Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 7
(1948)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Het tijdperk van ± 1805 tot ± 1830 | |
[pagina 13]
| |
Overzicht en karakteristiekAFBAKENING VAN TIJDPERKEN IN DE LETTERkunde stuit op schier onoverkomelijke bezwaren. De geschiedenis vertoont een doorlopende stroom. Generaties vloeien in elkaar over; ouderen en jongeren leven en werken gelijktijdig. Schrijvers die meer dan vijf-en-twintig jaar werkzaam zijn, dienen geplaatst te worden in perioden van zeer verschillend karakter. Belangrijke jaartallen in de politieke ontwikkeling behoeven geen scheiding aan te duiden in het letterkundige leven; al zullen schokkende gebeurtenissen hun sporen in letterkundig werk nalaten, nóch de optredende hoofdpersonen nóch hun geest zullen plotselinge veranderingen ondergaan. Terwijl dus in de staatkundige geschiedenis 1810, 1813 keerpunten betekenen, zijn deze jaren in de letterkundige ontwikkeling veel minder belangrijk, zodat men de negentiende eeuw moeilijk in 1813 kan laten aanvangen, gelijk Kalff gedaan heeft. Terecht neemt Te Winkel 1780 en 1830 als begrenzing van een tijdvak aan: in 1780 de breuk met het achttiende-eeuwse klassicisme, een gevoelsreaktie onder Duits-Engelse invloed; in 1830 opleving en verjonging door romantiek en realisme. Wil men, in verband met de opzet van het tegenwoordige werk een splitsing maken, dan komt het jaar 1805 het meest in aanmerking. Van het baanbrekende geslacht, dat de opleving veroorzaakt had, waren verscheidene vertegenwoordigers reeds verdwenen. Veelbelovende jongeren als Bellamy en Nieuwland waren vroeg gestorven, Wolff en Deken, Van Alphen, Simon Stijl na volbrachte levenstaak heengegaan. Bilderdijk, algemeen als de hoofddichter beschouwd, maakt zich gereed om uit de ballingschap terug te keren en een nieuwe levensperiode te beginnen. Met hem blijft Feith in het middelpunt van het letterkundig leven, maar zij beiden hebben reeds school gevormd: de veertigjarige Helmers en Loots genieten weldra een gevestigde reputatie; de jongere Tollens, een vijf-en-twintig-jarige, is in opkomst en geldt in 1808 reeds als beroemd, terwijl hij in stijgende mate als de eigenlijke vertegenwoordiger van de nationale dichtkunst beschouwd zal worden. Om dit vijftal, als vertegenwoordigers van de officiële letterkunde het | |
[pagina 14]
| |
meest bewonderd, scharen zich anderen, die in de schatting van de tijdgenoten dichters van de eerste rang waren: de gebroeders Hendrik en Barend Klijn (geb. 1773 en 1774), M.C. van Hall (geb. 1768) en Spandaw (geb. 1777). Deze waardering blijft tot het einde van het tijdperk algemeen gelden. Anderen, die in de schatting van het nageslacht van meer betekenis blijken, als Kinker (geb. 1764), Staring (geb. 1767) en Wiselius (geb. 1769) zijn in hun eigen tijd niet populair geworden. Ook de jonge Da Costa mag in deze periode niet voorbijgegaan worden, al komt hij eerst in het volgende tijdperk tot volle ontwikkeling. Als beoefenaars van het proza staat de redenaar Van der Palm op de voorgrond. Als romanschrijvers Loosjes en Bruno Daalberg. Deze hoofdpersonen zullen wij dus in afzonderlijke paragrafen bespreken, maar als onmisbare achtergrond dient een algemeen overzicht van dit tijdperk vooraf te gaan.
Een algemene karaktertrek is de nationale zelfoverschatting en zelfgenoegzaamheid. De opleving tegen het einde van de achttiende eeuw, onder buitenlandse invloed, had de tijdgenoten in de waan gebracht dat een ongemene bloeitijd nabij was. Bilderdijk gold als een ster van de eerste grootte, niet veel minder dan Vondel. Voor Feith had men onbegrensde eerbied. Deze beide korifeeën waren zelf ook overtuigd dat ze, wat de dichtkunst betrof, een belangrijke tijd beleefden. Navolgers, die hun trant, hun dichterlijke taal en beeldspraak overnamen, beschouwden ze als voortzetters; nabloei werd voor nieuwe opbloei aangezien. Gelijk Vondel zijn leerling Antonides van der Goes overschatte, zo koesterden Bilderdijk en Feith grote verwachtingen van Helmers, Loots en Tollens. Bilderdijk wijst in het gedicht Het Tooneel (1808) Loots, Tollens en Helmers aan als de opvolgers die ‘het zangrig vaderland van mijnen avond troosten’, en herhaalt dat bij zijn afscheid van 1811: Neen, 'k zie een rijker koor van zangers voortgesproten,
En 't eenmaal needrig woud hersteld in fierer loten.
'k Zie Helmers aan hun hoofd! hem wiens ervaren hand
De Lesbiaansche lier met voller krachten spant.
Feith zegt in zijn Voorrede van 1809: ‘Waar wij op eenen Helmers, Van Hall, Loots, Tollens, en soortgelijke, alle nog in de beste vaag des levens, roemen kunnen, kan een bijna zestigjarige Feith gerust zwijgen, en bewonderen’. En drie jaar later: ‘De Poëzij is tot eene hoogte bij ons geklommen, die zij, wat de kunst betreft, nimmer in Nederland bereikte’. De geprezenen namen dit oordeel met graagte over. Helmers schreef in 1809 aan Tollens: ‘Staat onze dichtkunst thans niet op eene hoogte, waarop zij voorheen nimmer stond? Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker’. In dezelfde tijd verheft hij niet alleen Bilderdijk en Feith hemelhoog, maar laat daarop volgen: | |
[pagina 15]
| |
Gij, Kinker, Tollens, Loots, Van Hall, gij schiet naar boven,
En baadt u in de onsterfelijkheid.
Met trots herinnerde men zich ook Hollands roem in de ‘gouden eeuw’, te meer naarmate het besef groeide van de tegenwoordige nationale onmacht, de afhankelijkheid van de Franse wereldmacht. Loosjes toonde de zeventiende-eeuwers als lichtende voorbeelden; Helmers schreef één loflied op de ‘Hollandsche Natie’, als troost in tijden van vernedering en verdrukking. Maar dezelfde gedachte die tijdens de inlijving steunend en bezielend werkte, leidde na het herstel van de onafhankelijkheid tot een ongemotiveerd chauvinisme, tot een geest van ‘snoeverij’. Intussen waren nóch de staatkundige nóch de ekonomische toestanden in ons land rooskleurig. In het jaar 1806 was de Bataafse Republiek tot een roemloos einde gekomen. Het koningschap van Lodewijk Napoleon was zonder verzet aanvaard. Het eenhoofdig gezag, onder Schimmelpenninck nog met wantrouwen of lichte spot beschouwd, werd nu in handen gesteld van een koning, die door goedwilligheid vertrouwen wist te winnen. Vroegere patriotten, als Van der Palm en D.J. van Lennep verheugden zich over het verdwijnen van partijschap; vroegere Oranjeklanten als Bilderdijk achtten de aanspraken van het Oranjehuis hopeloos, en beschouwden de Franse monarch als hun wettige vorst. Een luisterrijke hofhouding verblindde de ogen; de stichting van de Orde der Unie, van het Koninklijk Instituut streelde de ijdelheid van de bevoorrechten. Lodewijk Napoleon trachtte Nederlander te worden en de Nederlandse belangen, ook tegenover zijn keizerlijke broeder, voor te staan. Maar wat reeds lang te voorzien was, namelijk dat Nederland als ‘satelliet’ van Frankrijk zijn ondergang tegemoet ging, werd in 1810 door de inlijving werkelijkheid. De sombere jaren van 1810-1813 brachten voor menigeen, als voor Bilderdijk, een ontgoocheling: het Franse juk wekte haat, zonder kans op verzet en bevrijding. Onverwacht kwam in 1813 de verlossing, door de gebeurtenissen van 1814 voorgoed bevestigd. Onder het nieuwe bewind hoopte men een heerlijke, onbezorgde toekomst tegemoet te gaan, maar ‘na wat juichens legde de vermoeide natie zich rustig te slapen onder de schaduw van den Oranjeboom’Ga naar eindnoot(1). Rust in eendracht werd nu de leuze. Ontevredenheid gold als ondeugd. Vol vertrouwen gaf men zich over aan de zorg van Vader Willem. Maar aan het materieel verval, de grote armoede die gedurende de Franse tijd geheerst had, kwam niet zo spoedig een einde. In sommige steden moest een derde gedeelte van de bevolking bedeeld worden, terwijl welgestelden teerden op het oude kapitaal, zonder veel energieGa naar eindnoot(2). In Keesje, het diakenhuismannetje, en in Oom Stastok tekende Hildebrand de beide typen van deze Jan-Salie-tijd. Voor een volgend geslacht was er allerminst reden om op deze tijd met voldoening terug te zien. Dat de zelfgenoegzaamheid, de zelfverheerlijking voortduurde, is te verklaren uit het feit dat alleen de overheersende klasse van de oude | |
[pagina 16]
| |
regenten en de welgestelde burgerij aan het woord kwamen. Bij de beschouwing van de letterkunde moet men er rekening mee houden dat slechts een zeer klein gedeelte van het Nederlandse volk aktief of passief aan het letterkundig leven deelnam. Het concentreerde zich voornamelijk in de Hollandse steden, in Amsterdam en Rotterdam; daarnaast in Leiden, Haarlem en Den Haag. De andere provincies deden zich weinig gelden. Staring in Gelderland, Spandaw in Groningen waren uitzonderingen. Het Katholieke volksdeel telde nauwelijks mee. De kleine burgerij en de arbeidersklasse ontbrak het aan ontwikkeling en leiding. De Utrechtse hoogleraar Van Heusde, in De Socratische School schrijvende over de opvoeding, verdeelt het volk in drie groepen: de meerderheid heeft voldoende aan het volksonderwijs om ‘mens’ te worden; dan volgt de stand van andere vakken, beambten, fabrikanten, kooplieden, die door middelbaar onderwijs op Franse scholen opgevoed worden tot ‘beschaafd mens’, terwijl de uitverkorenen uit de hogere standen onder universitaire leiding het kunnen brengen tot ‘zelfstandig mens’. Inderdaad zien wij ook op letterkundig gebied dat aan de gestudeerden het hoogste gezag toegekend wordt. IJverig wordt in die kringen de dichtkunst beoefend. Op de gymnasia leert men Latijnse verzen maken, en die kunst wordt, evenals in de zeventiende eeuw, zeer hoog geschat. De jonge David Jacob van Lennep laat zijn Latijnse jeugdpoëzie al drukken, en geleerden als Van Kooten verwerven een roem die ons aan Barlaeus herinnert. Die vooroefening wordt bij verscheidenen gevolgd door technisch onberispelijk vloeiende en rijmende gedichten in de moedertaal. Een classicus als D.J. van Lennep - beroemd door zijn Hollandsche Duinzang - theologen als de jonge Van der Palm en Adam Simons, juristen als Lulofs en Spandaw en zelfs de bekende J.M. Kemper stellen er een eer in, Nederlands dichter te zijn. Aan de universiteiten wordt voor het onderwijs in de Nederlandse taal, letterkunde en welsprekendheid bij voorkeur in deze kringen gezocht. Na de benoeming van de welsprekende Siegenbeek te Leiden, volgt te Utrecht die van Adam Simons, te Groningen van Lulofs, te Luik van Kinker. Te Amsterdam trad naast D.J. van Lennep ook N.G. van Kampen, vroeger lector te Leiden, op om de studie van de Nederlandse letteren aan te moedigen. Talrijk waren ook de dichters die uit de kringen van de ‘beschaafde mensen’ voortkwamen, maar deze voelden hun minderheid tegenover de klassiek gevormde; ze trachtten deze dus door aanpassing en nabootsing o.a. door mythologsche sieraden en geleerdheid, te evenaren. Hun werkzaamheid ontplooide zich vooral in ‘maatschappijen’ als het Nut, de Bataafse (later Hollandse) Maatschappij, in Felix MeritisGa naar eindnoot(3), Doctrina et Amicitia e.d., die in veel opzichten een voortzetting waren van de achttiende-eeuwse dichtgenootschappen, en waar men zich, behalve in de dichtkunst, oefende in wederzijdse ophemeling, naast voorgewende persoon- | |
[pagina 17]
| |
lijke nederigheid. Het genootschap Felix Meritis in het bijzonder was karakteristiek als uiting van de encyclopedische geest: alle wetenschappen zouden in één middelpunt verenigd worden, als ‘een bundel van lichtstralen’. Er waren afdelingen voor natuurkunde, algemene wetenschap, letterkunde, koophandel, muziek, teken- of schilderkunst. Wekelijks werden in al die afdelingen voordrachten en vergaderingen gehouden. Oorspronkelijk hadden patriotten de leiding, maar allengs verflauwde de patriotse zuurdesem, en daarmede kleur en stemming der leden. ‘Meer deftige coterieën, die zich eerst ter zijde gehouden hadden, dongen en verkregen het lidmaatschap’. ‘Het Genootschap werd uiterlijk zeer deftig’, maar de innerlijke vooruitgang ging hiermede niet hand aan hand. Alleen muziek en tekenkunst kregen bredere ontplooiing. Wij zullen nog zien hoe de bekendste letterkundigen als sprekers in dit Genootschap optraden. Typisch daarvoor is ook de Rotterdamse omgeving van Tollens, zoals Schotel ze ons getekend heeft. Daar heersten zelfs nog rederijkersgewoonten: welkomstgroeten, uitnodigingen, toasten werden op rijm gesteld. Een stoet van Rotterdamse dichters spaarde de wierook niet. Hun leider, dominee Scharp gold als ‘hoogepriester van het Rotterdamsche zangerenkoor’, als de ‘Apollo van de Maas’ en werd ook door Tollens geprezen als ‘ziel en leven van ons heilig dichterkoor; pronksteen van ons kunsttrezoor’. En toen Tollens in 1805 met goud bekroond werd, bezong Scharp de overwinnaar ‘voor wiens kruin de lauwers troswijs groeien’: ‘Trekt hem het starrenkleed der gouden dichtkunst aan’, want ‘in adelaarsvlugt stijgt hij op stout gespreide pennen’. Als Tollens te Amsterdam in de boekwinkel van Uylenbroek kennis gemaakt heeft met Helmers en daarna de Amsterdamse kunstbroeders leert kennen, dan steken Rotterdammers en Amsterdamse dichters elkaar in de hoogte. Vooral te Amsterdam waren de genootschappen kweekplaatsen van welsprekendheid, in proza en in poëzie. Bij feestelijke gelegenheden, herdenkingen, prijsuitdelingen werd bij voorkeur een dichter uitgenodigd om het publiek te vergasten op een plechtig, liefst breed opgezet gedicht. In Felix Meritis heeft - zoals blijken zal - vooral Loots zijn triumfen gevierd. Volgens getuigenis van tijdgenoten stroomde het publiek er heen. In ruimer kring werd de dichtkunst gepropageerd voor lezers. Eigenaardig is daarbij de rol van uitgevers-boekhandelaars, die tevens als dichters levendig deelnamen en soms leiding gaven. Uylenbroek was al vroeg voorgegaan door een reeks bundels Kleine Dichterlijke Handschriften van allerlei bekende en onbekende dichters te verzamelen en uit te geven (1788-1808), die in 1823 nog een herdruk waardig gekeurd werden. De dichter en prozaschrijver Adriaan Loosjes was eveneens boekhandelaar-uitgever en legde dus al zijn eigen werk ter perse. Immerzeel (1776-1841), eerst als boekhandelaar in Den Haag, later in Rotterdam en Amsterdam gevestigd, had als schrijver van een roman en later van de idylle Hugo in 't Woud, | |
[pagina 18]
| |
naam gemaakt en gezag verworven, zodat hij, het voorbeeld van Uylenbroek volgend, in korrespondentie trad met alle letterkundigen van zijn tijd, om bijdragen te verzamelen voor een dichterlijk jaarboekje, waaraan hij, naar Duits voorbeeld, de naam van Muzen-almanak gaf. Als graadmeter voor het peil van de dichtkunst, tevens als spiegel van de tijdgeest kan in de tweede helft van dit tijdvak deze Muzen-almanak goede diensten bewijzen. Dit boekje in klein formaat, vrij smakeloos gedrukt en geïllustreerd, begon in 1819 te verschijnen onder leiding van de boekhandelaar-dichter Immerzeel. Voor in elk deeltje staat een portret, soms twee, van bekende dichters. Opmerkelijk is de volgorde, die waardering uitdrukt. Voorop gaat niet Bilderdijk, maar Feith, als de meest geliefde veteraan. Bilderdijk volgt in 1820; daarna komen broederlijk Loots en Tollens. Spandaw krijgt in 1822 een beurt, naast Borger. Dan volgen Wiselius (1823), A.C. Schenk en H.H. Klijn (1824), terwijl eerst in 1825 de beurt komt aan Staring en Kinker! De rij wordt onafgebroken voortgezet met Van Walré en B. Klijn; M.C. van Hall; Boxman en Nierstrasz; Meyer en Van 's Gravenweert. Terwijl W. de Clercq in 1830 nog genade vindt, valt het op, dat Da Costa overgeslagen wordt, al heeft hij nog in 1822 een bijdrage geleverd. De medewerkers zijn nog talrijker dan de geportretteerden. Waarschijnlijk heeft niemand geweigerd, als het vererend verzoek van Immerzeel tot hem kwam. Ouderen en jongeren ontmoetten elkaar op deze tentoonstelling, waar verdienstelijke gedichten naast de grootste prullen uitgestald werden, b.v. een ‘Dankzegging voor eene nieuwerwetsche Parapluie’, zouteloze puntdichten of ‘grappige’ verhalen van Immerzeel of Van Oosterwijk Bruin, die als ‘luimig’ werden geprezen en genoten. Dit vreedzame, kritiekloze samengaan is typerend voor de tijd die bovenal rust verlangde en tevredenheid predikte. Overheersend is de Tollens-sfeer: laat ieder rustig het geluk zoeken in zijn gezin; jaag niet naar geld of roem; bedenk dat rijkdom zorgen geeft. In 1820 dicht Immerzeel op De arme daglooner: En op stroo ook slaapt men zacht.
Och! wie water heeft en brood
Jammer niet om bangen nood!
terwijl Yntema zegt Tevredenheid te schatten boven rijkdom: Treedt nader! hoe arm in zijn' rijkdom is d'een
En rijker in armoê, dan de ander, is geen.
Het volgend jaar prijst Wiselius als Geluk aan: Een lief en vreedzaam plekje op aard
Een trouwe weerhelft, rein van zeden
| |
[pagina 19]
| |
Een kroost, der ouderen liefde waard
Is 't hoogste goed, door hem gebeden
Zoo leeft hij met zijn huisgezin
Bevrijd van 't laffe volksgewemel,
En rijpt, bij deugd en menschenmin
Voor 't deelgenootschap van den Hemel.
En nog in 1827 verheerlijkt Robidé van der Aa De gelukkige huisvader: Als 'k in den schoot van mijn gezin
En huwelijks- en kindermin
In ruime maat mag smaken
Dan loof ik mijn gelukkig lot
En dank den altoos goeden God
Die mij dat heil doet smaken.
In hetzelfde gedicht spreekt de tevreden, van politiek afkerige staatsburger: 'k Ben burger van een vaderland,
Waar zelfs de nederigste stand
Geschat wordt naar zijn waarde,
Waar de eedle vorst, om strijd bemind,
Elk burger aanziet als zijn kind.
Wat wil ik meer op aarde?
Nog mooier maakt het een andere dichter, A. Langereiss, over De hooge waarde van het genot der vrijheid. Als ieder ‘Neerlands naam en roem beseft’, zegt hij: Dan wordt het heil van 't algemeen
Aan elks geluk verbonden,
De deugd betracht op englenwijs
En 't eens verloren paradijs
In Neêrland weêrgevonden.
En ook Feith's vriend W.H. Warnsinck dicht op muziek een Lied der Bataven, met het referein: Broeders zijn wij, edle Belgen!
Waar Oranje vader heet.
waarin hij voorzichtig de raad geeft: Wijslijk mijden wij de klippen
Waar het volksgeluk op strandt
Nederlanders zijn wij allen
Kroost van de eigen heldenteelt.
| |
[pagina 20]
| |
De Groningse hoogleraar-dichter Lulofs gaat zover, dat hij in de vorst Gods beeld ziet, wanneer hij op 's Konings verjaardag (1825) een Toast dicht: Dat in den Vorst zich 't beeld vertoon'
Van aller Vorsten Heer.
Naast de almanakken leren wij het karakter van de tijd ook kennen uit de tijdschriften. Het oudste en meest gezaghebbende, de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar eindnoot(4) dateert al van 1761 en werd door C. Loosjes gesticht. Aanvankelijk gematigd patriottisch, verklaarde de redaktie in 1799 dat men zich ‘zeer ongaarne inliet met staatkundige bedrijven’. In 1812 werd het verdoopt in ‘Tijdschrift voor Kunst en Wetenschappen in het Departement van de Zuiderzee’, berustend in de vereniging met het grote Rijk - ‘dat dan Hollands letterkundige roem zich met dien van Frankrijk vereenige!’ - maar in 1814 was het weer Oranje-gezind, pleitend voor rust en vergevensgezindheid, met de geestdrift van ‘een vrij en moedig volk’. - ‘O Gouden tijd, om met lust te schrijven, om den lang gekeerden vloed rijk en weldadig te zien stroomen!’ Ernstig en bezadigd, zijn de recensenten steeds geneigd om de vaderlandse kunst met matige kritiek te beoordelen en als het enigszins mogelijk is, met lof te overladen. Vóór 1814 worden vooral Bilderdijk en Helmers uitbundig geprezen. De ‘Ziekten der Geleerden’ is een ‘klassiek dichtstuk’, met ‘alle de sieraden der kunst’, de treurspelen zijn ‘meesterstukken’. Over de ‘Winterbloemen’ (1813) luidt het oordeel: ‘Welk een smaak! Welk een koloriet! Dat hij toch niet klage over den last des ouderdoms; over mangel aan gevoel en warmte!’ De verschijning van Helmers' Gedichten (1809) geeft aanleiding tot de opmerking: ‘Nooit was een tijdperk aanwezig als het tegenwoordige’, en De Hollandsche Natie was een ware verrassing: ‘De Hollander kan met ieder ander volk wedijveren’. Van der Palm brengt de recensent in verrukking: ‘Zoo deze man niet welsprekend moet genoemd worden, bekennen wij, niet te weten, wat welsprekendheid is’. (1811). Na 1814 begint de ster van Bilderdijk te dalen, en wordt Tollens in de ogen van deze critici de grote man. Typerend daarvoor is het slot van de beoordeling van het tweede deel der Gedichten: Dat vrij andere Natiën op haren Helicon bogen! wij, Nederlanders, zonder prat te zijn op eigen roem, durven haar vrijelijk op zijde streven, om naar de edelste lauwers te dingen. Tollens, door Apollo geheel bezielde Tollens! ontvang onzen dank voor dit geschenk uwer bevallige kunst! Elke van uwe bijdragen is eene eer voor het Godengeslacht, dat nog niet uit ons midden geweken is, maar integendeel in de thans bij betere uitzigten herborene kunst, den Nederlandschen Zangberg in nieuwen luister zal doen bloeijen. Later heet het derde deel: ‘een schatkamer van edele poëzij’. | |
[pagina 21]
| |
Van der Palm's Gedenkschrift heeft zijns gelijke in onze letterkunde niet. Maar terwijl allerlei middelmatigheden geprezen en aangemoedigd worden - Spandaw b.v. ‘mag vrij wedijveren met de eerste Dichtvernuften’ - ontbreekt voor de fijne kunst van Staring alle begrip: Bij hem is de dichtkunst meer spel, spel met vormen, schoone, wonderlijke, naieve vormen. Wanneer echter Bilderdijk en Da Costa de algemene verdraagzaamheid - ‘niet een deugd, maar een pligt’ - komen verstoren, en de nationale rust bedreigen, dan leren we de Vaderlandsche Letteroefenaars van een andere zijde kennen. In 1809 was over de grote Bilderdijk terloops al opgemerkt: ‘'s Mans ziel schijnt met bitterheid ganschelijk vervuld te zijn’; in 1817 spot men met De Dieren als ‘onbekookte kost’ en ‘zotternij’, nadat in het vorige jaar (blz. 306) ter zijde de ‘bekrompen egoïsten en obscuranten’ aangevallen waren, maar in 1821-22 moet Da Costa als ‘afdruksel van Bilderdijk’ het ontgelden: Wat de oude ziekelijke man te vergeven is, geldt niet voor den jeugdigen gelukkigen echtgenoot. Wat hebben de Muzen met die hatelijke politiek, met die oude twisten te doen, die immers nu toch gaarne vergeten en vergoed worden? Oranje zit op den troon en wordt algemeen geëerbiedigd en bemind; wat wil men meer? De felle strijd tegen de Bezwaren van Da Costa zal later ter sprake komen, maar ook Bilderdijk wordt niet gespaard. In 1824 heten zijn Krekelzangen een produkt van ‘'s mans jammerlijk verdoold genie’, terwijl bij de verschijning van de Rotsgalmen gezegd wordt: Dit veroordeelen, ja verfoeijen wij in hem: dat hij in een Land van rust en vrede zonder ophouden de rust tracht te verstoren, en het zaad van wantrouwen en tweedracht strooit. Dat de Vaderlandsche Oefenaars van scherpe kritiek, en vooral van spot niet afkerig zijn, bleek reeds vroeger door verzet tegen Bruno Daalberg's romans - ‘armzalige voortbrengsels van verwilderde hersenen’ - maar ook door afkeuring van Wiselius' Raad aan jonge dichters (1827) als ‘satyre op Helmers’, en uit de verontwaardiging over het ‘schotschrift’ Nieskruid voor Nierstrasz (1828). In 1806 had het oude tijdschrift een jongere konkurrent gekregen: De Recensent, ook der recensenten, die naar Duits voorbeeld open stond voor antikritiek en zich in het prospectus beriep op ‘de hoogere verlichting onzer tijden’Ga naar eindnoot(5). Tijdens de Franse overheersing, van 1811-1814, mocht het ‘wegens te liberale geest’ niet verschijnen. Men zou dus kunnen veronderstellen dat dit tijdschrift meer kritisch gestemd zou zijn en minder aan overschatting van de vaderlandse kunst zou lijden, maar het tegendeel is het geval. Helmers wordt niet minder in de hoogte gestoken dan door het | |
[pagina 22]
| |
andere orgaan: de tegenwoordige letterkunde is zó rijk, ‘dat wij geen Volk kennen, hetwelk thans ons hierin den lauwer zou kunnen betwisten’, heet het in 1810. En bij de verschijning van Helmers' Nagelaten Gedichten, in 1816, is de Recensent ‘weggesleept en geroerd, verrukt en gestreeld’. ‘Wie dweept niet gaarne met onzen Dichter voort?’ Loots is een ‘puikdichter’, een ‘echte loot des grooten Vondels’ en verdient ‘onsterfelijke roem’. Van der Palm's Gedenkschrift is een ‘in hooge verrukking verslonden meesterstuk’. Van Tollens, ‘dien men schier een standbeeld als dat van Erasmus waardig acht’ (1819), wordt gezegd: Wij zijn er trotsch op, dat zulk een zeldzaam talent op den Nederlandschen bodem gewonnen en geboren is. Ook in de felle uitvallen tegen Da Costa en Bilderdijk doet de Recensent - gelijk blijken zal - niet voor de Letteroefeningen onder. Deze beide vertegenwoordigers van de letterkundige kritiek hadden elk jaar ook een deel Mengelwerk: evenals in de Almanakken waren de bijdragen afkomstig van allerlei schrijvers en dichters, wier werk, voor het grootste deel onbeduidend, zonder kieskeurigheid geplaatst werd. Andere tijdschriften, als Van Kampen's Magazijn voor Wetenschap, Kunst en Letteren (1822-23), Euterpe, Museum, Mnemosyne boden plaats aan breder opgezette artikels en verhandelingen. De Konst- en Letterbode van Vincent Loosjes, die reeds van 1788 dagtekende, bracht vooral wetenschappelijke nieuwsberichten en daarnaast beknopte boekbeoordelingen en aankondigingen, over het algemeen van minder belang dan die in de beide boven besproken tijdschriften. Voor de waardering van de toenmalige letterkunde door de tijdgenoot is het ook van belang, te letten op het oordeel van de gelijktijdige geschiedschrijver, de Amsterdamse hoogleraar N.G. van Kampen, die in 1822 zijn Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden uitgaf, en deze tot op de eigen tijd voortzette. Het is duidelijk dat hij Tollens, die ‘in den eersten rang schittert’, boven Bilderdijk stelt, al wekt deze meer bewondering op. In de voortbrengselen van Rotterdams Hoofddichter is eene onbeschrijfelijke bekoorlijkheid. Bezingt hij het Vaderland en deszelfs groote daden, hetzij nu in den hemelval des Zegelieds, of den meer nederigen, doch naïven toon der Romance; wiens hart klopt dan niet, en dankt God, dat hij Nederlander is! (II, blz. 462). Van der Palm ‘bekleedt als welsprekend Schrijver thans de hoogste plaats in Nederland, en eene der hoogste misschien in Europa’ (II, 512). De onbeduidende verhalen van Immerzeel prijst hij als ‘vol vrolijken luim’, en zijn onbeholpen-pathetische idylle Hugo van 't Woud acht hij ‘volkomen eene Hermann und Dorothea’! (deel III). | |
[pagina 23]
| |
Deze aanhalingen zijn voldoende om aan te tonen hoe het publiek door de officiële voorlichters gesterkt werd in de zelfgenoegzame stemming en overschatting van de eigen letterkunde. Dat men inderdaad tegenover de belangrijke letterkunde in de naburige landen achterlijk was, werd niet beseft. Alleen voor de klassieke letterkunde behield men onbegrensde bewondering, die zich uitte in vertaling en navolging. D.J. van Lennep vertaalde Hesiodus, 's Gravenweert Homerus; Wiselius en M.C. van Hall waren bewonderaars van Horatius. Redenaars richtten zich naar Cicero; Van der Palm koos voor de historiestijl Sallustius als model. Terwijl de beste schrijvers tegen het einde van de achttiende eeuw ontvankelijk waren voor de grote buitenlandse kunst, in het besef van eigen tekortkoming daarmee hun voordeel doende, is men nu veeleer geneigd het nieuwe af te wijzen. Tollens moge ‘bloemen plukken’ bij de naburen, hij ondergaat van die onderzoekingstocht weinig invloed, en beroemt zich op zijn oorspronkelijkheid. Van de Franse dichters vindt Lamartine met zijn Premières Méditations ingang, o.a. bij Da Costa, maar de andere romantici worden eerst in de volgende periode door de jongeren gewaardeerdGa naar eindnoot(6). Van de Engelse schrijvers kent men Scott, wiens romans al vroeg vertaald werden, wiens Lady of the Lake reeds door Jacob Geel in 1822 geprezen en gedeeltelijk vertaald werdGa naar eindnoot(7). Tegenover Byron daarentegen staat men aanvankelijk afwijzendGa naar eindnoot(8); Da Costa kent en bestrijdt hem, maar de invloed op de romantische jongeren zal eerst in de volgende periode merkbaar worden. Wel wordt de Engelse humor nagevolgd door Bruno Daalberg en Jacob VosmaerGa naar eindnoot(9). De vroeger zo sterke invloed van de Duitse letterkunde neemt af: Goethe's werk na de Werther trekt nauwelijks de aandachtGa naar eindnoot(10); Schiller wordt alleen door Kinker aangeprezen. Tollens vergenoegt zich met de oudere, hem enigszins verwante ClaudiusGa naar eindnoot(11). Door de humor-cultus leert men Jean Paul kennen, die in 1820 door Weiland hier geïntroduceerd wordt. Al deze oppervlakkige aanraking heeft vooreerst weinig bevruchtend gewerkt. De onderstroom van het achttiende-eeuwse rationalisme, in verband met classicistisch gevormde smaak, komt aan de oppervlakte. De overgevoeligheid van Feith werkt wel na bij gevoelige naturen, maar leidt bij de meesten door suggestie tot opwinding en holle retoriek. Helmers is daarvan een afschrikwekkend voorbeeld. Dichterlijke taal met stereotype beeldspraak blijft in de mode. Gewoonlijk geldt Bilderdijk als de vader van deze stijl, maar terecht spreekt Te Winkel in dit verband ook van Feith en zijn school, o.a. de gebroeders Klijn, terwijl bij Loots ook rechtstreekse invloed van Vondel aan te wijzen is. De vertrouwdheid met dit soort taalgebruik bij hoorders en lezers bevorderde het dilettantische dichten: vaste woordverbindingen en ritmen, algemeen gebruikelijke rijmen en beelden bleven in het geheugen hangen en konden pasklaar aangewend worden. Dat er in brede burgerlijke kringen grote belangstelling voor de dichtkunst bestond, kan ook blijken | |
[pagina 24]
| |
uit het debiet van talrijke bundels en uit de lijsten van intekenaren, die vaak vooropgeplaatst werden. De zelfgenoegzame geest van de tijd, de achterlijkheid komt ook uit op ander gebied van het geestelijk leven. Het hoofdstuk van Chr. Sepp's Pragmatische geschiedenis der theologie, dat met 1815 begint, is getiteld ‘Onbepaaldheid en Halfheid’. Hij schrijft: De staatkundige verbroedering der partijen scheen niet gunstig te zijn voor het formuleeren van principes, noch in het godsdienstige, noch in het staatkundige. Verdraagzaamheid, dat wil hier zeggen, inschikkelijkheid was de leus, zonder dat men de gronden dier vaak zoo luid geprezen gezindheid wist aan te wijzen. - De geest van geven en nemen domineerde op theologisch gebied; een zeer kennelijk rationalistisch element leefde in het supranaturalisme, dat toen beleden werd. De openbaring en de rede trachtte men met elkaar in overeenstemming te brengen. ‘Principiële vraagstukken bleven onaangeroerd of werden met laakbare vlugtigheid behandeld’. Bij voorkeur streefde men naar ‘het welbeminde juste milieu’. Met de wijsbegeerte was het evenzo gesteld. De propaganda van Kinker en Van Hemert voor de kritische filosofie van Kant werd verdrongen door de invloed van Ph.W. van Heusde, de ‘praeceptor Hollandiae’, die sinds 1804 te Utrecht de oude letteren doceerde. Met miskenning van Kant's betekenis en geringschatting van Fichte en Schelling - die ook door Borger van ‘een soort van raaskallen’ beschuldigd werden - prees hij De Socratische School aan als de wijsbegeerte bij uitnemendheid voor de negentiende eeuw.Ga naar eindnoot(12) Daardoor ‘bracht hij het godsdienstig liberalisme van vóór 1830 in systeem. In het Christendom de hoogste openbaring der humaniteit begroetende, vond hij in de oudheid de voorbereiding tot die openbaring, de voorafschaduwing van die humaniteit’. Hij beoogde ‘eenvoudigheid, maar met verstand en met godsdienstzin gespaard’. ‘Men philosophere nooit ten koste van onze bon sens, ons eenvoudig menschenverstand’. Eigenlijk verkondigt hij dus ‘de philosophie van den “sens commun” in een Platonisch gewaad’, waarbij hij de Platonische idee ten onrechte opvatte als de norm waarmee de mens het ideaal vormt om naar te leven en te handelen. Ondanks deze misvatting en de halfslachtigheid maakte deze met enthousiasme verkondigde leer diepe indruk op zijn talrijke leerlingen, een bewijs dat deze onwijsgerige wijsbegeerte aan de behoeften van de tijd beantwoordde. De illusie van eendracht en eenstemmigheid op liberale grondslag werd omstreeks 1820 verstoord door de reaktie van Bilderdijk, Da Costa en hun aanhang. Toen kwam ook de verdraagzaamheid in het gedrang: de ontevredenen over ‘de geest der eeuw’ werden buiten de nationale gemeenschap gesloten. Meer dan te voren werd Tollens de lievelingsdichter | |
[pagina t.o. 24]
| |
Mr. Rhijnvis Feith, naar het leven getekend door W. Lubbers
J.H. Van der Palm, naar een schilderij van Hodges
H. Tollens, litho van Elink Sterk
J. Geel, naar een tekening van J.C. D'Arnaud Gerkens
| |
[pagina 25]
| |
en kwam zijn school in het middelpunt van het letterkundige leven te staan. Eerst in de laatste jaren van deze periode ontstond een kentering, doordat jongeren in hun weekbladen scherpe kritiek begonnen te oefenen, maar al valt dit nog vóór 1830, het kan beter, in samenhang, tot een volgend hoofdstuk bewaard blijven. De hoofdpersonen die in deze periode optreden, zullen afzonderlijk ter sprake komen. In dit overzicht willen wij nog de aandacht vestigen op een zestal schrijvers, ten dele al uit een vroegere tijd bekend, die wel niet tot de voornaamste figuren behoren, maar wier persoon en werk toch op een beknopte behandeling aanspraak kunnen maken. Arend Focke Simonsz (1755-1812)Ga naar eindnoot(13) was bij het begin van deze periode al een vijftiger, maar ook in zijn laatste levensjaren bleef hij als spreker en schrijver een populaire figuur in het Amsterdamse milieu; dus beperkt zijn betekenis zich niet tot de ‘boertige bestrijding van het sentimentele’ van zijn vroegere jaren. Afkomstig uit een geslacht van komische toneelspelers en graveurs, wordt hij boekhandelaarsbediende, later eigenaar van een eigen boekhandel, en in de Franse tijd commies op het stadhuis. Hij verwierf zich een uitgebreide kennis op velerlei gebied en maakte daarvan ruim gebruik in zijn voordrachten en geschriften, waarbij hij zich van eenvoudige volkstaal bediende. Zijn laatste levensbeschrijver noemt hem ‘de litteraire paljas tegen wil en dank’, omdat het ‘koddige’ bij hem geen innerlijk kenmerk was. ‘Zedekundig-ironische, maatschappelijke vermaning is de grondtoon van zijn werk’. Hij is ‘vaderlands representant van twee internationale geestesstromingen: de encyclopedische en de spectatoriale’. Zijn eigenlijk levenswerk is een systematische encyclopedie, waaraan hij negen jaren gewerkt heeft. Tot zijn beste werk uit deze laatste jaren behoren Dorus of het wonderkind (1808) en Het toekomende jaar 3000 (1793). Later verschijnt zijn Ironischcomisch Woordenboek (1797-98). Bij Napoleon's bezoek aan Amsterdam, in 1811, werd Focke Simons gearresteerd en gevangen gehouden, verdacht van een bedekte satire op de Franse overheersing. Men heeft deze hatelijkheid wel gezocht in een voordracht van November 1810: De Horoskoop der statistische, politieke en oeconomische wereld, maar dit geschrift geeft er weinig aanleiding toe. L.W.R. van Deventer denkt veeleer aan een vroegere voordracht, van Oktober 1810, het Psycho-Chemisch Geheim, waarin op Napoleon en zijn broer gezinspeeld zou zijn, maar ook die verklaring lijkt mij te gezocht en onwaarschijnlijkGa naar eindnoot(14). Veeleer is hij, bekend als patriot, het slachtoffer geworden van een persoonlijke vijand, een vroegere konkurrent, later hoofd van de politie. Mede door de schok van deze tijdelijke gevangenschap is hij het volgende jaar overleden. Ook P. de Wakker van Zon (1758-1818)Ga naar eindnoot(15), als romanschrijver onder het pseudoniem en in de gedaante van de medicus Bruno Dallberg optredend, | |
[pagina 26]
| |
had al een groot deel van zijn leven vóór 1805 achter de rug. Eerst op rijpe leeftijd begon hij romans te schrijven in de humoristische trant, die hij bij Engelse voorgangers had leren kennen. Hij kent Fielding en Sterne naast Richardson, en wil een nieuwe soort romans schrijven ‘in eene bestendige vermaagschapping van het beweeglijke met het lustige of luimige, van den beschrijvenden met den dramatieken gesprekstijl’. Zijn eerste romans, die elkaar snel opvolgen: Willem Hups (1805), Tweeen-Dertig Woorden of de Les van Kotsebue (1805), De Steenbergsche Familie (1806-9) hebben dan ook een hybridisch karakter en geven van alles wat: bonte avonturen, humoristische bespiegelingen en uitweidingen, sentimentele passages, didaktiek en moraal. Hij solt met zijn personen, die vaak meer karikaturen dan mensen zijn, springt in zijn taferelen grillig van het een op het ander, breekt telkens zijn verhaal af om met de lezer te keuvelen over de gang van de gebeurtenissen. Hij heeft een oud-Hollandse voorkeur voor het burleske: ‘Zijn theater is bont en harlekijnachtig’, maar hij wordt weer ernstig als hij de zwartste schurken en huichelaars afzichtelijk maakt tegenover de engelachtige deugd, of als hij de spot drijft met wat hij, als man van de verlichting verfoeit: de adeltrots, het mens-verlagend ‘bijgeloof’, de sentimentaliteit, de holle retoriek van opgewonden dilettantische politici. Zijn eerste roman, Sterniaans-humoristisch, is al didaktisch getint: met het bekende motief van een onzichtbaar makend mutsje toont hij aan, hoe verkeerd het is, het geluk te zoeken buiten zich zelf. Als zijn beste werk uit deze tijd geldt de vierdelige roman De Steenbergsche Familie, waarin bijna alle bovengenoemde motieven voorkomen, en die naast zijn deugden: levendige verhaaltrant en geestige vondsten, ook zijn zwak het meest doet uitkomen. Van karaktertekening is geen sprake: de dwaze baron met zijn adellijke inbeeldingen, de sentimentele dichter en opgewonden patriot Jonker van Roggebast, de schatrijke, krompratende Sinjo Monjet zijn echte karikaturen; Kapitein Steenbergen door en door braaf en edelmoedig, de rentmeester Obadja een doortrapte schurk. De afwikkeling van de intrigue, die uitloopt op de ruïnering van de baron en het gelukkig huwelijk van zijn dochter Louise met Horatio, is weinig boeiend door de herhaaldelijke onderbreking met episoden die met de hoofdpersonen in los verband staan. Eerst veel later volgen nog twee romans: De Overijsselsche Predikantsdochter (1816), waarin - naar Kalff opmerkte - Duitse invloed te bespeuren is, nl. van de romans over de ‘Prediger-Tochter’, en waarin een jonge graaf de sympathieke hoofdrol vervult, en Jan Perfekt of de weg der Volmaking (1817). In deze periode heeft De Wakker van Zon een zwenking gemaakt in behoudende richting: tegenover de adel staat hij niet meer afwijzend en spottend; van zijn ingenomenheid met de verlichting is hij bekeerd. In Jan Perfekt, door KoopmansGa naar eindnoot(16) terecht als een van zijn geestigste, meest geslaagde werken beschouwd, drijft hij de spot met het verlich- | |
[pagina 27]
| |
tingsideaal van de perfectibiliteit. Zijn belachelijk maken van de Verlichtingspredikers doet denken aan Don Quichot: ook Jan Perfekt is een dolende ridder, die zijn Leidse apotheek verlaat om de hele wereld vol illusie zijn ideaal te verkondigen, en na de zotste avonturen ontgoocheld en mishandeld naar zijn apotheek terug te keren. Meer dan in de vroegere romans is hier eenheid in de compositie en dus gang in het verhaal. De karikatuur is hier niet misplaatst, en menig hoofdstuk o.a. de toespraak tot de monniken, de episode bij Koning Perfekt in het land van de Papperlepappers en de Ketelaar vertoont echt komische trekken bij geestige vondsten. Behalve deze uitvoerige romans schreef hij ook kleinere stukken, verwant met de spectatoriale vertogen: De Prullemand en Apollo (1805), Nog wal lectuur op het ontbijt en de Theetafel van den Heer Professor van Hemert (1806)Ga naar eindnoot(17). Bij bezadigde en deftige tijdgenoten viel de bijtende spot van deze auteur niet in de smaak. Dat blijkt uit de afwijzende beoordeling van de Steenbergsche Familie in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1809, terwijl de bespreking van Jan Perfekt in dat zelfde tijdschrift, dat zo graag prees en vergoelijkte, zelfs uitloopt op een krachtig protest. In de romans had hij trouwens ook de letterkundige kritiek van zijn tijdgenoten niet zachtzinnig onder handen genomen! Jacob Vosmaer (1783-1824)Ga naar eindnoot(18) is een verdienstelijke vroege vertegenwoordiger van de humor in onze letterkundeGa naar eindnoot(19). Afkomstig uit een aanzienlijk geslacht, genoot hij de leiding van zijn oom, de bioloog Arnout Vosmaer. Al jong schreef hij Latijnse gedichten. Na zijn medische studie te Harderwijk en te Utrecht vestigde hij zich als medicus te Haarlem. W. Vrolick die hem daar goed gekend heeft, gaf van zijn persoon een aardige karakteristiek: zijn uiterlijk had iets onnozels, bloemzoets, kinderachtigs. Hij was hardhorig en had een slecht gezicht, wat hem als medicus in de weg stond. Zorgeloos voor zich zelf, geraakte hij in moeilijke financiële omstandigheden. Zijn stille huiselijke aard, zijn edelmoedigheid, zijn geestigheid maakten zijn omgang aantrekkelijk. ‘De verlichting des verstands had hem de Christelijke Leer te dierbaarder gemaakt’. Na de mislukking van zijn praktijk, ook te Zutfen, was het een uitkomst dat hij in 1821 hoogleraar werd aan de veeartsenschool te Utrecht, maar niet lang daarna is hij overleden. De letterkundige werkzaamheid van Vosmaer is beperkt tot een enkel gedicht (Menschenliefde, 1818) en een kleine bundel opstellen (Nagelaten en Verspreide Letterarbeid, 1826), met als het voornaamste Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg, waarin de auteur de gedaante aanneemt van een plattelandsheelmeester en dorpsbarbier, om op geestige wijze de draak te steken met menselijke dwaasheden en zwakheden, niet met vinnige spot, maar met de echt-humoristische goedmoedige berusting, getuigende van fijne beschaving en mensenkennis. Deze schetsen waren reeds in 1821-22 bij gedeelten in de Vaderlandsche Letteroefeningen verschenen. | |
[pagina 28]
| |
Gering van omvang, maar goed van gehalte, verdient dit bescheiden humoristisch proza een plaatsje naast het omvangrijke werk van beroemder tijdgenoten. De roem die de gevierde kanselredenaar Elias Annes Borger (1784-1820)Ga naar eindnoot(20) genoot, is eveneens karakteristiek voor de overschatting waaraan men zich in deze tijd schuldig maakte. Deze Friese boerenzoon, met uitmuntende gaven van verstand en hart, werd door begunstigers gevormd, en verwierf zich te Leiden een beurs om in de theologie te studeren. In 1815 werd hij hoogleraar in de godgeleerdheid en Akademieprediker; sedert 1827 doceerde hij geschiedenis en oude letteren. Zijn Leerredenen, die niet vrij zijn van valse, retorische beelden en vernuftspelingen, werden in 1821 door Van der Palm uitgegeven, en beleefden zelfs nog in 1848 een zesde druk. Na de dood van zijn eerste vrouw schreef hij het overgevoelige lijkdicht Aan mijn kind; de dood van zijn tweede vrouw en dochtertje heeft hij niet lang overleefd. Het bekende gedicht Aan den Rijn in de lente van het jaar 1820 werd buitengewoon bewonderd en zelfs in het Frans, Duits, Engels, Fries, Latijn en Grieks vertaald, maar noch deze gedichten, noch de overige, niet zeer talrijke gelegenheidsverzen maken hem tot een dichter van betekenis. Zijn uitvaart werd gevierd door zijn vriend Van der Palm, de grootste redenaar, en Tollens, ‘Nederlands geliefdste Zanger’. De lofredenaar herdacht de aandoening wanneer ‘de treurtoon galmde uit zijne luit’, en noemde zijn ‘zwanenzang aan den Rijn het heerlijkste en volmaakste, dat ooit uit zijn hoofd en hart gevloeid is’. Tollens pronkte met een retorische vergelijking: ‘Ziet gij dien boom in 't woud?... Daar nestelt zich een worm... Dat, Borger! is uw beeld!’ ‘Een donder was de maar, de maar dat Borger viel. Wij wagglen met den schat, dien wij ter grafkuil dragen. Wij snikken 't laatst vaarwel.’ De redevoering en het gedicht werden in een afzonderlijke uitgave, ter Nagedachtenis gedrukt en bewonderd. Van der Palm en Borger stonden als redenaars niet alleen; hun voorbeeld werd door vele anderen gevolgdGa naar eindnoot(21). Ewald Kist werd naast dit tweetal als een van de beste predikers beschouwd. Ook Clarisse en Broes, R. Koopman, Dermout en Des Amorie van der Hoeven hadden een grote naam. De laatste, sinds 1827 hoogleraar aan het Remonstrantse seminarium te Amsterdam, vormde een brede kring van leerlingen, die de roem van zijn welsprekendheid, die zich door eenvoud onderscheidde, door het gehele land verbreid hebben. Onder de volgelingen van Tollens verdient als een van de beste Willem Messchert (1790-1844) genoemd te worden, zijn jongere vriend en evenals hij Rotterdams zakenman en liefhebber van de dichtkunstGa naar eindnoot(22). Onder de tijdgenoten maakte hij naam door twee aktuele gedichten: op de Slag bij Waterloo (1815) en op de Watersnood (1820); bij een volgend geslacht bleef de herinnering aan hem bewaard door zijn idylle De Gouden Bruiloft | |
[pagina 29]
| |
(1825), een huiselijk tafereel uit de Rotterdamse koopmanswereld, geschreven onder invloed van de Louise en Der siebzigste Geburtstag van J.H. Voss. Het onderscheidt zich door beminnelijke eenvoud, door de vreedzaam-optimistische kijk op het leven, door mensenkennis in de tekening van de hoofdpersonen. In tegenstelling met de statige stijl van de Duitse hexameter bij Voss, vindt men bij Messchert in gemakkelijk vloeiende alexandrijnen de huiselijke omgangstaal, afgezien van de wel wat breedsprakige, deftiger gestileerde beschrijvingen. Wat innigheid en diepte van gevoel betreft, moet deze idylle onderdoen voor de veel aantrekkelijkere Verjaardag van Staring. In de latere jaren is Messchert, bevriend met Willem de Clercq, aanhanger van het Réveil geworden, al bleef hij bevriend met Tollens, die in 1849 zijn Nagelaten gedichten uitgaf en in De Tijd (1848) een karakterschets samenstelde. Een zeer begaafde jongere is Willem de Clercq (1795-1844), die als letterkundige in het openbaar een zeer bescheiden rol vervultGa naar eindnoot(23). Gedrukt zijn van hem een enkel gedicht (Op Is da Costa, na het lezen van Gedigten I in Mnemosyne XII, van 1823) en de bekroonde Verhandeling over den invloed van vreemde letterkunde op de onze (1822), een verdienstelijke eerste proeftocht op een vrijwel onontgonnen terrein. Zijn verhandelingen in Felix Meritis zijn niet in druk verschenen. In intieme kring had hij grote naam verworven door zijn improvisaties in dichtvorm. Later zal hij in de beweging van het Réveil een voorname plaats innemen. Maar dat hij al vroeg een fijngevoelige artistieke geest bezat en door scherpzinnig kritisch inzicht zijn tijd vooruit was, is vooral gebleken door de publicatie van zijn boeiend Dagboek, met toelichting van Allard Pierson. Daarin is zijn gehele geestelijke ontwikkeling weerspiegeld: zijn liberale opvoeding en vroege sympathieën, sinds 1820 de machtige invloed door de omgang met Da Costa, die als ‘reus onder de pygmaeën’ diepe indruk op hem maakt, en de geestelijke krisis en bekering die daarvan het gevolg is. Dit alles is echter meer van belang voor de biografie van een hoogst merkwaardige man, dan voor de geschiedenis van de letterkunde. Daarnaast vindt men in dit Dagboek interessante aantekeningen over ontmoetingen met tijdgenoten: opmerkingen over hun karakter, maar vooral ook oordelen over hun werk. Omtrent Helmers merkt hij reeds op: ‘Het ware gevoel des dichters bezielde hem niet. Als voorbeeld ter navolging is hij allergevaarlijkst, dewijl men niet zijne schoonheden, maar al zijn bombast zal navolgen. Er zal een tijd komen, waarin de betoovering waarmede hij nu ieder meesleept zal verminderen’. Borger is hem te ‘uitbundig’, bezit te veel ‘valsch vernuft’. Dat mag slechts gefluisterd worden, ‘nu dichtkunst geheel door een geest, namelijk door dien van zwellende metaphoren en vleiende lofspraken bestierd wordt’. Eigen letterkunde mag niet overschat worden. Treffend is ook, van zijn Christelijk standpunt, deze karakteristiek van Kinker: ‘een Goethiaansche afwezigheid van het orgaan van geloof en onderwerping.’ - ‘Een man | |
[pagina 30]
| |
die niet gelooven wil, en toch te waarachtig groot denkt, om absentie van geloof te kunnen verdragen’. Niet minder treffend de diepgaande waarnemingen bij de omgang met Bilderdijk en Da Costa. Als men dit alles leest, kan men het betreuren dat een man met zoveel gaven, met een zo juiste en heilzame kritiek op de tijd en de tijdgenoten, niet in de gelegenheid geweest is om daaraan vóór 1830 in het openbaar uiting te geven. De eerste sporen van openbare kritiek, van nieuwe invloeden en stromingen vertonen zich al in de laatste jaren van deze periode, als jongeren gaan dwepen met buitenlandse romantiek, en in hun weekbladen gevestigde letterkundige reputaties durven aantasten, maar dit kan in beter verband behandeld worden in het tijdvak dat ± 1830 aanvangt. | |
Op de voorgrond komende genresI. - Gedichten. - In een tijd vol gewichtige en schokkende gebeurtenissen komt de gelegenheidspoëzie vanzelf op de voorgrond: vaderlandse ontboezemingen, gedurende de Franse tijd in droefgeestige, na 1813 in juichende, soms chauvinistisch getinte toon. Onder nawerking van de patriottentijd overheerst daarin vaak een hevig pathos en retorische opwinding, als bij Feith, Helmers en nog bij de jonge Tollens. De lyriek gaat over in het meer stichtelijke, beschouwend-didaktische genre, als in de grote leerdichten van Feith, die daarin met Bilderdijk gaat wedijveren. Bij deze grote, vereerde voorganger kon men trouwens voor alle genres in de leer gaan, zowel lyrisch, episch als dramatisch. De ballade en romance, een erfstuk uit de vorige periode, blijft in trekfGa naar eindnoot(24). Bilderdijk, Staring, Tollens geven allerlei proeven, maar vooral bij de laatste wordt bij voorkeur vaderlandse stof gekozen, zodat de romantiek wijkt voor de historische werkelijkheid, die ook ten grondslag ligt aan bredere taferelen als De Overwintering op Nova Zembla. De ode, waar Bilderdijk en Feith zich nog aan waagden, gaat boven het vermogen van de meeste dichters, die liever deze beide voorgangers volgen in breed opgezette leerdichten, soms ook half lierdichten, door een lyrisch begin en slot, bij een middenstuk in alexandrijnen. Wij treffen ze o.a. aan bij Loots, de gebroeders Klijn, Kinker; ze dienden om bij de reeds genoemde gelegenheden met oratorisch talent voorgedragen te worden. Juist dit genre was bij uitstek geschikt om de denkbeelden van de verlichting te verbreiden. Afwisseling door muziek werd op prijs gesteld. Tot doorlopend samenklinken met de muziek gaf de cantate gelegenheid. Van Alphen was reeds voorgegaan, en vond in deze periode navolging o.a. bij Wiselius en Van Hall, bij Staring en Kinker. In een tijdperk als dit, waarin de huiselijkheid en de gemoedelijkheid zo zeer in ere waren, is de voorkeur voor de huiselijke poëzie van de ‘haard- | |
[pagina 31]
| |
rijmers’ begrijpelijk. Daarvoor werd Tollens het grote voorbeeld. Zich afsluitend en genietend binnen de enge kring van het gezin, wedijverden de almanakpoëten in zangen bij geboorte, bij huwelijk, bij overlijden, in uitingen van vriendschap en verering, in de ‘vriendenrol’, die algemeen in de mode was. Dezelfde neiging tot tevredenheid en rust komt ook uit in de idylle, bij ImmerzeelGa naar eindnoot(25), in zijn Hugo in 't Woud, bij Messchert in zijn Gouden Bruiloft, bij Staring in De Verjaardag.
II. - Het meest beoefende Proza van deze periode is in twee soorten te verdelen: de roman en het didaktische proza van de verhandeling, de redevoering, de preek. Romans kwamen in groten getale van de pers om de leeslust te verzadigen. Gelijktijdige Duitse romans van allerlei soort werden in vertaling gretig gelezen, o.a. de avontuurlijke Rinaldo Rinaldini van Vulpius, de ‘luimige’ van Langbeen, de frivool-sentimentele van Clauren, maar vooral de familieromans van de tranenrijke Lafontaine en van Kotzebue. Daarnaast verscheen ook oorspronkelijk Nederlands werk: als voorloper van de historische roman de Maurits Lijnslager van A. Loosjes, met didaktisch vaderlandse strekking, onbeduidende moraliserende romans van Fenna Mastenbroek en Petronella Moens. Een nieuw genre, dat de roman-in-brieven kwam vervangen, was de humoristische roman, als navolging van Engelse voorbeelden: Sterne, Fielding, Smollet. Twee even oude Nederlandse schrijvers hebben daarvan oorspronkelijke proeven geleverd: de Middelburgse rector Willem Kist (1758-1841) en Bruno Daalberg (1758-1818, pseudoniem van Petrus de Wakker van Zon), beide zonen van de ‘verlichting’, gekant tegen het klerikalisme, voorstanders van mensenrecht, maar tegelijk merkwaardige tegengestelden: Kist voelt zich als eentonig moralist in een stemming van feestelijk optimisme op een Nuts-katheder thuis. Zijn braafheidsprediking, zijn geloof aan de alleen-zaligmakende opvoeding komt voort uit een zelfgenoegzame achterlijkheid; De Wakker van Zon is in de grond sceptisch gezind; uitbundig geniet hij van zijn spot, zijn satire, zijn geestigheid die in het burleske ontaardt, maar ook bij hem schuilt ernst achter de humor. Over de romans van Bruno Daalberg, die Kist in talent ver overtreft, is hiervóór al enigszins uitvoeriger gesproken. Voor de romans van Kist kunnen we volstaan met zijn twee voornaamste romans uit deze tijd: de vierdelige Ring van Gyges wedergevonden (1805-1806) en de Wonderbril (1811). Aan het Voorberigt van de laatste ontlenen wij nog de volgende passage, waarin hij zijn didaktisch program heeft geformuleerd: De bedoeling van mijne vorige in het licht gegeven geschriften was om de vooroordeelen van velen van mijne Landgenooten of eenigzins te verminderen, of geheel en al uit te roeijen, hen door eene vrolijke voordragt en onder het uiterlijk gewaad van eenen | |
[pagina 32]
| |
Roman tot het lezen als het ware te noodzaken, hun verstand te verlichten, hun hart door de voorbeelden van deugd en ondeugd, met derzelver blijde of treurige gevolgen, te verbeteren, hunne verkeerde denkbeelden, die hunne rust en genoegens zoo telkens verbitteren, te ontnemen, en al het schijnschoone van zoo vele nietige dingen, naar welke zij onophoudelijk streven, als met den vinger aan te wijzen. De letterkundige waarde der romans van Kist is gering. Van compositie heeft hij weinig begrip: zijn roman-figuren zijn of ‘onbeweeglijk als poppen’, tiepedragers, of karikaturen; de atmosfeer waarin ze zich bewegen, is die van de trekschuit. Terecht zijn ze dus sinds lang ongelezen gelaten. Meer talent bezit Jacob Vosmaer, die ook reeds ter sprake gekomen is, als een krachtens zijn aard, echte humorist. Een late nakomeling van de humoristische roman, van een auteur die meer betekent dan Kist of Daalberg, is in 1830-32 geschreven door de veelzijdige M.C. van Hall, namelijk de Gedenkschriften van en door Frank Florisz van Arkel. Rijk vertegenwoordigd is het proza in de redevoering, de preek, de verhandeling. Als onovertroffen redenaars golden Van der Palm en Borger; de eerste, alom geprezen, zal nog afzonderlijk besproken worden. Typisch voor deze periode is de term ‘uiterlijke welsprekendheid’, omdat voordracht en gebaar niet minder golden dan keurig verzorgde taal en vloeiend ritmeGa naar eindnoot(26). Aan de universiteiten, maar ook daarbuiten werd deze kunst ijverig bestudeerd en beoefend. De hoogleraren in het Nederlands hadden speciaal de opdracht, aanstaande predikanten en juristen goed te leren spreken en voordragen. Een aardig kijkje in dit bedrijf geeft het uitvoerige handboek dat de Groningse professor Lulofs samengesteld heeft, onder de breedsprakige titel De declamatie of de kunst van declameren of reciteren en van de mondelinge voordragt of uiterlijke welsprekendheid in het algemeen (1848). Uitvoerig worden daarin de gebaren besproken, o.a. in § 56 ‘welke gebaren men zoo al met de armen en hunne uiteinden, de handen en vingeren, maken kan’. Bij de woorden van Helmers ‘Van hier, onheiligen!’ ‘make men eene links van zich afstootende beweging met de palm der naar buiten gekeerde linkerhand, en keere het gelaat regts’. - ‘De toekomst duide men aan met vooruitgestoken regter-wijsvinger, het verleden met achterwaarts gebogen duim’. - ‘Gestorvenen aansprekende, rigte men den blik naar beneden of naar boven, naarmate men zich hen of meer als in het graf rustende of als onder de zaligen opgenomen voorstelt’, enz. In een Aanhangsel (blz. 267-278) wordt uitvoerig beschreven hoe men Borger's lied Aan den Rijn behoort voor te dragen. Bij ‘stroomt de Rijn weer langs zijn boorden’ kan ‘eene kleine beweging met de vlakke, horizontaal gehouden regter- of linkerhand gemaakt worden’; bij ‘der Alpen top’: ‘een aanwijzende gest met in de hoogte vooruitgestoken hand’. In het derde couplet: ‘En nu... ik kan mijn haren tellen’ moet men nu ‘half schreyend uitspreken, gevolgd door een somber zwijgen, een eerst iets opgeheven, maar dan moedeloos neergebogen hoofd en ter aarde | |
[pagina 33]
| |
geslagen blikken.’ Zo zien en horen wij het ‘beroemde’ gedicht voordragen naar de smaak van de tijd!
III. - Toneel. - Aan belangstelling voor toneel heeft het in deze periode niet ontbroken. Terwijl het publiek vooral genoot van Franse melodrama's, van vertalingen van Kotzebue en Iffland, wedijverden tal van Nederlandse schrijvers met het buitenlandse répertoire, door oorspronkelijke stukken samen te stellen. Feith was ook op dat gebied voorgegaan. Helmers en Tollens hadden in hun jonge jaren ijverig voor het toneel gewerkt, maar deze stukken vallen alle nog in de vorige periode. Na 1806 schrijft Bilderdijk zijn toneelstukken en vertaalt Kinker, in 1807, twee drama's van Schiller, zonder daarvoor het publiek te kunnen winnen. In de uitvoerige geschiedenissen van letterkunde en toneel vindt men een groot aantal namen van auteurs die er in slaagden hun oorspronkelijke stukken, treurspelen, toneelspelen, blijspelen opgevoerd te krijgen, maar daaronder is zeer weinig van blijvende waarde. Wij zullen zien dat o.a.H. Klijn met zijn Montigny triumfen behaalde en dat Wiselius hoopte, door een bemiddeling te zoeken tussen het Griekse en het Franse drama, de toekomst van een nationaal toneel te waarborgen, maar dit streven is vergeefs gebleken. Aan de belangstelling voor het toneel is stellig ten goede gekomen dat er uitstekende acteurs en actrices optraden, als Ward Bingley, Mevr. Ziesemer-Wattier en Andries Snoek. Het jaar 1820 bracht daarin verandering: het bestuur van de Amsterdamse schouwburg kwam in handen van vier commissarissen, die de exploitatie van stadswege op zich namen, en de eigenlijke toneelkunst verwaarloosden om te voldoen aan de wens van het publiek, dat vooral opera's verlangde. De acteurs die te voren geschitterd hadden, waren te oud geworden, waren gestorven of hadden het toneel verlaten. Onder de jongeren waren wel goede krachten, maar ze kregen weinig gelegenheid om hun gaven in goede stukken te tonen of te ontwikkelen. Ze moesten de toejuiching van het publiek verwerven door hun optreden in ‘draken’, en sensatiestukken als ‘Aballino of de grote bandiet’, en dergelijke, die bijna hun dagelijks werk werdenGa naar eindnoot(27). |
|