Aantekeningen bij de geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde over het tijdvak 1805-1885
Afgezien van biografieën, letterkundige studiën en kritieken kan men aannemen dat de geschiedschrijving van onze letterkunde begint met het standaardwerk van Jonckbloet, dat tussen 1868 en 1872 verscheen, die nog in 1891, bijgewerkt door C. Honigh, een vierde druk in zes delen beleefden. In deel V begint een Tweede boek met een ‘Inleiding tot de 19e eeuw’ (blz. 325), ‘Verdrukking en bevrijding’ (blz. 354), ‘Tollens en zijn school’ (blz. 390). In deel VI wordt dit boek voortgezet met Bilderdijk, terwijl dan een Derde boek (blz. 169) inzet met de Gids-beweging. Eigenlijk gaat de schrijver dan over tot een uitvoerige geschiedenis van het toneel, die de tweede helft van deel VI beslaat (blz. 249-439). Hoewel Honigh zegt dat dit werk ‘tot den tegenwoordigen tijd bijgewerkt’ is, gaat de samenhangende geschiedenis eigenlijk niet verder dan ± 1860. Het ontbreken van de eigentijdse letterkunde gaf Jan ten Brink aanleiding om tussen 1883 en 1886 een reeks biografieën van nog levende auteurs samen te stellen, getiteld Onze Hedendaagsche Letterkundigen. Aangemoedigd door een vriendelijk oordeel van Busken Huet, breidde hij dit werk uit met levensbeschrijvingen van overleden schrijvers, ingeleid door een opstel over De romantiek in Nederland. Dit werk kreeg de titel Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw, in biographieën en bibliographieën, 1830-1880, waarvan door Taco H. de Beer een herziene en tot 1900 bijgewerkte uitgave bezorgd werd. Door nauwkeurige biografische gegevens en vooral door zorgvuldige, volledige bibliografie kan dit werk nog met vrucht geraadpleegd worden, al is het door de aard van de compositie en door oppervlakkigheid niet tot een
eigenlijke geschiedenis uitgegroeid.
In breder verband werd deze periode nauwkeurig bestudeerd en beschreven door de twee bekende letterkundige-geschiedschrijvers: G. Kalff en Jan te Winkel. Kalff begon zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in 1906; Te Winkel zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde in 1907. In deel VI (1910) genaderd tot de negentiende eeuw, houdt Kalff zich aan de staatkundige indeling: zijn zesde boek behandelt de tijd van de Bataafse republiek, het Koninkrijk Holland en de Inlijving. Deel VII (1912) gaat dan eerst over de tijd van Koning Willem I, vervolgens over ‘De Nieuwe Tijd’, die in drie tijdvakken verdeeld wordt: 1830-1848; 1848-1870; 1870-heden. De periode 1848-1900 had hij ook reeds in Een Halve Eeuw behandeld.
Te Winkel had het voordeel dat zijn boek tussen 1922 en 1927 een herdruk beleefde, die dus herzien en met de latere gegevens aangevuld kon worden. In deel VI (1925) noemt hij een vijfde tijdvak (1780-1830) ‘De vrijwording der letteren’ en begint hij een zesde tijdvak (1830-1880): ‘Romantiek en realisme’, dat in deel VII voltooid wordt. De compositie van dit zeer uitgebreide werk (617+564 blz.) is weinig overzichtelijk. Het zesde tijdvak bevat een reeks van 37 hoofdstukken, nu eens getiteld met een hoofdpersoon of een groep van auteurs, dan weer naar een genre, zodat het historisch verband niet duidelijk uitkomt. Een zeer nauwkeurig en volledig register wijst dan de weg door de doolhof. Minder belangrijke figuren en werken zijn met even veel zorg bestudeerd als de hoofdzaken, maar voor het naslaan van namen en feiten en door de noten met opgave van literatuur blijft deze uitgebreidste literatuurgeschiedenis onmisbaar.
Niet lang na de voltooiing van deze beide werken schreef J. Prinsen J. Lzn. zijn Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis (1916), waarin deze periode in een