Voorrede
Het is geen gemakkelijke en dankbare taak, na de degelijke werken van J. te Winkel en G. Kalff in beknopter vorm een geschiedenis van de negentiende-eeuwse letterkunde samen te stellen. Een aanwinst is dat ik gebruik kon maken van wat na het werk van deze voorgangers op ons studieterrein verschenen is.
De indeling in drie perioden is m.i. voldoende gemotiveerd, al zou de eerste beter met ± 1785 te openen zijn, maar dit was niet mogelijk door de aanvankelijke opzet van deze gehele Geschiedenis. Tot een andere splitsing in overzichten en behandeling van hoofdpersonen, ben ik niet dan na lange aarzeling overgegaan. Een voordeel uit historisch oogpunt is, dat het gelijktijdig optreden van een oudere en een jongere generatie beter tot z'n recht komt; een nadeel de onvermijdelijke herhaling, in verschillend verband. Met ‘hoofdpersonen’ is dan bedoeld: zij die in hun tijd de voornaamste figuren waren, of bij de tijdgenoten als zodanig golden. Van een volledige bibliografie bij de onderdelen heb ik afgezien, niet alleen omdat men die elders reeds aantreft, maar ook om principiële redenen. Het door elkaar vermelden van het belangrijke en het onbeduidende, het nieuwste en het verouderde is voor de meeste lezers nutteloos of misleidend. Liever geef ik een beredeneerde uiteenzetting met eigen opmerkingen en soms met kritiek, van wat men te raadplegen heeft, als men dieper op een onderwerp in wil gaan, terwijl dan andere aantekeningen bijzonderheden in mijn tekst kunnen verduidelijken of verantwoorden. De studerende lezer zal daarmee het meest gebaat zijn. Aangezien dit boek ook voor bredere kringen van belangstellenden in onze letterkunde bestemd is dan voor hen die er speciale studie van maken, heb ik door weglating van veel namen, titels en jaartallen, steeds getracht de hoofdzaken duidelijk te doen uitkomen.
Utrecht, 1948.