging van zijn voorgevoel klaagt hij in 1805 (De Wereldburger): ‘Ach! de onafhanklijkheid van Neerland is verdwenen!’ terwijl onder het Koninkrijk de wanhoop zich van hem meester maakt: ‘Ja diep is 't Vaderland gevallen. Waar ik mijn schreyende oogen wend, 'k zie honger, wanhoop en ellend’ (Bemoediging). Tegelijkertijd blijft Helmers getuigen van zijn geloof in de vooruitgang van het mensdom, de idealen van verlichting en verdraagzaamheid. In een groot leerdicht Het Zonnestelsel viert hij de menselijke rede, die de geheimen van de kosmos doorgrondt, en wekt hij op tot bewondering en aanbidding. | |
[pagina 56]
| |
Merkwaardiger en karakteristieker is de lof van De drukkunst (1804). De ‘zangster’ wordt als opdracht gegeven: ‘Toon ons de onwetendheid, gemuilband aan haar' voet;
Verlichting op den troon, gekoesterd door uw' gloed;
En knersetandend, dol in magtelooze woede;
De dweeperij verlamd, zieltogende in haar bloede!
Laurens Koster wordt opgeblazen tot een epische held: ‘De lievling der Natuur zag op mijn' grond het leven!
Ik kweekte uw' Koster op! 'k heb hem der aard' gegeven
Juich, Haarlem!’
Vaderlandsliefde dient uitgebreid te worden tot liefde voor de mensheid. In de lierzang De Wereldburger (1805) luidt het: ‘De Wereldburger rijst daar uit der neevlen drang.
Waard is hem 't land, daar eerst hem 't zonlicht heeft beschenen,
Maar dit gewest beperkt geenszins zijn menschenmin:
Heel 't aardsch geslacht is slechts voor hem één huisgezin.’
En in De bestemming van den mensch (1810) neemt hij de twijfel weg die hij nog in 1802 koesterde (De oneindige volmaakbaarheid der menschelijke natuur) door vast te stellen: Volmaakbaarheid is uw geslacht
Door de eeuwige Almagt ingedreven.
Onmerkbaar zijn uw vorderingen
Teruggaan kan het menschdom nooit!
Over zijn leven en lotgevallen heeft Helmers zich zelden uitgelaten. Wij vernemen alleen in een voorrede dat hij in 1803 drie maanden in Parijs doorgebracht heeft. Een drietal lierzangen geven in opgewonden taal de indrukken weer die de musea, de plantentuin op hem gemaakt hebben. Een daarvan begint met de geliefde woorden: ‘Barst los, mijn hart, barst los in zangen!’ Opmerking verdient dat de Franse geest van jongs af bekoring voor hem gehad heeft: zijn Socrates deed reeds denken aan Marmontel, Voltaire wordt met voorliefde aangehaald; zijn enige drama, Dinomaché (1798) is op Frans-klassieke leest geschoeid. Invloed van Duitse of Engelse letterkunde - gelijk bij zo vele tijdgenoten - is nauwelijks merkbaar. Het verlangen om zijn gezichtskring door reizen uit te breiden, is niet meer bevredigd. Zwitserland, Italië had hij gaarne willen bezoeken, maar zijn werkkring zal dit belet hebben, wat niet verhindert dat hij aan de nooit aanschouwde Alpennatuur een grote lierzang, Zwitserland, gewijd heeft. Het bekende portret, na zijn dood geschilderd, is weinig in overeenstemming | |
[pagina 57]
| |
met de geestdriftige persoonlijkheid die uit zijn gedichten spreekt, maar waarschijnlijk is het misleidend. Geheel anders is het beeld dat zijn vriend en lofredenaar G.J. Meyer ter herinnering, na zijn overlijden, schetste: ‘Hij had een schoone, groote en mannelijke gestalte; zijn gelaatstrekken waren effen, en teekenden niet sterk, maar zijn schoon gewelfd voorhoofd voorspelde, bij den eersten blik, een schrandere denker; zijn heldere blauwe oogen, waarin het zachtst gevoel en de levendigste voorstellingen uitblonken, waren geheel de spiegel van zijn hart; om zijn mond zweefde de gulle vriendelijkheid, in zijn geheele wezen blonk de innemendste welwillendheid uit’. Als Helmers in 1809 en 1810 zijn gedichten verzamelt, nadert hij het hoogtepunt van zijn roem. Kort te voren heeft hij in de Hollandsche Maatschappij zijn Lof der fraaije Kunsten en Wetenschappen voorgedragen, en in Felix Meritis zijn lierzang over de Schilderkunst. Opgeschroefdretorische ‘dithyramben’ zijn gewijd aan De lof van Holland (‘Van hier, van hier die onverlaat, Wiens hart niet voor het heil van 't schoone Holland slaat!’), aan zijn geboortestad Amsterdam (‘Wee hem, die onbedacht en wreed, De borst, de lieve borst vergeet, Waaraan hij spelend, heeft de moedermelk gezogen’). De toejuiching van het publiek, de bewondering van zijn lezers heeft geleid tot zelfoverschatting, kwalijk verborgen achter geveinsde bescheidenheid. De verworven goedkeuring - geeft hij voor - moet ‘meer toegeschreven worden aan de gevoelens dan aan de dichterlijke voordragt’, maar tegelijk is hij overtuigd, deel uit te maken van een hoogst belangrijke dichtkunst: ‘Onze Vaderlandsche Dichtkunst - schrijft hij in de Voorrede - is, naar mijne gedachte, thans tot eene hoogte opgevoerd, waarop zij zich misschien nimmer bevonden heeft’. In dezelfde Voorrede van 1809 kondigt hij zijn Hollandsche Natie aan: Na deze delen zal volgen ‘een zeer uitgebreid Dichtwerk, waarin ik de roem, lof en deugden onzer Voorvaderen heb trachten te bezingen; een gedicht, waaraan ik, gedurende tien jaren zeer veel aangename en weemoedige uren verschuldigd ben, en wier aandenken onuitwischbaar in de harten van elk regtschapen en eerlijk Nederlander behoorde gegrift te zijn’. Eerst in 1812 was het grote gedicht, dat hij als zijn levenswerk beschouwde, voltooid. Na een ‘Bardenzang’ met de aanhef: ‘Barst los, bezielt u, heilige snaren!’ volgen zes uitvoerige zangen: de eerste prijst de deugd van roemrijke Nederlanders: De Ruyter, Hambroek, Schaffelaar, Beiling, hun trouw, verdraagzaamheid, godsdienstzin, matigheid, weldadigheid. Twee volgende zangen verheerlijken de Oud-Hollandse heldenmoed te land en ter zee; de vierde is gewijd aan de zeevaart, aan onze vestiging in Indië, Australië, aan de tocht naar Nova-Zembla; de beide laatste behandelen de Wetenschappen en de Kunsten. Openlijk werd de smart geuit over de vernedering en de schande van de inlijving, felle bestrijding | |
[pagina 58]
| |
vonden de dwingelanden der volken, ‘op de krachtdadigste wijze werd getracht het volk weer die vrijheidszin en dat zelfvertrouwen in te boezemen, tegen welke geen tyrannie op den duur bestand is’. Het was dus een daad van moed, het handschrift over te leveren aan de Franse censuur. Begrijpelijkerwijze moest menige passage geschrapt of gewijzigd worden. In de aanhef mocht b.v. ‘schoon thans geen zon van welvaart ons meer streelt’ niet blijven staan; evenmin: ‘o waardig kroost dier oudren! - die met mij om Hollands schande bloost’. De censor ging zelfs zo ver, dat hij de tekst vervalste door een averechtse uitleg. Als Helmers in een visioen de dichter Vondel de aanstaande verlossing laat voorspellen: ‘Ja, de afgemartelde aard' schept adem, en 't heelal
Herkent weêr Nederland, gelouterd door zijn val’
dan werd daar een noot aan toegevoegd waarin de voorspelde herrijzing van Nederland dagtekent van het ogenblik ‘hetwelk ons lot met dat van het Fransche Rijk heeft verbonden!’ In de gezuiverde tekst bleef de eigenlijke strekking duidelijk genoeg. Toen dat bij nader inzien gebleken was, werd toch in Februari 1813 een bevel tot inhechtenisneming van de dichter uitgevaardigd, maar toen de politieambtenaren zich aanmeldden, was Helmers juist overleden. Behalve dit grote werk heeft Helmers sinds 1810 met koortsachtige ijver gedicht: twee nagelaten bundels, in 1814 en 1815 gedrukt, bevatten naast allerlei kleiner werk omvangrijke gedichten als: De lof der Zeevaart, Het Haarlemmer Hout, De Handel, klachten over de inlijving onder het mom van Romeinse geschiedenis: ‘Karthago is gevallen, en Rome zegepraalt! dat Rome 't welk ik vloek’, en zogenaamd als ‘fragment uit een onuitgegeven treurspel’, een toneel met de aanhef: ‘Romeinen! 't is gedaan; gij hebt niets meer te hopen; Dit heilig Kapitool ligt thans voor Brennus open!’ Dit laatste is dus een pendant van een dergelijk fragment, reeds in 1805 gedrukt in het weekblad De Star, met de aanhef: ‘Het vonnis is geveld, ja, Grieken! gij wordt slaven! Leert nu, gekromd in 't juk, naar 's vreemdlings wenken draven’. Nog kort voor zijn dood, in Januari, trad Helmers op in de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen met een Lofzang op Jezus van Nazareth, kenmerkend voor zijn ‘redelijk’ Christendom, zodat de uitgevers zelfs een passage geschrapt hebben, waarin geloof aan wonderen met bijgeloof vereenzelvigd werd. Bij deze voordracht had hij reeds het besef dat zijn einde nabij was: ‘Ja, ras zal de aard'mijne asch bedekken; Geen Lente me uit den doodslaap wekken’. Toch bezat hij nog de kracht om de 2e Februari in de Remonstrantse kerk bij de prijsuitdeling van de Stads Teken Akademie een groot gedicht voor te dragen: De lof van Amsterdam, als voedster der kunsten, eindigende met een gebed voor zijn geliefde Amstelstad: | |
[pagina 59]
| |
‘Hergeef haar luister, bloei, der Vaadren deugd en vreê;
Heel 't menschdom kracht en rust! bestem, ô God! dees beê!’
Nog in dezelfde maand werd hij ten grave gedragen, diep betreurd door zijn vrienden, zijn bewonderende landgenoten, die in zijn bezielend woord troost en bemoediging gevonden hadden. Zijn heengaan werd gevoeld als een ‘onherstelbaar verlies’; de bewondering voor ‘de verhevenheid van Helmers geest en kunstvermogen’ was algemeen; de nagelaten gedichten bevatten een lijst van vele honderden intekenaren, uit allerlei kringen van de bevolking. Die dichterroem heeft een volgend geslacht niet gehandhaafd. Terecht schreef Potgieter: ‘Wij omkransen zijn beeld liever met eikenbladen dan met lauwertwijgen, wij stellen hem als burger hooger dan wij het hem als dichter mogen doen’. Wat de tijdgenoten als ‘verhevenheid’ beschouwden, is veelal opwinding, die toevlucht zocht in stereotype dichtertaal, aan Bilderdijk ontleend, maar soms tot in het komische overdreven. De lier, de luit, de citer worden onvermoeid gehanteerd; het gejuich is niet van de lucht, de snaren moeten telkens losbarsten. De uitroepen, retorische vragen, de verwensingen (‘Verdorr' de hand!’ ‘Van hier die onverlaat, die onmensch’), de geveinsde nederigheid (‘Wie ben ik?’ ‘Sidder ik niet terug?’) worden tot vervelens toe herhaald. Toen Bilderdijk hem eervol onderscheidde, door hem als opvolger te beschouwen, overschatte hij het talent van Helmers, evenals eertijds Vondel zijn navolger Antonides van der Goes te hoog aansloeg. Op zijn beurt heeft Helmers'voorbeeld weer ongunstig gewerkt op Loots, op de jonge Tollens, en op menige zwakkere almanak-poëet. | |
Cornelis Loots (1765-1834)Ga naar eindnoot+Op gemoedelijke toon heeft Loots, in het Voorberigt van zijn Gedichten het begin van zijn levensloop geschetst; zijn vriend en huisdokter H. Haagman heeft in een opstel Ter Nagedachtenis deze biografische gegevens uitgewerkt en aangevuld. Toen de dertienjarige Cornelis, de oudste van vijf kinderen, de wens te kennen gaf om predikant te worden, rezen er geldelijke bezwaren: ‘zoo werden in mij honderden predikatien, reeds voor hare geboorte, onbarmhartig vernietigd’, zegt hij schertsend. Tegen een loopbaan als zeeman verzette zich de teerhartige moeder. Ondanks zijn afkeer van ‘slaafse arbeid’ werd de jongen veroordeeld tot kantoorarbeid. Door zijn vlugge verstand en ijver maakte hij snel promotie en werd hij boekhouder van het wisselkantoor. Veel viel daar niet te leren en van fortuin maken was geen sprake. Zijn studielust en zijn aanleg verwierven hem de hulp van de dichtlievende boekhandelaar Uylenbroek en van J.F. Helmers, die hij als leidsman bewonderde, en maar al te veel navolgde. Potgieter heeft terecht opgemerkt dat ‘Helmers' klatergoud’, Helmers' | |
[pagina 60]
| |
theorie hem niet ten goede gekomen zijn en hem tot pronk met schijngeleerdheid verleid hebben. In zijn jonge jaren publiceerde hij in de dagbladen, naamloze patriottische verzen die gunstig ontvangen werden. Jeugdwerk als Aan de maan (1791), Aan de vorstenvleyers (1792) Het bijgeloof (1796), Nachtbespiegelingen (1796) werden door Uylenbroek onder de Dichterlijke handschriften geplaatst, maar door de schrijver als onrijp niet herdrukt. Eerst in 1798 is zijn naam als dichter voorgoed gevestigd: gedurende 35 jaar handhaaft hij zijn roem onder de tijdgenoten. Te Winkel noemt hem ‘de eigenlijke dichter der Bataafsche republiek’. In 1805 kon hij dan ook reeds terugzien op een omvangrijk dichterlijk werk, voor een groot deel berijmde voordrachten in Felix Meritis of in het Nut gehouden. Bij elke feestviering waar hij als spreker optrad ‘stroomden telkens met vernieuwde geestdrift de burgers in digte drommen te zamen’. Eigenlijke preken waren deze voordrachten niet; daarvoor was de spreker te zeer ‘godsdienstig vrijdenker, Voltairiaan zonder gal’. In de trant van Helmers bezong hij de Overwinning bij Chattam (1799), de Vrede van Amiens (1802), gaf hij een beschouwing over Beschaving het geluk der volken (1802), eerde hij de nagedachtenis van de gebroeders De Witt in De Volkswoede (1802), wijdde een Beschouwing aan Amsterdam (1803) of stelde Leonidas (1804) als voorbeeld van vaderlandsliefde. Wat hij daarbij aan Helmers te danken had, heeft hij duidelijk gezegd in zijn autobiografische aantekeningen: ‘Eén enkel woord van hem gaf eene geheel andere toon en leiding aan mijne gedachten, en, zonder, zoo verre ik weet, hem ooit te hebben willen nabootsen, was de aanhoudende verkeering met hem een gedurig voedsel voor den smaak, en leerde dezelve ons ongevoelig onze gedachten steeds hooger te wenden.’ Omgekeerd koestert Helmers grote verwachtingen van zijn vriend, als hij hem toeroept: ‘Stijg, jeugdige aadlaar! stijg!’ Duidelijk blijkt de geestverwantschap met de dichter van vaderlandsliefde en vrijheid sedert 1805, als Loots zijn gedicht De Batavieren ten tijde van Cajus Julius Cesar, met duidelijke zinspelingen op de tijdsomstandigheden, voordraagt. Hij laat een voorname Batavier Arpus pleiten voor een verbond met Rome, scherp afgekeurd door Brenno, maar wanneer een ‘Koor van Batavieren’ neiging vertoont om zich door het ‘Koor van Romeinen’ te laten overhalen, dan treedt een Bard op, die in een lange en felle rede waarschuwt voor het gevaar van afhankelijkheid en onderdrukking. Hoewel dit gedicht niet dadelijk gedrukt werd, liepen Loots en Helmers, de laatste voor het bovengenoemde gedicht in het Weekblad De Star, ernstig gevaar om op bevel van het Franse gouvernement in hechtenis genomen te worden. De verzoenende houding van het nieuwe bewind, onder koning Lodewijk Napoleon, heeft dit belet. Propaganda voor verlichting en verdraagzaamheid, eveneens in de lijn van Helmers, maakte Loots in het volgend jaar, met een gedicht over De voortreffelijkheid van den mensch in de beoefening der schoone kunsten. Typerend voor | |
[pagina 61]
| |
de tijdgeest is, dat dit onderwerp als prijsvraag uitgeschreven was, met de toevoeging ‘zonder inmengsel van bijzondere godsdienstige gevoelens’. De gemakkelijkheid waarmee hij de versvorm leerde hanteren, verleidde hem ook in een dichtwedstrijd met de jonge dichter Tollens te strijden. Met een gedicht over Huig de Groot behaalde hij in 1805 de gouden, Tollens de zilveren medaille, maar in 1805 moest hij wijken voor zijn jonge mededinger, die toen met een prijsvers over Egmond en Hoorne de gouden medaille won. Hun goede verhouding werd daardoor niet geschaad, al heeft Loots zich niet meer in een dergelijk strijdperk begeven. Haakman vertelt dat Loots zijn dichterlijke arbeid verrichtte, niet midden in zijn boeken, maar midden in zijn huisgezin, ‘omsingeld door zijn gade, twee oudste dochters en spelende kinderen’, in zijn woonvertrek, en dat zijn pen ‘naauwlijks in staat was den stroom zijner verzen te volgen’. Dat vlotte hanteren van de traditionele dichterlijke taal stelde hem in staat tot gelegenheidsgedichten als de Lofzang van de Schilderkunst (1807) en Leydens ramp (1809), gerekt en eentonig. Deels rust de schuld van dergelijke overproduktie ook op het publiek, op de aanmoediging door dichterlijke genootschappen. In de bekende waarderende studie van Potgieter over Loots wordt de voor deze periode zo juiste opmerking gemaakt: ‘Menig ontluikend talent is door te vroege, en vaak dwaze toejuiching misleid en bedorven’. Loots, veel bescheidener en met meer zelfkritiek dan Helmers, heeft dit gevaar soms wel gevoeld. Een gedicht van omstreeks 1810, getiteld De Rijmdrift, spot met de ‘zondvloed’ van verzen, die ‘rijmend nederstort’. ‘Wie wordt niet bedolven In 't brandende gebruisch der dichterlijke golven? Wanneer men, moede en mat, ontworsteld de eene baar, Nog duizend volgen ziet, zich staaplende op elkaâr’. Maar in het slot zegt hij: ‘Past het mij, dus andren streng te laken? Mij, die ook meê den sleep van 't zangrig volk vergroot, En op mijn beurt een bui van rijmen nedergoot?’ - ‘O dwaasheid! heeft mijn hand een' gieter zelf gevat, Waaruit ze in al den stroom nog meê wat droppelen spat’. Nadat Loots in 1809 bij het zilveren feest van het Nut de Lof van den Burgerstand gezongen had, gaf de schok van de inlijving, in 1810, hem aanleiding tot verheerlijking van de moedertaal, als pand van het volksbestaan. In menig gedeelte klinkt te zeer de retorische toon van Helmers, maar de diepe overtuiging, de echte geestdrift werkt bezielend. Verwijtend klinkt het: ‘Gij moogt uw kroost tot Gaulers kweeken, 't Wordt rijp voor schande en slavernij’. En bemoedigend: al ging alles verloren: ons grondgebied, onze vrijheid, onze schatten, maar ons bleef de taal van het voorgeslacht: Ja, vaadren! ja, wat bui van plagen
Ook op uw kroost zich nedergiet,
't Zal, arm, zich uwer waard gedragen,
Uw laatste gift verbrast het niet.
| |
[pagina 62]
| |
Echt gevoel spreekt ook uit de Lijkzang op Helmers, zijn geliefde en bewonderde zwager, sinds hij zijn eerste vrouw verloren had en in Elisabeth Helmers een trouwe levensgezellin gevonden had, die ook de zorg voor de beide dochters uit het eerste huwelijk op zich genomen had. Dit gevoelige verlies had ook ernstige gevolgen. Helmers liet zijn gezin en een oude vader onbemiddeld achter, en Loots achtte zich verplicht deze gehele familie te onderhouden. Deze opoffering ging eigenlijk zijn financiële kracht te boven: ‘nauwelijks kon hij het lekke schip boven houden’, getuigt Haakman. Maar ondanks deze zorgen en een pijnlijke kwaal, behield hij zijn opgewektheid en zijn werklust. Als hij terugdenkt aan al zijn dichterlijk werk, dat hem wel roem maar geen welstand verschafte, dan wordt hij gestemd tot een bitterheid, die doorklinkt in het schertsende gedicht Aan een'jongen armen dichter, aan wie hij ten slotte de raad geeft, een ambt of een schatrijk meisje te zoeken: ‘Bezwijkt ge, ondanks mijn raad, nog voor de rijmelvlaag,
Ontdoe u eerst dan van uw maag,
En zoek een' luchtstreek om te wonen,
Alwaar ge u veilig moogt vertoonen,
In 't kleed der onschuld, dat onze eerste vader droeg,
Zoo hebt gij voor behoefte aan licht en lucht genoeg’.
De tegenspoed heeft zijn geestkracht niet gebroken, dank zij zijn evenwichtige aard en de waardering die zijn poëzie bij kunstbroeders en bij het publiek ondervonden. Nieuwe moed gaf hem het herstel van de onafhankelijkheid, die zijn zwager Helmers niet meer heeft mogen beleven. Hij schaarde zich onder de velen die in verzen hun vreugde en dankbaarheid uitten, en genoot de eer, in 1814 in een Nuts-vergadering, waarbij de Koning en de prinsen tegenwoordig waren, zijn gedicht op Nederlands Verlossing voor te dragen. Ook dichtte hij een Volkslied (‘Wilhelmus van Oranje! zoo klonk der vaadren zang...’). Onvermoeid ging hij voort met het vervaardigen van grotere gedichten, over dergelijke onderwerpen en in dezelfde trant als vóór 1813, o.a. een krachtig verzet tegen de Slavenhandel (1814), op verzoek van A.R. Falck, en een lofzang op De Godsdienst (1817). De roem van het verleden werd bezongen in een Lofzang op Frederik Hendrik. Hij blijft de gevierde dichter van het Nut en van Felix Meritis, waar hij telkens weer optreedt bij de prijsuitdeling van het Departement Tekenkunde: in 1816 met Roem en Vaderland, in 1817, in verband met de uitgeschreven prijsvraag, over De Vrouw, met een aandoenlijke aanhef waarin hij zijn onlangs gestorven echtgenote herdenkt. Bijval vond zijn Hagar in de Woestijn (1821), eveneens een schildering in woorden, wedijverend met de bekroonde tekeningen. Voor de overdrijving van Helmers' dweepzuchtige opwinding werd Loots behoed door zijn bewondering voor Vondel. Al is de invloed van Helmers, | |
[pagina 63]
| |
gelijk Potgieter reeds opmerkte, ‘helaas slechts al te duidelijk’, bij hem is de houding van de lierdichter veelal pose: hij wordt het slachtoffer van een letterkundige mode, wat aan de blijvende waarde van zijn werk afbreuk gedaan heeft. Met Helmers deelt hij de lof ‘het laffe tegenwoordige met het schitterende verleden vergeleken te hebben’, maar men vindt in zijn werk ‘meer gevoelens van eenen dichter dan gedichten zelve’. Men vraagt zich onwillekeurig af of Loots met ‘de eenvoud en onbevangenheid van geest, de frischheid van gevoel en vatbaarheid voor indrukken’, die Kalff terecht in zijn beste werk prijst, niet tot rijker ontwikkeling gekomen zou zijn in een betere tijd. Achter de plechtige lofredenaar gaat de geestige opmerker, de schrandere spotlustige schuil, die slechts nu en dan voor den dag komt: in De Herfstavond spottend met de sentimentaliteit, in Charmant en deszelfs treurig uiteinde met de onbeduidende fat, die - gelijk wij zagen - de draak steekt met de rijmelarij, met de onderlinge ophemeling (Opdracht mijner gedichten aan...), die in de schaarse epigrammen, in de eenvoud van het Oogstlied van Sint Jacob (1817) en Het Nachtegaaltje (1820) met de beste eigenschappen van Staring verwantschap toont. Bij meer zelfkennis en zelfkritiek zou hij niet zozeer vergeten geraakt zijn. | |
Adriaan Loosjes (1761-1818)
| |
[pagina 64]
| |
het glorierijk verleden.’ In een mooie studie over dit ‘ideaal burgerschap’ heeft Koopmans aangetoond, dat Loosjes zijn volk een spiegel van vaderlandse deugd wilde voorhouden, tot erkenning van eigen tekortkomingen en gebreken. Later zal blijken hoe dit werk, o.a. bij de jonge Potgieter, mede de stoot gegeven heeft aan het opkomen van een vaderlandse romantiek. De hedendaagse lezer doet het naief aan, als Loosjes verhaalt hoe zijn held op goede voet is met Vondel en De Ruyter, hoe hij in het buitenland reist met Rubens, Milton en Van Dijk. Dat herinnert aan een episode uit Frank van Borselen, waar Jacoba van Beieren, als ze haar einde voelt naderen, opgevrolijkt door het bericht dat de boekdrukkunst uitgevonden is, ijlings naar Haarlem reist om Laurens Koster de hand te drukken! Loosjes liet tot 1816 nog een viertal soortgelijke romans volgen, waarvan Hillegonda Buisman (1814) het best geslaagd is. Opnieuw voert hij de lezer naar de zeventiende eeuw: Hillegonda is een vriendin van Tesselschade, verkeert op het Muiderslot, ontmoet Cats en Vondel, en trouwt met een stiefzoon van Hooft. Naast ontspanning beoogt Loosjes dus lering, als rechtgeaard voorstander van de verlichting. Zijn onvermoeide werkzaamheid op maatschappelijk gebied, zijn produktiviteit als schrijver hangt daarmee samen. Zijn vele gedichten zijn middelmatig of onbeduidend. Ook daarin komt de verheerlijking van het vaderlands verleden tot uiting, b.v. in De laatste zeetocht van den Admiraal de Ruyter (1812), waarin verscheiden regels door de censor gewijzigd of geschrapt moesten worden. Ook zijn werk op toneelgebied kan, als weinig betekenend, hier onbesproken blijven. | |
Hendrik Herman Klijn (1773-1856)
| |
[pagina 65]
| |
De oudste broeder had zich door eigen studie vertrouwd gemaakt met de dichtkunst en de wijsbegeerte van zijn tijd, en zich daardoor de vriendschap verworven van mannen als Kemper, Kinker en M.C. van Hall. Eerst na zijn dertigste jaar komt hij op de voorgrond, maar blijft dan levenslang een gevierd dichter, om zijn populair-wijsgerige gedichten als De Starrekunde (1809). Tijdens de inlijving troost hij het publiek met een beschouwing over De kracht der wetenschappen bij het gevoel der tegenspoeden, en schrijft hij een omvangrijk leerdicht over De driften (1812). In hetzelfde jaar luistert hij de prijsuitdeling in Felix Meritis op door zijn gedicht De verpligting der kunsten aan de vrouwen voor te dragen; in 1816 treedt hij daar weer op, dichtende over De onafhankelijkheid, de veerkracht der volken, de bron en voedster der kunsten. In Helmers-toon treurt hij over de ondergang van het vaderland in 1810: ‘Barst los, geschokt gevoel! barst los, verkropte tranen!’ (Aan Nederland) en juicht hij bij de verlossing in 1813: ‘Verheft u! stroomt, gewijde zangen! Verkropte blijdschap! stort u uit; Vloeit, tranen! langs de ontgloeide wangen! (Aan mijne landgenooten). Daarop volgt in 1816 nog een uitvoerige Zegezang. Zijn gevoeligheid blijkt ook als hem een grote ramp treft: het verlies van zijn enige dochter Nenny, in het kraambed gestorven (Bloemen gehecht aan het graf van mijn eenigst kind, 1818). De ontroostbare vader, ‘overstelpt door zielsverscheurende smart’, zocht ‘verademing door poëzie’: hij behaalt nieuwe roem door zijn treurspel Montigni (1821) en geeft in 1822 en 1825 weer twee bundels Nieuwe Gedichten uit. In de voorrede van 1825, kort na de dood van zijn vrouw, deelt hij mede dat deze bundel ‘waarschijnlijk de laatste’ zal zijn: ‘Met mijne zoo innig geliefde echtgenoote zonk alles wat mij nog aan het leven bond, in het graf’. Ook in een gedicht Zielsmart geeft hij uiting aan zijn doodsverlangen. Toch vat hij weer moed en zoekt opnieuw troost en afleiding in letterkundige arbeid. Het grote sukses van zijn treurspel Montigni bracht hem er toe, nog twee andere te laten volgen: Filips van Egmond (1826) en Agathocles (1832), terwijl in zijn nalatenschap nog een derde gevonden werd: Rienzi. In 1835 herdacht hij de verdiensten van Cornelis Loots in een uitvoerig gedicht, voorgedragen in ‘Doctrina et Amicitia.’ Met voorliefde schreef Klijn gedichten om op muziek gezet te worden, niet alleen liedjes voor kinderen van de armenschool of het weeshuis, en andere ‘feestzangen’, maar ook uitvoerige cantates, een modegenre in deze tijd (o.a. Kenau S. Hasselaar en M.A. de Ruyter) en zelfs een oratorium: Mozes (1838). Het Zwitserse natuurschoon werd, na een reis met zijn vriend Van 's Gravenweert, geestdriftig bezongen in Het meer van Genève en Zwitserland (1828). Tal van kleinere gedichten kunnen onvermeld blijven: grotendeels zijn het gelegenheidsgedichten. Gemoedelijk-populaire versjes in de trant van Tollens zijn zeldzaam; alleen in 's Levens Gastmaal voelt men overeenkomst | |
[pagina 66]
| |
met de Rotterdamse kunstbroeder. Wel deelde hij met de Rotterdamse school het gevoel voor partijloze rust, de nationale zelfgenoegzaamheid. In een Nieuwejaarsgroet aan het Nut, van 1817, noemt hij Nederland ‘het gelukkigste land van Europa’, maar klaagt hij dat het ‘twistvuur niet geheel gedoofd is’: er zijn mopperaars, die zich in hun wrevelmoed schuldig maken aan ‘miskenning van den uitmuntenden, edeldenkenden man, die als koning al den last van zoo vele tegenstrijdige belangen torschen en zoo veel vernietigd volksgeluk weder oprichten moet’. Hij juicht, in een gedicht Aan Europa bij de volkswoelingen in 1820: ‘Het licht waarnaar de volken smachten,
Ging heerlijk op in Nederland!
Wat zoekt ge, o Volken! - heil en orden?
Treedt nader! wordt, wat Neêrland is,
En de aarde zal gelukkig worden.’
En in hetzelfde jaar (Uitboezeming): ‘Geen volk, hoe schitterend ook in stand,
Is als het volk van Nederland,
Zoo rijk in deugd en liefde.’
Barend Klijn heeft in een korter leven eveneens honderden bladzijden met gedichten gevuld: langgerekte leerdichten over Het Leven en de Vergankelijkheid, een Feithiaans thema, dat ook klinkt in een troostlied Aan lijdenden: ‘Ja lijden is ons lot! al wat wij blijdschap noemen, Is slechts vermomde smart’. Verder De bestemming van den mensch, Het maatschappelijk leven, waarbij Helmers als ‘heilig Zanger van mijn Vaderland’ toegesproken wordt, Onslerfelijkheid, Het Geloof aan God, Gevoel van eigenwaarde. Dergelijke abstrakte bespiegelingen worden afgewisseld door aktuele Vaderlandsche Gedichten van de jaren 1813-15. Tollens-klanken horen we in huiselijke gedichten als Wiegezang en Bruidstranen. Als pendant van het boven aangehaalde gedicht van zijn broeder, citeren wij uit een gedicht van 1817 Aan mijne landgenooten deze vermaning aan ontevredenen: ‘Wat toch wil die droeve zucht
Die aan de enge borst ontvlugt?
Wat toch wil dat wreevlig woelen?
Mort ge, als 't onnadenkend kind
Over onvermijbre banden.’
Waarom moeten de goede bedoelingen van de koning miskend worden? ‘Eendragt slechts geeft heil en magt;
Eendragt weert het rustloos klagen.’
| |
[pagina 67]
| |
Als bewijs hoe zeer het broederpaar in aanzien stond, dient het feit dat Barend's nagedachtenis in 1829 niet alleen herdacht werd door M.C. van Hall in Felix Meritis, door Jer. de Vries in het kunstminnend Genootschap Harmonica, maar ook dat zijn broeder een onvoltooid nagelaten gedicht De Godsdienst voordroeg in Felix Meritis, in de Hollandsche Maatschappij, in Doctrina et Amicitia en in het Koninklijk Instituut. Ondanks zijn voorspoed, zijn opgewektheid, zegt zijn broeder, ‘zweefde er altoos een nevel van weemoed over zijne denkbeelden’. Dat Barend Klijn als een dichter van gezag beschouwd werd, blijkt ook daaruit, dat de jonge Potgieter in 1825 hem als zijn raadsman aanvaardde, maar lang heeft de roem van dit dichterpaar zich niet kunnen handhaven. | |
Hendrik Tollens (1780-1856)Ga naar eindnoot+De herinnering aan zijn jeugdwerk zag Tollens liefst uitgewist, toen hij in 1808 de definitieve uitgave van zijn dichtwerk ondernam: noch zijn treurspelen noch zijn minnedichten werden een herdruk waardig gekeurd. Wie de Rotterdamse volksdichter alleen uit zijn later werk kent, zou hem in de geestdriftige patriot, in de sentimentele minnaar niet licht terugvinden. Sinds zijn vijftiende jaar was hij sekretaris van een patriottische klub, waar zijn hartstochtelijke zangen toegejuicht werden en men hem reeds als een veelbelovend dichter beschouwde. Als trouw bezoeker van de schouwburg, vriend en bewonderaar van toneelspelers, o.a. Maarten Westerman, streeft hij, door eergevoel gedreven, in eigen werk naar verbetering van het toneelrepertoire. Zijn minnezangen wijdt hij aan de jonge toneelspeelster Gerbrande Catharina Revier, die eerst niet toeschietelijk is; hij roept haar toe: Wreed meisje, dat mij lijden doet!
Waartoe dat godlijk oog, waartoe die schoone trekken
Indien uw hart geen liefde voedt?
Maar als ze in stilte verloofd zijn, en de gelukkige minnaar zijn gedichtjes in een Proeve van sentimenteele geschriften en gedichten laat drukken, dan schrijft hij een Voorrede (2 Maart 1799) in Feithiaanse toon: ‘Gij wilt het, dierbaar meisje? Welaan! uw wil is mij een wet; de lettervruchtjes van eenige gevoelvolle uren zullen in het licht verschijnen’. De familie van Tollens, behorende tot de gezeten burgerstand, had bezwaar tegen het huwelijk met deze toneelspeelster, al was haar gedrag onberispelijk: Nimmer mag ik u bezitten;
Wreed vooroordeel scheidt ons steeds.
| |
[pagina 68]
| |
En als een uitdaging aan zijn bloedverwanten klinkt het, in een opdracht van zijn Proeve van minnezangen en idyllen (1800) aan zijn vriendin: ‘Hoezeer de felste ramp ons 't harte moog'doorboren,
Daar snood vooroordeel wreed ons aan elkaar ontrukt.’
Het jonge paar wist zijn wil door te zetten: heimelijk werd in 1800 het huwelijk voltrokken in het Zeeuwse dorp Oost-Souburg. Zijn romantische ervaring heeft het volgend jaar nog stof geleverd voor een van zijn Nieuwe Verhalen, waarin de jonge edelman Bodijn, verliefd op een toneelspeelster, haar trouwt, tegen de zin van zijn lastige bloedverwanten. De minnezangen en idyllen verplaatsen ons geheel in de achttiende-eeuwse sfeer van Bellamy en Feith. Na zijn twintigste jaar komt hij onder de bekoring van Helmers en Loots, en hanteert hij op zijn wijze de dichterlijke taal van Bilderdijk en Feith. In een hoogdravend gedicht van 1801, Kunstgalm, dat nog in 1808 genade vindt, en waarmee hij zelfs de bundel opent, zegt hij Bilderdijk na: ‘Het godlijk vuur-alleen is 't kenmerk van den zanger.
Het schittert in zijn oog en vonkelt in zijn lied.’
Nog duidelijker zegt hij dat in De Dichter (1814): ‘Ja, 't is een godheid, ja waarachtig,
Een godheid die hem drijft en spoort.’
De dichter moet de ‘eedle taal der goôn’ kennen. Dat Tollens die inderdaad ingestudeerd heeft, en met gemak gangbare godennamen, allegorieën en traditionele beelden en vergelijkingen hanteert, de gebruikelijke uitroepen en retorische vragen weet toe te passen, blijkt uit menig gedicht, al dadelijk in het uitvoerige Tafereel van den Vierdaagschen Zeeslag, in de stijl van Helmers en Loots; verderop in de bundel ook uit zijn Ode aan de Dichtkunst en de Zegezang na de Overwinning bij Nieuwpoort. Met Loots had hij trouwens reeds tweemaal gewedijverd: in 1803 bij een prijsvraag, toen Loots met een gedicht over Hugo de Groot de gouden medaille behaald had en hij de zilveren, en in 1806, toen Tollens de oudere mededinger versloeg met een gedicht over Egmond en Hoorne, en met de gouden erepenning strijken ging. Met gedichten in deze trant zal hij vooral roem behaald hebben in zijn Rotterdamse kring. In de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde, waarvan Tollens sinds 1801 lid was, verenigde zich een stoet van Rotterdamse dichters. Daar heerste nog de geest van de Dichtgenootschappers en zelfs van de rederijkers: alle toespraken, voorstellen, uitnodigingen waren op rijm gesteld. IJverig oefende men zich in de kunst van elkaar te bewieroken. De predikant Jan Scharp b.v. werd door de kunstbroeders | |
[pagina 69]
| |
gevierd als ‘vorst der Maasdichters’ en ‘hoogepriester van het rotterdamsche zangerenkoor’. Tollens prijst hem als ‘pronksteen van ons kunsttrezoor’. Weldra munt Tollens boven allen uit. Om strijd eren zij hem in de meest overdreven termen, als ‘de Phoenix uit de asch van Vondel als herboren’. Hij klom op tot de hoogste waardigheden en werd ‘de trots, de roem, de eer der maatschappij’. Ook in het genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming trad hij sinds 1807 als gevierd spreker op, terwijl hij ook buitengewoon lid werd van het Haagse genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. Geen wonder dat Tollens al vroeg een hoge dunk gekregen zal hebben van zijn eigen talent. Intussen komt reeds in de bundel van 1808 een andere Tollens voor den dag, al zal de retorische poëet, die met Bilderdijk en Helmers wedijvert, vooreerst nog niet wijken. Prediking van deugdzaamheid, tevredenheid en bescheidenheid, verheerlijking van huiselijk geluk, van maatschappelijke rust en vrede klinkt in menig gedicht door. In Bemoediging vernemen we de wens: Heel 't menschdom zij, door menschenmin
Eén maagschap en één huisgezin,
't Zij 't ademe in paleis of stulpe.
Tevredenheid met het bestaande wordt aangeprezen (Vriendenraad; De IJzeren Eeuw). Lief en leed in zijn huiselijk leven worden bezongen (Huiselijk geluk). De deugd van het voorgeslacht wordt ten voorbeeld gesteld in een ‘hartig lied op vaderlandsche trant’ (Jan van Schaffelaar). Een beroep op het medegevoel met de bedrogen onschuld wordt gedaan in Het geplukte bloempje, Aan een gevallen meisje. In al deze gedichten zijn de retorische mode-stijl, de traditionele beelden en vergelijkingen geweken voor eenvoud van uitdrukking, voor uitgewerkte metaforen (Verjaardag, Mijn Levenslampje), die de eenvoudigste lezer kon begrijpen en waarderen. Zulke poëzie, voor voordracht bij uitstek geschikt, was bestemd om in burgerlijke kringen populair te worden. Al deze Tollens-motieven keren terug in de verzen van de volgende jaren, verzameld in het tweede en derde deel (1813 en 1815), maar ook de hoogdravende stijl blijft daarnaast in ere, b.v. in de Jubelzang, met Cantate, van 1809, bij de 25ste verjaring van het Nut, en de gedichten van 1810, waarin hij de ondergang van het vaderland betreurt (Aanblik op de Noordzee, Aan de Vaderlandsche Dichters), beide in de trant van Helmers; ook met de komische overdrijving van Helmers'pathos, wanneer hij b.v. in het eerste gedicht de Noordzee toeroept: ‘Vloei af, en spoel, met schrik en schaamte,
Der vaadren overplast geraamte
Voor de oogen van hun kindren bloot.’
| |
[pagina 70]
| |
Tollens heeft soms wel, met zelfkennis, beseft dat deze opgewonden mode-stijl zijn eigenlijk talent geweld aandeed. In Mijne Zangster betuigt hij: ‘Somtijds, (en 't staat haar gansch niet schoon)
Verlokt haar zucht naar eer:
Dan spant ze een hoogen heldentoon,
Maar eigen afkeur is haar loon:
Haar stem is veel te teer.’
Vóór 1815 komen weer verscheiden vaderlandse helden, door Helmers al opgesomd, aan de beurt om stof te leveren voor balladen: Jan van Schaffelaar, Kenau Simons Hasselaar, Herman de Ruiter. De huiselijke poëzie is ruim vertegenwoordigd, hartelijk en echt van toon (Op de oogen van mijn zoontje, Aan mijne kinderen, Thuiskomst) en diep-ontroerd (Op den dood van mijn zesjarig dochtertje), soms ook mislukt, als hij een vergeefse poging doet om de humor van Claudius te benaderen (Op den eersten tand van mijn jongstgeboren zoontje), waar Tollens met zijn ‘Triomf, triomf! hef aan mijn luit’ half-ernstig is, terwijl zijn voorbeeld een vrolijk-schertsende aanhef heeft. Met nog twee genres neemt Tollens een proef, beide bij Bilderdijk zo ruim vertegenwoordigd: het leerdicht (Het Huwelijk) en de Horatiaanse rijmbrief (Aan Cornelis Loots). Met deze drie delen had Tollens zijn dichterroem voorgoed gevestigd, vooral omdat juist na 1815 de tijd aanbrak, waarin Tollens kon gelden als de tolk van de levensbeschouwing en de gevoelens van de welgestelde burgerij. Zijn bundels - getuigt zijn lofredenaar Schotel - ‘waren 't geliefste huisboek’, gelijk weleer die van Cats. Hij werd ‘tot aanbiddens toe vereerd’. Maar niet alleen als ‘volksdichter genoot hij waardering en bewondering; ook onder de officiële letterkundigen werd de Rotterdamse verfhandelaar als gelijke opgenomen en als eerste-rangsdichter erkend. Dat blijkt uit zijn benoeming tot lid van het Koninklijk Instituut, in 1809, waar hij meermalen het woord voerde, waar hij kennis maakte met de door hem zozeer bewonderde Bilderdijk, met zijn geliefde Feith, met mannen van wetenschap als Kinker, Wiselius, M.C. van Hall. Onder de regering van Willem I nam het gezag van Tollens nog steeds toe. Hij werd de tolk van de algemene liefde voor vorst en vaderland: het Vredefeest van 1814 vierde hij van harte mee; in 1815 verwelkomde hij 's Konings komst tot den troon en hief hij een Wapenkreet en een Krijgslied aan. Bij het huwelijk van de kroonprins in 1816, dichtte hij een Feestzang, maar bovendien, overwinnend in een prijskamp, schiep hij het volkslied: ‘Wien neerlands bloed’, dat overal met instemming ontvangen werd. Niet lang daarna vierde hij een nieuwe triomf, toen in 1816 zijn Tafereel van de overwinning der Nederlanders op Nova Zembla door de Hollandsche Maatschappij met goud bekroond en, door hem voorgedragen, geestdriftig ont- | |
[pagina 71]
| |
vangen werdGa naar eindnoot(34). Wanneer bij officiële gelegenheden naast de beroemde redenaar Van der Palm naar een dichter van naam uitgezien werd, dan viel de keuze op Tollens. In 1820 droeg hij in de Lutherse kerk te Leiden, na Van der Palm's Lijkrede van Borger, zijn uitvoerige Lijkzang voor; in 1823 trad hij naast dezelfde feestredenaar te Haarlem op, om een Feestzang bij het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst aan te heffen. Aangemoedigd door het grote sukses, kon hij in 1821 en in 1828 bundels Nieuwe Gedichten bijeenbrengen, als rijke oogst van zijn volle werkkracht. Daarvóór had hij in twee stukjes een verzameling met luchtige pen overgezette Romancen, balladen en legenden doen verschijnen (1818-1819) ontstaan ten behoeve van voordrachten, en aan allerlei Engelse, Duitse en Franse dichters ontleend, als vooroefening voor zijn eigen vaderlandse romancen en vertellingen, die ook in de Nieuwe Gedichten ruim vertegenwoordigd zijn (Jan Harink, De Spaansche broeders voor Haarlem, Dirk Willems van Asperen, De Jongeling van Westzanen, e.a.). Daarnaast staan de grotere verhalende gedichten: de Overwintering op Nova Zembla en de minder bekend geworden Verovering van Damiate. De huiselijke poëzie is in deze bundels minder vertegenwoordigd dan in de vorige, maar een tweetal gaan dieper dan de eigenlijke gelegenheidsgedichten: Bij mijn gades jongste bevalling en vooral de autobiografische Avondmijmering. Treffend is de passage waar hij, zich de illusies van zijn jeugdig dichterschap herinnerend, en onvoldaan met zijn tegenwoordige dichterroem, uitroept: Ben ik 't hemel, ik dat? ik,
Die in slaafsch bedrijf
Beuzel, reken, weeg en wik,
Zwoeg en zwoegen blijf?
Die op 't vunze koopkantoor,
Rang en roeping kwijt,
Heel het kostbaar leven door,
Geest en kracht verslijt?
Was 't een weldaad, zonder doel,
Uw geschenk, natuur?
Was om niet dat diep gevoel,
Dat inwendig vuur?
In lijnrechte strijd daarmee lijken sommige uitlatingen in zijn brieven aan Immerzeel: ‘Ik ben verwkooper, en maak, terwijl een ander zijn kaartje speelt, nu en dan 's avonds een versje voor uitspanning’ (Maart, 1821). En reeds in December 1819: ‘Mijne talrijke en Goddank! niet verminderende beroeps-bezigheden houden mij van ochtend tot avond aan den kantoorlessenaar, en ik heb het onherroepelijk besluit genomen en tot heden volgehouden, om ten gunste van mijne liefhebberij, geen stuiver in mijne zaken te verzuimen’. - ‘Het verzenmaken is voor mij niets, volstrekt niets anders, dan uitspanning’. | |
[pagina 72]
| |
Terecht zegt Byvanck, die deze brieven bekend maakte,: Er is wat pose in die houding van den verwkoopman-poëet; maar daarom behoeft men er nog geen onoprechtheid achter te zoeken. Tollens was wel de man die hij leek te wezen, in zijn zaken even goed als in zijn verzen. In enkele gedichten hoort men ook reeds de zelfvoldane burgerman, maar, gevoelig voor het leed van armen en ongelukkigen, de weldadigheid als burgerdeugd aanprijzend, o.a. in het bekende Winteravondliedje of het lied van de Vaderlandsche Weezen. Tollens begint steeds meer te beseffen dat zijn eigenlijke kracht, zijn oorspronkelijk talent, ligt in eenvoud en natuurlijkheid. Dat verkondigt hij met trots in Mijne Dichtkunst: ‘Grieksche vlugt noch Roomsche vond’ had zijn geest de plooi gegeven; de poëzie van de Ouden, de geleerdheid was hem vreemd gebleven. Maar daarom zwelt mij 't hart omhoog,
Hoe laag mijn vlugt ook zij,
Dat alles wat ik wezen moog
Alleen behoort aan mij:
Dat ik geen les, geen voorschrift ken,
Dan eigen geest en vuur;
Dat alles wat ik werd en ben
Gedankt is aan natuur:
Dat tooi en toon en trant en zwier
Uit eigen brein ontstaat;
Dat elke greep op luit en lier
Mijn eigen noten slaat.
Dit geloof aan oorspronkelijkheid is - gelijk Beets reeds opmerkte - een illusie van de dichter, die van jongs af zoveel gelezen en vertaald had. Trouwens, reeds in deze aanhaling zijn de traditionele ‘luit en lier’ niet aan eigen ‘brein’ ontsproten! In tegenstelling met deze trots is ook de verzuchting in het voorbericht van 1828 dat ‘het gebrek aan eene geletterde opleiding’ en ‘het gemis der gelegenheid om zijn natuurlijken aanleg uit te breiden en te volmaken’ zijn voortbrengselen geschaad had. Meer geleerdheid zou zijn dichterschap weinig gebaat hebben: dat hij geen groot dichter geworden is, kwam veeleer voort uit ‘eene zekere beperktheid van geest en inzicht’Ga naar eindnoot(35). En dat hij de geleerdheid niet versmaadde, en zich bleef oefenen in de plechtige stijl van het klassicistische lier- of leerdicht, blijkt uit verscheidene gedichten, ook in deze periode: de reeds vermelde Feestzang van 1816, de Lijkzang voor Borger en het gedicht Dichterlijk Geluk (1820), in een vergadering van het Koninklijk Instituut voorgedragen, en vooral het lofdicht op de Boekdrukkunst van 1823. Dat is ook merkwaardig om de geest die er uit spreekt: de verheerlijking van de ‘verlichting’, waardoor Tollens zich aansluit bij Helmers en Loots. Dit is een herhaling van een | |
[pagina t.o. 72]
| |
Een vergadering van de Letterlievende Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, gesticht in 1790. Naar een tekening van J. Bulthuis.
| |
[pagina 73]
| |
veel opgeschroefder, hoogdravend gedicht Verlichting, in de bundel van 1808, dat in de herdrukken als onrijp verworpen is: het was de uitwerking van een ruwe schets, ontworpen voor een prijsvraag van de Bataafsche Maatschappij. Daar reeds kwam de verlichting als een schitterende morgen na een sombere nacht, een ‘diepgewelde poel van gruwlen en van rampen!’ De rede neemt, verrukt, den godsdienst in 't geleide
En 't ongeloof verzinkt in 't graf der dweeperij.
De slotregel luidt: Juich, aarde! volken! juicht: de God des lichts regeert!
Ook in 1823 wordt de toestand vóór de Verlichting als diep-treurig geschilderd: Een zwarte walm hing over d'aardbol heen,
Een bare nacht, zoo ver de blik zich strekte.
Over de Middeleeuwen niet veel goeds: ‘De dweepzucht heerscht, de domheid zit in eer’. De dichter spreekt van ‘vunze cel en duffe kloosterholen’, van ‘kennis, kunst en Gods geheiligd woord gekast in 't hol van monniks hersenschalen’. Men zou zich kunnen verbazen over zulke uitlatingen bij Tollens, die Katholiek gedoopt en opgevoed was, als men niet wist dat hij in het godsdienstige niet ver stond van Helmers en Loots, en naar achttiende-eeuwse trant een deïstisch geloof bepleitte, een soort Christendom boven geloofsverdeeldheid. Daarvan getuigt zijn Geloofsbelijdenis, van 1825. Hij prijst zijn vaderland, waar ‘godsdiensthaat is uitgebluscht’ en ‘verdraagzaamheid aan 't outer staat’, waar ‘Roomsch en Onroomsch Christen is’. Hij is geen Christen, die ‘den vromen om zijn kruis bespot’, biecht en boete afkeurt, maar ook Zij zijn geen Christnen, schoon zij 't heeten,
Die met den vloek van 't Vatikaan,
Wie loswoelt uit de Roomsche keten,
Baldadig tegen 't voorhoofd slaan.
Toen Willem de Clercq hem in 1824 de romance Het Te deum laudamus in 's Hertogenbosch had horen voordragen, schreef hij reeds in zijn dagboek: ‘in het Godsdienstige schijnt hij te zweven zoo tusschen beide’. Dat Tollens in 1827, onder invloed van de jeugdige en geestdriftige predikant Abraham Des Amorie van der Hoeven tot de Remonstrantse gemeente toetrad, is dus niet verwonderlijk. Daaraan behoeft, zou men menen, geen innerlijke strijd vooraf gegaan te zijn. Van een ‘bekering’ is dan ook in zijn poëzie geen enkel spoor te vinden. Toch heeft Byvanck uit de brieven van Tollens' jongere vriend Messchert kunnen aantonen dat ‘de stap wel | |
[pagina 74]
| |
degelijke en gevolg geweest is van innerlijken strijd en individueele ontwikkeling’. Messchert had hem in grote onrust aangetroffen en was in diepgaand vertrouwelijk gesprek geraakt: ‘Gevoel van schuld, behoefte aan genade, verklaarde hij met ronde woorden in zijn binnenste te ontdekken,’ maar ‘menschenvrees hield hem terug zich te verklaren’. Aan zijn vriend Suringar schrijft Tollens over zijn breuk met de Katholieke kerk: ‘Wat het nemen van dit besluit en de volvoering er van mij gekost heeft, kan ik onder geen woorden brengen. Menschenvrees is een zeer knellende vrees, en die haar als een kleinigheid schat, heeft haar nimmer moeten trotseren. Ik heb dan ook, als met geweld, het geluk mijner kinderen voor mijnen geest moeten houden, om niet te wankelen en terug te keeren’. Bij zijn vrouw vond hij instemming, maar niet bij andere dierbare verwanten te Amsterdam. Er is een brief van Tollens aan een bevriende Roomse geestelijke bewaard, waarin hij het goed recht van zijn overgang betoogt, en zo naief is, deze priester te verzoeken als bemiddelaar bij zijn Amsterdamse betrekkingen op te treden en hun de eerlijkheid van zijn oogmerk te doen blijken! Aan Suringar verzoekt hij, te voorkomen ‘dat er eenigen ophef in publieke geschriften van deze zaak gemaakt worde’. Na de kortstondige behoefte aan gemoedsuitstorting kwam er een soort van terughouding. Van grote betekenis voor zijn verder leven is deze ‘bekering’ stellig niet geweest. In het voorbericht bij de Nieuwe Gedichten van 1828 schrijft Tollens dat deze bundels wellicht, ondanks zijn niet verminderende bezigheden, door andere gevolgd zullen worden, ‘want mijne liefde tot de Poëzy zal niet ophouden dan met mijn leven’. ‘Er kunnen nogtans jaren verloopen, eer men weder iets van mij, als Dichter, verneemt, maar ik hoop toch, als zoodanig, nog geen “Vaarwel!” maar slechts “Tot weerziens!” aan mijne Landgenooten te mogen toeroepen’. Dat weerzien heeft inderdaad spoediger plaats gehad dan Tollens vermoedde. In de volgende periode heeft hij opnieuw zich doen gelden. | |
Johannes Henricus van der Palm (1763-1841)
| |
[pagina 75]
| |
weekblad’ Salomon, met de Spreuken als leidraad, verscheen tussen 1808 en 1816 in een zestal delen, getuigende van levenswijsheid en mensenkennis, en werd ‘met gretigheid verslonden’. Populair werd ook zijn veeldelige Bijbel voor de Jeugd (1811-1834), terwijl hij nog in zijn laatste levensjaren een grote bijbelvertaling voltooide, een reuzenarbeid, waaraan hij veertig jaren van zijn leven gewerkt had. Zijn werkzaamheid beperkte zich echter niet tot stichtelijke geschriften: ook in de letterkunde, in de wereldlijke welsprekendheid gold hij onder de grootsten. Bij de stichting van het Koninklijk Instituut werd hij dadelijk als lid benoemd. Hij genoot het volle vertrouwen van koning Lodewijk Napoleon, die hem feestredenaar maakte in de Orde van de Unie. Zijn Verhandelingen, redevoeringen en losse geschriften, die sedert 1810 in vijf delen verschenen, verbreidden de roem van zijn geest en zijn stijl ook in kringen die zijn voordrachten moesten ontberen. Hoe Van der Palm dacht Over den waren aard der welsprekendheid vernemen wij reeds in een van zijn oudste verhandelingen. Hij trekt de grens tussen dichtkunst en welsprekendheid. Poëzie is voor hem, evenals voor Bilderdijk, ontboezeming, uitstorting van gevoel. De dichter is de geïnspireerde: ‘eene Godheid schijnt in hem gevaren, en Goden-taal stroomt van zijne lippen!’ Dichtkunst heeft een doel in zich zelf, vereist verbeelding; welsprekendheid is een produkt van ‘beschaving,’ maar beoogt meer dan overreding. Door de keuze van een waardig onderwerp, door netheid en nauwkeurigheid, door toepassing van ‘sieradiën,’ nadert de welsprekendheid de dichtkunst, al dient de ‘klinkende beeldentaal’ van het vroegere ‘poëtisch proza’ vermeden te worden. Opmerkelijk is ook de nadruk die Van der Palm legt op het belang van de ‘uiterlijke Welsprekendheid’: ‘de buigzaamheid der stem, waardigheid der houding, uitdrukking des gelaats, tooverkracht der edele gebaarmaking.’ Wanneer hij later zijn Herinneringen aan Jac. Bellamy ophaalt, dan staat hem nog levendig voor de geest, hoe deze door zijn voordracht van Roosje wist te ontroeren en daardoor hem als voorbeeld van uiterlijke welsprekendheid gediend had. Ook in een redevoering Over de welsprekendheid van Cicero blijkt welke leerschool Van der Palm doorlopen had. Het herstel van de onafhankelijkheid heeft Van der Palm geestdriftig begroet. Onder het koningschap van Willem I bereikt hij als vertegenwoordiger van de ‘ware beschaving’, als onovertroffen stilist, als bepleiter van verbroedering en verdraagzaamheid, zijn hoogste roem. Typerend is zijn Vaderlandsche Uitboezeming van 1813: ‘Verdwenen is de tweespalt der Overheden, verdwenen de haat der burgeren! Verdwenen zijn de luchtkasteelen, de droomerijen der bespiegeling, door geene wijze ervarenis bekrachtigd! Ieder brengt op het altaar des Vaderlands het offer zijner bijzondere gevoelens’. - Ongelukkig hij dan, die de eendragt zou willen, zou durven verstoren! - Op hem kome de vloek der natie!’ | |
[pagina 76]
| |
Onder het vaderlijk bestuur van de Koning zal ons volk ‘één gelukkig huisgezin’ worden. Hetzelfde optimisme klinkt in een pathetische beschouwing over De Vrede van Europa (1814). Niemand had, volgens het algemene oordeel, meer dan hij de bekroning verdiend van het Geschied- en Redekonstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling (1816). Dit was uitgelokt door een prijsvraag, door de admiraal Van Kinsbergen uitgeschreven; de stijl diende te zijn ‘in den smaak der ouden, vooral dien van Sallustius’. Dit paste geheel bij Van der Palm's voorkeur. Ook ‘de voorwaarde door van Kinsbergen gemaakt dat het verlangde geschrift niet strekken mocht tot verlevendiging, maar veeleer tot verbroedering der oude partijschappen, was volkomen vervuld’. Het is niet toevallig dat in deze periode tweemaal de redenaar Van der Palm en de dichter Tollens samen optreden: hun geest is na verwant. In 1820 vieren ze, in de Haarlemse kerk, de nagedachtenis van Borger, als ‘genie’ door beiden grenzenloos overschat; in 1823 worden ze als sprekers uitverkoren bij het Vierde Eeuwfeest van de uitvinding der Boekdrukkunst te Haarlem, dat volgens Van der Palm ‘met onbepaald genoegen en verlichte geestdrift’ gevierd is. Hij stelde er een eer in, ‘de onwaardeerbare Boekdrukkunst tegen den hoon, zoo der duisterlingen, als der zonderlingen, te verdedigen’. Het is immers ‘de edelste der kunsten, de bron der kennis, die sedert vier eeuwen Europa bestraalt’. Met zonderlinge overdrijving verheft de redenaar de ‘eerbiedwaardige Koster’, die ‘den grondslag legt tot de verlichting des menschdoms’, terwijl hij juicht: ‘Gelukkig Nederland! aloude zetel van godsdienst en burgerdeugd, van vrijheid en volksgeluk!’ Het gedicht van Tollens is een waardige pendant bij deze hoogdravende lofuitingen. In deze jaren zien wij de gevierde redenaar herhaaldelijk optreden, in het openbaar en in besloten kringen, o.a. bij de uitvaart van Kemper, bij de herdenking van Leydens Verlossing (1824), bij de Leidse Akademiefeesten (1825). Voor zijn beschouwing van mens en maatschappij zijn o.a. van belang zijn Redevoering over het middelmatige (1823), waarin hij de lof verkondigt van de ‘eerwaardige middelstand’, de ‘waardige huisvaders, nuttige burgers, kern en steun der burgermaatschappij’. Van hetzelfde jaar is zijn Verhandeling over het gezond verstand, waarin hij merkwaardigerwijze, zonder de naam te noemen, partij kiest tegen Bilderdijk, met wie hij juist in dat kritieke jaar gebroken had. In die rede wordt ‘zijn gekwetst zelfgevoel gewroken en een ‘parallel getrokken tussen hem en zijn tegenstander’. Inderdaad personifieert - gelijk Van den Bosch opmerkt - Van der Palm als het ware de heldere zonnezijde, Bilderdijk, in zijn ‘martelaarsloopbaan’, de nachtzijde des levens. ‘Ziedaar hoe een klassiek man triomfeert! Het is de zegepraal van de harmonie over den hartstocht’. | |
[pagina 77]
| |
Dat Van der Palm zich tegen de opkomende romantiek verzet, en de volkomenheid der vormen en de zelfbeheersing van de klassieke stijl aanprijst, is begrijpelijk, al verloopt die soms bij hem in hartstochteloosheid. In een van zijn laatste verhandelingen, over Eenheid en Verscheidenheid, van 1829, zegt hij: ‘De romantische school heeft nooit iets kunnen bereiken dat met Sofokles of zelfs met de meesterstukken van Corneille of Racine gelijk gesteld kan worden’. Bij de studie van de klassieken bekoorde hem ook de Horatiaans-Christelijke humaniteit, die hij er in zocht. Naar de Eenvoudigheid van stijl, in een van zijn redevoeringen aangeprezen tegenover praalzucht en grootspraak, maar ook tegenover stijfheid, gemaaktheid, gemaniereerdheid, heeft hij met ernst gestreefd, en tijdgenoot en nakomeling hebben daarin een van zijn grote verdiensten gezien. Die eenvoud en spaarzaamheid in zijn stijl kenmerkt zijn meeste geschriften. Zijn stijl vloeit gelijkmatig ‘als een ondiepe, maar heldere stroom, zonder veel verheffing, in lange zinnen, soms klaar, soms met de slentergang van de tijd’. Naast de invloed van Cicero is daarbij die van het Oude Testament merkbaar. Toch komt nu en dan een tweede stijlsoort, de pathetischretorische, voor den dag, b.v. in deze passage uit de bovengenoemde rede De Vrede van Europa: ‘Vrede, vrede is het in Europa! Schijn vroolijk, lentezon! Hef u op uit de puinen der verwoesting, vruchtbare velden! Open uw milde schoot, o aarde! Verheugt u, zeeën! Zingt vroolijk, steden, dorpen! Opent uwe armen, vaders, moeders, zusters, echtgenooten, verloofden voor het altaar der liefde’. Of in zijn Gedenkschrift: ‘De beek is een stortvloed geworden, de sneeuw een lawine. Onzinnigen! wat wilt gij dan? Kleingeestigen! wat wilt gij dan?’ Dit lijkt op de ‘ijdele stijl’ in Geel's geestige parodie! Als men Van der Palm nader leert kennen, door Beets op grond van persoonlijke ervaring en intieme omgang, door Van den Bosch op grond van de studie van zijn werk, dan wordt het volkomen duidelijk dat hij zo'n grote invloed heeft gehad op zijn tijdgenoten: ‘Van der Palm en zijn tijd harmonieerden; zij wilden hetzelfde.’ Hij was voorbeschikt om de vertegenwoordiger te zijn. Hij was gematigd en zachtzinnig, beminnelijk in de omgang, vaderlijk welwillend, maar niet afdalend. Hoewel zich van zijn waarde bewust, was hij niet laatdunkend, voorzichtig uit ervarenheid in de levenskunst, uit wijsheid. Als uitstekend burger had hij zijn vaderland lief. Dit alles had ook een keerzijde. Zuiverheid van bedoelingen ging gepaard met slapheid van karakter. Eerbied voor het gezag ontaardde in vleierij van de vorst, lauwheid en volgzaamheid, vaderlandsliefde werd opgeschroefd tot chauvinisme, b.v. in zijn loftuiting op Willem I en Nederland bij gelegenheid van de reunie in 1828. Zijn vroomheid was halfslachtig; van diepzinnigheid en wijsbegeerte had hij een afkeer; zijn religiositeit was ondiep en zijn leerredenen vaak kleurloos. In dit alles merken wij weer de verwantschap met de tijdgeest. Maar hij was onder | |
[pagina 78]
| |
de beste van zijn tijdgenoten; meer dan de meerderheid van zijn volk in deze tijd van apathie: ‘wat bij de natie gemis van alle deugd was, dat was bij hem, in zijn kern deugd en degelijkheid’, merkt Van den Bosch op. Een later geslacht deelt niet meer de grote bewondering, is zelfs geneigd tot geringschatting van zijn persoon en zijn werk. Tot onze grote schrijvers is hij stellig niet te rekenen; bij grote geesten, diepe denkers vergeleken is hij te oppervlakkig. Maar zijn verdiensten hebben recht op eerbied van het nageslacht. In zijn nuchterheid is hij een in veel opzichten ‘type van de Nederlander’. ‘Wij kunnen Van der Palm niet beledigen - besluit Van den Bosch - zonder ons eigen aangezicht te schenden’. | |
Hajo Albert Spandaw (1777-1856)Ga naar eindnoot+In het koor van poëten die in de Franse tijd roem verwierven, zong Spandaw de tweede stem. In zijn jonge jaren schreef deze Groninger jurist ‘erotische poëzie’, een slappe navolging van Bellamy. Daarna uit hij zijn bewondering voor de Hollandse dichters, tegenover wie hij zich aanvankelijk ver de mindere gevoelt. Bilderdijk is voor hem ‘de Pindarus van Nederland’. Al mogen andere naties roemen op Klopstock, Tasso, Milton of Voltaire, ‘Triomf! de feniks van hen allen Is, Neêrland, onze Bilderdijk.’ Feith is een ‘gunstling van de Goôn en liev'ling der natuur’. Als Loots en Tollens een wedstrijd hebben aangegaan en de eerste overwonnen heeft, terwijl ‘hemelval ruischt van hun lier’, dan ‘zongen zij even schoon’. Naar de geest is hij het meest verwant met Tollens. Al is hij niet afkerig van de traditionele dichterlijke taal (de ‘waterkruik van den Rijngod’, de ‘elpen lier’ met luit en cither), hij voelt meer voor de gemoedelijkheid, de eenvoud van de Rotterdamse kunstgenoot: de huiselijke poëzie, de gelegenheidsverzen. de vaderlandse ontboezemingen beslaan een grote plaats in zijn vier bundels verzamelde gedichten. In 1807 maakte hij al naam met een uitgebreide lofzang op De Vrouwen, verdeeld in vier zangen. Na een inleiding volgt een galerij van roemruchtige vrouwen, eerst in het buitenland, maar dan vooral in het eigen land. Klagende over de treurige toestand roept hij uit: Waar is uw grootheid? waar uw magt? uw oude roem?
Helaas! geknakt, verwelkt, als een verdorde bloem.
Wat bleef u over? wat kunt ge aan de wereld toonen?
Als antwoord wijst hij dan, evenals Helmers, op de roem van het voorgeslacht, op de vele voortreffelijke vrouwen, want ‘Wat ons ontzinken moog, wat rampen ons ook treffen,
Wien Neêrlands glorie streelt mag zich op u verheffen.’
| |
[pagina 79]
| |
Uitvoerig wordt dan hun lof gezongen, o.a. van Kenau Hasselaar, Maria Schuermans, Maria Tesselschade tot de achttiende-eeuwse dichteressen toe. Maar in een vierde zang eert hij de vrouwen ‘waar zij 't eerwaardigst zijn: in d'engen, achtbren kring Van 't stil, eenvoudig, en gelukkig huislijk leven’. Dan kiest hij dus de partij van de latere Tollens, immers ‘Wordt ooit de sterveling met hemelvreugd gevleid
Dan is het in den kring van stille huislijkheid.’
Gedichten op Het huisselijk geluk (1808) als De ware vreugd (1809), ‘Zoek en neem een eerlijk wijf, Als het beste tijdverdrijf’, op zijn ‘vaderweelde’, op zijn ‘Gade’, de geboorte van zijn kinderen, hadden ook door Tollens geschreven kunnen zijn. Evenzo de aanprijzing van tevredenheid, als De gelukkige landman, De daglooner en zijne vrouw (‘Nog schenkt ons God het daaglijksch brood: Mijn vriend! wat wenscht ge meer?’) Vaderlandse poëzie is goed vertegenwoordigd tussen de jaren 1813-1817, en herleeft weer tijdens de Belgische opstand van 1830-31. Een bij voordracht geliefd gedichtje, dat nog lang bekend bleef, is Het vogelnestje (1822). Door zich aan te passen aan de smaak van zijn tijdgenoten, kon Spandaw zich, al was het op het tweede plan, populariteit verwerven. Hij beschouwde zijn dichtkunst enkel als tijdverdrijf: ‘U ben ik al mijn heil, mijne aardsche vreugd verschuldigd’, roept hij zijn Muze toe, maar toen zijn dichtbundels van 1815 in 1836 uitgebreid herdrukt werden, was zijn tijd eigenlijk al voorbij. Tegenover het opkomende geslacht was hij toen reeds op de achtergrond geraakt. De kritiek van De Gids op zijn verzamelde gedichten, in 1837, kenschetste zijn werk als verouderd en van ondergeschikte betekenis. Door een veel gereciteerd gedicht als Het vogelnestje bleef zijn naam nog enigszins bekend. | |
Maurits Cornelis van Hall (1768-1858)Ga naar eindnoot+Wie in deze periode het terrein van de Nederlandse letterkunde doorkruist, komt telkens deze Amsterdamse advokaat, staatsman en litterator tegen. Als moderaat-patriot had hij reeds een veelbewogen politiek leven achter zich. Na een zonnige jeugd, te Vianen, werd hij al op 15-jarige leeftijd student in de rechten te Utrecht, waar hij bij een vluchtige kennismaking met de kring van Dulces bewondering opvatte voor Bellamy. Met Kinker was hij bevriend, voor Feith koesterde hij eerbied, voor de oude Betje Wolff werd hij een trouw vriend en weldoener. Hij bleef in goede verstandhouding met Bilderdijk, al heeft deze ‘aloë’ voor hem soms wat te scherpe stekels. Maar grenzenloos is zijn bewondering voor Helmers, uitbundig ook voor Loots. Hun beider nagelaten gedichten worden met zijn medewerking uitgegeven. Tollens wordt als opkomende ster verwel- | |
[pagina 80]
| |
komd. Zijn dichterlijke relaties kenmerken zich door wederzijdse ophemeling: in de ogen van de tijdgenoten telde van Hall als dichter mee, al bleef hij op het tweede plan. In de kringen van het Nut trad hij herhaaldelijk met zijn Cantates als de officiële dichter op. Hij had een buigzame aard: de gewezen patriot, behorende tot de ‘moderaten’, schikte zich gemakkelijk onder het koningschap van Lodewijk Napoleon en onder het keizerrijk, en werd als Oranjeklant steeds meer konservatief. ‘Hij heeft het goedmoedige optimisme, de voldane burgerlijkheid, die hem tot vertegenwoordiger maken van de kulturele stilstand der jaren 1815-1830. Deugd en inzicht zijn voor hem de grondslagen van het geluk.’ Eerst in 1818 kwam hij er toe, zijn Gedichten te bundelen. ‘Schroomvallig’ trad hij op ‘onder eene schare van Dichters, zoo uitmuntend als, sedert de eeuw van Van den Vondel, voorzeker in ons Vaderland nimmer bestond.’ Zijn poëzie is voor het grootste deel gelegenheidspoëzie. Voor zijn dichtvuur - zegt hij in een Voorrede - vond hij ‘veelal brandstof in de belangrijke gebeurtenissen en gelegenheden van den tijd, die voor mij alzoo de levendige bronnen van de meeste mijner gezangen werden.’ Evenals bij Feith zien we de heterogene verbinding van ‘een sterk religieuse inslag’ met achttiende-eeuwse verlichtingsdenkbeelden en anti-klerikalisme. Vele gelegenheidsgedichten dagtekenen uit de ‘bange jaren tot 1813’, o.a. de pathetische klacht bij de inlijving De gevallen eik, dat door de ingewikkelde allegorie, de retorische taal uit de school van Helmers onecht aandoet, hoewel de slotstrofe weer echt gevoel toont: O Holland! dierbre naam! der volken rol onttogen!
Ach! uwer helden graf versiert uw puinen niet!
Het noodlot van uw kroost staat bloedig voor mijn oogen;
De wanhoop smoort mijn lied!
Van hetzelfde jaar 1810 dagtekent zijn gedicht Aan C. Loots, in dezelfde gedrukte stemming, met de uitroep: ‘O Keert nog eens, o gloriedagen!’ In de Hollandsche Maatschappij draagt hij in 1814 zijn uitvoerige Lofzang op Helmers voor. In de verzen van van Hall hoort men naklanken van allerlei bewonderde dichters: van Feith, Bilderdijk, Loots en Helmers; ook reminiscenties aan Vondel zijn niet zeldzaam. Voor de vormbeheersing heeft hij veel te danken aan de klassieken, vooral aan Horatius. Nog veel later getuigt hij dat ‘Horatius hem steeds verzelt’. De vertalingen of ‘navolgingen’ van de klassieken dienden als vooroefening. Hoewel hij in zijn voorrede ‘als dichter van het publiek afscheid genomen had’, kon hij in 1829 met een tweede bundel voor den dag komen, die veel later nog door een derde gevolgd zou worden. Die van 1829 verschilt in aard niet van de vorige: ook nu bevat deze in meerderheid gelegenheidsstukken, o.a. de lof van H.H. Klyn's Montigny en van Bilderdijk, in De AloëGa naar eindnoot(36), met de typische verzen: | |
[pagina 81]
| |
Vaak boeit mij uw zoo heerlijk lied:
Maar spreekt de wrevel in uw klanken,
Dan huldig, maar ik min u niet.
Daarnaast klassieke onderwerpen, als Cicero en Cornelia, moeder der Gracchen, en Zangstukken voor Nutsvergaderingen van 1822, 1825 en 1827, waarvan reeds de titels karakteristiek zijn, nl. Nut der onderscheiden standen in de Maatschappij; Nood baart vlijt en welvaart, en Oppermagt en Vrijheid in Nederland. Ondanks zijn pleidooi voor verlichting en vooruitgang, toont de gewezen patriot sterke konservatieve neigingen. Hij wenst niet te volgen - zegt hij in de voorrede - ‘den heerschenden toon der volksmenners en smaakleiders onzer dagen’. Door zijn belangstelling voor de Oudheid is van Hall hier te lande vertegenwoordiger van de ‘Nieuwe renaissance’. De taferelen uit de Romeinse geschiedenis gaan voor hem leven; de Romeinse deugd, het Romeinse patriotisme trekken hem aan. ‘Zijn herhaalde lectuur van Tacitus, tot welke hij onder het fransche keizerrijk, dat hem het romeinsche herinnerde, als van zelve aanleiding vond’, gaf hem in 1818 een Redevoering over het wijsgeerige en karaktermatige van Tacitus als geschiedschrijver in de pen. Met ingenomenheid zal hij Alessandro Verri's Romeinsche nachten bij het graf der Scipio's gelezen hebben, dat in 1815 door G.J. Meyer in het Nederlands vertaald was, en waarin ‘heel de Romeinse wereld opleeft’. Iets dergelijks had van Hall namelijk al in 1809 beproefd door zijn historisch verhaal C.C. Plinius Secundus en herhaalde hij in zijn Messala van 1820. E. Cohen (blz. 108) heeft er echter op gewezen, dat meer invloed uitgegaan is van Barthélemy's Voyage du jeune Anarcharsis, een boek dat in Frankrijk veel opgang maakte, meer reisbeschrijving in de antieke wereld dan roman, en waarmee dus Messala grote overeenkomst vertoontGa naar eindnoot(37): ‘de wetenschappelijke pretentie overwoekert de kunst, fantasie wordt angstvallig vermeden, het is een mozaiek van aanhalingen, samengehouden door een zwakke inventie, verstoken van elke artistieke durf’. Immers ook van Hall wenst door zijn werk ‘te helpen opwekken en bevorderen den smaak en het gevoel voor het schoone en goede, waarvan de schriften der ouden zoo vele milde en zuivere bronnen opleveren’. Een zwak van dergelijke verhalen, doorregen met aanhalingen, is dat ‘de verbeelding aan de leiband loopt van de geleerdheid’, en dat ze daardoor een kunstmatig karakter krijgen. Het worden eigenlijk ‘geschiedenis- en letterkundelessen’. De figuren zijn deugdhelden over wie in ‘lofredestijl’ gesproken wordt. Door zich aan te sluiten bij de litteraire mode der pastorale ‘idealiseert hij het Romeinse landleven’, terwijl hij ‘de 18de-eeuwse geest in de Romeinse wereld invoert’. Men vindt er zelfs sporen van 18de-eeuwse verdraagzaamheid, van sentimentaliteit, van onderlinge ophemeling bij de dichtersbent. Door dat alles is het werk karakteristiek voor de tijd van | |
[pagina 82]
| |
ontstaan, en verklaart zulk anachronisme de bijval van lezers en critici. De Vaderlandsche Letteroefeningen noemden het zelfs een ‘meesterstuk’. De werkzaamheid van de veelzijdige van Hall bepaalde zich niet tot het reeds genoemde. Hij schreef ook verhandelingen, o.a. Over het voor de vuist dichten (1826) en Over Vondel als prozaschrijver (1829); hij stelde verdienstelijke biografieën samen, o.a. van Kinker, en schreef bijdragen tot de geschiedenis van het recht. Na zijn zestigste jaar verraste hij het publiek nog met een anonieme humoristische roman: De Gedenkschriften van Frank Floriszoon van Arkel, van 1829-1832 bij gedeelten als ‘Mengelwerk’ verschenen, waardoor hij meedeed aan de in zwang gekomen humor-cultus. Dat hij als bewonderaar van Sterne volle aandacht schonk aan de humor, ‘dat wonderkind van de menschelijke geest en deszelfs hart’, blijkt uit zijn uitvoerige verhandeling: ‘Iets over de luim in karakter en geschriften’. De hoofdpersoon, Frank, is een rentenierend timmerman; zijn vrouw Brigitta, kleingeestig en eerzuchtig, houdt vol dat haar man afstamt van de Heren Van Arkel. Allerlei dwaasheden en gebreken van de tijd worden van zijn konservatief standpunt, in humoristische trant onderhanden genomen, waarbij geestige passages afwisselen met onbeduidende en langdradige. Eigenaardig is dat de auteur, om zijn anonymiteit te beveiligen, zijn eigen werk opgehemeld heeft, hoewel hij zich later als de auteur bekend maakte. De opkomst van een jongere generatie heeft van Hall nog meer dan twintig jaar beleefd, maar in deze hoge leeftijd geraakt hij op de achtergrond. Eerste-rangskunst heeft Van Hall dus niet nagelaten, maar wegens de belangrijke plaats die hij ingenomen heeft in het letterkundig leven van zijn tijd, verdient hij nog steeds onze belangstelling. | |
Samuel Iperuszoon Wiselius (1769-1845)Ga naar eindnoot+Voor Samuel Wiselius begon in 1804 een nieuwe levensperiode. Teruggedrongen uit de politiek, begon voor hem, die als geestdriftig patriot aan de revolutie deelgenomen had, een ambteloos leven, dat hem terugkeer tot de studie mogelijk maakte. Beginselvast weigerde hij in 1806 een ambt te aanvaarden onder ‘de heer Louis Bonaparte’, en las hij als protest in besloten kring zijn gedicht De Roem voor. Uit Amsterdam verhuisd naar een buitenverblijf, ‘Weltevrede’, bij Utrecht, genoot hij van het landelijke leven, zijn talrijk gezin en zijn studie. Voor zijn ‘rijmelarij’ zocht hij raad bij Bilderdijk: ‘Ik doe mijn best 's mans meening en lessen wel te verstaan en mij in te prenten, en tracht, volgens zijne voorschriften, mijn werk van alle onreinheden te zuiveren’, schrijft hij aan een vriend. Zijn letterkundige vorming had hij voornamelijk aan de klassieken te danken. In die studie was hij reeds te Franeker ingewijd door zijn leermeester Van Kooten, zelf Latijns dichter, die zijn boezemvriend zou worden, onbegrensd be- | |
[pagina 83]
| |
wonderd. De minnedichtjes van zijn jonge jaren zijn geïnspireerd door de Latijnse erotische poëzie. Zijn eerzucht was, als treurspeldichter een waardig leerling van de Griekse tragici te worden: op een titelvignet vóór zijn treurspelen, door hem zelf ontworpen, wijst de Muze naar een buste van Euripides. De belangstelling voor het toneel, dagtekenend uit de periode 1798-1800, toen zijn vriend Van Kooten hem als kommissaris van de Amsterdamse Schouwburg aangesteld had, is onverzwakt gebleven, gelijk een reeks van dramatische werken getuigen. In 1810 ontstaat weer toenadering tot Bilderdijk, wiens ‘betoovering’ hij ondergaat: ‘leergierigheid en eerbied voor het dichterlijk talent overwonnen de staatkundige afkeer’. Na de omwenteling konden ze samen een Nieuw liederenboekje met juichtonen over de verlossing uitgeven. In het jaar 1813 trof Wiselius een dubbele slag: de dood van zijn geliefde vrouw en van zijn vereerde vriend Van Kooten. Aan zijn afzondering kwam door de nieuwe toestand een einde. Hij aanvaardde in 1813 het voor hem weinig passende ambt van direkteur der politie te Amsterdam. Dat verhinderde niet, dat hij ijverig bleef deelnemen aan het letterkundige en wetenschappelijke leven: als ijverig sekretaris van het Koninklijk Instituut, als lid van vele maatschappijen, medewerker aan tijdschriften en almanakken en bovenal als treurspeldichter verwierf hij zich veel roem. Hoewel hij als Voltairiaan voorstander was van verlichting en verdraagzaamheid, en eerbied toonde voor het Christendom, koos hij als liberaal in 1823 partij tegen Da Costa en Bilderdijk. Rondom 1830 was hij nog in zijn volle kracht; tot 1840 bleef hij in funktie. Getroffen door allerlei rampen, leed hij in de laatste levensjaren aan verzwakking. Toen de onafhankelijkheid van de republiek bedreigd werd, heeft Wiselius, met vooruitziende blik, reeds in 1804 zijn vrees geuit in doorzichtige vorm. Zijn gedicht Thrazybulus te Athenen bij de overheersching van Lyzander en de dertig dwingelanden bevat o.a. deze verzen: Athenen, gij zoo laag gezonken?
Mijn dierbaar vaderland onteerd,
Van glans beroofd, in boei geklonken!
Het moedigst Volk zoo diep verneêrd!
De tweede zang van het bovengenoemde uitvoerige gedicht De Roem (1806) verheerlijkt, als pendant van Helmers' Hollandsche Natie, de roem van het voorgeslacht: de mannen van de verlichting, waaronder weer Laurens Koster, naast Becker en Boerhave, de grote dichters en schrijvers uit de zeventiende eeuw. Een eerzuil in de tempel van de Roem wacht reeds op de naam van Bilderdijk. Troostend klinkt het dan: ‘Hef Nederland, het hoofd omhoog! Nog blijft de wijsheid op u staren, Wat schandjuk u ontluistren moog'’. | |
[pagina 84]
| |
Hevige verontwaardiging breekt los Bij Napoleon Bonaparte's intocht binnen Amsterdam: Hoe laat ge, ô mensch, uw waarde krenken!
Wat kromt ge u op eens Dwingelands wenken,
Als waar 't een God in menschenschijn?
Zelf handhaaft hij zijn fiere houding. In een gedicht, in de aanvang van 1812 tot zijn vrouw gericht, zegt hij van de ‘Dwingeland’: Al voert hij Neêrlands wee ten top;
Al eischt hij zelfs mijn zonen op,
Ter meerdring van zijn rooverbenden;
Toch blijft mijn moed onwrikbaar staan,
En spot met 's wreedaarts folteringen:
Hij kan mijn ziel in banden slaan,
Noch tot zijn dienst mijn handen dwingen.
Na 1813 ontplooit zich zijn werkzaamheid met nieuwe kracht. Weemoedig klinken zijn langgerekte rouwklachten, naast vrome evangelische gezangen. Berijmde vertalingen uit de Profeten bevatten zinspelingen op de ondergang van Napoleon. Willem I wordt geëerd in een opdracht van zijn treurspel Polydorus. In het Koninklijk Instituut vierde hij in 1816 tweemaal triumfen: met een uitvoerig ingeleide dichterlijke vertaling van 's Werelds Onbestendigheid, naar het Latijn van zijn vriend Van Kooten bewerkt, en De Slag van Algiers, een uitgebreide lierzang. Twee Cantates: Lentefeest en Delfische Tempelzang hebben betrekking op de Griekse eredienst. Zijn beste krachten evenwel waren gewijd aan het toneel. In de voorafgaande periode, tijdens zijn bestuur van de Schouwburg, had hij al verhandelingen geschreven ‘Over het doel van het schouwtooneel’ en over ‘Het treurspel’, en had hij menig stuk vertaald. Zijn eerste treurspel, Polydorus (1812) werd door de censuur verminkt wegens toespelingen op ‘de Corsicaansche geweldenaar.’ Nog in 1812 had hij, om de vertaalde drakerige melodrama's te verdringen, zelf een hevig melodramatisch stuk in proza samengesteld, met overgevoelige Feithiaanse motieven: Walwais en Adelheid, dat aan het hof van Gustaaf Adolf speelt. Maar sedert 1815 meent hij een weg gevonden te hebben om het vaderlands toneel uit een diep verval op te heffen. Met zijn Adel en Mathilda ‘begint het roemrijkst tijdperk van Wiselius'leven’. In een uitvoerige Voorreden verdedigde hij zijn standpunt, zijn toenadering tot het Franse treurspel in verzen, maar vooral tot zijn vereerde Euripides. In een meer principiële Voorreden, bij de uitgave van zijn verzamelde spelen, in 1819, lichtte hij dit nader toe. Noch de burgerlijke kunst van Kotzebue en Iffland, noch de romantische van Shakespeare of Schiller kunnen hem bekoren. Corneille en Racine hebben, naast de klassieken, zijn volle bewondering, maar om het Nederlandse publiek te winnen, en hun de | |
[pagina 85]
| |
wansmaak te ontwennen, meent hij concessies te moeten doen, door ‘een weinig meer, dan bij de Franschen plaats vindt, het Treurspel der Ouden te naderen, of liever om een eigen pad te bewandelen, tusschen het Grieksche en het Fransche Treurspel in gelegen, en, van beiden het mij dienstige uitkiezende en er de hedendaagsche zucht tot grooter gevoel bij in het oog houdende, alzoo mij een eigen geheel te vormen’. Een ‘zoogenaamde Theorie’ wil hij zich niet aanmatigen: ‘Theoriën vallen in geenen deele in mijnen smaak’; ‘men behoort den smaak zijner tijdgenooten, eenigermate voor het minst, te raadplegen, althands zoo men voor zijne eigen eeeuw wil arbeiden’. De Adel en Mathilda, waarvoor het onderwerp, uit de tijd der kruistochten, geleverd werd door Mevr. Cottin's roman Mathilda, is inderdaad een tweeslachtig produkt. De inhoud is romantisch, met afwisselende decors, veelheid van personen, pathetische tonelen, verrassingen en gevechten, waarbij dus ‘woeling’ niet ontbreekt, maar ook monologen, bespiegelingen en uitvoerige verhalen van gevechten, naar klassieke trant. Ook het didaktische element is opzettelijk aangebracht: ‘De zedeleer, die in dat stuk wordt voorgedragen, is, zoo ik vertrouw, zuiver en christelijk. Het sterk aandringen op algemeene verdraagzaamheid, ook in zaken van Godsdienst, scheen mij, inzonderheid in die dagen, toen ik het werk ondernam en voltooide, van zeer veel nuts te kunnen zijn’. Vooral Willem, de bisschop van Tyrus, vervult de verzoenende rol tussen Muzelmannen en Christenen, maar de held van het stuk, Malek Adel, broeder van Sultan Saladijn, vlekkeloos deugdzaam en onoverwinnelijk dapper, is dan ook van 't begin af in zijn hart Christen, terwijl de schurkachtige Lusignan, die Adel verraderlijk vermoordt, een Christen is. Diepgaande karakterstudie moet men in dit stuk niet zoeken, maar de opgang die het maakte, is begrijpelijk in een tijd toen het peil van het gangbare repertoire bedenkelijk laag stond. Dat Wiselius bij het Schouwburgbestuur en bij begaafde artisten als Mevr. Grevelink krachtige steun vond, heeft hij dan ook zeer op prijs gesteld. Op dit treurspel volgden nog twee oorspronkelijke drama's: De dood van Karel, Kroonprins van Spanje (1819) en Aernout van Egmond, Hertog van Gelre (1820). Twee andere: Ion en Alcestis waren vrije vertalingen naar Euripides. Aan het slot van zijn verzamelde treurspelen (deel V) is een merkwaardige verhandeling afgedrukt, getiteld: Vlugtige beschouwing van het zedelijke nut des regelmatigen schouwspels en van de verhevenheid der tooneelspeelkunst, waarin hij met vele aanhalingen uit gezaghebbende schrijvers en met een krachtig eigen betoog opkomt voor het goed recht en de zedelijke uitwerking van een hoogstaande dramatische kunst. Toen Wiselius in 1833 nog een Nieuwe Dichtbundel uitgaf, bevatte deze nog een laatste drama: De uitspraak van het bloed (1831), vrij bewerkt naar G. Legouvé's Laurence et Orzano, en een kleine nalezing van dichterlijk werk, ook uit de laatste jaren. Vermelding verdienen een hekeldicht, in Horati- | |
[pagina 86]
| |
aanse trant: Welmeenende toespraak aan jeugdige dichters, een soort ‘ars poëtica’, oorspronkelijk van 1826, maar in 1833 uitgebreid, en daarbij aansluitend een ironische Lofzang op Diombrus. Door zijn spot met de opgeschroefde, bombastisch-retorische taal uit de school van Helmers is de schrijver een voorloper van de kritiek, door een jonger geslacht weldra uitgeoefend. Ook Helmers zelf wordt niet gespaard, want in de ‘Lofzang’ treft men allerlei aanhalingen uit De Hollandsche Natie aan. Noch als dichter, noch als criticus is de nagedachtenis van Wiselius in eer gebleven. Tijdens zijn leven werden zijn verdiensten hoog geschat: hij was lid en sekretaris van het Instituut, lid van vele maatschappijen, en medewerker aan tijdschriften en almanakken. In zijn staatkundige geschriften verdedigt hij het liberalisme: ondanks zijn vroegere vriendschap voor Bilderdijk, kiest hij in 1823 beslist partij tegen Da Costa. In zijn godsdienstige geschriften toont hij zich een voorstander van verlichte verdraagzaamheid. Zijn populariteit en gezag op toneelgebied is van voorbijgaande aard geweest, al getuigt Potgieter nog in 1850, in zijn studie over Hollandsche Dramatische Poezij, dat Wiselius tegenover andere vertegenwoordigers van het treurspel ‘alleen een heir gold’. In de geschiedenis van de dramatische kunst hier te lande verdient hij een blijvende plaats. | |
Johannes Kinker (1764-1845)
| |
[pagina 87]
| |
't Is heldenmoed, waar 't past, zijn driften te beheren,
En kalm te zijn, ook in de felste boezemsmart.
Maar wee hem! - wien het leed zoo diep ter aarde drukte,
De hoop zoo zeer ontzonk, dat hij zich-zelv' verried,
Voor d'Afgod dezer eeuw zich krommend nederbukte,
Wiens laffe ziel zich aan haar waarde slaafsch ontrukte,
En de opgerolde vaan van Neêrland van zich stiet.
Van moed getuigde het, dat hij in Oktober 1813, in een jaarvergadering van de Hollandsche Maatschappij, zich openlijk durfde verklaren tegen de verdrukkers: Hoe lang nog, Hemel! moet het onregt ons verdrukken?
Hoe lang de menschheid voor haar beulen nederbukken,
En magtloos zuchten onder 't juk, dat op hem weegt?
Kort daarna kan hij in een Uitboezeming juichen over de val van Napoleon, en daarna een zeer uitvoerige lierzang wijden aan De verlossing en herstelling van Nederland. Geestdriftig begroette hij de vereniging van Zuid- en Noord-Nederland. Voor het toneel is hij werkzaam gebleven door in 1807 een vertaling van Schiller's Maagd van Orleans en Maria Stuart te doen verschijnen, maar hij genoot niet de voldoening dat deze stukken, waarmede hij de heersende smaak hoopte te bestrijden, ten tonele gevoerd werden. Daarentegen werd in 1810 zijn Proeve eener Hollandsche Prosodia, een verdienstelijk en oorspronkelijk werk, met goud bekroond (blz. 108). Hij bewees daarin dat hij door zijn muzikaal gehoor en zijn gevoel voor dichterlijk ritme zijn tijdgenoten ver vooruit was. In hetzelfde jaar eerde hij, in Felix Meritis, De Nagedachtenis van Joseph Haydn door een Lofrede en een Cantate, een genre dat hij ook bij andere gelegenheden beoefende. Als dichter werkt Kinker mee aan een liedbundel van de Vrijmetselaars (1806), maar zijn voorkeur gaat, in navolging van Schiller, uit naar het wijsgerige leerdicht, weliswaar met propagandistische bedoeling, maar naar zijn opvatting minder betoog dan wel ‘het verkondigen van de schone uitkomsten in bezielde woorden’. Mevr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias, die een parallel getrokken heeft tussen Kinker en Schiller, zegt: ‘Kinker's gedichten zijn niet gedragen door het hooggestemde gevoel van een Schiller. Zij staan gezwollen van rhetoriek. - Schiller is het te doen om eene wijsgeerige opvatting, die harmonie zal brengen tusschen zijn scherp verstand en zijn dichterlijk gemoed, een tweespalt die Kinker niet heeft gekend, daar hij voldoening vond in het denken op zich zelf’. Het uitvoerige dichtwerk God en Vrijheid ontstond nog midden in zijn Kantiaanse tijd, in 1800. Ook de Gedachten bij het graf van Kant (1805) zijn nog vol bewondering voor de Koningsberger wijsgeer, maar Het Alleven of de Wereldziel (1812) nadert meer, door een pantheïstische grondgedachte, | |
[pagina 88]
| |
de wijsbegeerte van Schelling, terwijl hij in Het Ware der Schoonheid (1814) van zijn aesthetische opvattingen getuigt, uitgaande van de stelling: ‘Het ware slechts is schoon’. In de uitvoerige Voorreden bij zijn Gedichten licht hij opnieuw zijn aesthetische beginselen nader toe. Merkwaardig is, dat hij later zijn wereldbeschouwing heeft willen uitwerken in een groot episch gedicht, uitgelokt door Bilderdijk's Ondergang der eerste Wareld, waarvan het een tegenhanger zou moeten worden. Maar het bleef bij een ‘Proeve eener inleiding voor een heldendicht, 't welk men de Wereldstaat zou kunnen noemen’. Kinker wilde, in tegenstelling met Bilderdijk, ‘zijn paradijs, de gulden eeuw, en, in het zedelijke, de staat der regtheid in het heelal, niet in het verledene, maar in het toekomende huisvesten’. ‘De eindelooze volmaakbaarheid niet slechts van den mensch, maar van al het geschapene moest het overal heerschende grondbeginsel zijn’. Voor zijn ‘bovenwereld’ koos hij ‘het grenslooze ruim, overal met bevolkte hemelbollen vervuld’. In de inleidende zang laat hij dan ook een hemelse geest, Eloïda, getuige zijn van het ontstaan van ons zonnestelsel. Ook de duivelen, de ‘zedelijke monsters der schepping’, komen daar al te voorschijn. De bedoeling is, de wording van een latere, volmaakte wereld, te schilderen, waarbij dan Eloïda de goede, Sebathel de kwade geleigeest der mensheid zou blijken te zijn. Dat de verbeeldingskracht te kort zou schieten bij een zo abstrakte en fantastische opzet, was wel te voorzien, maar voor het optimisme van de schrijver blijft dit plan karakteristiek. In 1815 was Kinker weer in het bezit gekomen van een eigen tijdschrift, De Herkaauwer, waarvan drie delen verschenen (1815-1817), grotendeels gewijd aan de politiek, maar soms ook aan taal en letterkunde. In 1817 plaatste hij daarin zijn Ode aan Voltaire, evenals het gelijktijdige gedicht De geest van Loyola en de vrijmetselaarsgedichten ter ere van de Grootmeester Prins Frederik der Nederlanden, typerend voor zijn verlichtingsdenkbeelden. In hetzelfde jaar begon een nieuwe levensperiode, doordat hij, op voorspraak van Falck, benoemd werd tot hoogleraar in de Nederlandse taalen letterkunde te Luik. Met enthousiasme heeft hij die nieuwe taak aanvaard. In Mijn afscheid aan het IJ en den Amstel bij mijn vertrek naar Luik zegt hij hoe hij daar ‘vlijtig zal gaan verkonden wat me, in proza of in dicht, hier vereenigd, daar gebrokkeld, op het woelig harte ligt’, en hoe hij zijn best zal doen om de Walen de moeilijke uitspraak van het Nederlands te leren. In het voorbijgaan parodieert hij Bilderdijk's zonderlinge etymologieën. Met tegenzin ontvangen, weet hij zich weldra een kring van aanhankelijke leerlingen te vormen. In de jaren 1819, 1820 en 1821 komt hij er toe, zijn gezamenlijke gedichten in drie delen, met breed opgezette inleidende beschouwingen uit te geven. Ook op wetenschappelijk gebied zet hij zijn studie voort. Geestig en raak is zijn tot een boekdeel uitgegroeide Beoordeeling van Bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer (1829)Ga naar eindnoot(38), | |
[pagina 89]
| |
voorafgegaan door de eveneens tegen Bilderdijk gerichte Brieven over het Natuurregt (1823). Kinker's grote verwachtingen omtrent de hereniging van de Nederlanden werden in 1830 bitter teleurgesteld; hij moest naar het Noorden uitwijken en vestigde zich ambteloos te Amsterdam. Een hoogleraarszetel heeft men hem daar niet durven aanbieden. In 1831 heeft hij De Heldendood van J.C.J. van Speyk in een ‘toonkunstig tafereel’ geëerd. Op letterkundig gebied heeft hij in zijn laatste levensjaren niet veel meer voortgebracht. Een artikel van 1836 Iets over het Romantische zal in een later verband nog ter sprake komen. Zijn laatste jaren besteedde hij aan een uitvoerig wijsgerig Essai sur le dualisme de la raison humaine, dat in onafgewerkte vorm na zijn dood uitgegeven werd. Als dichter lijdt Kinker aan de gebreken van zijn tijd: hoewel zijn vers muzikale kwaliteiten heeft, breekt hij niet met konventionele taal en beeldspraak. Hij bepleit een waardige inhoud voor de dichtkunst, maar blijft niet vrij van retorische breedsprakigheid. Zijn enthousiasme - zegt Van der Wijck - was van een eigenaardige soort: ‘niet zoozeer een bonzend hart, als wel een kokend hoofd. - In één woord: Kinker was van nature een opgewonden denker’. Dit vonnis lijkt ons te hard: er school in hem een dichter van dezelfde soort als de geestdriftige Da Costa. Maar ook om zijn geestig, pittig en levend proza verdient Kinker een ereplaats onder zijn tijdgenoten. | |
Anthonie Christiaan Wijnand Staring (1767-1840)
| |
[pagina 90]
| |
maakte, zodat onder de tijdgenoten Staring als dichter nauwelijks meer meetelde, voordat hij in 1820 weer te voorschijn kwam. De beminnelijke persoonlijkheid van Staring is ons door zijn vriend Lulofs treffend getekend; de publikatie van zijn brieven heeft deze tekening verscherpt. In de omgang was hij levendig, spraakzaam en geestig, spoedig geroerd tot lachen of tranen, maar niet sentimenteel, dank zij z'n grote zelfbeheersing. Stoïcijns gelaten onder zijn smart, verborg hij zijn aandoeningen voor oningewijden. Van muziek was hij een groot liefhebber: herhaaldelijk dichtte hij op vaste melodieën. Een levendig temperament bracht hem soms tot onomwonden uiting van afkeer, prikkelde hem tot tegenspraak, maar zijn kritiek werd alleen aan vertrouwde vrienden medegedeeld. In het openbaar trad hij nooit als criticus op: ‘daartoe is mij de rust van mijn leven te lief, al tintelen mij de vingers van schrijfjeukte’, verzekerde hij aan Lulofs. Wijze gematigdheid toonde hij ook op staatkundig gebied, door afkeer zowel van dwingelandij als van oproergeest. Gehechtheid aan het koningshuis ging samen met warme vaderlandsliefde, die in het bijzonder zijn eigen gewest, Gelderland, gold. Als overtuigd liberaal keerde hij zich tegen ‘ultra's’ als Bilderdijk. Liberaal was hij ook op godsdienstig gebied: innig vroom, maar vóór alles verdraagzaam en anti-dogmatisch; in het evangelie ziet hij, naar achttiende-eeuwse trant, ‘de prediking van een verlichte en menslievende moraal’. In wezen staat hij nog op het standpunt van de ‘Aufklärung’, met een optimistisch geloof aan de vooruitgang. In 1823 doet hij mee aan het eerbetoon voor Laurens Janszoon Koster. Al is hij afkerig van het ongeloof, de romantische reaktie ‘met haar Kerk- en Koningvergoding’, als bij Bilderdijk en Da Costa, blijft hem vreemd. Evenmin dweept hij, als de buitenlandse romantici, met de Middeleeuwen. Met historische belangstelling raadpleegt hij de kronieken; ridderavonturen, als bij Walter Scott boeien hem, voor het volksverhaal uit de oude tijd heeft hij een voorliefde, ook wegens de ethische, opvoedkundige strekking, maar ‘zodra de Middeleeuwse kultuur tegenover hem staat, solt hij er mee. Hij ziet ze niet, en hij kan ze niet zien; hij betreurt z'n onvermogen ook niet, want 't onvermogen bestaat voor hem niet eens. De Middeleeuwen zijn curiosa; goed voor de stoffering van aardige vertellingen, toversprookjes of guitenstukjes’. Alleen door de keuze van zijn stof, van de genres, kan men Staring in het verband van de romantiek een plaats verlenen. Naar de geest is hij volstrekt geen romanticus, evenmin als Tollens. Zijn verstandelijke aanleg, zijn zelfbeheersing en wijze liberale gematigheid staan lijnrecht tegenover de romantische onevenwichtigheid van een Bilderdijk, of de romantische verbeelding van een Da Costa. Zijn jeugdwerk heeft Staring, met strenge zelfkritiek, grotendeels als waardeloos beschouwd. In 1810 vatte hij het plan op, enige omgewerkte gedichten, vermeerderd met later werk, in twee bundeltjes uit te geven. | |
[pagina 91]
| |
Hij stelde er prijs op, vooraf het oordeel van Jeronimo de Vries te vernemen, en toen dit voor een belangrijk deel ongunstig uitviel, zag hij voorlopig van de uitgave af. De kritiek van De Vries, een gezaghebbend tijdgenoot, op de afzonderlijke gedichten is leerzaam, als toets van de heersende smaak. Hij schrijft o.a.: ‘De Verhalen en Romanzes waarmede ik mij verbeelde dat UE. zelf het meeste op heeft, bevallen mij niet zo zeer’. - ‘De Verjaardag bevalt mij van alle de Gedichten het allerminst, en ik durf het waarlijk haast niet een vers noemen; gang, maat, rijm ontbreken, mijns oordeels, te zeer’. Aangemoedigd door de lof van deze vriend, die in zijn werk toch ‘eenen zeldzamen dichtgeest van grooten aanleg’ prees, blijft Staring zijn werk verbeteren, en vooral sedert de herleving van 1815 vermeerderen, maar eerst tien jaar later komt hij met zijn twee delen Gedichten voor den dag. De romancen (Wichard van Pont, 1791, Lenora, 1793) sluiten nog aan bij het werk van de vorige periode, maar de vertellingen als De hoofdige boer, De Schat wijzen al in nieuwe richting. Voortreffelijk hanteert hij het rijmloze vers in Jamben en vooral in De Verjaardag, de door De Vries afgekeurde idylle, waarvan de verdiensten in de schildering maar tevens de diepte van gevoelsleven te duidelijker uitkomen door vergelijking met de oppervlakkige ‘idyllische’ gedichten van zijn tijdgenoten Immerzeel (Hugo van 't woud) en Messchert (De Gouden Bruiloft). Uit zulke rijmloze gedichten - die hij in een anti-kritiek van 1821 verdedigt - evenals uit die in ‘de trant van Cats’ (De Ooievaars, Op het gezicht van trekkende kraanvogels) blijkt welk een fijn gehoor Staring voor versritme heeft. Het voortdurend ‘beschaven’ van zijn verzen is dan ook niet het ‘gladder’ maken, maar het streven naar de juiste diktie en naar de welluidende, bij het vers passende ritmen en klanken. Als zijn vriend Lulofs later beweert dat Staring's poëzie ‘meer zangerig dan declamabel’ is, dan zou de dichter dit als lof opgevat hebben, want met de volgens Lulofs zo ‘declamabele’ verzen van Helmers had hij niet veel op, evenmin als met de gemakkelijk lopende alexandrijnen van Tollens. De huiselijke gelegenheidsgedichten van de Rotterdamse poëet bekoorden hem evenmin: hij schreef er zelf ook, maar achtte ze slechts voor openbaarheid geschikt, als ze dichterlijke waarde hadden (b.v. Aan mijne gade). Aan de mode om grote, pronkerige leerdichten te schrijven, heeft hij nooit meegedaan: gedichten als De Driften van H.H. Klijn doen hem ‘de gal overlopen’, en wekken de lust om aan zulke ‘prullaria’, zulke ‘kladderij’ de ‘moed te koelen’. In deze eerste bundels vindt men, behalve Zangstukken en Kerkgezangen ook de vaderlandse poëzie van de jaren 1813-1816, en aan het slot een reeks puntdichten, zijn lievelingsgenre, waarin hij door zeggingskracht en geestigheid uitmunt, tegelijk een veiligheidsklep voor zijn kritische uitvallen. Zijn ze te persoonlijk of te scherp - gelijk zijn latere aanvallen op Bilderdijk en Da Costa - dan verschijnen ze niet in druk. | |
[pagina 92]
| |
De bundel Nieuwe Gedichten, van 1827, bevat grotendeels langere verhalende gedichten, van de geestigste en pittigste soort, als De leerling van Pankrates, Het Genezend Maal, De twee Bultenaars, De Verjongingskuur. Onder het Mengeldicht is opmerkelijk de lof van de vooruitgang, van de verlichting (Het Stoomtuig, Laurens Janszoon Koster, 1823). De gelegenheidsgedichten blijven schaars: gevoelvol is een tweede gedicht Aan mijne gade (1823); als uiting van piëteit en dankbaarheid: Bij het graf van Rhijnvis Feith. De verzameling Puntdichten bevat meer dan te voren, ook een anekdotisch element. Enige van de bekendste verhalende gedichten, meestal eerst in almanakken verschenen, werden gebundeld onder de titel Winterloof (1832) o.a. De Vampyr, de Jaromir-cyclus en Marco. Het Mengeldicht bracht de kort te voren ontstane gedichten over de Belgische opstand (Wapenroep, Van Speyk, De veldtocht tegen de Belgen), die zijn vaderlandse gevoelens en hartstochtelijke afkeer gewekt had. Toen in de jaren 1836-37 de gehele dichterlijke nalatenschap, nogmaals herzien, in vier delen bijeengebracht werd, konden daaraan slechts enkele gedichten toegevoegd worden. Staring heeft zich niet, als Da Costa, aan de overheersende geest van zijn tijd onttrokken. Al heeft hij geen hoge dunk van de gangbare dichtkunst, hij werkt te midden van allerlei middelmatigheden mee aan de dichterlijke almanakken, en berust er in, dat zijn werk weinig gewaardeerd wordt. In denkwijze, in voorkeur voor bepaalde genres, in de omvang van zijn talent is hij met Tollens te vergelijken, maar - gelijk Huet reeds opgemerkt heeftGa naar eindnoot(39) - juist door die vergelijking blijkt de artistieke meerderheid van Staring: dan wordt ‘het verschil tussen eenvoud en eenvoud u openbaar’. Ook Staring kent zijn grenzen, maar is binnen die grenzen een meester. Als geestig verteller is hij oorspronkelijk in opvatting en uitwerking, ook al bewerkt hij gegeven stof. Zijn geestigheid en pittigheid steekt gunstig af tegen de populaire ‘luimigheid’ van tijdgenoten als Immerzeel of Van Oosterwijk Bruin. De ‘duisterheid’, waaraan de tijdgenoten aanstoot namen, verdwijnt bij aandachtige lezing en goede voordracht; dan leert men de voortreffelijke en rake woordkeuze waarderen. Nog bij zijn leven is Staring door Potgieter in De Gids ten volle gewaardeerd, als de echte humoristische dichter, wiens werk ‘geen kost is voor tedere, verwekelijkte magen’, en die rekent op een denkend publiek: ‘indien het feilen zijn, ze zijn de voorwaarden sine qua non van zijnen schrijftant’, een oordeel dat door het nageslacht bevestigd is. | |
[pagina 93]
| |
Isaäc Da Costa (1798-1860)Ga naar eindnoot+De Da Costa's behoorden tot de voorname Portugees-Joodse families, die in de zeventiende eeuw te Amsterdam gastvrijheid gevonden hadden, en aanzien genoten, door rijkdom en beschaving. Daniel da Costa, de vader van de dichter, orthodox gelovig en Oranjegezind, gaf zijn begaafde zoon Isaäc een zorgvuldige opvoeding, in een richting die reeds inging tegen ‘de geest der eeuw’. In zijn jeugd, ons door Byvanck zo boeiend geschilderd, bleek reeds zijn dichterlijke aard en zijn buitengewone aanleg voor studie. Trots op zijn adellijke afkomst, verdiepte zich zijn romantische verbeelding in de tijden toen de Da Costa's met de grandes van Castilië als met hun gelijken verkeerden: ‘zijn geest had behoefte aan het wonderbare’. Trots op zijn Joods geloof dat aan het uitverkoren volk een grootse toekomst beloofde, vertrouwde hij vol verlangen op de komst van de Messias. Aangeboren fijngevoeligheid werd door een ‘gevaarlijke vroegrijpheid’ bevorderd. Hij geeft zich licht over aan sombere stemming, aan een gevoel van heimwee en eenzaamheid. ‘De lente van mijn leven is mij tot een straf gemaakt. Bij de eerste ontwikkeling mijner jeugd, terwijl zich geest en lichaam pas bij mij vormden, overviel mij het verdriet, dat mij gedurende eenige jaren gefolterd heeft’, schreef hij aan zijn vriend Willem van Hogendorp. ‘Of overspannen, of schier levenloos, daartusschen verdeelt zich mijn leven’. Door zijn vroeg gebleken studielust muntte hij weldra op het Athenaeum uit. Daar kwam hij onder de bekoring van David Jacob van Lennep, die hem de Oudheid leerde kennen, en later in de opdracht van De Perzen (1816) dankbaar herdacht werd. Maar een machtige, overweldigende invloed ging uit van Bilderdijk. Reeds op zijn vijftiende jaar werd hij door zijn Joodse leermeester Lemans aan de grote dichter voorgesteld. Veel later, in een inleiding bij de brieven-publikatie, heeft Da Costa dit eerste bezoek in levendige kleuren geschilderd. Herhaalde bezoeken leidden tot intieme kennismaking. Bilderdijk zag in de eerste jeugdige dichtproeven een belofte, en moedigde de beginneling aan. Er was een wederzijdse aantrekkingskracht. Bilderdijk had het voorgevoel dat deze jongeling voorbestemd was om zijn werk voort te zetten: ‘in de sombere woning van den Achterburgwal ontmoetten elkander twee zielsverlangens’. Da Costa's bewondering voor zijn ‘Leidsman’ zal groeien tot een hartstochtelijke liefde: later eert hij hem als ‘de groote man, mij een onvergetelijk weldoener, o laat mij liever zeggen in liefde en kweeking een vader’. Na de Amsterdamse studie aan het Athenaeum was Bilderdijk al in eigenlijke zin zijn leermeester geworden. Om examens in de rechten te kunnen doen, had hij naar de Leidse Universiteit moeten gaan, gelijk Bilderdijk hem aangeraden had. Maar toen deze een aanbeveling schreef aan zijn | |
[pagina 94]
| |
vriend, de Leidse hoogleraar Tydeman, en daarin liet doorschemeren dat hij zijn geliefde leerling ongaarne heen zag gaan, gaf Tydeman de raad dat de jonge Da Costa vooreerst door Bilderdijk in de rechtstudie ingewijd zou worden. Eerst in 1816 vertrok hij dus naar Leiden, waar zijn candidaatsexamen weldra afgelegd kon worden. Intussen was ook, na enkele proeven in het Joodse genootschap Concordia crescimus voorgedragen (Lof der dichtkunst, 1812, en De Verlossing van Nederland, 1814), als eerste publicatie een vertaling in verzen van Aeschylus' De Perzen verschenen (1816), die in 1820 door een Prometheus-vertaling gevolgd zou worden. De voorkeur voor deze oudste tragedie-dichter schrijft de vertaler zelf toe aan ‘de ruim zoo zeer Oostersche als Grieksche adem, die deze meesterstukken doorwaait en bezielt’. In 1817 verhuist Bilderdijk naar Leiden, tot grote vreugde van Da Costa, die de vertrouwelijke omgang met zijn oude leermeester kan hervatten, en zijn naaste studievrienden, zijn neef Abraham Capadose, Willem van Hogendorp en Nicolaas Carbasius met Bilderdijk in kennis brengt. In de armelijke woning aan de Hooigracht worden ze geboeid door de lessen van de oude dichter, die hen voor zijn beschouwing van de vaderlandse historie, voor zijn fantastische denkbeelden over taal tracht te winnen. Vooral Da Costa schaart zich dan onvoorwaardelijk ‘Onder Teisterbants Banier’. Bilderdijk's christelijk-apocalyptische denkbeelden, de voorgevoelens van ondergang en algehele vernieuwing der aarde stemmen overeen met zijn Joodse Messias-verwachting. In de ontworpen ‘Spaansche Historiën’ wilde hij de hogere eenheid van Jodendom, Christendom en Islam betogen, en toekomstige eenheid van godsdienst en volk bepleiten. Zo werd omstreeks 1820 zijn bekering reeds voorbereid: de geschriften van de bekeerde Spaanse Jood Heideck, van Lamartine's Méditations bleven niet zonder invloed, al hield hij zich aanvankelijk nog ver van het Christendom. De overgang vereiste nog een krisis in zijn gemoedsleven, eer hij zich overgaf aan de ‘man van smarten’, en tot het inzicht kwam dat Jezus Christus inderdaad de Messias was. Met diepe ontroering vernam Bilderdijk dit besluit, dat Da Costa, om zijn oude vader de schok te besparen, vooreerst geheim hield. Na de dood van zijn vader, in 1822, had de openlijke overgang en de doop in de Pieterskerk plaats. Zijn jonge vrouw, Hannah Belmonte, en zijn neef, Abraham Capadose, sloten zich bij hem aan. Twee jaren te voren had Da Costa zich al als overtuigd discipel van Bilderdijk doen kennen bij de uitgave van zijn eerste dichtbundels, in 1820 en 1821. In de Voorrede van het eerste deel zegt hij: ‘Opgevoed in een denkwijze geheel strijdig met den heerschenden geest der eeuw, en in die denkwijze bevestigd door den les en het voorbeeld van den grooten Dichter, die zoo krachtig als onveranderlijk zich jaren lang tegen dien geest verzet heeft en nog verzet, moet het des niemand verwonderen, dat ik, ook in de hier verschijnende stukjes, geheel andere dan de tegenwoordig algemeen | |
[pagina 95]
| |
wordende begrippen belijde, en daar openlijk en met nadruk voor uitkome. Hierin stel ik eer en genoegen’. De eerste stukken in deze bundel, van vroegere datum, zijn breed opgezette leerdichten in de gebruikelijke trant: Des dichters lotbestemming, voorgedragen in de Hollandsche Maatschappij, Wijsbegeerte en Dichtkunst (1816) en een pathetisch, dramatisch fragment Ines de Castro, gereciteerd in een nieuw opgericht Genootschap Voor Uiterlijke Welsprekendheid. Maar dan volgt een vurige hulde Aan Bilderdijk, de ‘groote Dichtrenvorst’, en een belofte van trouw: ‘Neen! Teisterbantsche krijgsbanier! Niet vruchtloos zult gij u ontplooien!’ - ‘Leere ik het dichterlijk rapier Met onverwrikte hand regeren!’ - ‘En dan op 't monster aangerukt, Den Waan, die deze onze eeuw verdrukt, En al wat hart heeft daagt te wapen!’ Een weerklank van Bilderdijk's geschiedenislessen vindt men in de Vijf bijschriften: Maurits wordt verheerlijkt, omdat hij ‘met een brekend hart, maar met een vaste hand, In 't bloed van Barneveld de slang van 't oproer smoorde, Dat naar de hartaâr stak van 't dierbaar Vaderland!’ Aan Frederik Hendrik wordt verweten dat hij zwakheid toonde, ‘gevaarlijk voor den Staat’, tegenover ‘een party, door Maurits moed getemd’. De aanslag van Willem II wordt geprezen, omdat hij zo dapper ‘inrukte op het middelpunt van 't broeiend onweer’; Willem III is de grote held; die heeft ‘niet Holland slechts gered, maar heel Euroop met haar’. In zijn religieuse gedichten blijft hij nog trouw aan zijn Joods geloof. Israël is een oproep aan zijn ‘broeders van 't verkoren zaad’ om ondanks hun vernedering te vertrouwen op de komst van de Messias, die hun boeien zal slaken, en het Godsrijk zal stichten. De hymne Voorzienigheid is evenmin nog Christelijk gekleurd. Opmerkelijk is de aandacht van de romantisch gestemde jonge dichter voor de buitenlandse romantiek. Hij vertaalt drie gedichten van Lamartine en De Traan van Lord Byron, onder wiens bekoring hij geraakt is, ondanks de afschuw voor zijn goddeloosheid. Deze tegenstrijdige elementen zijn verenigd in een vertaald fragment van Byron's Cain: het gesprek van Cain met Lucifer, dat telkens onderbroken wordt door Da Costa's bestrijding, in de mond van een Rei gelegd. In deze jaren heeft het enthousiasme van de jongere bondgenoot de moed en de strijdlust van de oudere Bilderdijk aangewakkerd. Daarvan getuigen de Rotsgalmen met tal van heftige aanvallen op de tegenstanders. Kort daarop, in 1823 publiceert Da Costa zijn Bezwaren tegen den geest der Eeuw, een brochure waarin hij hartstochtelijk bestrijdt al wat de liberalen van zijn tijd dierbaar was, waarop ‘de eeuw, in welke wij leven, zich boven hare voorgangsters met een hoogmoed, zoo belachlijk als voorbeeldeloos, en zoo ongegrond als gevaarlijk, bij iedere gelegenheid niet ophoudt zich te beroemen’. In een aantal beknopte hoofdstukken worden Bilderdijk's denkbeelden samengevat. De Godsdienst van de ‘hedendaagsche Verlichtingspredikers’ | |
[pagina 96]
| |
is een eredienst van ‘de kortzichtige Rede’, een verwerping en ontkenning van de allergewichtigste waarheden van het Christelijk geloof. De Zedelijkheid is ontaard sedert de invloed van een ‘goddelooze Voltaire’, een onbeschaamde Rousseau en de zogenaamde Encyclopedisten. Men denke ook aan ‘Lord Byron en zijne nog veel dieper vervallen volgelingen’. Men roemt op Verdraagzaamheid en Menschlijkheid, maar er is ook een afkeurenswaardige verdraagzaamheid, uit onverschilligheid, uit miskenning van de Waarheid. En waar was de verdraagzaamheid, de menselijkheid bij de Jacobijnen, bij Danton? Zijn de Schoone Kunsten zo vooruitgegaan? Wijs ons dan eens een Rafaël! Zijn de Wetenschappen op de goede weg? Men bestudeert geologie en natuurkunde, maar verwaarloost het bovenzinnelijke. Aan de Constitutie hecht men veel waarde, maar berust die niet op het ‘contrat social’, op een verwerpelijke volkssouvereiniteit, waardoor het recht van de Koning, het beeld Gods, aangetast wordt? De koning is aan zijn eed op de constitutie niet gebonden, als de intrekking gevorderd wordt door de handhaving van het gezag en de vorstelijke waardigheid. De Geboorte behoeft niet te wijken voor de verdienste: beide zijn gaven des Hemels. De Publieke Opinie mag nooit richtsnoer zijn: geen ‘hersenschimmige gelijkheid en vrijheid’, geen heerschappij van ‘een hoop elendige broodschrijvers’. ‘Temt die noodlottige vrijheid van de drukpers, waardoor ieder kwaad beginsel dadelijk in het oneindige vermenigvuldigd wordt’. Deze aanval op de persvrijheid wordt, nadat ook het liberale Onderwijs gehekeld is, nog eens aangedikt in een slothoofdstuk: Vrijheid en Verlichting, met een rechtstreekse zinspeling op de zo juist alom toegejuichte Haarlemse feesten: ‘Men pleegt eeredienst voor Laurens Koster’. - ‘Met zulke verfoeilijke plechtigheden ontheiligt men een ongelukkig volk, opdat zij den Heiland, die de wereld met zijn bloed gekocht heeft, verlaten, verloochenen en honen, om de afgoden na te hoereeren, opgericht door filosofen zonder deugd, zonder verstand, en zonder ziel!’ Het is niet te verwonderen dat er in het liberale kamp een storm van verontwaardiging opstak. Nog in hetzelfde jaar verschenen lijvige tegenbrochures: ‘Gedachten over de Bezwaren’, ‘Zedige Bedenkingen over de Bezwaren’, beide anoniem, een ‘Verdediging van het goede der negentiende eeuw, tegen de Bezwaren’, door de Leidse hoogleraar N.G. van Kampen. De grote tijdschriften lieten zich niet onbetuigd. De Vaderlandsche Letteroefeningen, die in 1821 naar aanleiding van Da Costa's Voorrede bij zijn Poëzie nog ‘vertrouwden dat jaren en ondervinding dezen gloed van partijdigheid bij den Heer Da Costa wel zullen bekoelen’, hadden in 1822 die hoop reeds opgegeven: Da Costa is ‘al te zeer een afdruksel van Bilderdijk’. Wat de oude ziekelijke man te vergeven is, geldt niet voor de jeugdige, gelukkige echtgenoot. Maar in 1823 was de maat vol. Zou de koning niet aan zijn eed gebonden zijn? ‘Dat gaat te ver! Al het vorige kan men als vruchten van verbijsterde hersenen beschouwen’. Wat ver- | |
[pagina t.o. 96]
| |
A.C.W. Staring, gravure van P. Velijn
I. da Costa, naar een gravure van Ehnle
| |
[pagina 97]
| |
beeldt zich zo'n ‘piepjong Christen’, ‘dat Inquisiteurtje’, een ‘manneken dat pas in de wereld komt kijken!’ Zijn brochure is een ‘schand- en schotschrift dat bij alle klassen en standen een diepe verontwaardiging opwekt. De Recensent ook der Recensenten uitte zich niet minder fel over het ‘wurmstekig lettervruchtje’, een ‘ellendig uitbroeiseltje’, met een ‘marktschreeuwerstoon’. Ook in regeringskringen was de verontwaardiging groot, te meer omdat Da Costa zijn geschrift aan de koning en de kroonprins had durven zenden. De minister van Justitie, Van Maanen sprak over ‘de aap van de grimmige Bilderdijk’, die zijn ‘prulschriften’ thuis moest houden; ‘anders zou het stilzitten der regering onmogelijk worden’. Het is bekend dat Bilderdijk voor zijn medestrijder in de bres sprong door als pendant De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw van Mr I. da Costa toegelicht uit te geven, waarin, evenals in de tegenschriften, de hoofdstukken op de voet gevolgd, en dezelfde ‘bezwaren’ met niet minder scherpte uitgewerkt werden. Ook dit geschrift lokte weer een brede weerlegging uit, en de Recensent schreef verontwaardigd: ‘Het is nu wel zoo, dunkt ons, met deze Heeren!’ Voor Bilderdijk had deze pennestrijd het gevolg dat zelfs vrienden en bewonderaars als Jeronimo de Vries, D.J. van Lennep, en zelfs Wiselius met hem braken, en dat de voorzichtige Van der Palm in zijn redevoering over het Gezond Verstand, zonder Bilderdijk te noemen, hem bespotte. Alleen de zachtzinnige Willem de Clercq, die zich de strijd eerst zeer aantrok, bleef Da Costa trouw, toen zo velen hem verafschuwden of ontweken. Toen Da Costa in 1847 een nalezing hield van minder belangrijke Zangen uit verscheidenen leeftijd, en een terugblik wierp op zijn ontwikkeling, schreef hij: ‘Eerst wezenlijk als dichter ontwaakte ik, toen in mij de Israëlitische zelfbewustheid ontwaakte; toen voor mij, na lang dobberen tusschen een philosophisch Deïsme en een zucht naar positieve Godsdienst, het voorleden mijner natie tot historie van Gods Openbaring en Wereldregeering geworden was; toen my de bestemming van dat volk, de toekomst der wereld, en de eenige weg te gelijk van eigen zielsbehoud begon helder te worden in Mozes en de Propheten, - straks in de openbaring des Nieuwen Testaments, in het Evangelie des naams van Jesus Christus’. Maar toen hij zich sedert 1823 zijn roeping als strijder bewust werd, geraakte de dichtkunst op de achtergrond: ‘het poëtisch element gaf zich minder bepaald in den eigenlijken dichtvorm lucht’. De tijd tussen 1823 en 1840 vormt een intermezzo, al zweeg de dichter niet. Van 1824 dagtekenen nog twee strijdliederen: een oproep aan Dr A. Capadose, ter inleiding van De Sadduceën, en Aan Bilderdijk, vóór een brochure ‘Inlichtingen omtrent het karakter van Prins Maurits’, met de aanhef: | |
[pagina 98]
| |
Neen Bilderdijk! wij siddren niet,
schoon hel en wereld woede!
Schoon Satan knarstande om ons lied,
wij zingen 't in Gods hoede.
Ook aan de Geestelijke wapenkreet van 1825 werd een gelijknamig gedicht toegevoegd. Een diepgevoelde hymne God met ons, van 1826, beschouwde de dichter zelf terecht als een ‘meer gerijpte vrucht’. In 1828 en 1829 volgden nog een aantal Feestliederen en Feestzangen; verdere verspreide gedichten zijn meer gelegenheids- en huiselijke poëzie. Eerst in de volgende periode, vooral na 1840 treedt Da Costa als dichter opnieuw op de voorgrond. | |
Jacob Geel (1789-1862)Ga naar voetnoot+Jacob Geel, te Amsterdam in een eenvoudige omgeving geboren, werd door D.J. van Lennep, die zijn bijzondere begaafdheid opgemerkt had, in staat gesteld om aan het Athenaeum te studeren. Na de voltooiing van zijn studie in de letteren werd hij gouverneur bij baron Dedel (1811). Toen zijn leerlingen volwassen waren, werd hij in 1822 tweede bibliothecaris aan de Leidse Universiteitsbibliotheek en sedert 1833 eerste bibliothecaris. Door zijn bekwaamheid als klassiek filoloog verwierf hij als buitengewoon hoogleraar een welverdiende naam, ook in het buitenland. In zijn ambtgenoten Bake en Hamaker vond hij voortreffelijke vrienden. De vriendschap tussen Geel en Bake, die elkaar aanvulden, werd gesteund door hun gemeenschappelijke lievelingsstudie en door hun beider belangstelling in een veelbelovende leerling: Bakhuizen van den Brink. Geel was niet zo'n eenzijdig klassicus als Bake, die ‘in het romantismus een nieuwe zondvloed van wansmaak en onbeschaafdheid zag’. De klassieke letterkunde had voor hem een levende schoonheid, maar die maakte hem niet blind voor de verdiensten van de moderne literatuur. Hij voelt een verwante geest in de humorist Sterne; hij waagt zich al vroeg aan een vertaling van W. Scott's poëzie, en bewondert Bulwer Lytton. De Duitse letterkunde trekt hem aan: hij verdiept zich in de filosofische gedichten van Schiller en waardeert Goethe. Later beoefent hij ook Spaans en Italiaans. Maatschappelijk had hij zich aangepast aan de Leidse deftigheid en bezadigdheid: Van der Palm en Siegenbeek waren zijn ambtgenoten. Maar geestelijk was hij de benepen vaderlandse omgeving ontgroeid. Met een ironische glimlach zag hij neer op aanmatigende en opgeblazen middelmatigheid. Op zijn wijze heeft hij de ‘geest der eeuw’ bestreden, maar een groter kontrast dan tussen de hartstochtelijke uitvallen van Bilderdijk en de plaagzieke scherts van Geel is moeilijk denkbaar. Zijn | |
[pagina 99]
| |
kritiek kon zich hullen in de oude vorm van de verhandeling. Al ‘verhandelende’ wist hij de geest en de praktijk van de ‘verhandelaars’ ironisch en humoristisch te ontleden; hun ‘redekunstige’ voordrachten, hun prijsvragen, hun opwinding en hun gemaakte eenvoudigheid, hun deftigheid en hun ijdelheid. Eerst in 1830, dus op rijpe leeftijd, begon Geel met de reeks verhandelingen, die hem tot baanbreker van de moderne kritiek maakten. Te Utrecht droeg hij de Lof der Proza voor, waarin hij de spot dreef met de konventionele, hoogdravende dichttrant en een pleidooi leverde voor een kunstrijke, maar eenvoudige ‘ongebonden stijl’, waarin ‘de taal met hare bevalligheid en kracht en rijkdom, de taal in haar ganschen omvang’ uit zou komen. Om hem te bestrijden hield de Utrechtse hoogleraar en dichter Adam Simons de volgende maand op dezelfde plaats een opgewonden voordracht Over de poëzy, bijzonder in Nederland. Het betoog van Geel, als van een ‘ongewijde, wiens spraak hem kenbaar maakte’, werd hooghartig afgewezen: een snode aanranding en bespotting van ‘het dierbaarste dat wij bezitten’. De Utrechtse studenten Hamaker, Geel's oud-leerlingen, waren zo ondeugend, deze beide voordrachten in druk te doen verschijnen! Belangrijk is de verhandeling Iets opgewondens over het eenvoudige, een terugslag op Siegenbeek's voorafgaande voordracht, over het eenvoudige. Hij bestrijdt ‘de eenvoudigheid, zoo vlak en flaauw als haar de oudere met klassieke voorbeelden onbezonnen dweepende school begreep’: zulke ‘eenvoud’ verloopt in het ordinaire. Ter illustratie voert hij Schiller en Bilderdijk ten tonele, die hij - in de trant van Lucianus - een ‘dodengesprek’ laat houden. Konsekwenter gedramatiseerd zijn de verhandelingen in de vorm van een Platonisch gesprek. Deze dialoog bleek de meest gepaste uitingsvorm voor zijn Sokratische natuur. Hij houdt er van ‘met zich zelf te schaken’. In zijn Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzij en arbeid - een fijne ontleding van de ‘ontboezemings-poëzie’ uit de school van Bilderdijk - en vooral in zijn Gesprek op den Drachenfels (1835) is de bewonderaar van Plato's stijlvolle eenvoud in volle kracht. Het onderwerp van het laatste gesprek is de strijd tussen voorstanders van de romantiek en van de klassieke kunst, verpersoonlijkt in Charinus en Diocles, twee hoogleraren uit Bonn, met wie Geel de Drachenfels beklimt. Geel, die voor Sokrates speelt, stelt zich belangstellend en weetgierig tussen beiden, maar geeft het gesprek zulk een leiding, dat duidelijk uitkomt hoe de definities van romantiek niet veel meer zijn dan strijdleuzen en dat scherpe grenslijnen tussen klassiek en romantiek alleen bestaan in de verbeelding van de strijders. Een laatste voordracht, van 1837, gold een Nieuwe karakterverdeeling van den stijl, waarin de spreker op geestige wijze de voorgestelde stijlsoorten, nl. de ‘onopregte’, de ‘goedhartige’, de ‘knorrige’ en de ‘verwaande’ stijl parodiërend aan de kaak stelt. Aanvankelijk werden deze voordrachten slechts in de beperkte kring van de toehoorders bekend en bewonderd, | |
[pagina 100]
| |
maar in 1838 werden ze - behoudens de reeds gepubliceerde - gebundeld met de titel Onderzoek en Phantasie, een welgekozen titel, merkt Bakhuizen van den Brink op, ‘omdat de verhouding van wetenschap tot kunst, onderzoek tot phantasie, het voorwerp zijner bespiegelingen was; omdat hij de leer wilde prediken dat er harmonie tusschen beiden zijn moest, zoo als hij die in zich zelven gevoelde’. Onderzoek moest vóór de fantasie gaan. Wie, als de jonge Beets, de fantasie verhief ten koste van de wetenschap, vond in Geel een besliste tegenstander. Vandaar dat de scherpe bespotting van Hildebrand's opstel Vooruitgang, zo juist in De Gids verschenen, een geschikte inleiding geacht werd voor zijn verzameling. Toch is Geel wel de voorganger, de leermeester, maar niet de leider van de nieuwe letterkundige beweging geworden. Onafhankelijkheid leidt bij deze waarheidzoeker niet tot doortastendheid: hij was te bedachtzaam, te voorzichtig, te sceptisch ook, om een man van de daad te worden. Er ligt een diepe waarheid in zijn schertsende opmerking: ‘Ik zoek waarheid: dat is mijn zwak of mijn fort, zooals je wilt’. De behoefte aan een eigen orgaan heeft hij aanvankelijk niet gevoeld. Zijn oudste recensies plaatste hij in de Konst- en Letterbode, maar toen De Gids opgericht werd, volgde hij de ontwikkeling met klimmende belangstelling. Met scherpe blik zag hij daarin een nieuwe geest: ‘une critique bienveillante, mais éclairée et sévère’. Niet dadelijk zette hij zijn vrees om met die jongelui ‘van den wal in de sloot te geraken’ op zij: zijn warme lof groeide niet aan tot enthousiasme; zijn medewerking bleef gereserveerd. Hij was te behoedzaam om als vast medewerker openlijk bekend te staan. Omgekeerd zagen Bakhuizen en Potgieter in Geel een man ‘die als bondgenoot niet minder gewenscht dan als vijand geducht mag worden’. Maar hun hoop dat Geel metterdaad de Nestor van de Gids-kring zou worden, werd teleurgesteld. Bakhuizen beklaagt zich openhartig over de ‘meer negatieve dan positieve strekking’ van Geel's werk: ‘hij heeft zich vergenoegd met de beletselen te slechten, die ons bij het voorwaarts streven hinderlijk moesten zijn, en het overige onzer eigene bespiegeling overgelaten’. Geel's antwoord is even onomwonden en vol zelfkennis, wanneer hij over die kritiek schrijft: ‘In een ding zijn wij het niet eens: hij wacht meer van de toekomst dan ik. Wat mij betreft, als hollandsch schrijver kan ik niet blijven optreden: in de kunst kan ik niets leveren, mijne natuur drijft mij steeds tot het didactische; zoo ik, door één enkel zaad te strooijen, iets mede toegebragt heb tot ik weet niet wat, dan ben ik reeds tevreden’. Daardoor is het te verklaren dat Geel in 1838 zijn taak als geëindigd beschouwde: hij had gezegd wat hij te zeggen had; de zorg voor het gestrooide zaad kon hij veilig aan het jongere geslacht overlaten. In 1840 had hij zich nog laten overhalen om een uitvoerige, waarderende bespreking te geven van Potgieter's Het Noorden, maar voor hem bleef de kritische Bakhuizen meer de eigenlijke leider dan de romantisch gestemde | |
[pagina 101]
| |
Potgieter. Voor de eerste koos hij dan ook beslist partij, toen er in 1843 in de redaktie onenigheid ontstond, en zijn sympathie voor het tijdschrift daalde, nadat Bakhuizen de redaktie verlaten had, vooral omdat het letterkundige element steeds meer de overhand kreeg. De blijvende betekenis van Geel is zijn levenwekkende kritiek, zijn fijn-humoristische, natuurlijk klinkende stijl, die zijn werk na een eeuw nog bekoorlijk en boeiend maakt. Wanneer Hildebrand later geprezen is, omdat hij de taal het Zondagspak uitgetrokken heeft, dan mag niet vergeten worden dat Geel hem daarin voorgegaan is. | |
Petrus van Limburg Brouwer (1795-1847)Ga naar voetnoot+Evenals bij zijn oudere tijdgenoot Jacob Geel valt een belangrijk deel van het leven van de klassicus P. van Limburg Brouwer in het voorafgaande tijdperk, maar voor de Nederlandse letteren is eerst zijn werkzaamheid na 1830 van belang. Na een aanvankelijke studie in de medicijnen promoveerde hij in 1820 in de klassieke letteren en werd hij leraar aan de gymnasia te Alkmaar en Rotterdam. Ruime belangstelling bleek toen reeds door een verhandeling over de prijsvraag of de Nederlanders ‘een nationaal tooneel met betrekking tot het treurspel bezitten’. In 1825 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar te Luik; na de opstand doceerde hij klassieke letteren en geschiedenis aan de universiteit te Groningen. In de ambteloze tijd tussen de beide professoraten publiceerde hij onder het pseudoniem Clearchus de kultuur-historische Griekse roman Charicles en Euphorion (1831). Zijn voorliefde gold de wijsbegeerte, de zeden en instellingen van de klassieke oudheid, en hij gevoelde de behoefte ‘de stem van het klassieke verleden te laten horen in een tijd, die zich door romantische vervoering bekoren liet’. Dat verhinderde hem niet om van de moderne letterkunde kennis te nemen, gelijk bleek uit zijn vertaling van Manzoni's ‘I promessi sposi’ (1835). Niet lang daarna verscheen zijn tweede Griekse roman: Diophanes (1838). Opnieuw wilde hij voor Griekenland doen wat ‘Sir Walter Scott met zijne ontelbare navolgers’ voor de Middeleeuwen had gedaan: een levendig tafereel ontwerpen van een belangwekkende samenleving in volle realiteit, dus ook met de schaduwzijde. Zijn roman speelt in de derde eeuw vóór Christus, achtereenvolgens in Sparta, Thebe en Athene. Karaktertekening en intrige zijn bijzaak: hoofdzaak blijft de schildering van maatschappelijke toestanden, van levensbeschouwing. Daarin is hij beter geslaagd dan zijn voorganger M.C. van Hall, maar ondanks geestigheid en levendigheid van stijl, schoot zijn talent te kort om romankunst van blijvende betekenis voort te brengen. Zijn romans beschouwde hij als ‘letterkundige ontspanning’ tussen omvangrijk, streng wetenschappelijk werk, evenals zijn navolging van Apulejus: Een ezel en eenig speelgoed (1842). | |
[pagina 102]
| |
Op het einde van zijn leven verraste hij het publiek met een aktuele roman van geheel andere aard: Het Leesgezelschap van Diepenbeek (1847). Daarin koos hij partij voor de ‘Groninger richting’, door zijn ambtgenoot Hofstede de Groot vertegenwoordigd. In een voorafgaande, anonieme brochure De Synode en de Zeven Wijzen (1845) had hij reeds de spot gedreven met de kerkelijke tegenstanders van deze richting; nu uit hij zijn ergernis over de bekrompenheid en ‘bedilzucht’ van ‘dorpse potentaatjes die het recht nemen de lezing van hun predikant te toetsen aan wat zij in hun beperkt verstand voor de zuivere kerkleer houden’. Opnieuw dus een zedeschildering, maar nu van het Groningse platteland. Terecht heeft Jan de Vries, in zijn uitstekende inleiding, er op gewezen dat een dergelijke-tendens-werk van andere aard is als een moderne roman. De aandacht is niet gericht ‘op de menselijke ziel zelf, maar op het collectieve handelen’. De belangstelling is niet gericht op het individuele, maar juist op het type. De mensen zijn ‘dragers van bepaalde geestesgesteldheden; schematische tegenstellingen passen bij zulke typering’. Juist is ook de opmerking dat de polemische bedoeling de echte humor uitsluit, al is Van Limburg Brouwer bij humoristische schrijvers in de leer geweest. Door fijne opmerkingsgave en geestige spot blijft dit boek een merkwaardige spiegel van de tijdgeest en een getuigenis voor de veelzijdige begaafdheid van de schrijver. | |
Terugblik ± 1830De letterkunde van de afgelopen periode, als afspiegeling van een tijd van stilstand, behoefte aan rust, zelfvoldaanheid, en daardoor gebrek aan volkskracht, is allerminst een bloeitijd geweest. De geest van Tollens en Van der Palm overheerste. De middelmatigheid was in ere; ontevredenheid gold als een ondeugd; letterkundige kritiek ontaardde in verslaggeving of ophemeling; voortbrengselen van blijvende waarde zijn zeldzaam. Toch moet men zich wachten voor overdrijving door niets dan Jan Salie-geest te zien, en bedenken dat het betere in de schaduw bleef. Er leefden en werkten ook mannen die wat betekenden, als Bilderdijk. Hoe men ook moge oordelen over de dichterlijke waarde van zijn geschriften, hij stond boven de middelmaat door geniale aanleg, en zijn leerlingen zullen weldra een rol van betekenis spelen. Naast de oppervlakkige kunst van de populaire Tollens staat de kernachtige dieper gaande poëzie van Staring, tegenover de slapheid van Van der Palm, het pittiger karakter en de krachtige diktie van Kinker, de energie van Wiselius met zijn geestdrift voor het toneel. Er leefden ook mannen van wie als opvoeders kracht en bezieling uitging: als David Jacob van Lennep, de leermeester van Bakhuizen van den Brink en van Geel, te Amsterdam; Van Heusde, de Utrechtse hoogleraar, die | |
[pagina 103]
| |
veel jongeren wist te winnen. Kritiek van beter gehalte dan de gangbare vindt men in Staring's brieven en ongepubliceerde puntdichten, in het dagboek van een bijzondere geest als Willem de Clercq, die reeds in 1814 klaagt over verslapping, en hoopt op ‘een opkomend geslacht van eenen nog buigbaren ouderdom’, in Helmers ‘het ware gevoel des dichters’ mist, Borger beschuldigt van ‘valsch vernuft’, en waarschuwt tegen overschatting van de eigen letterkunde. In 1819 schrijft hij: ‘Egoïsmus heeft onzen nationalen geest verslapt en door kracht van karakter alleen kan eene natie bloeien’. De kiemen zijn dus gelegd voor een frissere geest, die zich weldra een weg zal banen. |
|