Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 486]
| |
formuleert daarin ten slotte de idee van de volksbeschaving), voor het eerst in de Nederlandstalige literatuur van het Zuiden een ‘modern’ geluid opklinkt. Als hij elders in zijn tekst opkomt tegen het schooltoneel en wenst dat men de leerlingen in de plaats daarvan een goede preek of een pleitrede zou laten bestuderen, dan is het opdat ‘hun zevenjarige tyd van Leeroeffening, zou konnen besteed worden tot het oeffenen van konsten, nut ende voordeelig aen het burgelyk leven’. En wanneer De la Fontaine het, op een nauwelijks bedekte wijze, opneemt tegen hen die beweren dat het kloosterleven alleen zalig maakt en die menen ‘dat den Hemel te winnen is, met aen een Tafel te gaen zitten daer men niet voor gezorgt heeft’, dan is dat evenzeer een uitspraak die invloed van Verlichtingsideeën verraadt. Zijn streven naar meer beschaving moet in dezelfde zin worden geïnterpreteerd. De Verhandeling verschijnt in 1751. Omstreeks dat ogenblik schijnen de Zuidelijke Nederlanden in een (relatieve) stroomversnelling terecht te komen: het is alsof de trage polsslag van deze gewesten iets sneller begint te kloppen, alsof ze uit een enge beklemming iets vrijer worden. De politiek van de keizerin en een periode van veertig jaar vrede die nu aanbreekt, brengen een schuchtere economische opbloei en een algemene verademing, die zich o.m. uit in een drukke rederijkersactiviteit. Op het intellectuele vlak is er een aarzelend loskomen uit een algemene lusteloosheid die Voltaire in 1740 nog (wellicht toch met een tikkeltje cynisme en al te spitse overdrijving) over Brussel had doen getuigen dat het een trieste stad was, ‘le séjour de l'ignorance, / de la pesanteur, de l'ennui, de la stupide indifférence’. Tegelijk beginnen de nieuwe ideeën, de nieuwe levensvormen en -opvattingen die in het Europa van de 18de eeuw groeiende zijn, bij ons door te dringen. De bemiddelaars daarbij zijn de drukkers-boekhandelaars; de getuigen ervan de talrijke veilingcatalogi uit de tweede helft van de eeuw. Er blijkt een brede belangstelling en een onbeperkte wetenslust uit de laat-18de-eeuwse bibliotheken: religieuze problemen, vreemde landen en volken, occulte verschijnselen, astrologie, vrijmetselarij intrigeren de geesten; Voltaire, Rousseau, Montesquieu, Raynal, de Encyclopédie of een Esprit de l'Encyclopédie ontmoet men voortdurend, ook - maar dan veelal in vertaling - Locke, Hume, Hobbes, Pope, Swift, Defoe, Pufendorff, Leibniz. De drukkers publiceren zelf niet zoveel nieuws, maar bezorgen wel nadrukken van belangrijk werk: de Brusselse drukker J.L. de Boubers drukt in 1774 de werken van Rousseau in twaalf delen met Londen als fictieve plaats van uitgave. Vooral zijn ze agenten voor Franse en Noordnederlandse (of in de Noordelijke Provinciën gevestigde Franse) uitgevers, van wie ze de moderne, vaak verboden boekenproduktie invoeren, waarvoor ze in bladen en veilingcatalogi en via affiches reclame maken. Sommigen drukken de bladen die door uitgeweken Franse journalisten (Baret, Linguet, Lebrun, Maubert de Gouvest) worden opgesteld of richten een ‘leescabinet’ op - Spanoghe bij voorbeeld en de progressieve Brugse drukker J. Bogaert - waar binnen- en buitenlandse tijdschriften en boeken te vinden zijn.Ga naar eind1
Er zijn weerstanden tegen dit binnendringen van de nieuwe ideeën, o.m. de keizerlijke censuur en de reacties van de geestelijkheid. De censuur verzwakt echter gaandeweg in de loop van de tweede helft van de eeuw: de hoge Oostenrijkse ambtenaren, zelf aanhangers van de nieuwe ideeën, beschermers vaak van de ingeweken drukkers en journalisten, laten allengs meer en meer invoer, verkoop | |
[pagina 487]
| |
en lectuur van werken toe waarvan ze hopen dat ze de machtspositie van de Kerk op de een of andere wijze ondermijnen. In 1759 wordt de publikatie van de ‘Index’ van Paus Benedictus XIV verboden, bij de uitgave van Rousseaus werk door de Boubers wordt oogluikend toegezien, een verzoek van de procureurgeneraal van Namen tot verbranding van een werk van Raynal wordt terzij gelegd en de verkoop ervan toegelaten, over een vraag van de aartsbisschop van Mechelen in 1781 om Voltaires oeuvre te verbieden laat Jozef II zijn ongenoegen blijken. Het komt ten slotte tot een open strijd: de regering laat systematisch toe wat de geestelijke boekkeurders veroordelen en omgekeerd. En het eindigt met de beslissing van de regering: ‘les ecclésiastiques qui enlèveront des livres au peuple sous prétexte qu'ils contiennent des propositions hérétiques seront régulièrement punis.’ Het verzet van de geestelijken is ernstiger: zij vrezen de filosofische literatuur als een bedreiging voor het geloof en voor het traditioneel godsdienstige karakter van deze gewesten. In 1762 publiceert de vroeger genoemde Fulg. Hellynckx te Gent Een toom tegen Voltaire en andere materialisten. Een vermeerderde uitgave ervan, onder de nieuwe titel De onlichamelykheyt ende onsterffelykheyt der redelyke ziele, wordt hetzelfde jaar nog door De Goesin te Gent gedrukt, maar komt waarschijnlijk pas het volgende jaar klaar, vermits de ‘goedt-keuringe van het orden’ de datum van 31 maart 1763 draagt. Een nieuwe druk van dit 500 bladzijden lange werk verscheen in 1764 of 1765. ‘Gemerkt dan de boosheyt heden soo hoog geklommen is’, acht de auteur het nodig ‘in de nederduytsche taele voor-te-stellen de onbestandige redens der Materialisten, die sy in hunne fransche, engelsche &c. opgepronkte, en soet bedriegende taele uytgedrukt hebben’; hij wil ‘de vlaemsche Materialisten’ (de term komt uit de ‘goedt-keuringe’) met argumenten uit ‘de hoog-schole van Augustinus’ van hun dwalingen overtuigen. Naast Locke, Hobbes, Berkeley, Bolingbroke, Toland, Collins, Bayle, de Lamettrie e.a. wordt vooral en voortdurend Voltaire aangevallen, ‘dien goliath en kamp-vegter der Materialisten’, ‘dat soo geseyt oraekel van desen tydt’. In de ‘goedt-keuringe’ keren de prior van het Gentse augustijnenklooster en twee collega's-theologen van Hellynckx zich op hun beurt in heftige bewoordingen tegen Voltaires geschriften - ‘alle syne werken, soo rym als onryme’, ‘dat schrikkelyk monster Henriade’, ‘syn schimp-schriften tegen de Koningen, Vorsten, alle Mogentheden’ - die een smet werpen op ‘dese eeuwe, andersins geheel verlicht ende scherpsinnig’. Ze betrekken in hun veroordeling bovendien L'Esprit des Lois en ‘het nieuw werk van J.J. Rousseau, gansch bederffelyk, onder het opschrift: Emile, ou de l'education’. Al die boeken worden, zo constateren en betreuren ze, ondanks streng verbod van Kerk en Staat, ‘in dese landen’ bewaard en gelezen - een vaststelling die mee een aanduiding bevat voor de snelheid waarmee de filosofische lectuur zich in het Zuiden verspreidde: de Emile had pas een jaar tevoren, in 1762, het licht gezien. Van dit laatste werk bezorgt G.J. Sterck (1717-1776), pastoor te Bissegem, drie jaar na de publikatie de uitvoerige en grondige weerlegging, tegelijk een apologie van het katholieke geloof: Démonstration de la foi catholique, ou réfutation de la sceptique Profession de foi, du prétendu Vicaire Savoyard, précédé d'un Discours préliminaire à M.J.J. Rousseau, ex-citoyen de Genève, par un curé flamand (Kortrijk, 1765, 2 d.). Ook met Montesquieu en Voltaire wordt afgerekend; de Henriade is zelfs het voorwerp van grondige detailkritiek. Het gebruik van het Frans voor zijn werk motiveert de auteur als een uiting van vanzelfsprekende beleefdheid, maar | |
[pagina 488]
| |
als hij in een korte filologische uitweiding het Frans met het Nederlands vergelijkt, blijkt zijn waardering voor de eigen taal, die hij ‘injustement méprisée’ noemt. De door Sterck in zijn ‘discours préliminaire’ tot Rousseau gerichte opmerking - ‘Le Public, M., a jugé que vous avez le talent d'écrire de très-mauvaises choses dans un très-beau François’ - keert, veel uitvoeriger uitgewerkt, terug in het ‘voor-berigt’ tot De Fakkel van het Oud en Alleen Waer Geloof, In de duysternissen der ongeloovigheyd van deze Eeuwe, Tot verligtinge der God - en Kundminnende Nederlandsche Jeugd Op den Vlaemschen Parnass ontsteken door den zeer eerweirden Heer Joannes Nepomucenus de Klugmann (Gent, 1774): Regt uyt, navolgens den ingezogen ouden Vlaemschen aerd, gesproken: Voltaire, Rousseau, Panage, du Marsais, Bolingbrock,Ga naar eind2 zyn de Vyanden, die ik wille zeggen...In de Fransche zoet-streelende Taele grondig opgeleerd, weten zy het meeste vergift dusdaniglyk aen-te-die-nen, dat het schier onmogelyk is aen eenen mond, happig nâ het zoet-nieuws, het zelve niet aenstonds als eene aldersmaekelykste lekkernye, te proeven en in-te-lyven;... In tegenstelling met Sterck schrijft De Klugmann in het Nederlands: Indien gy my vraegt, waerom ik Fransche Schryvers in de Fransche Taele niet en wederlegge? ik antwoorde u, om dat ik my in staet niet en kenne met gelyke woorden-kragt in die aen my ongemeene Taele de Grond-reden van deze Waerheden voor-te-stellen; en of ik er toe bequaem waere, wat zoude my hier toe bewegen?...Ziet... alle Schryvers nâ, die oyt tot voordeel enkelyk van hun Vaderland geschreven hebben, te weten in zaeken, die de Geletterde niet meer als d'Ongeletterde mogten betreffen, of zy niet altemael, zelfs geenen eenen uytgenomen, in hunne Vaderlandsche Taele en hebben hunne Werken aen het licht gegeven. Er is bij deze auteur - men herinnere zich een vroeger citaat van hem - een wat men zou kunnen noemen zeer sterk besef van ‘Nederlandse eigenwaarde’ aanwezig, dat ook al opklinkt uit de vraag waarmee het ‘voor-berigt’ recht-op-de-man-af aanvangt: Wat is'er treffelyks in de vier deelen der Weireld, waer in ons Nederland niet mede uytgeschenen heeft, en nog hedendags (God lof) meer en meer uytschynt? Geene Konsten, geene Wetenschappen, of ons iver-zugtig Vaderland heeft in de zelve hoog-vliegende Adelaeren voords-gebragt. De jezuïet De Klugmann (Roermond, 1734 - Namen, 1791) is de schrijver van een uit het Duits vertaalde hagiografie, Kort Begryp van 't Wonderbaer Leven en gelukzalige Dood der H. Maegt Walburga (Brugge, 1765) en een in handschrift gebleven Aenmoedighende Lofreden tot de leerlynghen der koninklijke academie... uytgesproken op het Stadt-huys der Hooftstad van Vlaenderen, den 12 Augusti 1772. Hij zou ook de voorzitter van de Statendeputatie van Vlaanderen, burggraaf Vilain XIIII, geholpen hebben bij het opstellen van diens Nederlandstalige werkjes in verband met de veepest, die in 1769 onze streken teisterde (o.m. Verhael ende Reflexien op de verbreydinge der besmettelyke ziekte in het hoorn- | |
[pagina 489]
| |
vee, Gent, 1770). Daarnaast schreef hij in het Latijn een zevental, meestal theologische studies. Zijn Fakkel van het Oud en Alleen Waer Geloof is een apologetisch traktaatje, dat hij op rijm heeft gesteld ‘om het vooroordeelde verdriet, dat vele schynen te hebben in Vlaemsche Werken te lezen,...weg-te-nemen,...gemerkt'er zekerlyk meer vermaek en oor-gestreel in Poetissche Uytdrukkingen, als in ongerymde Redeneringen doorgaens gevonden word’. Speelt hij met de woorden duysternis en verligtinge in de titel bewust in op de Aufklärungsterminologie?
De veilingcatalogi lichten ons eens te meer in: heel wat geestelijken hebben via persoonlijke lectuur kennis gemaakt met de moderne auteurs en hun ideeën. Niet allen doen ze wat De Klugmann noemt: ‘zig houden aen de woorden, zonder de behelsde Leer-stukken in-te-zwelgen’. Naast anderen zijn twee voor de literatuur niet onbelangrijke figuren - allebei behorend tot een jongere generatie dan Hellynckx, Sterck en De Klugmann - daar om dat te bewijzen. Simon Michiel Coninckx (Sint-Truiden, 1750-1839), zoon van een welstellend koopman, wordt omstreeks 1775 in Rome, waar hij aan de Gregoriaanse universiteit theologie studeert, priester gewijd. Over zijn Romereis laat hij twee zeer interessante dagboeken na, Journal d'un voyage de Francfort à Rome par le Tyrol, en 1772, en Retour de Rome par la France, dat hij op 22 september 1775 begint. Uit beide treedt hij naar voren als ‘een kalm en vrij sceptisch achttiendeeuwer, die niet gemakkelijk zijn geestelijk evenwicht verliest en met dezelfde koele gelijkmatigheid een Italiaanse herberg en de publieke biecht van een Italiaanse Maria-Magdalena beschrijft’ (J. Sterken). Hij toont een veelzijdige interesse, ontmoet te Turijn Lessing en poogt er ook, tevergeefs, met de beroemde jurist Beccaria in contact te treden. Hij staat vrij afwijzend tegenover de uitbundigheid van de Italiaanse geloofsuitingen en devotiepraktijken, is een voorstander van de godsdienstige verdraagzaamheid (in een later puntdicht rijmt hij: ‘Wilt men dat katholiek en jood en protestant / In vrede leven 't saam in een en 't zelfde land, / Staat toe dat ieder peinze en doe naar zijn geweten’), voorstander ook van de republikeinse staatsvorm en van de sociale gelijkheid: ‘Les nobles c'est une chose monstrueuse dans une république où tout homme doit être égal devant la loi.’ Te Florence storen hem de buitensporige voorrechten van de adel: ‘Le temps n'est pas loin peut-être où l'on regardera ces vieilles idées avec tout le mépris qu'elles méritent.’ Op zijn doorreis doorheen Frankrijk merkt hij de bestaande wantoestanden op en heeft hij het pijnlijk juiste voorgevoel van wat zowel de godsdienst als het koningdom er zal te wachten staan. In het spoor van Rousseau neemt hij het op voor gevoel, natuur, natuurlijkheid. De titel van een te Luik in 1784 verschenen (en te Hasselt in 1834 herdrukt) Frans dichtwerk van hem draagt de welsprekende titel Retour à la Nature...Les Quatre Parties de l'année ou Nouveau Poëme sur les Saisons. Zijn inspiratie heeft hij uit Thomson, Saint-Lambert en Delille. Dat Voltaire er met een lofzang in wordt bedacht, wekt, na wat voorafgaat, wel geen verwondering; dat zijn omgeving hem om zijn ruimdenkendheid niet altijd gunstig gezind is, blijkt uit de ‘préface’: ‘on est obligé de vivre entouré de gens prévenus, & sans lecture, qui [se] prononcent légèrement sur des choses qu'ils n'entendent point, & condamnent sans pitié tout ce qui n'est pas conforme à leur maniere de voir.’ Ondertussen is Coninckx in 1779 tot kanunnik benoemd van de collegiale kerk te St.-Truiden: hij krijgt dan blijkbaar veel tijd voor lectuur. ‘Quand j'ai été sevré | |
[pagina 490]
| |
de lecture pendant quelques jours,’ had hij al in zijn reisverhaal geschreven, ‘mon coeur tressaille à la vue d'un livre.’ Twee jaar later geeft hij te Leuven Christelyke gedichten uit, een vertaling van enkele psalmen van David, die treffen door een sobere, zuivere poëtische kracht: Gij zult tot mijne ziele spreken
Een woord van zaligheid en vreugd:
Laat heilzaam water op mij leken,
En geef mij weer een nieuwe jeugd.
Gelijk de sneeuw, nu versch gerezen,
Nog witter zal ik vóór U wezen;
Dan zal ik weer een ijv'rig lied,
In uw gewijden tempel zingen;
Verheugd zal mijn gebeente springen,
Dat gister neerlag in verdriet.
Met twee vertalingen uit het Italiaans - in het Nederlands een levensverhaal van Alfonsus de Liguori, de bestrijder van het febronianisme, en, op aandringen van de nuntius en waarschijnlijk op aanduiding van de Feller, in het Frans de antijozefistische Observations pacifiques d'un curé à Monsieur l'Evêque de Pistoie et de Prato - werkt Coninckx in 1787 mee aan het groeiende verzet tegen Jozef II, waarvan St.-Truiden, als toevluchtsoord voor politieke ballingen, een broeinest is. Tijdens de Franse Overheersing is hij een van de weinige geestelijken uit zijn stad die de republikeinse eed afleggen. Hij bewondert - zoals zovelen trouwens - Napoleon, die hij herhaaldelijk bezingt. Samen met Willems levert hij zijn bijdrage voor de Hommages poétiques die opgevraagd worden ter gelegenheid van de geboorte van de koning van Rome. Allebei doen ze het in het Nederlands, Coninckx met de betekenisvolle aanhef: ‘Leen, Vondel, uwen forschen toon’. Des te meer betekenisvol, omdat alleen Franse, Italiaanse, Duitse en Latijnse inzendingen waren gevraagd geweest. In 1806 verschijnen zijn Fabelen uyt verscheyde auteurs, in 1808 zijn Fabelen uyt La Fontaine (in 1916 als Fabelboekje door een zekere C.V. nog opnieuw uitgegeven ‘voor het schoolgebruik’); de sierlijke, vlotte vertaling kan ook nu nog bekoren: ... Dus verlegen, stijf van kou,
Ging ze aan haar geburevrouw,
Jufvrouw mier haar honger klagen,
En ootmoedelijk heur vragen
Of zij haar niet leenen wou
Eenig koren...
‘... wat hebt ge dan gedaan
In de warme zomerdagen?
- Toen? toen zong'k, met uw behagen,
Nacht en dag, voor mij, voor u.
- Zongt ge toen? wel, dans dan nu.’
Hij schijnt voor het overige tussen en met zijn boeken te leven, leest in de oorspronkelijke taal Dante, Klopstock, Lessing, Byron, de Franse klassieken, kent o.a. Bürger, Young, Scott, toont belangstelling voor de Noordnederlandse letterkunde: Bellamy, Bilderdijk, Tollens. Zijn medewerking aan de St.-Truidense almanakken werd al vermeld: de bij- | |
[pagina 491]
| |
dragen eruit werden gebundeld in 1837 als Punt- en Mengeldichten. Veel ervan is vertaald, maar de taal is snedig en de humor fris: De woekeraar, Anselmus Diks,
Lag ziek te bed, en scheen geen uur te zullen leven.
Pastoor hield hem voor oog een zilv'ren krusifiks.
- ‘Vijf kronen zal ik daarop geven,’
Zei Diks: ‘'t is alles wat ik kan,
Zoo waar ik ben een eerlijk man.’
Over zijn Franse publikaties: Albaan, gij vraagt mij om wat reên
Ik mij sinds lang niet meer aan Fransche muzen wijde,
Niet rijmlend als voorheen.
Het spreekwoord zegt: geen mensch is gek ten allen tijde,
Maar die 't nooit was, zoo is er geen.
En, ernstiger, zijn eigen grafschrift: Wenscht dat zij ligt hem zij, deze aarde:
Zij schaffe hem de rust die hij te zelden vond!
En wenscht, aleer ge gaat, dat God hem wil vergeven
Al wat hij heeft misdaan, alwat hij heeft misschreven.
Op 88-jarige leeftijd, in 1839, publiceert Coninckx nog een Recueil de poésies morales en français, en flamand et en latin, met De Kranen van Ibycus naar Schiller en verscheidene epigrammen over Lamennais en zijn school. Enkele onuitgegeven Franse vertellingen schenkt hij op het eind van zijn leven aan zijn vriend Van Hulthem.Ga naar eind3 In handschrift bleven een aantal religieuze gedichten, waaronder een ‘klinkdicht’, in de voor die tijd zeldzame sonnetvorm geschreven: Vergeef me, o God, aanhoor mijn rouwig klagen!
Uw dood won mij een onwaardeerbaar goed;
Gij woudt voor mij de grootste pijn verdragen:
Ik zondigde, Gij hebt voor mij geboet.
Coninckx was lid van het Koninklijk Instituut der Nederlanden, van de Maetschappy tot Bevordering der Nederduytsche Tael- en Letterkunde en behoorde tot de kandidaten die Willems aangeduid had voor de door hem ontworpen, maar door Franse invloeden gekelderde ‘Nederduytsche Academie’ (1838). Hij komt ons voor als een van de intelligentste, meest belezen geesten van zijn tijd. In zijn jeugd heeft hij de confrontatie met de ‘moderne’ ideeën zeer evenwichtig weten te verwerken. Verklaart dat waarom later het bewogen tijdsgebeuren zo weinig weerklank vindt in zijn werk? Of heeft hij bewust afstand genomen in de speelse wijsheid van de fabel en de relativering van de humor? Tegenover zijn evenwichtige verschijning staat de getormenteerde figuur van priester Jozef de Wolf (Dendermonde, 1748 - ?; totnogtoe foutief geïdentificeerd met Judocus de Wolf, Nazareth 1746 - Sleidinge 1816, die achteraf zijn naam wijzigde in De Wulf, professor was aan het Gentse seminarie en vanaf 1780 pastoor werd te Sleidinge). In 1774 priester gewijd, wordt hij, op aanbeveling van C.A.F. van Beughem, de ons al bekende ‘principaal’ van het Theresiaanse college te Gent,Ga naar eind4 in 1779 tot ‘surveillant’ aangesteld aan deze instelling. Ondertussen en terwijl hij zich, in afwachting van een benoeming, aan het seminarie - waar | |
[pagina 492]
| |
hij De Klugmann en later zijn naamgenoot De Wulf als professor moet hebben gehad - verder toelegde op de studie van de theologie, waren zijn eerste werken verschenen. Al op 4 december 1779 verbiedt de secretaris van de ‘Commission royale des Etudes’, Jan Des Roches, hem nog te publiceren zonder toestemming van de principaal: ‘Nous avons vu avec peine, que vous livrant trop à votre zèle pour les Compositions Poëtiques, vous vous pressez d'écrire et de publier, et même dans une Langue qui vous est étrangère. Non seulement cela vous expose à des Critiques, mais cela est capable de faire tomber encore une partie du blâme sur le Collège...’. In maart 1780 wordt in dezelfde Commissie gesuggereerd hem naar Oudenaarde te ‘promoveren’. Toch blijft hij in Gent en publiceert verder. Eén van die werken draagt hij op aan Van Beughem. Is het een tactische zet? Geniet hij diens bescherming? De laatste veronderstelling lijkt in ieder geval juist: wanneer De Wolf in maart 1781 zelf zijn ontslag aanbiedt, vraagt de principaal de Commissie zo vlug mogelijk op het verzoek in te gaan, maar beveelt hij zijn leraar tegelijk aan in de gunst van de commissieleden. Van dan af ontbreekt ieder verder biografisch gegeven. Ook zijn literaire carrière breekt na 1780 plots af. Voortgaande op de ‘aenteekeningen van een oud man’, vermeldt Snellaert (Kunst- en letterblad 1842, 72) dat De Wolf, toen hij een vertaling van Ovidius' Ars Amandi wilde uitgeven, als krankzinnig opgesloten werd in de gevangenis van het bisdom; in een latere, uitvoeriger bijdrage (p. 80), die steunt op inlichtingen van ‘eenen anderen ouderling’, schrijft hij dat de auteur integendeel na de voltooiing van de genoemde vertaling naar het buitenland vluchtte. Maar Snellaert situeert die vlucht reeds in 1777, wat alleszins niet met de gekende gegevens overeenstemt: zijn mededeling wordt er minder betrouwbaar door, des te meer omdat van een dergelijke Ovidius-vertaling nooit enig spoor werd gevonden. Het enige wat nog vaststaat, is dat zijn naam in 1786 niet meer voorkomt op de lijsten van de geestelijkheid van het bisdom Gent. Het omvangrijke oeuvre dat De Wolf met een overrompelende produktiviteit op korte tijd neerschreef, kan het best, althans voor het grootste gedeelte, tot het moraliserende en apologetische genre worden gerekend. De vijfdelige vreugd en vrucht-wekkenden theater van Apollo, ofte Invallende Gedachten op den levensloop van den Mensch, van syne geboorte af tot aen syne dood... Verçiert met vele wonderbaere Historien, licht-gevende Fabelen,...en menigvuldige waere Gebeurtenisse Etc. (Gent, 1778 - zonder auteursnaam, maar de ‘opdracht’ van het laatste deel is ondertekend: J. De Wolf) behandelt de verhouding tussen kinderen en ouders (1e d.) en tussen de mensen onderling, die zich al te vaak door schijn, bedrog en laster laten leiden (2e en 3e d.), de liefde en haar problemen (4e d.), het huwelijk en de ‘ouderdom’ (5e d.). De auteur is bij Cats in de leer geweest, maar daarnaast is Ovidius een graag geciteerde bron. Het eerste, derde en vijfde deel zijn opgedragen aan een niet nader omschreven M.T.J.D.S.*** voor wiens ‘eer’ De Wolf, naar hij schrijft, ‘veel bitterheid [heeft] gedronken’. In een aantal exemplaren van het eerste deel werd een lofdicht van een zekere N. Le Fevre, ‘Lieutenant-Ingenieur in dienst van de Republieke van Holland’, uit 's-Hertogenbosch mee ingebonden, samen met een bedanking van De Wolf. Er is hem uit het Noorden nog lof te beurt gevallen blijkens een waarschijnlijk in 1778 verschenen Rym-konstig Eerbewys Aan M.D.W., ‘uyt Amsterdam, door de Camp’, waarop hij in een ‘dankschrift’ in het vijfde deel antwoordt. Dat deel bevat overigens een aantal duistere, maar voor de verklaring van zijn persoonlijkheid belangrijke elementen: in de opdracht en sluyt-reden herhaalde klachten over | |
[pagina 493]
| |
hem aangedane laster, een Vriendelijke Ontmoetinge. L.D.R.G.L.T.A., waarin hij schrijft dat zijn ‘min’ ongeschonden zal blijven tot over de dood: Adieu en weêr adieu ...
Neemt in de vriendschap aen de roozen van myn lent,
Zoo word uw lof en eer de weirelt door bekent.
In Den godelyken Philosoph, ofte Minnaer der oprechte wysheyd, verzeld door den Sterrekundigen, als ook door den Schilder en Licht-zoekenden Reyzer, hetzelfde jaar verschenen, brengen achtereenvolgens een filosoof, een astronoom, een kunstenaar en een gewoon mens (de ‘reyzer’) het bewijs van het godsbestaan en van de goddelijke oorsprong van de schepping. Het laatste hoofdstuk is eer een aanhangsel en handelt over ‘De Vrede-Breekster, ofte twistzoekige Oneenigheyd’, die de verhouding onder de mensen vergiftigt. Astraea, de waerheyd-zoekende Dienst-Maegd, verzelt, door den onvluchtbaeren laster der weireld, Als ook door de Overtuyging en Bekenning der Dwaeling ofte Redelooze Geest-Getuyging en Kennis van zig zelven, verrykt met wonderbaere Historien, licht-gevende Fabelen..., tegelijk met het voorgaande werk uitgegeven en in dezelfde geest en in dezelfde onvermoeibare, maar vermoeiende alexandrijnen geschreven, wil een pleidooi zijn voor waarheidsliefde, zelfkennis en ‘redelijkheid’; de mens mag zich noch door de ‘laster’ (‘en stoort U nimmer in den klap, Gaat altyd voord in wetenschap’) noch door zijn driften laten leiden (‘Wilt gy niet zyn verblind, en blyven in de quael, Legt de gewigten eens van reden in de schael’). Ook dit werk is opgedragen aan M.T.J.D.S.*** en Ovidius krijgt opnieuw een duidelijke voorkeurbehandeling: aan zijn verbanning wordt een uitvoerige passage gewijd. Ten slotte valt voor 1778 nog een Zend-brief van den Heer De Wolf aen Mynheer C.J. Bonne, Advocaet (Gent, 8 p.) te vermelden, waarin onze auteur de lof zingt van een stadgenoot, wie hij het als een verdienste aanrekent de ‘dolingen’ van de pas overleden Voltaire te hebben ontmaskerd. Dat zou dan wel gebeurd kunnen zijn in het te Gent in 1778 anoniem verschenen Rouw-digt over de Dood van den berugten Heer De Voltaire. Bonne is ook de auteur van een anoniem Gedicht op de hedendaegsche Mode (Gent, 1779). In 1779 ziet van De Wolf het licht: De Herscheppingen van Ovidius, ofte Konstryke Fabelen,...opgesteld, tot kennis van den levens-staet der Heydene, hunne Afgoden, Tempels, Offers, Oorlogen, Helden-Minnaeryen, Bedrog, Zede-Tugt, en vele andere zeldzaeme Voorvallen, een vrije, ook vrijmoedige bewerking van Ovidius' Metamorphoses, waarmee hij - naar inleiding en slot ons uitdrukkelijk meedelen - de bedoeling had, via de betere kennis van de heidense godenwereld, de lezer tot meer waardering te brengen voor het christelijk geloof. Aan het slot komt een met sympathie geschreven ‘Kort begryp des levens van Ovidius’ voor. Daarnaast vallen er voor dat jaar nog een paar gelegenheidsstukken te noteren: Het ontsteken Vuer des Oorlogs, Uytgebluscht door den zegenpraelenden Arend van het Doorluchtig Huys van Oostenryk en de Vrede-wekkende Menschlievendheyd van Maria Theresia, een lofdicht op het Oostenrijkse huis, en bij de intrede van de nieuwe Gentse bisschop De Herlevende Gendsche Maegd, Door de komst van zyne Excellentie den Prins Ferdinandus - Marie Van Lobkowitz, waarvan hij een vrije Franse omwerking bezorgde, La revivante Pucelle de Gand (‘Poème curieux, mais ridicule, et écrit dans un style prétentieux et boursouflé’ noteert F. Vanderhaeghen). Het is wel op dit werkje, het enige dat De Wolf in het Frans schreef, dat Des Roches in zijn brief moet gezinspeeld hebben, als hij | |
[pagina 494]
| |
het had over publikaties, ‘même dans une Langue qui vous est étrangère’. Van 1780 dateren de Rouw-zangen en brieven van den ellendigen balling Publius Ovidius Naso, een vrije, berijmde vertaling van de eerste vijf boeken van de Tristitia, met een duistere, maar ongetwijfeld voor de auteur zinvolle opdracht ‘Aen de treurende Jovina, gerukt uyt haer Vaderland in het Eyland van Ongenaede door de valsche beschuldigingen van haere Vrienden’; de Historie van het Oud Testament, Behelzende alle de bezegende en bestrafte Voorvallen der godelyke Toelaeting, tot kennis der wetgestelde pligten, in de onbegonnen en altyd levende magt en wysheyd van den albezielenden en kragtgevenden God, opgedragen aan principaal Van Beughem, De Historie van het Nieuw Testament, getrokken uyt de heylige Vaders en andere geestelyke Schryvers, en een verzameling briefmodellen, onder de titel Konst-Paleys der Jeugd, vervattende een negen-en-sestig tal leerzaeme Brieven...; Benevens het recht gebruyk om de zelve te schryven op alle Voorwerpen, als op iders Plichten, Misbruyken, Vriendschap, aenwakkering tot de Geleerdheyd, Mingevallen, enz. Sommige exemplaren van dit laatste werk dragen de vermelding ‘voor Rekeninge van den Autheur’, zonder naam van drukker, andere de naam van drukker Vander Schueren, zonder jaartal. Terwijl al de overige genoemde geschriften bij C.J. Fernand waren gedrukt, geeft Vander Schueren nog een drietal niet gedateerde werken uit, nl. Leven der herderen door Virgilius, ‘vrypostig verduytscht’ naar de Bucolica;Ga naar eind5 Het Bloemperk D'aller-gewigtigste Lot-gevallen, Inhoudende de bezonderste Historien, die een Tyd-merk aen elke Eeuw gegeeven hebben, als noch: Eenige Bewysredens over de uytmuntende Zedetugt, onfaelbaere Wetstukken, Verheventheyd en Onsterfelykheyd der Ziel, dat De Wolf opdroeg aan zijn ‘eenige en liefhebbende Zuster Cornelia Sophia’ en dat de verhouding tussen God en de mensen vanaf de schepping tot aan Christus' komst behandelt, aanspoort tot deugdzaamheid en geloof en aan het slot een apologie brengt van de godsdienst, waarin betoogd wordt dat de rede noodzakelijk naar God verwijst; en ten slotte Ueren van Uytspanninge, of den Wellust der Velden, In xxvj Zedeen Natuerkundige Bespiegelingen,...toepasselyk op de Steede- en Veldelingen, bespiegelingen, in de geest van de antieke herderskout, om de thema's van de deugd en de dankbaarheid jegens God, van bedrog en afgunst. Het zestiende gedicht over het gebrek aan waardering voor de kunsten is duidelijk een klacht van de auteur zelf: Als men heeft geen' kracht noch zegen
't Hert is heel droef neergeslegen,
Zeg, wie zal uw' konst bezien?
Men mishaegd aen alle liên.
Het is eygen men moet zwygen
Schoon men wordt onrecht gedaen;
Men moet stoppen en opkroppen
Dat het hert zal tegen staen...
Enkele anonieme werken kunnen op grond van inhoudelijke en stilistische kenmerken bij het oeuvre van De Wolf gevoegd worden. De eindeloze titel van het eerste omvat een heel programma: Den Onderzoeker des Gemoeds, ofte verzaemeling van nieuwe Fabelen, Zeer bondig ontdekkende de dwaelwegen en misbruyken aller Staeten, Konsten, Wetenschappen en Schryvers; door Hekel-Slagen beproefd op den toets-steen der gegronde reden ...; verrykt met alle slag van kunstcieraeden der Poëzy...Waer hy gevoegd zyn de gedenkweerdigste daeden der | |
[pagina 495]
| |
twaelf Keyzers van Roomen... Blommaert en Vanderhaeghen menen het aan De Wolf te mogen toeschrijven, een aanduiding in de Gazette van Gend (5 juli 1779) staaft overtuigend dit vermoeden, terwijl stijl, thema's en geciteerde auteurs ook onmiskenbaar in dezelfde richting wijzen. Het werk verscheen in 1779 in twee delen bij Fernand, al wordt Amsterdam op de titelpagina als plaats van uitgave vermeld: een poging om aan de kritiek en de ‘laster’ te ontsnappen? Het bevat in het eerste deel fabels in vers en proza, met als voornaam thema weer het bedrog en ‘de schijn’, vooral in de liefde; aan het eind van dit deel en doorheen het gehele tweede deel komen meer filosofische en apologetische beschouwingen naar voren - over het godsbestaan, de vrije wil, de filosofen, speciaal over Voltaire -, terwijl voorbeelden uit de mythologie, zoals in zijn ander werk, en hekeling van het lichtzinnig gedrag van de jongeren niet ontbreken. Over de in 1780 verschenen Invallende Gedagten op verscheyde Voorwerpen ofte het Schouw-tooneel der Gebreken...Tot Vermaek der nieuwsgierige gemoederen in het licht gegeven door eenen Minnaer van Minerva zegt Vanderhaeghen: ‘Il est bien possible que J. De Wolf soit l'auteur de ces poésies’, terwijl Blommaert - die de overige anonieme geschriften vermeldt als opgesteld ‘in de stijl en trant’ van De Wolf - dit werk zonder meer als zijnde van hem behandelt. Het verscheen bij Fernand en werd uitgegeven in een zelfde band met de Rouw-zangen. Opgedragen aan ‘de konstminnende J.J.T.C.M.’, een vriendin ‘Forma Venus, Arte Minerva’, moraliseert deze dichtbundel over allerlei losse invallen - de seizoenen, schoonheid, huwelijk, zon en maan, de vergankelijkheid -, handelt ook over het godsbestaan, over de beperktheid van de menselijke geest en over ‘haet en nyd’. Blijft nog een Rouw-klagt Over de Dood van Zyne Koninglyke Hoogheyd den Hertog Karel-Alexander van Lorreynen (Gent, 1780), die op grond van de treffende gelijkenis met De Herlevende Gendsche Maegd ook aan De Wolf wordt toegeschreven. Snellaert stelt in de reeds vermelde notities De Wolf nog verantwoordelijk voor een ander werk, Den geest der reden, behelzende deftige aenvallen en overtuygingen tegen de onkundige leeraers (103 p.; met een Aenhangsel op den geest der reden, 43 p.), verschenen in 1777 - in de verkeerde voorstelling van Snellaert: na De Wolfs vlucht naar het buitenland - met als plaats van uitgave Amsterdam. Het werk werd ‘overvloedig’ te Brussel verspreid, maar door de Oostenrijkse censuur verboden, te Gent werden een aantal exemplaren aangeslagen, terwijl drukker Fernand meermaals door het gerecht werd ondervraagd, al hield hij zijn onschuld staande: tot daar Snellaert. Volgens Vanderhaeghen, die de auteur niet vernoemt en als drukker Ph.-J. Gimblet meent te mogen aanduiden, bleven slechts een tiental exemplaren buiten de handen van het gerecht. De inleidende stukjes zijn intrigerend in hun duistere zinspelingen: ze bevatten een opdracht en een ‘lofreden’ aan ‘Jongvrouw Ongena’, waarin de auteur zich bitter uitlaat over onrecht en laster, en een ‘beoordeeling’ over en een ‘aenspraek tot haeren Vyand’, waarin hij zich in scherpe en felle bewoordingen richt tot een belager die hij aanduidt als ‘Den Beêr’ of ‘zynde van Aert der Beeren’ (reeds in het motto op de titelpagina komt een zinspeling hierop voor: ‘Ziet dat gy geenen Beiren aert, in 't Land van Rechten oyt en spaert, Ongena, naer mynen zin, die schiet den Beir haer pylen in’). Het hele boekje is, telkens in rijm en proza, een confrontatie tussen geloof en rede, waarbij het geloof genadeloos en koel afgetakeld wordt. | |
[pagina 496]
| |
Wilt u noyt aen 't Geloof, maer aen de Reden geven;
Zeg my, wat is 't Geloof? 't is voor de droomen beven
zo valt de eerste bladzijde onmiddellijk aan. Het bestaan van God wordt eigenlijk niet geloochend: Ik zien wel dat'er is een oorzaek van myn leven,
Doch kan ik niet verstaen wie d'oorzaek heéft gegeven,
De oorzaek noemt men God, hier staen ik als een Kind,
Dat geen begin, noch eynd in deéze reden vind
maar de godsdiensten zijn een creatie van de onwetende en angstige mens. De goddelijke openbaring wordt verworpen, de oneindige liefde en wijsheid van de Schepper is onverenigbaar met de onvolkomenheden van de schepselen, de erfzonde is onaanvaardbaar: Gy, die 't onnoozel bloed doemt tot in d'ingewanden,
Hoe stelt gy in den God zoo schroomelyken aert,
Dat hy 't onnoozel bloed straft eer het is gebaert.
De goddelijke voorzienigheid, de zin van het kwaad, de eeuwige straf, de voorbeschiktheid lijken ongerijmd, net als de onsterfelijkheid van de ziel: ‘de Reden leert klaer, dat naer de vernieting niets en verblijft als den bloóten naem.’ Verrassend is dat na al die beschouwingen de auteur evenveel Wederleggingen laat volgen, waarin hij één na één zijn eigen opvattingen ontzenuwt. Nog onoverzichtelijker wordt de hele zaak, omdat hetzelfde spelletje in het Aenhangsel opnieuw wordt herhaald: Den Wolf tegen den Herder, in reên betrekkinge over zyne dwaeling neemt de rationalistische bezwaren tegen het geloof weer op, maar gaat na een felle aanval tegen ‘zynen vervolger’ over in een Algemeene Wederroeping tot het Aenhangsel, waarin gesteld wordt ‘dat alle deze voórwerpsels [opwerpingen]’ alleen zijn voorgebracht ‘om te laeten zien hoe ydel dat' er somige om hunne onwetendheyd voór te staen, de waerheyd bevechten’. Over het auteurschap van De Wolf - dat zolang tot voor en tegen inspireerde - kan, na de opzoekingen en argumentatie van W. Gobbers, wel geen aarzeling meer bestaan. ‘Den Wolf’ in het begin van het ‘Aenhangsel’ is moeilijk mis te verstaan, de zinspelingen op ‘Den Beêr’ evenmin. Filip Be(e)rnaert (1735-1795) was professor in de theologie aan het Gentse seminarie en moet allicht op de hoogte geweest zijn van De Wolfs denkbeelden, van diens literaire plannen of van bepaalde omstandigheden uit zijn leven, en hem om die reden gehinderd hebben in zijn loopbaan. Den geest der reden is bovendien, blijkens de titel, gericht tegen ‘de onkundige leeraers’ en in het traktaatje zelf komen aanvallen voor tegen de theologanten en hun wetenschap, die aan de hand van Hobbes als ‘het Ryk der duysternissen’ wordt bestempeld. Men moet er zich overigens voor hoeden het werkje als een antireligieus geschrift zonder meer te beschouwen: er zijn ook de ‘weerleggingen’. Maar niet alleen nemen ze heel wat minder ruimte in, ook hun toonaard is wel erg mat en vrij onpersoonlijk in vergelijking met de heftige bewogenheid van de rest. ‘Is bijgevolg Den Geest der Reden, althans naar de letter, geen ketters geschrift, naar de geest - en mede door zijn sterk misleidend karakter - is het dat zeer zeker wel.’ (W. Gobbers) Den geest der reden is de neerslag van een zielsgevecht, een religieuze crisis bij de jonge geestelijke, - mee bepaald door de verhouding tot een van zijn profes- | |
[pagina 497]
| |
soren en door de hem onderwezen theologie. Van de diepte van die crisis getuigt aan het einde van het eerste deel de Goddelyke Aenspraek, een wanhopige kreet: Straft, plaegt, en breékt myn Ziel, vermorzelt myn gedachten,
Als ik u niet besluyt in 't merg van al myn krachten;
God, als ik u niet min, laet my dan zyn een niet,
't Is beter niet te zyn, als dat onrecht geschiet...
...
Want buyten u, ô God! en is' er niet te wachten:
Wat baet my, dat ik min, al dat de weêreld heéft,
Wyl alles dat'er is, geen vaste vreugd en geéft...
Beïnvloeding door de filosofische lectuur is in Den geest der reden niet rechtstreeks nawijsbaar: alleen Hobbes wordt genoemd. In Den godelyken Philosoph wijst hij wel op de funeste invloed van de ‘filosofen’ - die hij overigens om hun intelligentie en talent waardeert - op de jeugd: Spinoza en Rousseau, Bayl, Hobbes ryk van zinnen,
Collins, Maillet, Voltair' wil ik geen lof ontwinnen;
Hun geest had menig bloem gewonnen op den struyck,
Indien hij niet en was gevallen in misbruyk.
Lock' en Telliamed', en Malebranch' hier neven,
Getuygen hun verstand, door werken uytgegeven:
...
Indien zy van de reên niet waeren afgeweken,
Geen gal, maer honing-vocht zou uyt hun schriften leken,
De jeugd wierd niet gequetst door menig valschen droom
...
Indien dat noyt hun pen gedopt was in de gal,
Sy bragt zoo menigmael de jeugd niet tot den val.
Eigenlijk is dat een gedachte die we al bij De Klugmann aantroffen. Ze bewijst tegelijk de ommekeer die in De Wolf na Den geest der reden heeft plaatsgegrepen. Van een hervonden evenwicht kan men echter niet zo direct spreken: een zekere dubbelzinnigheid blijft zijn werken kenmerken. Er klinkt zonder twijfel een oprecht-religieuze toon uit op: ‘den grooten boek van de natuer’ én de menselijke rede leiden naar de erkenning van God - het is een steeds weerkerend motief -, openbaring, H. Schrift en dogma aanvaardt hij beslist en hij waarschuwt telkens tegen het misbruik van de rede en tegen de hoogmoed van de scepticus en de rationalist: Hoe, wild gy flouwen geest gaen nae de Godheyd ryken?
Hoe wild gy, aerdeling, doen faelen 't goddelyk,
Dat eeuwig standig is? en gy een weynig slyk.
Hij erkent het bestaan van de natuurwet, waarvan het geweten de leidraad is (‘wy voelen in 't gemoed een wet aen ons gegeven, van als wy zyn gebaerd in dit ellendig leven’), en de vrije wil, al wijst hij op de invloed van milieu, karakter en opvoeding. In lyrische ogenblikken richt hij zich in gedichten als een gebed tot God. En toch spreekt uit de terminologie die hij in zijn werken gebruikt, ontegensprekelijk de beïnvloeding door de geest van de tijd. Hij wil met zijn werken ‘de waerheyd... ontdekken’ en ‘verdryven de duysternissen’, hij verwerpt onwetendheid en verdedigt kennis en wetenschap. In de opdracht tot het laatste deel van de theater van Apollo drukt hij de hoop uit dat zijn werk voordelig en | |
[pagina 498]
| |
heilzaam mag zijn ‘en daer-en-boven sterk tegen den Haeter der Wetenschappen... Het is in onze beroemde eeuwe dat de Wetenschap veel vyanden heeft, de welke zomwylen, in roem van die te winnen, de zelve schandelyk en haetelyk misbruyken’. In zijn apologetische teksten argumenteert hij telkens vanuit de rede: het is voor hem een sleutelwoord, dat iedere keer weer opduikt, tot in de titels van zijn werken toe. In de ‘Aenspraek tot den Lezer’ uit Den godelyken Philosoph luidt het: In ons vergeten eeuw der godelyke krachten
Gaen ik met kracht der reên ontwecken de gedachten...
Hy [de filosoof] zal ons door de reên doen tot den Schepper gaen,
En door het straelig licht, de Godheyd doen verstaen
en in de ‘sluyt-reden’ tot de theater: Ik heb my voor de reên tot Muzen-slaef gegeven;
Want die eens van den berg der reden is gestort,
'k Beklaeg hem en de plaets daer hy nam syn gebort.
Het werk van De Wolf is kennelijk een voortdurende poging om zijn geloof en religieuze opvattingen, die hem als geestelijke nauw aan het hart moesten liggen, te verzoenen met de nieuwe ideeën, die hem fascineren en die hij tegelijk vreest. Als hij zijn lezers hartstochtelijk waarschuwt tegen een overtrokken overgave aan de rede, wil hij ook ergens zichzelf overtuigen en wapenen. Vandaar het complexe, vaak verwarrende, obsederende karakter van zijn werk. Nog in een ander facet van zijn werk is die tweeslachtigheid voelbaar. Van de ene kant moraliseert hij uitdrukkelijk, klaagt over het gedrag van de jeugd en hekelt het losse, ongebonden leven van veel volwassenen, van de andere kant illustreert hij dat herhaaldelijk met pikante verzen en is hij erg vrijmoedig in de keuze van zijn voorbeelden. Veel in zijn Leven der herderen en Ueren van Uytspanninge hoort thuis in een speels-amoureuze sfeer en waar hij het over zijn geliefde Ovidius heeft of hem vertaalt, komt niet alleen geen afkeuring uit zijn pen, maar krijgt zijn werk vaak een uitgesproken frivole toon. Hoezeer hij zich van die innerlijke complexiteit bewust was, bewijzen niet alleen de vele passages in inleidingen en teksten waarin hij de oprechtheid en eerlijkheid van zijn bedoelingen telkens weer beklemtoont, maar nog meer een aantal verzen die hij weliswaar in de mond legt van de in zijn werken opgeroepen figuren, maar waarvan de schrijnend-persoonlijke toon opvallend is: Myn bed heéft menigmael myn traenen ingedronken,
Wanneer in bitterheyd myn hoofd was neergezonken.
Wat heb ik pyn en leed en smert al opgekropt.
...
Ik vraegde menigmael den hemel om te sterven
Om dat ik geen geluk nog hoop en kon verwerven,
Om dat ik niet en zag als dat verdriet brogt aen,
En zoo is mynen tyd en leven ommegaen...
Het rustige evenwicht van Coninckx is bij De Wolf niet te vinden, wel het bewustzijn van zwakheid en falen, de pijn van zondebesef en wroeging: Hebt met den kranken mensch, ô mynen God, meedoogen,
En ziet my altyd aen met uw genaedig oogen,
Bezonder als gy my uyt 't leven roepen zult,
Hebt dan, ô grooten God, dog met myn ziel geduld
| |
[pagina 499]
| |
met een (preromantisch) heimwee naar de eenvoudige, kommerloze natuur: Hoe, ryk volzalig veld, daer men eenvouwdig leefd!
Geen nyd, geen haet, geen twist, geen lastern nog misnoegen,
Nog eerzugt, spyt nog leet en kan' er 't hert bevroegen;
Het veld dat is met peys en liefde opgedost...
Achter dat alles staat, als een obsessie, het thema van het bedrog, de schijn, de ‘trouwloosheyd’, en samen daarmee van het onrecht en de laster. Men vindt het al in Den geest der reden aanwezig en het keert als een eindeloos refrein terug in al zijn werken. De Vriendelijke Ontmoetinge aan het einde van de theater begint met Ik voel myn teere jeugd door laster zeer gekronken
en na het Dankschrift aan zijn Amsterdamse lofdichter leest men plots (het enige stukje Frans in het hele werk!): ‘J'espere enfin qu'un jour fera tomber avec éclat le masque de l'imposture, & que la vérité rentrera dans ses droits, que l'iniquité même sera contrainte de respecter.’ En de sluyt-reden herhaalt nog eens: Ik voel den zwarten nyd, gezwollen, openbreken.
Dat achter deze thematiek van onbetrouwbaarheid en laster zeer persoonlijke, voor hem uiterst pijnlijke ervaringen schuil gaan, lijdt geen de minste twijfel. Hebben ze te maken met de gebeurtenissen rondom Den geest der reden? Heeft Be(e)rnaert het vertrouwen van de jonge De Wolf misbruikt? Of zit de reeds ter sprake gekomen vertaling van Ovidius' Ars Amandi er voor iets in tussen? De Wolf heeft zich klaarblijkelijk verwant gevoeld met de Latijnse dichter, vooral met de verbannen, rouwende Ovidius, en het motto op de titelpagina van de Rouw-zangen, ‘Ik zwyg waer van ik wonden draeg’, is net zo goed toepasselijk op de klassieke dichter als op de vertaler. Of heeft het allemaal - ook zijn voorliefde voor Ovidius - te maken gehad met een verhouding tot het andere geslacht, zoals W. Gobbers in een voetnoot voorzichtig suggereert? Er zijn de mysterieuze initialen en de wel eens eigenaardige opdrachten aan degenen die achter die initialen schuilgaan (‘Uw zoet en lief gelaet is bloozig voor de oogen...Zoo hoog heb ik u lief, dat ik geen wond zal myden’ voor M.T.J.D.S.) en in Astraea dicht hij: ‘Waer heb ik al geweest? wat heb ik al misdaen? / Ik heb den geylen drift gegeven losse toomen, / En langen tyd bemint de zotte Venus-droomen.’ De Wolf is in de 18de-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde een geheimzinnige, boeiende figuur.Ga naar eind6 In hem voorvoelen we iets van wat de confrontatie tussen oud en nieuw bij sommigen aan martelende spanningen moet hebben gewekt. Uit zijn werk spreekt een stuk (modern aandoende) algemeen-menselijke tragiek, zoals die in die periode al te zelden verwoord is geworden. Daarnaast blijft hij vermeldenswaard als vertaler van de klassieke letterkunde en als moralisator in de lijn van Cats en Poirters (de eerste wordt in de theater van Apollo genoemd). Stilistisch is zijn werk zeer ongelijk. Sommige van zijn geschriften, zoals Den godelyken Philosoph en Astraea, zijn dor en vervelend gerijmel in immer doordravende alexandrijnen. De zinsbouw is dan vaak - voor het proza is dat zelfs in de regel zo - stroef, gewrongen, zwaar-op-de-hand, een beetje als een vormelijke illustratie van zijn innerlijke onzekerheid. Andere, o.m. zijn berijmingen van Oud en Nieuw Testament, klinken tamelijk vlot en levendig en moeten naar de zin zijn geweest van de lezende tijdgenoten. Op zijn best is hij waar zijn vers een | |
[pagina 500]
| |
persoonlijke belijdenisklank krijgt, waar hij, soms ironiserend, soms venijnig, gedrag en smaak van de ‘graege’ jeugd of van zijn tijdgenoten hekelt, en wanneer hij het thema van de natuur aansnijdt: Met roozen in den mond den dag ons lippen kust
of Bly zyn al de heuveltoppen,
Vuerig gloeiend' als karnaet,
of nog 't Kruyd ligt met bedouwde drupp'len,
Daer de lammerkens op hupp'len
Vluggen, zoelen zuyden wind
Speeld op dit frisch lente-kind.
Geheel in de trant van sommige passages uit de theater en Den Onderzoeker des Gemoeds die de ‘minzieke’ jeugd en de mode hekelen, klinken twee in 1780 verschenen satirische werkjes, voorlopers van de spectatoriale geschriften: De klap-bank der juffers, ofte het vermaek aen de thé-tafel, Voorgesteld in Saemenspraeken tusschen zeven Juffers. Waer in nauwkeuriglyk worden uytgedrukt meest alle de onderhandelingen van hunne Linten, Coëffuren, Kleedingen, nieuwe Moden, &c. als ook die van de Ballen en Comedien, en de behendigheden hunner Minnaeren en De klap-bank der heeren, ofte het vermaek in het Caffé-Huys, voorgesteld in Saemenspraeken. Waer in meest alle de onderhandelingen die gemeynelyk in de Caffé-huyzen plaets grypen... ontbloot en ten toon gesteld worden. Het eerste werd ‘op het verzoek der voorzeyde zeven Juffers in het licht gegeven’. Het laat ons aan Houwaert denken, die eveneens zijn moralisaties op verzoek van de schonen van zijn tijd zou hebben opgesteld, maar wat twee eeuwen vroeger dikke boeken vulde, wordt hier tot een veertigtal bladzijden gereduceerd. Van het tweede werkje luidt het dat het ‘op het verzoek der gestoorde Juffers, wegens de Klap-bank hun toegeëygend’ werd uitgegeven. Allebei hebben ze betrekking op Gentse toestanden, zoals blijkt uit de titel van de inleiding tot het eerste (‘Den Opsteller tot de Gendsche Juffers’) en uit uitdrukkelijke toespelingen in beide teksten. Vanderhaeghen noemt De Wolf als de vermoedelijke auteur ervan en meent dat Fernand ze drukte, al vermeldt de titelpagina met suggestieve fantasie dat ze verschenen ‘te 's Gravenhage, By Hendrik Verdagt’. Blommaert vindt er de stijl en trant van De Wolf in terug, een mening die men rustig kan delen. Op een speelse toon tekent De klap-bank der juffers de behaagzucht, de ijdelheid en de frivole levenswijze van de dames. De in een ernstiger toonaard gehouden klap-bank der heeren stelt het lustig-ledig leventje van het mannelijk gedeelte van de Gentse burgerij en het slechte voorbeeld dat daarvan uitgaat op de jeugd, aan de kaak. Af en toe komt hier in plaats van de spotter de ‘filosoof’ om de hoek kijken. Eén van de ten tonele gevoerde heren is overigens een ‘philosoph’, die geregeld ‘de reden’ inroept om zijn uitspraken te staven, een beetje spottend opmerkt dat het ‘eene eeuwe [is] die wel verligt is; want een kind wilt al wyzer zyn als de wyze van 80 jaeren’ en in het voetspoor van Rousseau verklaart: ‘Wy zyn alle gelyk van natuer; maer de konst en wetenschap doet ons van elkanderen verschillen.’ Die ‘konst en wetenschap’ krijgen volgens de auteur weinig kansen; amusement en geld zijn de enige waarden die | |
[pagina 501]
| |
tellen: ‘... het is te beklaegen dat men de letterkundigheyd hier zoo weynig oeffent: het bywoonen der vermaekelykheden en onnutte genugten neemt hier veel tyd van de jeugd’ en Schoon men is zot, of bot, of krom,
Den rykdom maekt den wysheyds-rom;
Doch wilt gy 't welvaerd van het land,
Betrouwt u maer op het verstand.
Beide geschriftjes steken nog de draak met een ander verschijnsel, nl. de verfransing. De spot met het navolgen van wat uit Frankrijk komt, is een oud thema en het komt niet alleen in de Zuidnederlandse letterkunde voor. Wat De Wolf hekelt, is echter een hele mentaliteit, een levenshouding, die, vooral bij de dames, aan de fransdolheid grenst. Juffrouw Coleta uit de klap-bank formuleert het zo: Waer niet is van min geschreven,
Daer en kan ik niet mé leven;
En 't moet in het fransch nog zyn,
Of het lezen baert my pyn.
Ik kan my niet bezig houwen
Met een vlaemschen boek t'aenschouwen;
't Vlaemsch is noyt van mynen zin,
Want daer is geen voedsel in.
'k Weet niet, ik heb vremde zinnen,
'k Wil altyd het fransch beminnen,
Zelfs om eenig spel te zien
't Moet voor my in 't fransch geschieên.
Ja, nae de Theater-stukken
Gaen ik om het fransch te plukken;
Al dat fransch is staet my aen...
Ook het verfransingsproces is inderdaad in de tweede helft van de eeuw in een stroomversnelling terecht gekomen. Het beslissende moment hiervoor is de bezetting geweest van onze gewesten door de troepen van Lodewijk XV (1745-1748). ‘Le François qui est le seul langage des Provinces Vallones, a fait un progrès rapide dans les autres Provinces depuis la guerre de 1740,’ noteert de Engelse reiziger Shaw in zijn Essai sur les Pays-Bas Autrichiens (Londen, 1788). ‘Avec la langue Françoise, les coutûmes & les manières de la France sont entrées dans les Provinces Belgiques. On y imite les moeurs des François, la politesse & le ton de société de ce peuple, son goût pour la parure, ses amusemens même... La conquête de ce Pays par Louis XV, peut être regardée comme l'époque du changement des manières de ces Provinces.’ Franse mode en manieren, boeken en toneel veroveren het gezelschapsleven van de adel en de gegoede burgerij. De na de oorlog hier gebleven of om een of andere reden ingeweken Franse taal- en dansleraars, ‘perruquiers’, parfumeurs worden graag gezochte leermeesters. In de pensionaten worden de meisjes gemodelleerd naar het nieuwe patroon: ‘Men leert'er gemeijnelijk muziek, zingen, clavecimbel spéelen, Dansen, bordueren, teekenen, schilderen; voorders word den besten tijd in paleersel en vodderijen versléeten. men leert'er geen vlaemsch meer, zelfs word verboden van nederduijtsch te spréeken...’ rapporteert Verhoeven. Rijke jongemannen schijnen niet veel anders te doen te hebben dan als vlinders rond de ‘juffers’ te fladderen. ‘... daer zyn vele Jonkers van vermaek. Wat zouden zy met hunnen tyd doen? Den weg van de Kerk en weten zy niet, | |
[pagina 502]
| |
en de konst is hun te zwaer: men moet ergens zynen tyd mede doorbrengen,’ laat De Wolf een van zijn ‘heeren’ zeggen. Het is een los, oppervlakkig wereldje van schijncultuur dat ons in de teksten getekend wordt en C.J. Bonne stelt in zijn Gedicht op de hedendaegsche Mode zeer scherp dat dit gezelschapsleven, met wat het aan ‘francomanie’ in zich draagt, moet leiden tot het verlies van eigen aard: Waer mode met'festier van kleederen te vreden,
Het waer van kleyn belang; maer sy wilt siel en seden
Als slaeven onder haer, beheerschen 's menschen-tucht,
Haer vyand is de deugd, haer vriend die deugden vlucht.
Men oordeelt naer de mod', men moet naer mode schryven,
Volgens de mod'men spreekt, men wilt geen Vlaeming blyven,
Men bid volgens de mod', men sweert, men twist, men pleyt,
Men eet, men drinkt, men slaept, men gaet, men danst, men ryd.
Behalve dit gezelschapsleven beïnvloeden andere factoren het verfransingsproces. De taal van het hof en van de centrale bestuurslichamen te Brussel is sinds het begin van de eeuw het Frans: interne aangelegenheden, correspondentie met staten en steden worden in die taal afgehandeld. ‘... le langage du peuple n'a jamais été celui de la Cour,’ constateert Shaw. De morele druk die van die feitelijke situatie is uitgegaan, is zonder twijfel zeer groot geweest. Wie met het centrale gezag correspondeert, meent het Frans te moeten gebruiken; wie carrière wil maken als ambtenaar, is er zich van bewust het Frans nodig te hebben. De Oostenrijkse autoriteiten voeren geen ‘taalpolitiek’ zoals die door de Conventie tijdens de Franse Overheersing bewust zal worden aangepakt (al moet de anonieme auteur van de Brieven van een gevlugten Hollander als buitenlander toch de indruk hebben opgedaan dat het gebruik van het Frans officieel gestimuleerd werd, aangezien hij schrijft: ‘En inderdaad het invoeren der Fransche Taal is eene goede staatkundige trek, in een land als Braband...’Ga naar eind7). Wel werken ze door hun wijze van handelen daadwerkelijk de verfransing in de hand en het is ook wel hun wens dat het Frans zoveel mogelijk wordt gebruikt: het vergemakkelijkt immers voor het bestuursapparaat te Brussel in aanzienlijke mate de gang van zaken. Een zelfde houding blijkt, wanneer de opheffing van de Jezuïetenorde (1773) en de sluiting van haar colleges de Oostenrijkse overheid de kans geeft om een schoolhervorming door te voeren: ze houdt weliswaar rekening met bestaande toestanden, maar een feitelijke verfransing lijkt haar wenselijk. Waar de ordonnanties van Maria-Theresia aanvankelijk vooropstellen dat de humaniorastudies moeten aanvangen met het onderwijs van de moedertaal, evolueert men vlug naar een situatie waarbij het Frans alle klemtoon en belangstelling krijgt. Een schrijven van 11 februari 1778, uitgaande van de ‘Commission des Etudes’, is in dat verband welsprekend: ‘La Commission a tellement compté sur l'introduction du françois dans les pensionnats, qu'elle n'a proposé pour la chaire de rhétorique et de poésie que des gens qui possèdent la littérature françoise, dont la plupart même ne savent pas un mot de flamand...Déjà en sixième le professeur recommendera l'usage du françois; en cinquième et en quatrième cet usage sera une loi, jusqu'à ce qu'en 3e il sera remplacé par celui du latin...’ Weliswaar handelt deze tekst over de pensionaten, maar nog hetzelfde jaar wordt, op aandringen van secretaris Des Roches, besloten het onderwijs van het Frans naast het Nederlands in te voeren in de lagere jaren van alle colleges. Op een paar uitzonderin- | |
[pagina 503]
| |
gen na zijn de studieboeken in het Frans. De toneelvoorstellingen aan het einde van het schooljaar worden vervangen door ‘exercices publics’, waarvan het programma in het Latijn en in het Frans dient te worden gedrukt. Een leerling van de retorica zal een Latijnse toespraak houden, de leerlingen van de poësis moeten Latijnse en Franse verzen voordragen. Van de moedertaal is er geen sprake. Ongetwijfeld komen dergelijke schikkingen tegemoet aan de opvattingen van de gegoede burgers, functionarissen en kooplui die voor hun kinderen de kennis van het Frans wensen. Hun dochters krijgen die mee in de pensionaten, maar in de traditionele colleges en aan de universiteit is alles op het Latijn gericht, zodat de zonen naar het buitenland moeten worden gezonden of terechtkomen bij de vele onderwijzers en taalleraars die zich vooral in de tweede helft van de eeuw, privé of vaak met steun van de stadsmagistraat, bezig houden met het onderricht van het Frans. Toch hebben de nieuwe colleges, omwille van de afkerigheid en de tegenstand van het publiek en de geestelijkheid, niet de verhoopte bloei gekend: aan het nieuwe leerplan wordt verweten dat het niet voldoende plaats inruimt aan de studie van het Latijn en men staat afwijzend ten opzichte van de tussenkomst van het staatsgezag op onderwijsgebied. Hoe dan ook, wanneer de Fransman J.B. Lesbroussart, die door de Commissie als leraar naar het nieuwe college te Gent werd gehaald, in zijn De l'éducation Belgique, ou réflexions sur le plan d'études (Brussel, 1783), een apologie van de schoolhervorming, schrijft: ‘... l'étude de la langue Vulgaire était entièrement négligée dans les Pays-Bas. Le gouvernement l'a sauvée d'un anéantissement total; il lui a rendu le rang qu'elle doit avoir dans les écoles’, dient die uitspraak met een erg kritisch oog te worden bekeken. De feiten liggen anders en de getuigenissen - van De La Fontaine al, van Verhoeven, Verlooy later - luiden anders. Verlooy schrijft in zijn Onacht, dat het waarschijnlijk het ‘ingevroenge [ingewrongen] Fransdom’ is dat de nieuwe colleges heeft doen kwijnen. En de te Brussel ingeweken advocaat Barthélemy, een tijdgenoot van Lesbroussart, zal in zijn Observations sur l'usage de la langue française (1822) noteren dat aan het Theresiaanse college te Brussel de lessen werden gegeven in het Frans, dat in de lagere jaren de leraars de opdracht hadden Nederlandse of Franse thema's te geven naar goeddunken van de leerlingen, van wie er geen een na 1788 nog het Nederlands verkoos, en dat op die manier het onderwijs van het Nederlands verdween door toedoen van de regering. Voor de Oostenrijkse gezagdragers is het Frans ook de taal van de wetenschap. In 1771 richt keizerin Maria-Theresia de ‘Académie impériale et royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles’ op. De contacten tussen het geleerde genootschap en de regeringsambtenaren die er toezicht op uitoefenen, gebeuren uitsluitend in het Frans. Voorzitter, directeur en verscheidene leden kennen geen Nederlands, - wat Verhoeven even zonderling zal noemen, als waren er in de Parijse Académie evenveel leden die geen Frans zouden kennen. Verslagen en rapporten zijn eveneens in het Frans, terwijl op de ongeveer 430 door de academici gehouden lezingen er slechts tien niet in die taal zijn gesteld: negen Latijnse en één Nederlandse (over ‘verscheyde gebruycken, levenswyze, inbeldinghe, kleedinge, etc. der nederlandtsche vrouwe’ in 1774 door de Brusselse geneesheer Du Rondeau). Bekroonde inzendingen bij de jaarlijks uitgeschreven academische wedstrijden, waarbij het Frans, het Nederlands, het Duits of het Latijn als taal mocht worden gebruikt, worden herhaaldelijk samen met of alleen in een Franse vertaling uitgegeven. Wordt, dank zij de vrijgevigheid van één van de academieleden. | |
[pagina 504]
| |
een vrije wedstrijd ingericht, dan dienen de in te zenden antwoorden in het Frans geschreven te zijn. Deze voortdurend blijkende voorkeur voor één bepaalde taal, moet én de academici én de deelnemers aan de wedstrijden hebben beïnvloed. Veelbetekenend is in dat verband wat academielid P.J. Heylen, oud-professor aan de Leuvense universiteit en deken van het kapittel te Lier, aangaande de toekenning van de prijzen in een van de jaarlijkse wedstrijden aan secretaris Des Roches - duidelijk niet zonder enige wrevel - schrijft: ...wegens den anderen accessit was ik van ander gevoelen; want onder de andere concurrenten bevonde ik eenen schryvende in onse nederlandsche taele, den welken my schynde moeten te worden voorgestelt; want in historie vraegen vermyne ik niet dat men groote agt moet maeken op eenige bloemtjens van fransche welsprekenthyd. ondertusschen schynt my dat d'heer Baert [een van de bekroonden] met regt zegt: nous ecrivons dans une langue etrangère et nous ne savons par quelle fatalité nous sommes obligés d'oublier la langue de nos pères, si nous voulons etre entendus... Er is in de Academie een paar maal aandacht besteed aan het Nederlands en de Nederlandse letterkunde. Graaf de Fraula, die zich met taalkunde bezighoudt, werd tot zijn studie gebracht door wat hij zelf noemt ‘le mépris, que l'on fait de la langue flamande, & les louanges, que l'on prodigue au contraire à la langue angloise’. ‘J'ai voulu voir, schrijft hij in de inleiding van zijn eerste verhandeling (1778), si ce mépris & ces louanges étoient bien mérités; mon doute me paroissoit d'autant plus légitime, que la langue angloise, avoit aussi été méprisée. Ces réflexions me firent dire à moi-même, peut-être le flamand ne mérite-t-il pas plus de mépris, que l'anglois & l'allemand n'en méritoient, avant d'être bien connus.’ Hij meent aan het slot tot de juistheid van zijn vermoedens te mogen concluderen. Het is niet onmogelijk dat hij als advocaat bij de Raad van Brabant in contact was gekomen met Verlooy, die dezelfde functie bekleedde - zij hadden ook beiden aan de Leuvense universiteit gestudeerd -, en dat ze hun opvattingen onder elkaar uitgewisseld hebben. Op 26 april 1770, toen de Academie nog onder de bescheidener vorm en naam van ‘Société littéraire’ optrad, hield abbé J.N. Paquot een interessante, onuitgegeven gebleven Discours sur les langues anciennes & modernes...dans les contrées qui forment aujourdhui les dix sept provinces des Pays Bas & de la principauté de Liége, een overzicht van de Nederlandse en Waalse taal- en letterkunde, waarbij de eerste met het leeuweaandeel gaat lopen. Aan de basis ervan liggen zijn belangrijke achttiendelige Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces (1763-1770), die toen juist klaar gekomen waren en die zowel het Zuiden als de Noordelijke provinciën in hun onderwerp betrekken. Paquot was een Waal, een zeer belezen man - hij kende acht talen -, en behoorde tot de kring van ‘verlichte’ geestelijken in de Academie, waarvan ook abbé de Nélis, die in 1784 bisschop van Antwerpen wordt, deel uitmaakte. Deze laatste handelde in een (verloren gegane) lezing, aan de hand van de bekende gegevens van Busbeck, over ‘les rapports de la langue flamande avec celle des habitants de la Crimée’; in zijn L'Aveugle de la montagne, Entretiens philosophiques (vele uitgaven, Duitse vertaling 1791) zou hij zich aan etymologische verklaringen wagen en daar ook het Nederlands bij betrekken. Eénmaal, in 1776, zou ook academiesecretaris Des Roches in een hartstochtelijke, schampere peroratie bij een lezing over ‘une lettre difficile, qui se trouve dans la | |
[pagina 505]
| |
Collection de celles de S. Boniface; avec des Réflexions sur l'ancienne Poésie des Peuples Belgiques’ de aandacht van zijn collega's vestigen op het Nederlands: ‘Je finirai ici les observations que j'avois à faire sur notre poésie ancienne. On est dispensé de la comparer à la moderne; puisque, grace à l'indifférence que nous avons pour notre langue, les Pays-Bas (je veux dire les Pays-Bas Autrichiens) depuis longtemps ne produisent plus de poëtes. Les étrangers, ceux-là surtout qui n'entendent pas un mot de Flamand, nous assurent que la langue n'y est point propre...Elle est dure, dit-on, & toute hérissée de consonnes. Je l'avoue; mais l'Anglois en a-t-il moins; & les syllabes Allemandes sont-elles moins rudes que les nôtres?... Pour moi, je croirai toujours que le défaut d'encouragement, & l'espece de mépris que nous témoignons pour notre langue, sont les seules causes qui nous empêchent d'avoir des poëtes...’ Preromantische ideeën zijn allicht niet vreemd aan de verwijzing naar het Engels en het Duits, zoals die ook bij de Fraula voorkomt. Belangrijker is dat in dit academisch milieu de verwaarlozing van de moedertaal in niet mis te verstane woorden als de oorzaak werd geduid van het verval van de literatuur. Zo scherp klonk Des Roches' rekwisitoor dat zijn collega Gerard, die aangeduid was om de lezing van de secretaris te beoordelen, zich uitsprak voor mildering van sommige zinsneden en bovendien meende de al te radicale uitspraken van Des Roches te moeten weerleggen. ‘On Croiroit, noteert Gerard, d'après le memoire de Mr. Des Roches, que nous n'avons jamais Eu des Poetes Flamands [.] je trouve cependant un Catz, un Vondel [,] un Krull, un de Bie et quelques autres Poetes moins Celebres mais qui valoient peut ètre bien Les Poetes françois de Leur temps...Nous avions pendant Le 14. 15. et 16e. siecles des Chambres de Rethorique dont Les membres faisoient des Vers: ces Vers etoient mauvais, j'en conviens, mais Les François Ecrivoient ils alors mieux, que nous, en vers et en Prose [?]’ Zo werd Gerards rapport op zijn beurt een pleidooi voor de Nederlandse poëzie. Het bleef bij Des Roches, helaas, bij deze ene platonische wekroep. Zijn daden volgden zijn woorden niet: in de loop van zijn schitterende carrière zou hij zich vlot en meegaand laten opnemen in het verfranste milieu van het Oostenrijkse bestuursapparaat - waarschijnlijk was zo'n carrière anders niet mogelijk geweest - en in de geest van dat bestuur de verspreiding van het Frans, ten nadele van de moedertaal, helpen bevorderen.Ga naar eind8
Dat de gezagdragers te Brussel, het merendeel van de leden van de Academie met hen en velen daarbuiten het Frans beschouwden als taal van de wetenschap en de cultuur, is geen apart Zuidnederlands fenomeen. Het hoeft niet meer te worden betoogd dat die opvatting thuishoort in een veel ruimere Europese context: ze zou overigens de aanleiding worden tot de bekende, door de Berlijnse Academie in 1784 uitgeschreven prijsvraag. ‘Comment la langue française est-elle devenue la langue universelle en Europe?’, en tot het even bekende antwoord van de Rivarol, zijn Discours sur l'Universalité de la Langue française. Aan de Zuidnederlandse weetgrage burger en intellectueel moet die opvatting zich wel met des te meer kracht hebben opgedrongen, omdat wat hem aan wetenschap en kennis in boek en tijdschrift aangeboden wordt, voor het allergrootste deel in het Frans is gesteld en met zich de glans draagt van de taal van Voltaire en Diderot, van Montesquieu en Rousseau. Wat de eigen Nederlandstalige boekenproduktie hem bieden kan, is immers te gering in omvang en, op enkele uitzonderingen na, te traditioneel en beperkt naar | |
[pagina 506]
| |
de inhoud; de eigen pers - de Gazette van Antwerpen, het Wekelyks Bericht voor de Stadt ende Provincie van Mechelen en het Wekelyks Nieuws uyt Loven (van 1773 tot 1788 door de Leuvense drukker J.B. Staes uitgegeven) - is alleen van lokaal belang. De twee enige Nederlandstalige bladen van betekenis verschijnen te Gent: het ene is de Gazette van Gend, in 1667 gesticht als Ghendtsche Post-Tydinghen, het andere de al eer vermelde Vlaemschen indicateur, waarover de Franse reiziger A.P. Damiens de Gomicourt, die rond 1780 onze gewesten bezoekt en onder de naam Dérival uitvoerig verslag uitbrengt in zijn Lettres Sur l'état actuel de ces Pays (Amsterdam, 1782-1783), met veel lof schrijft: ‘Je suis persuadé que si cette feuille étoit écrite en françois, elle seroit bien accueillie en France.’ In de ‘voorreden’ van de Indicateur, die van 1779 tot 1787 wekelijks verschijnt, wordt gezegd: ‘de Tael van het blad is die der Vlamingen, voor wie tot nog toe niemand gedacht en heeft een zulkdaenig Werk als het voorhandig, bij middel van Nieuwsblad, in het licht te geven.’ Het behandelt ‘Rechts-geleerdheyd, Geneeskunde, Land-bouw, Letter- en toneelkunde’, bevat steevast de prijsvragen van de academiën van Alkmaar, Dijon, München, Amiens, Brussel, Haarlem, Vlissingen en publiceert ook letterkundige bijdragen, o.m. De dood van Julius Cesar van J.J. Antheunis (naar Voltaire) en een gedicht over ‘den Poëet’ dat duidelijk in het teken van de preromantiek staat: Wie wandelt ginther in stijf en haveloos gewaed,
met een verwildert, strak en opgetoogen wezen?...
Er is geregeld nieuws uit Holland en ieder nummer bevat ‘Hollandsche Brieven, Byzondere berichten en gedenkschriften wegens de tydsomstandigheden’, naar de taal te oordelen werkelijk uit het Noorden afkomstig en zogezegd vanuit Wenen, Parijs en elders geschreven. Er wordt een lans in gebroken voor het openen van de Schelde en een merkwaardig ingezonden stuk, waarvan de auteur zich verontschuldigt dat hij geen goed Nederlands kan schrijven en daarom het Frans gebruikt - maar dat door de redactie werd vertaald -, pleit voor het graven van een ‘Vlaams kanaal’ van de zee naar Antwerpen, wat als een vredelievende oplossing van de Scheldekwestie wordt voorgesteld. Men is vanzelfsprekend geneigd de toevoer van Franse lectuur via boek en blad en het ermee parallel lopende idee dat het Frans de drager is van wetenschap en kennis, ook als factor in het verfransingsproces te betrekken. En dat is hij zeker ook geweest. Toch valt het op dat de tijdgenoten vooral op andere facetten de klemtoon leggen: De Klugmann vreest de vrijzinnigheid, De Wolf de groeiende immoraliteit, vooral bij de jeugd, die samengaat met de lectuur van de filosofen. Waar men lectuur en verfransing hekelend samenbrengt (cfr. de klap-bank), geldt het vooral de (galante) romans en het (galante) toneel, de literatuur ‘à la mode’. Het contact met de nieuwe ideeën van Aufklärung en Preromantiek, geboren in Engeland maar in de glans en de schittering van het Frans over Europa verspreid, kon inderdaad een heel ander proces op gang brengen. Vanuit het ‘sapere aude’ groeide de eis tot ‘verlichting’, ontvoogding, beschaving; vanuit de terugkeer naar natuur en natuurlijkheid, de aandacht voor het wezen van het volk, waarin men zichzelf terugvond. De geschiedenis leerde dat de tijden van hoogste bloei die periodes waren waarin een volk het meest zichzelf was, en het verval van de eigen tijd bracht als vanzelf het bewijs hoe nadelig de verloochening van de eigen aard werkte. De conclusie lag voor de hand: wilde men voor een volk een echte en | |
[pagina 507]
| |
gave beschaving uitbouwen, dan diende men terug te grijpen naar het eigen wezen van dat volk; ‘verlichting’ en ontvoogding, ook politieke bewustwording, kon maar gebeuren op basis van wat zijn vroegere grootheid had uitgemaakt: de gehechtheid aan eigen aard en zeden. Voor de Zuidelijke Nederlanden wordt dit nieuwe inzicht, waarbij de cultus van het volkseigene zich ent op de beschavingsidee, het eerst breedvoerig geformuleerd vanuit Frans-Vlaanderen, in de Discours sur l'Utilité d'une Histoire générale de Flandre, et sur la maniere de l'ecrire (Luik, 1760) van Pierre Lamoot (de La Moot, de La Motte): ‘C'est la Flandre; c'est l'esprit & le coeur de ses habitans qu'il faudroit peindre pour la gloire des siécles passés, & pour l'utilité des siécles futurs.’ In Ieper geboren, was Lamoot kapelaan van St.-Pieters in Rijsel en bibliothecaris van het kapittel van deze kerk. Een Histoire générale de la Flandre van zijn hand verscheen nooit en ging verloren. Hij is een ‘verlichte’ geest (‘Notre siècle est celui des Voltaire & des d'Alembert’), lid van de Rijselse ‘Société littéraire’ (1758-1760), waar hij zijn Discours voorlas en waartoe o.m. de boekhandelaar Ch. Panckoucke behoorde, van wie een Abrégé chronologique de l'histoire de Flandre (1762) te Duinkerke verscheen en die contacten onderhield met de Encyclopedisten, vooral met Rousseau, en Charles Leclercq de Montlinot die omwille van zijn felle vooruitstrevende ideeën als kanunnik ontslagen werd en te Parijs een boekhandel begon. Ook Lamoot zou omwille van zijn opvattingen en zijn vriendschap met Montlinot als kapelaan en bibliothecaris ontslag nemen.
Zo zien we in de tweede helft van de 18de eeuw in de Oostenrijkse Nederlanden de Franse invloed, die er traditioneel zeer groot is, een dubbel effect sorteren: enerzijds een vooral via het gezelschapsleven snel voortschrijdende verfransing, die steun vindt in de denk- en handelwijze van het centrale bestuur en in de zich aan Franstalige pers en boeken voedende lees- en wetenslust, anderzijds, en precies vanuit dit contact met de Franse wetenschappelijke en filosofische ideeën, een groeiend, bewust verzet tegen wat Verlooy de ‘frans verwaentheyd’ noemen zal. Omvang en invloed van beide fenomenen zijn aan de hand van de gekende gegevens niet zo eenvoudig af te wegen. Als Dérival in 1783 de indruk krijgt ‘que le françois soit en passe de devenir la seule langue du pays’ en Shaw in 1788 schrijft dat ‘dans un siecle on ne parlera plus que le François dans ces Provinces’, tekenen ze de situatie zeker te eenzijdig, allicht onder de invloed van de milieus waarmee zij vooral contact zullen hebben gehad. Het sterkst blijkt de verfransing te zijn doorgedrongen in Brussel en in Gent. Minder in Antwerpen: ‘A Bruxelles ce sont les moeurs Françoises, à Anvers ce sont les moeurs Hollandoises,’ noteert Dérival, en de Feller, die over Brussel geen goeds weet te vertellen, vindt dat te Antwerpen de zeden nog gezond zijn, de jeugd nog niet bedorven, ‘c'est, je pense, en partie à la langue flamande qu'il faut attribuer ce reste de sagesse’. ‘'t Is zeer bezwaarlijk om in de Antwerpsche Boekwinkels te regt te geraken,’ lezen we in De Hollandsche wijsgeer in Braband van Gerrit Paape, een boek dat interessanter is om zijn beschouwingen over ‘Braband’ dan om het erin verweven liefdesverhaal, ‘zeer weinig, ja bijna geheel geen werken van belang of smaak zijn er te vinden. De winkels zijn spaarzaam voorzien van oude Latijnsche en andere Boeken, meest Legenden van Heiligen, Schriften van Oudvaders, Kerkgewoonten, Regels enz...’; te Gent daarentegen kunnen ‘de Leezers... beter dan ergens elders hunnen leeslust verzadigen...De | |
[pagina 508]
| |
verstandigsten onder hen lezen meestal Fransche Romans, hoe beestagtiger hoe liever, en de minder soort, zoo dezelve al leest, bedient zich van de Historie van Malegijs, Helena, het mannetje in de Maan, en dergelijken.’ Het klinkt niet erg vleiend en de ietwat hautaine toon doet aarzelen wat de objectiviteit betreft,Ga naar eind9 maar de tekst constateert in ieder geval ook het verschil tussen beide steden. Over de andere steden blijft een oordeel moeilijk: de inhoud van de bibliotheken leert ons veel over de aanwezige Franse lectuur, daarom niet over de graad van verfransing, het ontbreken van een drukker-boekverkoper ter plaatse kan soms een aanduiding geven, maar er zijn ook rondreizende boekhandelaars. Het ligt wel voor de hand dat in de kleinere steden de verfransing veel minder sterk is geweest en er - zoals in de grote centra overigens - tot de aristocratie en de hogere burgerij beperkt is gebleven. Tegenover diegenen die opgingen in een slaafs copiëren van de Franse cultuur, staan zij die, in verbeten trouw aan de traditie, voor de eigen taal blijven ijveren, ‘spraekkonstenaers’, rederijkers, zoals een De Borchgrave die in zijn Harpslag ter inwyding van den Nederlandschen Schouwburg spot met de ‘domme waen’ van de bezoekers van de Franse schouwburg, die menen dat ‘geen eenig mensch den Schauwburg kon versieren / Ten zy hy in hun vest zy in de kunst gevoed, / En in hun vreemde tael zich onderwyzen doet’, zoals een Fournier die de ‘Poeet’ in zijn Kaffé-huis gekscherend laat zeggen: ‘Ik werk tegenwoordig aen de Henriade, dat ik overstel in hoogdraevende Spaensche versen, ten gerieve der Nederlanders die het Fransch niet grondig verstaen’ en in een epigram de relatie vreemde taalvreemde zeden legt, waar hij over diezelfde Henriade dicht dat ze wordt opgehemeld door de Fransen ‘en menige, maar niet de beste, in onze steden: / Voor wie de Fransche mengeltael / Gedaeld schynt uit des hemels zael: / Waerom? voorzeker niet tot betering der zeden’. En naast hen de eerder beperkte groep van zelfstandige denkers die, vertrekkend vanuit diezelfde traditie - die voor hen vooral levend is gebleven dank zij het voortdurende contact met de literatuur van de humanisten, deze eerste ontdekkers van eigen volksaard en land -, via de eigentijdse filosofische lectuur tot het inzicht komen dat het ‘voor het vaderlanderschap eener natie...zeer dienstig [is] zoo veel eygen en bezonder te hebben als mogelyk is’, om het nog maar eens met een citaat uit de Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael te formuleren. Tot die groep behoren allicht in het spoor van De la Fontaine sommige rederijkers, en verder een aantal deelnemers aan de academische wedstrijden, gestudeerden - geestelijken, artsen, juristen - en natuurlijk de twee bekendste figuren, Verhoeven en Verlooy.
Het Frans overtreft als voertaal van de voor de Academie ingezonden verhandelingen met 10% de Nederlandstalige, en dat geldt in gelijke mate voor de antwoorden op de historische en op de wetenschappelijke vragen. Daarbij moet voorzeker rekening worden gehouden met de druk die uitging van het Franstalige image van de geleerde instelling en met het feit dat de meeste Latijnse teksten wel het werk zullen zijn geweest van auteurs die wel het Nederlands maar minder of niet het Frans beheersten. Beschouwt men alleen de met goud bekroonde werken, dan blijkt een overwicht voor het Nederlands (17 of 18, tegenover 16 Franse en 14 Latijnse); overloopt men de lijst van de hetzij met de prijs, hetzij met een ‘accessit’ onderscheiden deelnemers uit de Nederlandssprekende gewesten, dan stelt men vast dat slechts een minderheid onder hen aan het Frans de voorkeur gegeven heeft bij het opstellen van haar verhandelingen. | |
[pagina 509]
| |
Onder degenen die in het Nederlands, soms in het Nederlands en het Latijn, schreven, vallen twee groepen bijzonder op: de geestelijken en de artsen. Van de eerste maakt Seghers deel uit, die drie maal onderscheiden werd, de niet onverdienstelijke, met een Nederlandse verhandeling bekroonde Franciscus de Coster, één van de eerste landbouwkundigen in deze gewesten en pionier van de ontginning van de Kempense heide, en de jezuïet Corneille Smet (1740-1812), een tijd lang adjunct van de bekende bollandist Ghesquiere (1731-1802) en medewerker aan een drietal delen van de Acta Sanctorum. Van zijn hand zijn, behalve een Latijnse en een Nederlandse academische verhandeling, twee omvangrijke kerkhistorische werken: De Roomsch-catholyke Religie begonst, uytgebreyd...ende bewaert in Brabant..., Kerkelyke Historie van Brussel, tot het Jaer 1803; Leven van den H. Bonifacius (Brussel, 1807; latere uitgaven te St.-Niklaas, 1828, en te Gent, 1847; Franse vertaling, Brussel, 1839) en Heylige en Roemweerdige persoonen De welke...bezonderlyk medegewerkt hebben om de Roomsche catholyke Religie in geheel Nederland uyt-te-breyden, vast-te-stellen en te bewaren (2 delen, Brussel, 1808-1809; heruitgave te St.-Niklaas, 1826; Franse vertaling, Leuven, 1852-53); verder nog enkele psalmvertalingen en gedichten op religieuze thema's, Bemerkingen op de kerkelyke getyden (Aalst, 1780), de biografieën van de in ballingschap te Breda in 1804 overleden aartsbisschop van Mechelen (De merkweerdigste voorvallen, daeden...van wylen...Cardinael...van Frankenberg, Breda, 1804) en van een ordegenoot (Het leven van den zaligen Franciscus van Hieronymo, Brussel, 1810). Postuum verschenen zijn Bemerkingen op de kerken der Christenen (Mechelen, 1828), zijn Meditatien, Geestelyke Oefeningen en Sermoonen (Brussel, 1842-1844, in tien delen door J.B. Mortas) en een paar andere in ms. gebleven werken (Smet blijkt ook de auteur te zijn van de door Galesloot in 1870-1872, met een Franse vertaling, gepubliceerde kroniek over de gebeurtenissen te Brussel van 1780 tot 1827). Tot de bekroonde geestelijken behoren ook Heylen en Thys van de abdij van Tongerlo. Archivaris Jan Frans Heylen (kloosternaam Adriaan, 1745-1802), historicus, archeoloog en numismaticus, broer van het academielid P.J. Heylen, wordt herhaaldelijk gelauwerd. Wanneer de Academie zijn uitgebreide en grondige studie over de 14de- en 15de-eeuwse munten in de Nederlanden wil laten vertalen en in het Frans uitgeven, weigert hij, ‘croyant à bonne raison, qu'il serait au moins aussi bien accueilli en cette langue [Nederlands] qu'en langue française,’ schrijft Mailly, die het academisch archief nog heeft kunnen inkijken. Zijn historische bijdragen over de landbouw en de armenzorg in de Kempen, over de bestrijding van de ketterij, over archeologische vondsten, verschijnen van 1789 tot 1793 in een negental deeltjes te Lier en te 's-Hertogenbosch. Ze zullen ‘merkelyk verbeterd en vermeerderd’ te Turnhout in 1837 verzameld worden in Historische verhandelinge over de Kempen, derzelver gesteltenis in vroegere eeuwen en ter tyde harer kloosters, het voordeel door deze gestichten aen den staet toegebracht enz. Tijdens de Franse Revolutie moet hij uitwijken, wat hem verhindert verscheidene projecten, waaronder dat voor een historisch woordenboek van de Nederlanden, uit te werken en klaarliggende manuscripten in druk te geven. Hij overlijdt te Rome, waar hij vóór zijn priesterwijding nog had verbleven om er de theologie te studeren. Van die vroegere reis bewaart het abdijarchief in handschrift de Historische reysbeschryvinge door Duytsland en Italie. Zijn ordegenoot Jan Frans Thys (kloosternaam Isfried, 1749-1824) onderscheidt zich eveneens herhaaldelijk in de academische wedstrijden en toont zich een veel- | |
[pagina 510]
| |
zijdig wetenschapsmens en rusteloos zoeker. Met een landbouwkundige studie wordt hij in 1788 te 's-Hertogenbosch bekroond; een verhandeling met een gelijkaardig thema, ‘het opbreken en tot culture brengen’ van onbebouwde gronden, bezorgt hem het erelidmaatschap van de Maatschappij van Amsterdam (1799). In zijn Historische Verhandelinge over den staet van het Nederland (Mechelen, 1809) verwerkt hij vroegere al dan niet gepubliceerde verhandelingen. Over een door hem uitgevonden geneesmiddel verhaalt hij in zijn Troost der Kwynende, die te Antwerpen in 1817 verschijnt met een portret van Willem I en diens ‘doórlugtige Gemalinne’, aan wie het werk opgedragen is. In die opdracht, die wel te maken heeft met zijn aanstelling, het jaar voordien, tot lid van de weer opgerichte ‘koninglyke Academie van Weétenschappen en fraeye Letteren te Brussel’, geeft hij als zijn mening te kennen dat de vroegere stichting ervan door Maria-Theresia ‘de Letterzugt en Weétenschappen’ opnieuw heeft doen herleven en ‘de duystere kennis van onze Landen en Oudheyd’ mee heeft helpen ophelderen: ‘in wat bloeyenden staet de goede en nuttige Weétenschappen voór het inkoómen der Franse in de Nederlanden waeren, is een-ider genoeg bekend, en hoe de zelve doór hun vernietigt zijn geweést is niet min kennelyk...’ Zijn antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door het Antwerpse Tael- en Dichtlievend Genootschap, ‘of en in hoeverre de moedertael tot grondslag dienen moet in het leeren van andere taelen en van weétenschappen’ (1820), bezorgt hem een aanmoedigingspenning én een polemiek met Jan Frans Willems, die jurylid was geweest: het resultaat was dat Thys zijn tekst als Verhandeling over onze Nederduytsche Tael in 1821 te Antwerpen publiceerde. Tekenend is wel dat hij als eenenzeventigjarige zich nog gedrongen voelde in deze verhandeling de oudheid, de waarde en de grondige kennis van de moedertaal te bepleiten. In 1822 zou van hem nog een Beknopte Verhandeling over de Teekens welke den Laetsten Dag des Heere zullen voórgaen verschijnen, waaraan hij al vanaf 1806 werkte en die aantekeningen bevat uit de De Antichristo van zijn door hem bewonderde dorpsgenoot, de Brechtenaar Lessius. Zijn religieus werk - hij was van 1800 tot 1816 pastoor te Wijnegem - omvat een Onderwyzing in de Christelyke Leering (1803 of 1804?), een Christelyke Boom geplant in den acker van de H. Kercke (s.d.) en een door hem ‘overziene’ heruitgave van De Naervolging van Christus. De al vermelde vijfdelige uitgave van de Sermoonen van F.J. van der Sloten is van zijn hand. Behalve Heylen en Thys werden nog de Tongerlose norbertijnen Siard van Dyck en Stals door de Academie bekroond. Alle vier maakten ze tevens deel uit van het groepje dat, na de opheffing van de Jezuïetenorde, tot aan de Franse inval de uitgave van de Acta Sanctorum zou voortzetten. De abdij van Tongerlo is in het laatste gedeelte van de 18de eeuw een centrum geweest van intens intellectueel leven: ‘er was daar in en rond Tongerloo een heele groep van Nederlandschgezinde mannen, die, wat intellect en geleerdheid betreft, stellig tot de allerbesten van hun tijd en van hun land behoorden’ (L. Picard). Vonck is advocaat geweest van de abdij, bijgestaan, als hij te veel werk had, door Torfs, de zwager van Verlooy. Deze laatste was een vriend van Heylen en het exemplaar van zijn Onacht dat in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag berust, bevat ‘wegens [vanwege] den Autheur’ een opdracht ‘Aen den Eerweerdigsten Heer, Den Heere Prelaet der Abdye van Tongerloo’. De artsen vormen de tweede groep. Twee van hen zijn op het domein van de geschiedenis werkzaam: Du Rondeau, die achteraf lid wordt van de Academie en bekroond wordt met een studie over De Kleeding, de Spraack, den Acker- | |
[pagina 511]
| |
bouws, Koop-handels, Letter-kundes en Wetenschappes staat by de Belgsche Volkere voor de zevenste eeuw, en Leonard Jan Evrard Pluvier (1745-?). Pluvier behaalt in 1776 de prijs met een verhandeling die een antwoord wil zijn op de voor de Aufklärungstijd wel typische vraag ‘op wat tyden, sedert het begin van de Heerschappye der Franken tot de Geboorte van Carel de Vyfde [....] den staet van Nederland op zyn bloeyenste geweest heeft, de gemeine zeden, de oprechtste, en het volk het gelukkigste’. Dit memoire, dat de eenstemmige lof van de academici bekwam (maar waarover voorzitter de Crumpipen schreef: ‘C'est dommage [qu'il] soit écrit en flamand’), bezorgde zijn auteur een leraarsbetrekking aan het koninklijk college te Aalst. Achteraf wordt Pluvier nog bekroond met een Latijns werk en met een Nederlandse verhandeling over ‘den staet der letter kunde in de Nederlanden’ van de tijd af van Karel de Grote tot die van Karel V. Wanneer hij zich in 1792 kandidaat wil stellen voor een zetel in de Academie - hij is ondertussen verbonden aan het college te Gent -, denkt hij er eerst aan een vervolg te schrijven op zijn literaire geschiedenis, vanaf Karel V tot op de eigen tijd, ‘mais après avoir parcouru sommairement deux tiers de cette étonnante période, [...] je me suis bien gardé de passer outre’ (uit zijn brief aan de secretaris, misschien vertaald door Mailly). Hij zal dan liever een verhandeling schrijven waarin hij wil peilen naar de oorzaken van de verwaarlozing van de moedertaal, wil aantonen hoe verkeerd die verwaarlozing is en bewijzen dat de Nederlandse letterkunde voldoende meesterwerken bevat, ‘qui puissent fournir des morceaux choisis pour former notre nation au bon goût, en se servant de cet idiome’. De ‘onacht der moederlyke tael’, die Verlooy vier jaar tevoren had aangeklaagd, wordt aldus onderwerp van een wetenschappelijk onderzoek, waarvan Pluvier de resultaten aan de hoge vergadering zou voorleggen. Wat er van het plan of de tekst gewerd, is, helaas, niet te achterhalen. Onder de dokters die met een ‘wetenschappelijke’ studie bekroond werden, is er vooreerst Pieter Engelbert Wauters (1745-1840), die zijn ambt eerst in Wetteren, daarna in Gent uitoefende. Hij was een zeer bekwaam man, kende Engels, Duits en Frans, was briefwisselend lid van het Parijse geneeskundige genootschap en medewerker aan het aldaar verschijnende Journal de médecine, zou onder het Franse regime nog lid worden van medische verenigingen te Parijs, Montpellier, Bordeaux, Brussel en Antwerpen, als arts belangrijke functies bekleden en in 1816 een zetel krijgen in de Brusselse Academie. In de inleiding tot zijn in 1788 gelauwerde verhandeling komt voor het eerst zijn bekommernis tot uiting dat ook de gewone mens aan zijn werk iets zou hebben: Ik vinde goed deze Memorie in de Vlaemsche Taele te geven, om dat deze by onze Vaderlanders de algemynste is; 'k gebruyke ook zomtyds uytdrukkingen die by hun de verstaenbaerste schynen, alhoewel dat sy van het beste Neder-duytsch niet en zyn, merkende dat myne Memorie ook voôr het gemeyn en weynig geletterd-volk zouden konnen te passe komen. In latere werken zal hij deze bekommernis - de voor de Verlichting typische gedachte van de volksbeschaving - nog meermaals formuleren (in zijn Hand-boek voor den dienst der Zieke, 1807, zijn Repertorium remediorum indigenorum, 1809). Ze zet er hem ook toe aan in het Nederlands te schrijven. Wanneer hij zijn eerste Latijnse verhandeling, de Dissertatio Botanico-Medica (1785), publiceert, citeert hij de tekst van het ‘protocol’ van de Academie waarin zijn werk werd beoordeeld en met een eervolle vermelding bedacht, in het Nederlands, al was dit ‘protocol’ zelf altijd in het Frans opgesteld. | |
[pagina 512]
| |
Naast Wauters noteren we nog de Antwerpse artsen Van Munnichuysen en De Beunie. De laatste, afkomstig van Rozendaal, wordt tweemaal met een Nederlandse verhandeling bekroond, wat hem een benoeming tot academielid bezorgt, correspondeert met Des Roches in het Nederlands, maar houdt zijn lezingen in het Frans (al bekent hij zelf in een schrijven aan één van de academici: ‘La langue française m'est absolument étrangère’). Een studie van hem wordt in Vlissingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Eveneens van Antwerpen is Stappaerts die, bekroond met een Latijnse studie, zijn opneming in de Academie vraagt met een Nederlands werk. Een geboren Antwerpenaar is ten slotte ook P.J. van Bavegem (1745-1805), ‘heel- en vroedmeester’ in Baasrode en ‘maire’ aldaar onder het Franse regime. Een van zijn bekroonde verhandelingen laat hij te Dordrecht uitgeven. Van zijn hand is een Tractaet van de Keysers-snede (1773) en een driedelige te Dendermonde in 1788 verschenen (en ook ‘'t Amsterdam’ te bekomen) Verhandeling over de koortsen, die niet zonder verdienste blijkt te zijn en getuigenis aflegt van 's schrijvers juiste inzichten op het gebied van de toen zozeer verwaarloosde hygiëne en gezondheidsleer. Hij beoogt met dat laatste werk het ‘nut en voordeel tot zyn Evenmensch’, wijdt een hoofdstuk aan de ‘bedriegeryen en doodelyke Volksverderving der Kwakzalvers’, laakt, met ‘alle regard voor de Heiligen’, de superstitie, noemt ‘de Welde en bedorve Zeden’ in de steden de oorzaak van veel ellende, wenst bij ieder Collegium Medicum ‘een verligt Geneesheer’ aangesteld te zien of - nog liever - dat een academie zou worden opgericht, ‘waer men te gelyk de Gronden der Geneeskonst in de Moedertael onderwees: Want met even goed gevolg... kan men een Zieken in zyn landtael, dan in 't Latyn genezen’. Hij staat in bewondering voor het taaie Vlaamse landbouwersgeslacht, te midden waarvan hij leeft: Geen Provincie ken ik, welke zoo veel werkzaeme en iverige Landslieden in zig bevat, dan Vlaenderen; geen Provincie weet ik, waer den Landbouw zoo ten toppunt van zyn volmaektheid schynt te naderen, dan in het zelve; want de kwaedste en onvrugtbaerste Gronden worden door den onvermoeielyken iver tot zeer vrugtbaere Landen gebragt... Deze belangstellende aandacht voor het volk moet, dunkt ons, zo bij Van Bavegem als bij andere geneesheren, in min of meerdere mate logisch voortgevloeid zijn uit de veelvuldige omgang met de gewone volksmens, waartoe hun ambt hen noopte. En het lijdt geen twijfel dat juist dit dagelijkse contact met het volk en met zijn taal sterk bijgedragen heeft tot het behoud van het taalbesef bij de medici. Van die gehechtheid aan de moedertaal getuigen niet alleen de academische geschriften, maar ook de algemene, overigens niet zo rijke geneeskundige boekenproduktie. Van Van Daele vermeldden we zijn Onderwys voor de leerlingen In de Vroed-kunde. Te Gent verschijnen in 1781 en 1783 de twee delen van J.A. Roselts Natuer- genees- heel- en geboortkundige waernemingen en mengelschriften, ten dienste van het landvolk en in 1784 de Vroedkundige Oeffenschool van J.B. Jacobs. De in 1792 te Gent gepubliceerde Aphorismen of Kortbondige Spreuken van Hippocrates... Met een bekwaem Register en Woorden-Boeksken voorzien...vertaelt door S. Blankaert (een 17de-eeuwse Noordnederlandse filosoof en arts) worden door Vanderhaeghen aan Vervier toegeschreven; de auteur hoopt ‘geenen geringen dienst bewezen te hebben, met dit Werkje...in het Nederduyds voor te draegen; waerdoor het ons mogelyk gelukken zal hunnen iver [d.i. van de medici] genoegzaem op-te-wekken om hun de uytleggingen in de zelve tael te | |
[pagina t.o. 512]
| |
16 Titelprent van Die excellente Print-Cronike van Vlaenderen
17 J. de Wolf: Den geest der reden.
18 J. de Wolf: Rouwzangen en brieven van den ellendigen balling Publius Ovidius Naso.
19 Den vlaemschen indicateur ofte aen-wyser der Wetenschappen en Vryekonsten
| |
[pagina 513]
| |
doen betrachten’. In 1769 schrijft de Antwerpenaar P. van Elsacker over een besmettelijke ziekte van het hoornvee, in 1771 F.H. Mathey over hulp aan drenkelingen. L.D. Leroy uit dezelfde stad is de auteur van twaalf werken en bijdragen, alle in het Nederlands. De Brugse arts J.A. van Zandycke bezorgt een vertaling en uitgave van het zevende deel van Het Geneeskundig Journael van Londen door den berugten geneesheer Samuel Foart Simmons, vertaalt van dezelfde Engelse auteur de Waernemingen op het genezen van het Gonorrhoea (Brugge, 1786) en publiceert een Korte beschryvinge en geneeswys der venus-ziekten (Brugge, s.d.) en een Dictionaire der gezondheyd (Brugge, 1786). Zijn stad- en ambtgenoot J.B. Versluys (Eeklo, 1761 - Brugge, 1799), die heel wat vertaalwerk op zijn naam heeft (o.m. De gevallen van Telemachus, zoon van Ullyses naar Fénelon, 1792, Kort begrip van een werk getytelt Historie en Onheyl der Heyligschendingen door Henricus Spelman, 1790, uit het Engels van A. Butler, De Levens der HH. Vaders, der Martelaeren, in acht delen, 1789, Kort-begryp der Kerkelyke Historie naar de bekende Histoire ecclésiastique van de Franse priester C. Fleury, in zeventien delen, 1790), krijgt van de bisschoppelijke censor geen toelating om zijn vertaling van L'Homme et la femme considérés physiquement dans l'état de mariage te publiceren.Ga naar eind10 Op tien door Brugse artsen geschreven werken tussen 1750 en 1780 zijn er zes in het Nederlands, drie in het latijn, één in het Frans; van de twintig te Gent tussen 1760 en 1780 verschenen medische werken is er geen in het Frans, van 1780 tot 1800 vormen de medische geschriften in deze taal een kleine minderheid op de 27 die aldaar van de persen kwamen. Aan deze opvallende getrouwheid aan de eigen taal zal allicht de stimulerende invloed niet vreemd geweest zijn van het voorbeeld van illustere voorgangers in de ‘geneeskonst’. Bij hen hoort Dodoens, wiens Cruydtboeck in veel artsenbibliotheken voorkomt; ook Van Helmont, die in een paar academische verhandelingen geciteerd wordt. In het begin van de eeuw is er A.-D. Sassenus, arts-apotheker en Leuvens hoogleraar, die in 1711 ten gerieve van de chirurgen ‘van onze bedrukte Nederlanden’ - Palfijn zal van ‘ons droevig Nederland’ spreken - een vertaling bezorgt van Verheyens Anatomia (Leuven, 1693) en daarbij zeer streng iedere geleerde bastaardterm uitzuivert om ‘aen te toonen dat wy in onse Nederlandsche taele niet hoeven eenige woorden van andere af te leenen’. En er is wellicht vóór alles de daareven genoemde Jan Palfijn (1650-1730). De beroemde verloskundige, die zijn medische werken ‘in onze Nederduytsche Taal’ schreef, zoals hij het zelf uitdrukt, heeft ‘sterk tot de nationale verbeelding gesproken’,Ga naar eind11 zodat hem in 1783 te Gent door de zorgen van het ‘Genees- Heel- en Artzenykundig Genootschap’ een praalgraf wordt opgericht. Geneesheer M.A. van Dueren huldigt hem in een toespraak (Opheldering der wel-luidende en aanbelangende Lof-Spraak van Jan Palfyn), J.B. Vervier in een vrij zwierig Gedicht aan Mr Johannes Palfyn van twintig zesregelige strofen, die samen nog hetzelfde jaar te Gent verschijnen. Was Palfijn geen sant in eigen land, dicht Vervier, het heeft den Batavier en Franschman noit verdroten
Bywelke Gy, in spyt van Uwe Landgenoten,
Geagt wierd en gezogt.
Een gelijkaardige gedachte drukt geneesheer-dichter F. de Brabant uit in zijn Gedigt ter gelegendheid der opregting van het praalgraf van Mr. Jan Palfyn: Een domme Slaapzugt, schier in al, ons wedervaaren
Dooft zyn Gedagtenis een lange rei van jaaren.
| |
[pagina 514]
| |
Maar zoals in Engeland met Milton is gebeurd, wordt hij nu, na een halve eeuw, geëerd. Misschien is ook het betrekkelijk groot aantal Noordnederlandse werken in de bibliotheken van de medici, waaronder heel wat publikaties van collega's, mee een element tot verklaring van het standvastig gebruik van de moedertaal in de medische geschriften ten onzent. Heremans merkt in ieder geval op dat men in het Zuiden vooral in geneeskundige werken de Hollandse spelling begon na te volgenGa naar eind12 en wanneer het bekende, in 1797 opgerichte Antwerpse ‘Genootschap ter bevoordering van genees- en heel-kunde’ zijn verhandelingen in die spelling uitgeeft, geldt als één van de beweegredenen daartoe het feit dat ‘onze Geneesen Heelkundige...volkomen gewoon [zijn] aan de Hollandsche schryf-wyze...dewyl alle de Nederduitsche Boeken, welke zy doorbladeren, of van Hollanders gemaakt of van hun uit vremde taalen overgezet zyn ...’ De ‘voor-rede’ tot het eerste deel van deze Verhandelingen (1798), die uitgegeven worden ‘om het Gemeene-best dienst te doen’, is overigens, te midden van de Franse tijd, een stoute principiële verklaring en een fiere afwijzing van de verfransing: Onze Verhandelingen zullen dus in de Nederduitsche Taal het licht zien. Waarom zullen misschien andere vragen, niet het Fransch, het welk thans gemeener dan ooit is? Hier tegen zeggen wy, dat onze Taal door geene Wet vernietigt is: dus dat zy moet als alle andere in stand blyven: zy is immers even ryk in haar zamenstel en heeft de bevallykste uitdrukkingen, die men in een ander Taal kan aantreffen: wat reden van die te verwerpen? De beroemde Haarlemsche Maatschappye, het berugt Bataafs-Genootschap der Proef-ondervindelyke Wysbegeerte tot Rotterdam, het keurig Zweeuwsche [sic] te Vlissingen, het nyverig Provinciaale te Utrecht, de uitgebreide Correspondentie-Societeyt in de Haag, het schrander Amsterdams enz., zyn immers van het zelve gevoelen geweest, en zyn het nog heden: dus schaamt nooit uwe eige Taal, ten waar gy die gebrekkig kende, beschaaft ze veel liever... Bovendien klinkt er de Grootnederlandse gedachte duidelijk in door, als i.v.m. de gebruikte woordenschat gezegd wordt dat het genootschap wenst ‘eenen genoegzaamen middenweg in te slaan, dat is, van de algemeene verstaanbaarste, zo Brabandsche als Hollandsche uitdrukkingen, gebruik te maken; om ons alzo van de een, als van de andere dezer Natien (alle nogtans Nederlanders zynde) te doen verstaan...’. De tekst is waarschijnlijk van de hand van A.B. Beerenbroek, eerste secretaris van het genootschap, gepromoveerd te Leuven en te Leiden, lid van wetenschappelijke verenigingen te Londen, Edinburg en Rotterdam. Voorzitter van het genootschap was L.D. Leroy; tot de leden, medewerkers ook aan de Verhandelingen, behoorden Wauters en Van Bavegem.Ga naar eind13
Eén van de meest illustere bekroonden van de Academie is de ons als toneelauteur al bekende Verhoeven. Nadat hij eerst onderwijs had genoten bij de dominicanen te Lier, waarheen zijn vader vanuit Brussel was verhuisd, voltooit Willem Frans Gommaar Verhoeven (1738-1809) zijn humaniora aan het jezuïetencollege te Mechelen, waar hij in de retorica Ghesquiere als leraar heeft. Hij huwt er, vestigt zich als lakenhandelaar en wordt een aanzienlijk man. In een handschrift van 1792 noemt hij zichzelf ‘geswoorne van de Halle, ofte onder-deken van de Meerseniers-Neeringe’, deel uitmakend ‘van den Breeden Raed der Stad en Provincie van Mechelen’. Daarnaast bekleedt hij sinds 1771 het ambt van ‘armmeester’ en voegt er vanaf het | |
[pagina 515]
| |
daaropvolgende jaar de functie bij van secretaris van de Mechelse ‘Academie van Teken- en Bouwkunde’. In deze laatste hoedanigheid schrijft hij zijn eerste gedicht, een Proeve van Dicht-kunde op de Oudtheydt, eer, achtbaerheydt, en voort-gangh der vrye Konsten (Leuven, s.d. [1774]), opgesteld ter gelegenheid van de feestelijkheden waarbij de toekenning van de titel ‘koninklijk’ aan de academie werd gevierd. In zes zangen maakt hij de lof van de ‘konsten’, meer speciaal van de schilderkunst, en spreekt daarbij in hoogdravende alexandrijnen en mythologische beelden zijn bewondering uit voor de Nederlandse schilders, vooral voor ‘dit wonder Sonnelicht, den grooten Rubens’. Dank zij Maria-Theresia zal de ‘al'er-oudste konst’ nu weer herleven. Het afsterven van de vorstin in 1780 is de aanleiding tot een tweede dichtstuk, een Treur-dicht op de dood van Maria Theresia Keyzerinne (Mechelen, s.d.), waarin hij de overledene en haar opvolger hulde brengt, maar de ‘pluym-strykery’-naar-Frans-model afwijst. Onze landaard toont zich open en vrij tot voor de troon van een keizer: O heylzaem deugd-ryk Land! hoe zyn ons nagebueren
Vergiftigt met die gal van snood' pluym-strykery!
Hoe dringt die grouwzaem pest door d'oud'metaele mueren
By onze Vaders noch van laege vley-konst vry!
Het Neerlands Jaer-boek meld van Vorsten uytverkoren,
En van meer ander niet voordeelig aen den Staet,
Zoo lang men neerduytsch schreef was 't vleyen ongeboren,
Dat heden onder ons in 't Fransch heel kreupel gaet.
In beide gedichten stelt Verhoeven dat de Zuidelijke Nederlanden alleen een Vergilius missen om met Italië en Griekenland te kunnen wedijveren, ‘niet tegenstaende dat den rykdom van onze Taele niet minder is als den géenen van de Latynsche’. Hij heeft met zijn poëtische pogingen in ieder geval die lacune niet aangevuld. In de beste momenten flakkert er de oude, gemeenzame rederijkerspoëzie even in op en hij waagt zich ook aan zelfgesmede woorden. Maar over het algemeen zijn de verzen eer hol en stroef, krioelend van klassieke, mythologische reminiscenties, en bij zijn Treur-dicht voegt hij ter verduidelijking een parafrase in proza, met een aantal notities die wel van zijn eruditie en belezenheid getuigen. Zijn begaafdheid lag klaarblijkelijk elders. In een schrijven aan de voorzitter van de Academie zal hij in 1780 zijn officiële ambtstitels inroepen tot steun van zijn kandidatuur voor een zetel in de geleerde vereniging. Maar Verhoeven kon met reden nog andere motieven laten gelden. Er was zijn geleerde afstamming, waarop hij zich in hetzelfde schrijven beroept: ‘il est vrai que la profession de negotiant n'est pas trop brillante pour figurer dans les fastes d'une academie de tant de savans titrés; j'appellerai donc a mon secours les savans verhoeven mes aijeux, celebres dans les analecta de mattheus et autre part, je n'oublierai point gommar huijghens docteur en theologie a louvain, oncle de mon aijeul maternel, et l'unique soutien du savant van espen. voila monsieur, mes quartiers...’ In de allereerste plaats waren het echter zijn persoonlijke wetenschappelijke prestaties die hem het recht verleenden aanspraak te maken op het lidmaatschap van de Academie. Geen van de mededingers aan de academische wedstrijden werd zo dikwijls en met zulke uitgebreide, grondig doorwrochte verhandelingen bekroond als hij. | |
[pagina 516]
| |
In 1777 was dat een allereerste maal gebeurd met een studie over de koophandel in de Nederlanden tijdens de 13de en 14de eeuw. De vijf volgende jaren zou hij telkens opnieuw lauweren oogsten, nu eens met een ‘wetenschappelijke’, dan weer met een historische verhandeling. Hij blijkt inderdaad in deze tweede helft van de 18de eeuw tot de meest belezen geesten uit Zuid-Nederland te moeten worden gerekend. Voor zijn studies onderneemt hij reizen - ‘... ik heb de Vlaemsche Kusten als vremdeling bezogt, en ook die van Holland en Zeeland insgelykx,’ meldt hij in zijn verhandeling van 1780 -, verricht hij opzoekingen in Brussel, Leuven en Mechelen. Hij correspondeert met het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en met de secretaris ervan, de historicus J.W. te Water (die in 1784 buitenlands lid van de Academie zou worden). Zijn bibliotheek omvat een vierduizendtal boekdelen. Een ruim gedeelte bestaat uit kronieken - o.m. Melis Stokes Rijmkroniek in de uitgave van Huydecoper en Lelongs uitgave van de Spieghel Historiael van Van Velthem -, historische werken en humanistische literatuur, waarnaar hij iedere keer opnieuw verwijst (zelfs wanneer hij een wetenschappelijk onderwerp behandelt zoals de verbetering van de visvangst in onze gewesten, gaat hij als vanzelfsprekend eerst zien wat ‘onze voor-ouderen’ over dit bedrijf meegedeeld hebben). Daarnaast zijn ook de moderne buitenlandse auteurs - Voltaire, Rousseau, Le Clerc, Bayle, d'Alembert, Mably, Mirabeau, Leibniz in oorspronkelijke versie, Newton en Clarke in vertaling - aanwezig. Uit Noord en Zuid heeft hij oud en nieuw. Hij is een van de zeldzame bezitters van het werk van Lambert ten Kate; Vondel, Hooft, Cats, Van Mander, Westerbaen, Spieghel, Hoogvliet, Vos, Heemskerk, Langendijk ontbreken niet. Verhoeven komt ons uit zijn academische geschriften tegemoet als een originele, franke figuur, principevast, open in denken en schrijven. De grootheid van het verleden obsedeert hem: ‘O wonderlyk Vlaenderen dat zoo menigmael in deze eeuwen omgekeert, in kolen geleyd, gansch verbrand, en dog nog zeeg-haftiger uyt de asschen is opgerezen!’ Hij staat in bewondering voor de ‘luyster’ van de oude steden, voor de weelde die hun bewoners ten toon spreidden, voor de deugden en eigenschappen van de vroegere Vlamingen en Brabanders. 1302 is voor hem een levend feit: ‘dien zelven Deken [: Peeter de Coninck] praelt in de jaerboeken als eenen opregten onderdaen van zynen wettigen Graef, als eenen Held die het Vaderland van de Fransche dwinglandye met moed en raed heeft helpen verlossen.’ En nog: ‘De Vlaemingen veroverden in den slag van Groeningen, vyf honderd paeren goude spooren, op de Franschen ten jaere 1302, die zy in de Kerke van onze L. Vrouw van Cortryk tot zegeteekenen ten thoon hongen.’ Zijn titel van ‘koopman’ draagt hij met fierheid, want de geschiedenis leert hem dat ‘den koophandel...den rykdom in Nederland [heeft] gebrogt’. De kooplui werden vroeger geëerd ‘als de pilaeren van den staet, en als de zenuwe van den oorlog’. Zijn bewering, neergeschreven in zijn eerste bekroonde verhandeling, dat Berthout, heer van Mechelen, ‘den ryken koopman’ werd geheten en dat de Leuvense patriciërs lakenwevers geweest waren, verwekte zelfs deining zo te Leuven als te Mechelen. In een paar plaatselijke weekbladen werden de studie van Verhoeven en de academische geschriften in het algemeen aangevallen, zodat hij in opspraak kwam en de Academie zich verplicht zag haar eigen eer en die van haar bekroonde te verdedigen. Is de vroegere grootheid in verval geraakt, de eigen aard zijn de Nederlanders steeds trouw gebleven, dat constateert Verhoeven telkens weer: ‘Uyt alle dit aengehaelde, komen de oorspronglyke zeden en den land-aerd onzer eerste vader- | |
[pagina 517]
| |
landers genoegzaem te voorschyn; en uyt het vervolg dezer verhandelingen zal voorder blyken, dat het vernuft, de oorlogsdeugd, en d'onafhangelyke vryheyd altyd eygen geweest hebben aen de Belgen, die door hunne uytheemsche togten, niets van dien oorspronglyken aerd verloren hebben.’ ‘Dikwils gedempt en overwonnen, maer noyt ten ondergebrocht, altyd het zelve volk tot heden toe,’ klinkt het elders fier. Trouw aan eigen aard veronderstelt ook trouw aan de eigen taal: ‘Déeze Redevoering dan, dunkt my nutter in de Vlaemsche tael, mids déeze voor al onzen Land-aerd onderwyst,’ schrijft hij in de inleiding tot zijn bekroonde verhandeling over de invoering van het Romeinse recht in onze gewesten, die hij als motto ‘Belgice pro patria’ (in het Nederlands voor het vaderland) meegeeft. En in een aanhangsel bij deze verhandeling geeft hij het uitvoerig ‘bewys-stuk’ van zijn stelling: alle beschaafde volken schrijven in hun moedertaal. Zo deden het de Grieken en de Romeinen, zo deden het Tasso, Cervantes, Camôes, Gessner, Milton, de Franse auteurs ieder voor hun land, Vondel en Wagenaar ‘voor de Nederlanden’. Deze ‘Nederlanden’ ziet Verhoeven steeds als het grote geheel der oude Zeventien Provinciën. Als hij in zijn eerste bekroonde werk, de Historische tyd- en oordeelkundige aenteekeningen, het economische verleden van de steden beschrijft, doet hij dat even gewetensvol voor de Noord- als de Zuidnederlandse steden. Als de Hollanders en Zeeuwen die uitgeweken waren naar de Baltische kuststreek, in Brugge, Zierikzee en Dordrecht kwamen handel drijven, ‘was de gemeynschap en het goed verstand onder hun des te vaster, gemerkt hunne oude herkomste, als den zelven land-aerd, gelyk met de Nederlanders in zeden, taele en Religie’, betoogt hij in zijn Algemeyne Inleyding tot de al-oude en midden-tydsche belgische historie (1780). Die heel-Nederlandse visie was trouwens ook uit zijn Proeve van Dicht-kunde al gebleken, want waar hij de uitvinding van de boekdrukkunst te Haarlem situeerde, noemde hij die een ‘wonder daer met recht ons Nederlandt op roemt’. Die belangstelling voor het verleden belet niet dat nieuwe invloeden hun spoor trekken in zijn werk. Typisch 18de-eeuws is zijn streven naar objectiviteit en waarheid: in zijn Algemeyne Inleyding zegt hij uitdrukkelijk dat hij van geen ‘letter-roovery’ wil verdacht worden en daarom zijn bronnen zal citeren. Datzelfde streven doet hem Voltaire als inlichtingsbron verwerpen, omdat hij ‘uyt vergiftige bronnen’ geput heeft. De Encyclopédie wordt geregeld geraadpleegd. Trouw onderdaan van de Kerk en oprecht gelovige, oefent hij toch kritiek op vroegere kerkelijke toestanden en gebruiken, en wijst hij de ‘onnoodige religieuze orden’ af. Ten tijde van de Franken maakten ‘die goede Moniken’ met eigen hand de grond vruchtbaar; ze hadden ‘zig aen God niet opgeoffert... om een luy en ledig leven te leyden’. Zijn zin voor verdraagzaamheid spreekt uit de scherpe veroordeling van de Inquisitie: ‘Als die onmenschelyke offerhanden van de Druiden alleen genoegzaem zijn, om onze voor-vaderen met de wildste volkeren gelyk te stellen, mag men het zelve dan niet zeggen van de Spaegnjaerden en van de Portugiesen, welkers menigmael gevloekte Vuerschaer van geloofs onderzoek, gemeynelyk genoemd Inquisitie, niet zeer verschillig is van de barbaersche menschen slachting onzer vaderen? De geest-dryvery is eigen aan veele bediende van allen Godsdienst...’ Over de allesbehalve goede gedragingen van veel kruisvaarders, over de ten gevolge van de kruistochten ontstane misbruiken op gebied van aflaten en relikwieën weidt hij openhartig uit, al wil hij de zwaarste wangebruiken ‘uyt eerbiedigheyd...laeten rusten’. Oorlog wekt zijn afkeer en doet | |
[pagina 518]
| |
hem die kruistochten als ‘bloedig’ afwijzen; in zijn Treur-dicht spreekt hij om dezelfde reden over de ‘dwaesen Alexander, nu misselyk zoo lang den Grooten genoemt’. En is zijn bewondering voor de gotische bouwkunst in haar mooiste verwezenlijkingen - de kathedraal te Antwerpen, de ‘Laken-Halle van Loven’ en ‘des zelfs Raed-huys’ - geen preromantische trek? Niettegenstaande zijn bekroningen en niettegenstaande de steun van een aantal academieleden is Verhoeven nooit in het illustere gezelschap opgenomen. Hij zelf noemt Des Roches als de aanstoker van het verzet tegen hem. Ging het inderdaad om een persoonlijke rivaliteit - ze had o.m. te maken met hun opvattingen over de schoolhervorming, terwijl de Mechelaar bovendien in de Histoire ancienne des Pays-Bas Autrichiens (1787) van de academiesecretaris zijn Algemeyne Inleyding meende te herkennen - of vreesde men zijn zelfstandige, ‘vierkante’ houding en zijn onverbloemde taal in een dociele Academie? Het moest wel hard aankomen, te lezen dat ‘wy veel tyds de aepen van de Fransche geweest [zijn]’ of dat men wel ‘het Opper-Vorstelijk gezag, gelyk het heden in onze Staeten vastgestelt is, ...eerbiediglyk te gemoet [wil] komen’, maar: ‘die plicht strekt zoo ver niet, van de waerheijd der voorgaende tijden te verduijsteren; wie van de Nederlanders, die schryven, zoude zoo dom zyn van te zeggen: dat het volk in de algemeyne vergaderingen van Lente- en Bloeymaend niets te zeggen hadde, terwyl alles door het zelve verricht wierd?’ In ieder geval heeft hij sommige van zijn verhandelingen op eigen kosten moeten uitgeven en zijn verkiezing is door het persoonlijk ingrijpen van de voorzitter, kanselier H. de Crumpipen, telkens belet geworden. Ook prijsvragen van buitenlandse academiën hebben de interesse van Verhoeven gewekt. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaart fragmenten van een antwoord op de al genoemde prijsvraag van de Berlijnse academie en op een voor 1785 door de academie van Besançon uitgeschreven vraag. Ondertussen was Verhoevens belangrijkste geschrift tot stand gekomen, zijn Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzakelijkheijd van het behouden der nederduijtsche taele, en de noodige hervormingen in de schoolen, die hij in 1780 aan graaf de Neny, voorzitter van de Geheime Raad, had laten bezorgen, die ze op zijn beurt aan Des Roches overmaakte. Over de aanleiding tot het opstellen van deze Verhandelingen (ze berusten in hs. - 30 foliobladen - in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage) blijft men in het ongewisse, al lijken ze te moeten gesitueerd worden in het raam van de aan gang zijnde schoolhervorming. De Neny, een hartstochtelijk liefhebber van oudheden, had belangstelling voor oude teksten en manuscripten - op zijn aanvraag schreef Verhoeven, volgens Goethals, een (niet verder bekende) studie over het nut en de noodzaak van de lectuur van de 16de- en 17de-eeuwse handschriften in de lagere school en van het aanleren van het erin gebezigde schrift - en af en toe bezorgde hij de Mechelaar de toegang tot een of ander archief. Zo wordt wellicht verklaard waarom Verhoeven meent dat zijn Verhandelingen ‘geene betere bescherminge vinden [kunnen], als onder de vleugelen van UE. Excellentie’ en hij ze de Oostenrijkse ambtenaar als ‘een openbaeren blijk van hoogagting’ aanbiedt. Dat wijst er tegelijk op dat de tekst waarschijnlijk niet in opdracht werd geschreven en tevens, zoals R.F. Lissens suggereert, dat hij misschien bedoeld was om gepubliceerd te worden. In een eerste - ook omvangrijkste - hoofdstuk argumenteert Verhoeven dat ‘de geleerde van de oudheijd schreéven in hunne moeder taele’. Al was voor de Romeinen het Grieks minder vreemd ‘als heden de fransche aen een ganschen | |
[pagina 519]
| |
hoop nederlanders, die hunne moedertaele versuijmen’, toch bleven ze trouw aan hun eigen taal en cultiveerden ze die. Laten wij, de aansporing van ‘den geleerden d'alembert’ volgend, ons aan de Romeinen spiegelen. Overigens, al willen de Fransen hun taal over de hele wereld verspreiden en al hebben ze voor de noordelijke talen slechts verachting over, het Frans is minder volmaakt dan het Grieks, Latijn, Italiaans, Nederlands en Engels en de Henriade bereikt niet de perfectie van de epiek van Homeros, Vergilius, Tasso, Vondel, Rotgans en Milton: ‘hoe konnen wij dan zoo blindelings, door een verkeerden geest gedréeven, onze eijge taele verwaerloosen? ik zal haere voordeelen op de fransche niet ophaelen, ik zal haeren rijkdom, die in de gebonde woorden, zoo veel eijgen met de grieksche heeft, niet ten thoon stellen; alleenelijk hoeve men te aenmerken, de onveranderlijkheijd der zelve, standvastig de eijgenste in de roemweerdige oudheijd gelijk bij de geleerde schrijvers als wagenaar en huijdecoper te zien is’. Alle beschaafde volken hebben het voorbeeld van de Romeinen gevolgd, behalve ‘o spijt! de vlaemingen en brabanders uijtgenomen!’ In het tweede deel wordt betoogd dat de verwaarlozing van de moedertaal en de invoering van een vreemde taal voor een land rampzalige gevolgen met zich brengt. Ter illustratie kiest Verhoeven opnieuw Rome: ‘Niets heeft meer gemeijns op de zeden als de tael; de deugd bestond onder de oude romeijnen in die weergaloose Liefde tot het vaderland die zij elkanderen in hunne moeder-tael inboezemden...’ Maar toen mét de Grieksche taal de weelde van Azië en de ondeugden van de Grieken over Rome werden uitgestort, is het Romeinse gemenebest ten onder gegaan. Het Latijn was een mannelijke taal, het Grieks was hoofser en zwieriger, en ongetwijfeld hebben de Romeinse vrouwen zoveel bijgedragen tot het inburgeren van het Grieks als onze Nederlandse voor het Frans hebben gedaan. Luister maar naar die ‘bespottelijke vrouwen’! Er zit iets hards, plomps en boers in het Nederlands, zeggen ze; het Frans daarentegen is vloeiend en aangenaam, die taal schijnt gemaakt voor de ‘schoone kunne’, ze is de ‘tolk van de minnarijen’, en liever zouden ze drie dagen doorbrengen met een Fransman dan één uur met de welsprekendste Nederlander. Verhoeven maakt het krachtige ‘non possum ferre, quirites, graecam urbem’ van Juvenalis tot zijn leuze, want het minachten van de moedertaal moet allengs leiden tot minachting voor de ‘vaderlandsche zeden’. En al hebben ‘de hollanders en hunne bondgenooten vrij beter als de vlaemingen en de brabanders, hunne vaderlandsche zeden en taele behouden..., egter is die besmettelijke fransche pest in hunne staeten gedrongen’, wat met een citaat van Barlaeus bevestigd wordt. Een goed vaderlander zoekt naar middelen om die ontaarding te keren. Wij hebben een degelijk onderwijs nodig, gebaseerd op de moedertaal: dat is het thema van het volgende hoofdstuk. Verhoeven weidt breedvoerig uit over de te gebruiken schoolboeken (o.m. teksten van Vondel), over de waarde van het moedertaalonderricht voor de verschillende standen en beroepen, over de studie van de verschillende soorten schrift. Hoofdstuk vier bepleit de aanstelling van bekwame leerkrachten: de onderwijzer moet ‘als het eerste noodzaeklijk lidmaet van het gemeene best’ achting en materiële waardering krijgen. Aangezien de grondslag voor de taal in de eerste levensjaren gelegd wordt, besteedt Verhoeven een speciaal hoofdstuk aan ‘de schoolen voor de dogters’, want de meisjes zijn de moeders van morgen. Ook hier zijn nieuwe schoolboeken en goede leerkrachten een dringende vereiste. Bovendien zijn de kloosterscholen, waar de dochters uit de adelstand en de hogere burgerij opgevoed worden, haarden van | |
[pagina 520]
| |
verfransing. Eens thuis uit zo'n instelling vervormt het meisje het eenvoudige huisgezin totaal: de oude in het huis vergrijsde knecht Bertel wordt la Jeunesse gedoopt en slechts een Franse of Waalse kamenier is bij de koopmansdochter welkom. Met de Franse taal verjaagt ze de eenvoudige Nederlandse zeden, zodat ten slotte de onnatuurlijke levenswijze en de ‘zotte pragt’ in huis niets meer overlaten dan ‘het bedroeft geheugen van een valschen franschen swier’. Daarom beperke men het Frans spreken tot een paar dagen per week, men onderwijze de ‘schrijfkonst’, de ‘cijffer-konst’ en het handwerk, dat ‘de edele vrouwen van onzen tijd’ zo min misstaat als de dochters van Karel de Grote vroeger. Na in een laatste hoofdstuk te hebben gehandeld over het in ere herstellen van het ambt van ‘scholaster’ en het benoemen van een bekwaam ‘opper-scholaster’, tekent Verhoeven in zijn ‘besluyt’ met enkele korte trekken het verfransingsproces. Terwijl de Noordnederlanders alles in het werk hebben gesteld om hun taal tot volmaaktheid te brengen zodat de beschaafdste en sierlijkste schrijvers bij hen te vinden zijn, terwijl de prinsen van Oranje gemeenzaam omgingen met het volk en zijn taal spraken, wisselde aan het Brusselse hof de ene vreemde taal met de andere: op het Frans volgde het Spaans en toen werd het opnieuw het Frans. De ingenomenheid met deze taal is nu zo'n ‘heerschenden drift’ geworden dat Verhoeven niet langer kon zwijgen, en ook ‘de staet kunde is mijns dunkens, dien aengaende hier aengeleegen’. Hij pleit dan voor een in Brussel of in Gent op te richten ‘nederduijtsch-taelen konstgenootschap’ (de eerste stad heeft zijn voorkeur omdat de Brabantse uitspraak mooier is dan de Vlaamse). Alleen het Nederlands zou de taal van dat genootschap zijn en om de drie jaar zou het prijsvragen uitschrijven in verband met de sierlijkheid en de zuiverheid van die taal. De onwetendheid ten opzichte van de moedertaal is de oorzaak van haar miskenning. Zohaast men ze tot bloei zal zien komen, zohaast door het openbaar gezag benoemingen bij raden en rechtbanken afhankelijk zullen worden gemaakt van een degelijke kennis van de moedertaal, zohaast ook niemand in de Academie aanvaard wordt ‘ten zij niet alleenelijk onderrigt, maer volkomentlijk kundig in de moedertael’, zal iedereen zich op die taal toeleggen en zal ze in deze gewesten op het Frans vlug de overhand behalen. ‘in de slegste boek heb ik veeltijds iets goeds gevonden, kan uijt het verhandelde het minste punt tot voordeel van den staet verstrekken, dan heb ik mijn loop gedaen, voorder zal het gedagt ligtelijk inleijdinge géeven tot nadere verbeteringen.’ Met die woorden eindigt Verhoeven, maar ze bleven vrome wensen. Zijn argumentatie ad rem en zijn soms krasse uitspraken - al is de toon van het hele betoog wel rustig en zakelijk gehouden - zullen allicht eens te meer het averechtse effect gesorteerd hebben. Ondertussen blijven zijn Verhandelingen, na de Onacht van Verlooy, het belangrijkste pleidooi dat de 18de eeuw ten voordele van het Nederlands heeft opgeleverd. Wel mist het van de Onacht de brede allure, de totale visie, het revolutionaire en moderne elan. Het opzet is trouwens beperkter, misschien mee bepaald door de concrete omstandigheden waarin het tot stand kwam: het gaat Verhoeven om het onderwijs en de plaats van de moedertaal daarin (als zodanig is zijn manuscript zelfs een boeiende bron van gegevens voor wie de geschiedenis van het onderwijs in Zuid-Nederland bestuderen wil). Dat hij toch wel verder ziet, bewijzen zijn voorstellen tot oprichting van een taalkundig genootschap en tot het invoeren van de verplichte kennis van het Nederlands bij benoemingen in openbare functies. Verhoevens pleidooi alleen maar in de lijn | |
[pagina t.o. 520]
| |
20 W.F.G. Verhoeven (foto M. Kocken)
21 W.F.G. Verhoeven: Oordeelkundige Verhandelingen
22 J.B.C. Verlooy: Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden
| |
[pagina 521]
| |
van het traditionalisme situeren, als de vrucht van de humanistische opvattingen over volk en taal, is hem echter ook onrecht aandoen. Het teruggrijpen naar het voorbeeld van de Romeinen om zowel de trouw aan de eigen taal als het verband tussen taal en zeden te illustreren, is een typisch Aufklärungsthema. Montesquieu bewijst dat, Voltaire, de Rivarol, en d'Alembert, die herhaaldelijk in de Verhandelingen geciteerd wordt en uit wiens Sur l'harmonie des langues, et sur la latinité des modernes in het eerste hoofdstuk een lang fragment door Verhoeven wordt vertaald, met de betekenisvolle aanduiding: ‘Hier maekt dien grooten man de verdédiging van de moeder-taele’. Het is overigens treffend dat anti-Griekse verzen van Juvenalis ook door Verlooy geciteerd en, aan de eigen toestanden geadapteerd, vertaald worden. Oud én nieuw hebben Verhoeven geïnspireerd, maar, in tegenstelling met Verlooy, zijn ze bij hem nog niet uitgegroeid tot een naar een nieuwe tijd gewende synthese. Hij heeft ‘de ganse rijkdom nog niet kunnen inzien van al wat, voor de waarden die hijzelf verdedigt, besloten ligt in het nieuwe’ (H.J. Elias). Uit Verhoevens gedragingen en geschriften tijdens de Brabantse Omwenteling - en later in de Franse tijd - blijkt overigens hoe hij ook op het politieke terrein tussen oud en nieuw geaarzeld heeft. Goethals schrijft: ‘... au fond de son coeur, l'ancien partisan de Joseph II [? - Goethals geeft geen verdere aanduidingen hiervoor] était vonckiste.’ De Mechelse pamfletschrijvers rekenen hem tot de partij van de democraten en onder de vrienden van Van den Eynde; op beslissende momenten vertoont hij zich in hun gezelschap. Met zijn uitgave van een ‘indultum’ van 1304, de Grond-wet ofte Constitutie van Mechelen met de Nederduytsche overzettinge en aen-merkingen (1790) (een aangekondigd Groot Charter boek der Stad ende Provincie Mechelen, dat daar waarschijnlijk bij aansloot, zag nooit het licht) leunt hij echter aan bij de opvattingen van de Statisten, terwijl zijn Lammen in de Maen fel anti-vonckistisch getint is. Maar wanneer dit laatste verschijnt, is de reactie tegen de democraten al overal losgebroken en is ook Van den Eynde naar het kamp van de conservatieven overgelopen. Zijn eigen ‘bekering’ maakt Verhoeven volledig met een Eerbiedig Lof-gezang (Leuven, s.d.) en een Ode (Mechelen, 1790) aan Van der Noot. Wie niet samenheulde met Vonck, mag zich voor de toekomst rustig op de Statisten verlaten, want ‘wie zyn ter weireld meer als Nederlanders vry’? Hij herinnert aan de opstand tegen Spanje, roept het voorbeeld van Willem Tell op en weidt uitvoerig uit over de Amerikaanse vrijheidsstrijd: Zoo lang 't nieuw-weirelds deel, bevolkt met blonde Britten,
Hollanders, zeeuwen, en veel meer uyt Nederland,
... 't natuerlyk Regt de volkren aengeboren,
Aen hun ten onregt en geweldig wierd betwist;
Quam g'heel America in wapenen te voren
...
't Verraed van alle kant kon Washington niet stutten,
Den grysen Franklin sag door mueren van metael,
Hy wist de staet-kunst tot de bronne uyt te putten,
Maer zyn verdraegzaemheyd kreeg geenen zegen-prael
...
Dan zag den grysaerd klaer, dat lydsaemheyd in tyden
(Wanneer het Burger-recht althans geschonden word)
Een ondeugd is, een vlek, voor al die wettig stryden ...
| |
[pagina 522]
| |
Na de terugkeer van de Oostenrijkers heeft Verhoeven het auteurschap van dit gedicht en van een rond dezelfde tijd te Luik verschenen (maar reeds in 1787 voltooid) Mémoire historique-politique et critique sur les constitutions, la Religion, & les Droits de la Nation Belgique (ten onrechte) ontkend. Het Mémoire is een in een heftige taal geschreven anti-jozefistisch en antifilosofisch betoog, waarvan het eerste deel uitvoerig argumenteert wat Verhoeven in zijn Treur-dicht met één vers had omschreven als ‘Het Voor-recht van het Volk, is 't Heyligdom van 't Land’. Het tweede deel is een lofzang op de weldaad die kloosters en abdijen voor onze gewesten betekenden, en een verdediging van de geestelijke stand: Verhoeven weerlegt de opvattingen van de Encyclopedisten daaromtrent, gaat hen bij gelegenheid met hun eigen wapens te keer, gebruikt b.v. Rousseaus Contrat social als gezagsargument om zijn mening te staven. Over de aanleiding tot het geschrift, de reden van dit wel onverwachte gebruik van het Frans en de context waarin de publikatie plaatsgreep, tasten we volledig in het duister.Ga naar eind14 In 1795 - nadat hij bij de Oostenrijkse restauratie tot aan de eerste Franse bezetting naar Breda en na een korte terugkeer opnieuw, naar Den Haag, was uitgeweken - geeft hij een vertaling uit van de revolutionaire Déclaration des droits de l'homme et du citoyen (Grondwettelyke Stelling, voorgegaen door de verklaering der rechten van den mensch ende van den borger gepresenteert aen het fransch volk door de Nationale Conventie), maar hij treedt anderzijds slechts onder dwang toe tot de Mechelse municipaliteit en als hij tijdens de plechtige viering van de aanhechting bij Frankrijk (november 1795) het desbetreffende decreet moet voorlezen, is hij zo aangedaan, dat zijn stem stokt en de aanwezigen vrezen dat hij een beroerte zal krijgen. Van december 1795 af trekt Verhoeven zich definitief uit het openbare leven terug: hem wordt nog het ambt van vrederechter aangeboden, maar hij wenst eventueel nog alleen dat van bibliothecaris te aanvaarden. Hij begint aan het werk dat hij moet hebben gezien als de bekroning van zijn leven, de Belgiade ofte Mannus, in de omkeering van den Belgischen en Celtischen staet, met de verandering zedert den eersten cimbrischen zund-vloet in deeze, en in andere gewesten van Europa (hs. Kon. Bibl. Brussel), naar zijn eigen woorden ‘'t eerste heldendicht dat onze landaerd heeft’, een epos in vijftien zangen dat hem ‘twaelfjarig zweet’ zou kosten, 466 pagina's en 22.000 verzen omvat. Het prospectus ervan lag klaar, toen zijn dood de publikatie verhinderde. De Aeneis heeft model gestaan voor Verhoeven: het ingrijpen van goden en godinnen, de voorspellingen van de priesteres Aurinia, de liefde tussen Mannus en Armasia wijzen daarop. Daarnaast is vooral zijn eigen kennis van de geschiedenis de grote inspiratiebron geweest: volken, stammen, helden die volgens de toenmalige historische opvattingen bij het ontstaan van onze gewesten en steden een rol hadden gespeeld - Brabo, Antigoon, Friso, Bato -, treden in zijn epos op. Heeft hij ervan gedroomd met zijn Belgiade de ‘Nederlandschen Virgiel’ te worden die, zoals hij in zijn Proeve van Dicht-kunde schreef, nog moest worden geboren? Dan is dat wel een ijdele droom geweest: het vers klinkt gemaakt en opgeschroefd, geleerdheid vervangt te vaak inspiratie, het geheel is een onverteerbare brok. Maar dat Verhoeven zich tijdens die donkere Franse tijd gedrongen heeft gevoeld zijn kennis van het verleden episch te vertolken in een werk dat door zijn grootsheid de lezer in bewondering voor dat verleden moest meerukken, en daar onverdroten jarenlang mee bezig is geweest, bewijst de spanning en de koppigheid van het ‘nationale’ gevoelen bij deze man en dwingt respect af. | |
[pagina 523]
| |
Weliswaar wordt in de inleiding tot de Belgiade keizer Napoleon lof toegezwaaid en worden ook in de loop van het werk nog een aantal allusies gemaakt op de politieke situatie: de tijdsomstandigheden waren niet doorzichtig, en de censuur bovendien helemaal niet gewillig voor wie niet in het Frans schreef. Maar Verhoeven deed het, zoals Willems, in zijn moedertaal, waaraan hij, aan het eind van zijn werk, nog eens zijn trouw betuigt: Nu, Zang-godin, genoeg:
Het einde kroont uw werk. Wy quamen noyt te vroeg
Om werkzaem Neerlands tael, verbastert, deels bedorven,
Met ons twaelfjaerig zweet te roemen onverstorven ...
En die trouw krijgt een Grootnederlands perspectief waar hij zijn lezers haast verontschuldigend meedeelt dat hij de Noordnederlandse spelling niet volgt, maar in de taalkunstenaars uit het Noorden wel zijn voorbeelden ziet: ‘Al volgen wy in het geheel dezelfde schryf-wyze niet, de geleerde zullen bevinden dat de oorspronkelyke [het woord “Hollandsche” is geschrapt] woorden den voorrang hebben, aengezien wy, de taelkundige vader Hooft, Vondel, Anthonides, de geleerde heer Balthazar Huydecoper, Wagenaer, en den Hollandschen Ovidius, de ridder Cats, erkennen voor onze meesters.’
Met zijn bekommernis om de moedertaal - en in casu met zijn Oordeelkundige Verhandelingen - roept Verhoeven haast vanzelf de naam op van zijn jongere tijdgenoot Verlooy, van wie hij de Verhandeling op d'onacht in zijn bibliotheek bezit. Hebben ze ooit met elkaar contact gehad? Verlooy behoort tot het milieu van de juristen, een groep die, in tegenstelling met de geestelijken en de artsen, onder de auteurs van een door de Academie bekroonde Nederlandstalige studie niet representatief is. Slechts twee namen zijn in dat verband te citeren, allebei van Gentse advocaten bij de Raad van Vlaanderen.Ga naar eind15 De ene is D'Hoop, die met een Latijnse, een Franse en vier Nederlandse verhandelingen lauweren oogst (een vijfde Nederlands werk van hem bleef onbekroond), de andere is de later als bibliofiel befaamd geworden Van Hulthem. In 1792, het jaar dat hij met een historische studie een accessiet verwerft, organiseert Charles van Hulthem (1764-1832) in Gent voor de eerste maal een schilderijententoonstelling, waarvan het reglement en de catalogus in het Nederlands zijn gesteld. In 1797 houdt hij als voorzitter een Aenspraecke...in 't sluyten der primaire Vergadering van het Noorden van 't canton Gent. Van dan af aan verdwijnt het Nederlands in zijn persoonlijke aantekeningen, zijn verslagen en redevoeringen, al getuigen deze laatste toch meermaals van zijn trots om het eigen rijke verleden. In 1807 schrijft hij in een brief aan J.W. te Water te Leiden: ‘Je vous écris en français parce que cette langue m'est devenue plus familière.’Ga naar eind16 Heeft zijn carrière tijdens de Franse tijd (mee) schuld aan deze evolutie? In september 1812, tijdens een reis door Zuid-Nederland, zal hoogleraar David J. van Lennep te Gent, naast o.m. Cornelissen en De Bast, ook Van Hulthem ontmoeten en naar aanleiding van die reis beginnen te denken aan een mogelijke hereniging van de Nederlanden, een idee waarvoor hij na zijn terugkeer de belangstelling wekt van zijn vriend Falck. Andere juristen bleven het Nederlands trouw: Verhaeghe, Cannaert, Diericx. Cannaert, in 1800 secretaris op de ‘mairie’ te Gent, in de Hollandse tijd raadsheer bij het Hoge Gerechtshof te Brussel en lid van letterkundige genootschap- | |
[pagina 524]
| |
pen te Leiden en te Utrecht, werkt, zoals we al weten, na 1815 mee aan Gentse almanakken en is in 1823 de auteur van een schriftje over de hollandsche tael, noch voor, noch tegen, latende elkeen dienaengaende vry en in 1826 van Bijdragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaanderen (een ‘derde vermeerderde uitgave’ ervan verschijnt in 1835). Diericx geeft, uit vrees voor de censuur, zijn Mémoires de la ville de Gand (1814-1815), waarvoor het materiaal door zijn vader na 1794 was bijeengebracht, in het Frans uit. Ze zijn persklaar, als de Fransen door de val van Napoleon gedwongen worden ons land te verlaten. De Franse publikatie betekent echter geen verloochening van zijn principes. Hij hoopt op het spoedig herstel van de moedertaal, waaraan de Zuidnederlanders trouw zijn gebleven: Mijn eerste voornemen was dit werk in het Nederduitsch op te stellen; doch uit vrees voor de keizerlyke boekkeurders liet ik dit varen; nochtans zyn de inwooners dezer landen hunner tale zeer verknocht gebleven, en het was volgens dit nationaal grondbeginsel dat alle contracten en proceduren in het Vlaamsch moesten opgesteld worden, tot den tyde dat de Franschen alhier verschenen en ons vereenigden met 't geen zy de Groote Natie noemden. Maar thands dat die vereeniging niet meer bestaat, dunkt het my dat het bestuur tot het oude gebruik zoude dienen weder te keeren. Consequent laat hij zijn Gends Charter-boekje dan ook in 1821 in ‘de oude vaderlandsche taele’ verschijnen. Dat druk van de Franse censuur geen uitvlucht was, toont ons Jan Jozef Raepsaet (1750-1832), griffier van de kastelenij van Oudenaarde - functie in verband waarmee zijn Redevoering uytgesproken in de school van teekenkunde van Audenaerde (1783) moet worden gezien -, later, onder Napoleon, lid van het Wetgevend Lichaam te Parijs. Naar het voorbeeld van Van de Spiegel en Wagenaar schrijft hij een zesdelige Schetz tot d'historie van den oorspronck en voortganck van de vaderlandsche rechten der Nederlanders. In een losse, bij het manuscript gevoegde tekst, die van 1811 dateert, tekent hij aan: Deze schetz is nog rauw, en enkelyk opgesteld naer maete van d'opzoekinge en verzaemelinge van de stoffe tot een ander werck; toen ik het dochte beschaefdelyk in 't nederduyds op te stellen, heeft men my, tot Parys, aangeraedt van 't in fransch op te stellen; thans ben ik daermede bezigh... In 1824-1826 verschijnt inderdaad de verkorte Franse versie. Ondertussen werkt hij, in 1818 en 1819, in het Nederlands mee aan de Verhandelingen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen en aan die van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Via een bij Leibniz, waarschijnlijk in de Unvorgreifliche Gedanken betreffend die Ausübung und Verbesserung der Teutschen Sprache, gevonden vergelijking tussen het Hoogduits en het Frans was Mulle, nog een advocaat bij de Raad van Vlaanderen, geïnspireerd geworden tot het schrijven - naar zijn zeggen in het Frans en in het Nederlands - van een Letterkundig Tydverdryf over het bewys, dat de Vlaemsche Tael beter is als de Fransche. Slechts in 1819 geeft hij de Nederlandse versie te Gent uit (de Franse laat hij niet drukken omdat ‘voor eenen franschman de verheventheyd der vlaemsche tael niet vatbaer is’), met een uitvoerige reeks ‘aenteekeningen’ die ze aan de actualiteit moeten aanpassen. Mulle ontkent niet dat het, omwille van de degelijke wetenschappelijke werken die in het Frans geschreven zijn, de moeite waard is om die taal te leren. Maar dat betekent niet dat men de moedertaal dient te ‘verachten en te veronacht- | |
[pagina 525]
| |
zaemen’. Wil men de eigenlijke waarde van een taal kennen, dan moet men nagaan in hoeverre ze de hoedanigheden bezit die iedere échte taal eigen horen te zijn. Dat onderzoekt Mulle uitvoerig voor het Nederlands. Niet alleen, concludeert hij, zijn in deze taal alle vereiste kwaliteiten aanwezig, maar ze zijn er zelfs vollediger en volmaakter in weer te vinden dan in de Franse taal. Zijn besluit mag dan ook luiden: Het is naer deze korte bemerkingen, dat ik niet twyfel te zeggen dat de fransche Tael niet zoo gegrondigt is dan de Vlaemsche; en het dunkt my dat de Vlaemsche Tael door weynig moed en arbeyd beoeffend, zeer haest tot zoo eene volmaektheyd zou konnen gebragt worden, dat men in deze Tael met zulk eene bescheydendheyd en nadruk zou konnen schryven als de latynen of grieken hebben gedaen. Het geschriftje kondigt, met zijn aandacht voor de veronachtzaming van de moedertaal, met zijn vergelijking tussen het Frans en het Nederlands en zijn verwijzing naar Romeinen en Grieken, met zijn inspiratiebron Leibniz ook, de Onacht van Verlooy aan. Mulle stelde het op rond de tijd dat Verhoevens Verhandelingen tot stand kwamen. Het verscheen veertig jaar later; de Verhandelingen bleven in handschrift. Maar er werd duidelijk door een aantal geesten in een zelfde richting gedacht: ze zouden in de Brusselse advocaat de ideale vertolker van hun ideeën vinden.
Jan Baptist Chrysostomus Verlooy (1746-1797), geboren in Oosterwijk bij Tongerlo als zoon van een Kempens landbouwer, promoveert tot licentiaat in de rechten aan de Leuvense universiteit in 1774 en wordt als advocaat verbonden aan de Raad van Brabant, waarschijnlijk dank zij de bemiddeling van de als voltairiaan en vrijzinnige bekend staande Brusselse rechtsgeleerde van Waalse afkomst, Philippe-Guillaume Malfait, van wie hij de secretaris en later de testamentuitvoerder is en in wiens milieu hij met de nieuwe Europese gedachtenstromingen diepgaand en blijvend wordt geconfronteerd. In 1781 geeft hij zijn Codex Brabanticus uit, een verzameling Brabantse en Limburgse wetteksten, waarbij hij het alfabetische register in het Nederlands opstelt en waarvan de inleiding zijn principiële opvattingen ten opzichte van de moedertaal verwoordt: hij citeert de teksten in de originele taal; heeft hij de keuze tussen gelijkwaardige Franse en Nederlandse versies, dan geeft hij de voorkeur aan de taal van het land, zijnde het Nederlands (‘quod si discrimen nullum appareret, favore linguae patriae Flandrica praelata est’). Wanneer in 1788 zijn Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden bij De Bel te Brussel van de pers komt, is hij, samen met andere tegenstanders van het beleid van Jozef II, al verdacht bij het Oostenrijkse bestuur, wat verklaart waarom hij ze anoniem en met de valse vermelding ‘tot Maestricht’ laat verschijnen. Van begin 1789 af vergadert hij met een aantal ‘patriotten’ (onder wie zijn zwager Torfs) regelmatig bij Vonck aan huis en richt, onder de benaming ‘Pro Aris et Focis’ (hem ingefluisterd door abt Hermans van Tongerlo, die tot het groepje behoort?), een geheim anti-Oostenrijks genootschap op. De statuten ervan en de pamfletten die in verband ermee van zijn hand verschijnen, zijn in het Nederlands gesteld. Hij plaatst zijn handtekening na die van Vonck op het Adres dat op 15 maart 1790 aan de Staten van Brabant overhandigd wordt om een vernieuwing van de | |
[pagina 526]
| |
regeringsvorm in democratische zin te eisen. Als daarop de reactie van de opgehitste Statisten in alle heftigheid losbreekt, moet hij naar het buitenland vluchten. Vanuit Frankrijk blijft hij ageren, richt een nieuw genootschap ‘Pro Patria’ op, probeert tevergeefs gewapende opstanden te organiseren. Bij de verovering van de Zuidelijke Nederlanden door het ‘armée du Nord’ van Dumouriez (1792) wordt hij gekozen tot ‘voorlopig representant’ van Brussel, waarnaar hij bij de Oostenrijkse restauratie was teruggekeerd. Begin februari 1793 zit hij - nadat hem eerst nog was opgedragen de protesten tegen de door de Parijse Conventie afgekondigde annexatie te coördineren - de ‘assemblée’ voor waarop een handvol democraten zich voor de aanhechting bij Frankrijk uitspreekt, en hij is een van de Brusselse gedeputeerden die op 2 maart te Parijs de wens tot annexatie overbrengen. Zijn houding is niet zonder meer duidelijk - heeft hij zich bij het onvermijdelijke neergelegd? -, aangezien hij amper een maand tevoren in een vloeiend en goed geschreven brochure Zyn geloof, vryheyd en eygendommen in gevaer?,Ga naar eind17 die scherpe aanvallen bevat op de Statisten en op de privileges van adel en geestelijkheid en een verdediging is van de principes van de Franse Revolutie, nog voor een democratische staatsvorm had gepleit waarin het volk, dank zij de grootmoedigheid van de Franse natie, zijn eigen vertegenwoordigers zou kiezen, een staatsvorm zoals de ‘Nederlanders’ die vroeger hadden gekend: ... ik vraeg u, wanneer zyt gy gelukkig geweest? Over dry hondert jaeren, als Loven en Antwerpen elk meer als vyfmael hondert duyzent zielen bevolking hadden, als alle d'andere steden van 't land die ge nu maer voor een vierde, derde oft helft bebouwt ziet, zoo vol bewoont waren als zy groot zyn, als de bevolking en rykdom van 't land dry of viermael grooter waren als heden: maer wat constitutie had gy dan? Eene schier oprechte democratie en keusbaerheyd van Magistraten: ontrent eene zulke als men hier nu verhoopt te maken. Bij de tweede Franse verovering wordt hij in september 1794 tot schepen, op 20 april 1795 tot ‘maire’ van de hoofdstad benoemd. Herhaaldelijk verdedigt hij zijn medeburgers tegen misbruiken vanwege het nieuwe gezag; hij ondertekent mee een protest van de municipaliteit tegen de plunderingen: ‘Nooit zijn onze voorgangers door het voormalig Oostenrijks bestuur behandeld als gij het ons doet.’ Maar al in mei dwingt zijn zwakke gezondheid hem ontslag te nemen en twee jaar later overlijdt hij, zonder dat zijn heengaan blijkbaar wordt opgemerkt. De Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden omvat drie duidelijk te onderkennen delen: hoe het vroeger was, hoe de situatie nu is, hoe het worden moet. De Nederlanders, zo begint Verlooy, menen dat er niets moois of groots bestaat, ‘of 't moet van Vrankryk zyn’. En nochtans: ‘onze volksaerd moet in grootheyd, edelmoed en vernuft aen geenen ter wereld wyken,’ wel integendeel. Over vele bladzijden en aan de hand van tal van voorbeelden schetst hij, in een beweeglijke taal, met lichtflitsen hier en daar, als waar hij het heeft over de vrouwen of over het schone land van Waas, waar zo hard gewerkt wordt en ‘daer geen poozen of schoren en zyn als de vermoytheid en den nacht,’ de bijdrage van de Nederlanden tot de Westerse beschaving. Hij gaat ver terug in de geschiedenis, beschrijft de handel van het oude Antwerpen en de destijds zo gunstig bekende Vlaamse landbouw. Hij meent in zijn Kempen sporen gevonden te hebben van prehistorische ontginningen. Hij spreekt over de scheepvaart en over de invloed van de Nederlandse op de Franse scheepstaal, over Erasmus en de andere grote geleer- | |
[pagina 527]
| |
den, de schilderkunst, de tapijten, de muziek: een Nederlandse cultuurgeschiedenis in een notedop. De ‘vernedering van onzen volksaerd, en afneming onzer konsten’ is te wijten aan de komst van het Bourgondische huis. Later, terwijl de andere naties aan hun moedertaal aandacht begonnen te besteden, zijn wij ‘van vremd gevallen op vremd’. Na te hebben aangetoond dat ‘de moederlyke tael van 't meeste en 't beste van ons land’ het Nederlands is - ‘de fransche, oft, om beter te zeggen, de walsche, begrypt nouwelyks een vierde van onze tegenwoordige Nederlanden’ - en dat Brussel ‘niet moet aenzien [worden] dan als een' enkel Nederduytsche stad’, na als zijn mening te hebben vertolkt dat ook de inwoners van de Verenigde Provinciën zich te veel laten beïnvloeden door vreemde talen, maakt Verlooy de balans op van de situatie te zijnen tijde: in Brussel wordt de Nederlandse taal veracht (wat met een paar typische staaltjes wordt geïllustreerd en wat hem Juvenalis' satirische kritiek op sommige vergriekste Romeinen doet parafraseren), de Leuvense universiteit en de Brusselse academie verwaarlozen ze, de spelling is onvast, goede Nederlandse publikaties ontbreken, toneel, liederen, kranten zijn Frans. Meer dan ooit zijn we door ‘fransdolheyd’ bezeten en sommigen gebruiken zo hardnekkig het Frans alsof ze ertoe gedwongen zijn ‘by wyze van schandboet’. Die houding heeft noodlottige gevolgen. ‘Voor eerst het is onmogelyk een' vremde tael wel, eygentlyk en naer haren geest te leeren spreken’: dat hebben de Romeinen al erkend, dat erkennen de auteurs die in onze gewesten in het Frans schrijven. Een taal is een gevoelig en broos werktuig. ‘In een alderzappigste rym een 't minste woordje verandert of verplaetst, af of by gedaen verdooft alle natuerlykheyd en smaek...Deze fyne verschilligheden zal niemand in een' vremde tael gevoelen.’ De kinderen in het Frans opvoeden betekent dus, ze verstoken houden van de welsprekendheid waardoor ‘zedekonde, dichterye, historie, staetkonde, natuerkonde en diergelyke’ hun ‘zap en smaek’ krijgen. En precies die wetenschappen behelzen ‘den Catechismus der borgerlyke wysheyd’, vormen de rede en moeten ‘onder 't gemyn...een betere, redelykere manier van pyzen en goeden smaek’ brengen. De tijd die we besteden aan het leren van een vreemde taal is overigens verloren tijd voor de studie van de ‘konsten’. Bovendien scheppen we een sociale taalbarrière: ‘Door ons frans schyden wy van die middelbare geleertheyd en borgerlyke wysheyd af geheel het gemeyn, onze bestgemoedde en weetgirige borgers, ambachtslieden, akkermans, en onze vrouwen...’ Ook voor onze geleerden is het gebruik van het Frans een handicap, en dat geldt eveneens voor het theater: onze eigen kunstenaars krijgen geen kans en de Franse stukken weerspiegelen onze aard niet. Onder die ‘frans verwaentheyd’ lijden echter niet alleen kunsten en wetenschappen, ook ‘onzen vrydomsgeest’ vervalt erdoor, ‘want liefde tot het vaderland en konsten gaen schier altyd samen’. Wat meer is, die Fransgezindheid is zelfs een inbreuk op de ware vaderlandsliefde, die voor een volk nochtans een onschatbaar goed is: ‘Alles is grooter, edelmoediger, deugdzamer, wyzer: alles is iveriger en vinniger voor bezonder en gemeyn goed.’ Dat ‘vaderlanderschap’ vindt een sterke steun in al het eigene dat een volk bezit: taal, zeden, wetten, godsdienst, kleding, gebruiken. ‘Waerom werken wy dan om zoo bekwamen band van vaderlandschap, de moederlyke tael, te bannen?’ Waar men al dat eigene, en meest van al de taal, overboord werpt, eindigt men met zichzelf te miskennen. Laten we daarom naar onze oude zeden en aard terugkeren: ‘Moribus nostris en met onzen ouden Lipsius, Moribus antiquis!’ | |
[pagina 528]
| |
Men zou kunnen voorstellen het Frans tot moedertaal te verheffen, maar dat zou dan toch maar een mengtaal, ‘een ander wals’ worden en anderzijds zou het Nederlands toch als ‘patois’ blijven bestaan. Bovendien is het Frans hier al lang in gebruik: is het daarom meer onze taal geworden dan tweehonderd jaar geleden? Neen, ‘wy moeten het frans verlaten’ en naar ons Nederlands teruggaan, niet alleen omdat het onze moedertaal is, maar ook omwille van zijn intrinsieke kwaliteiten. Met een overvloed aan argumentatie gaat Verlooy in op de oorspronkelijkheid van het Nederlands, de gelijkenis met het sierlijke, woord- en kunstrijke Grieks, op de eenvoud, welluidendheid, natuurlijkheid en rijkdom ervan. En aan wie opwerpen zou dat het Frans een wereldtaal is, antwoordt hij: het Nederlands is daarin geen ander lot beschoren dan het Engels, Duits, Italiaans en Latijn, dat tegenover zich het wijdverspreide Grieks had; bovendien is het Nederlandse taalgebied niet zo klein (‘is de tael reeds door onze Bataefsche broeders niet verbryd op welbevolkte landstreken in de dry andere deelen der wereld?’); en ten slotte: ‘mag eenen goeden vaderlander wel peyzen, myn land is my te klyn, het is my de moyte niet weerd? En de tael van 't Nederland, de tael der oude Belgen, de tael van den Vrydom kan die verachtbaer zyn?’ ‘... wy zullen 't Frans verlaten en de Nederduytsche tael haer' eer en achting wedergeven.’ Met welke middelen? Voor het onderwijs moet er een vaste, algemene spelling komen en nieuwe schoolboeken met zowel Noord- als Zuidnederlandse teksten; de colleges moeten evenveel zorg aan de moedertaal als aan het Latijn besteden, de welsprekendheid alleen in het Nederlands beoefenen en ook ‘de Nederduytsche rymkonst’ bestuderen. Het Frans moet uit de lagere school gebannen worden en alle openbare Franse scholen worden beter verboden. Daarnaast moet een Nederlands toneelleven tot stand gebracht worden - er kan uit het Frans en het Duits vertaald worden en ‘daer is voorts nog veel voorraed te vinden by de Hollanders’ - en moeten prijzen en aanmoedigingen geschonken worden aan de ‘vaderlandsche konsten’. De provinciale Staten van Noord en Zuid kunnen hierbij financiële hulp bieden en zouden bij het toekennen van hun beloningen geen onderscheid mogen maken tussen Hollandse en Zuidnederlandse onderdanen. Ze zouden een genootschap kunnen oprichten dat zich met het uitwerken van al deze voorstellen zou bezighouden en jaarlijks prijsvragen zou uitschrijven. Zo eindigt de Onacht op een getuigenis van heel-Nederlandse gezindheid: ‘Men ziet hier voor, dat ik de vereenigde Nederlanden aenzie als deel te maken van ons land, en hun met ons als een eenig volkdom achte. Zeker wat raekt onzen Vaderlandschen letterstaet...Voorders, wy zyn inderdaed het zelve volk, 't zelve in tael, imborst, zeden en gebruyken. Daerom, laet ons gezamentlyke Nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders...’ In Verlooys Verhandeling culmineren de ideeën en invloeden die aan de basis liggen van de wording van de nationale gedachte in de tweede helft van de 18de eeuw: ze is er de modernste, meest revolutionaire en meest naar de toekomst gerichte synthese van. De humanistische opvattingen over taal en volk drukken hun stempel op die bladzijden waarin het beeld van het verleden wordt getekend en de kwaliteiten van het Nederlands worden beschreven. Hij noemt Lipsius, Simon van Leeuwen, Wolfgang Lazius en herhaaldelijk Guicciardini, maar moet uit veel ruimere lectuur geput hebben (eventueel via sommige historische publikaties van de academie om: het is ondenkbaar dat de prijsverhandelingen van | |
[pagina 529]
| |
Verhoeven hem niets hebben geleerd). Tegelijk is niemand van zijn Zuidnederlandse tijdgenoten zo diep doorgedrongen in de nieuwe visie op het wezen van het nationale en de functie en het belang van de taal voor het ‘volksdom’, het ‘vaderlanderschap’. Zijn opvattingen daarover raken zo sterk die van het Duitse idealisme, dat bij herhaling aan beïnvloeding van die kant, vooral van Herder, is gedacht. Verlooy kende Duits en zijn Verhandeling toont sporen van een, voor deze periode in Zuid-Nederland veeleer zeldzame bekendheid met de Duitstalige letterkunde (hij noemt Gellert en vertaalt een gedicht van Gessner). Maar voor de nieuwe ideeën in zijn werk wijst bronnenonderzoek toch duidelijk naar de Franse filosofische literatuur: d'Alembert, Montesquieu, Voltaire, Rousseau (de drie laatsten worden in de Onacht vermeld, naast Raynal, Linguet, Beaumarchais). Voor zover Duitse invloed aanwezig is, komt die van Leibniz, die ook Mulle had geïnspireerd. Uiteindelijk blijft het bij dergelijk bronnenonderzoek - en dat geldt ook voor het peilen naar de humanistische beïnvloeding - onmogelijk de hand te leggen op dé precieze inspiratiebron, dé overeenstemmende tekst. Het wijst erop dat Verlooy op een zeer zelfstandige en persoonlijke wijze, via een veelzijdig en grondig contact met traditie en actuele stromingen, tot zijn oorspronkelijke inzichten is gekomen. Zijn Verhandeling verschijnt ons in die samenhang als een gedegen, klaar geleed, goed gedocumenteerd en origineel werkstuk: het eerste essay over de Vlaamse en Grootnederlandse gedachte.
Met Verlooys Verhandeling komt, aan de vooravond van de Brabantse Omwenteling - de oproep aan het einde tot de ‘Staeten der provinciën, Vaders van 't vaderland’ plaatst de Onacht wel uitdrukkelijk in de context ervan -, de krachste verdediging van de moedertaal uit de kringen van de democraten. Terwijl de moderne ideeën zijn hartstochtelijk pleidooi inspireren, wordt bij zijn tegenstanders, de conservatieven, de bekommernis om de taal gedragen vanuit een gedachtengang die daar als het ware de antipode van is en die we in een haast officieuze vorm geformuleerd vinden in de Korte Verhandeling over de Nederlandsche Staets-Omwenteling, een vertaling van een in het Journal historique et littéraire (15 april 1790) van de Feller verschenen Discours sur la Révolution Belgique. Misschien is de Feller zelf de auteur van de Franse tekst (of Paquot, die medewerker was aan het Journal?).Ga naar eind18 Van de Nederlandse vertaling zagen verscheidene versies het licht, o.m. één als inleiding tot een tweedelige Historie van de voorspoedige staets-omwenteling der gewezene Oostenryksche Nederlanden, die als bijvoegsel van de omvangrijke, te Brugge in 1790 anoniem uitgegeven, door J.B. Versluys vertaalde Kerkelyke Historie gepubliceerd werd, zodat men geredelijk mag aanvaarden dat hij ook de vertaler van althans deze versie is geweest.Ga naar eind19 Op een emotionele, haast ontroerende toon maakt de Korte Verhandeling de lof van het Nederlands, legt ze het verband tussen taal en zeden, maar beklemtoont vooral dat behoud van de eigen taal juist de dam betekent tegen de ‘besmetting’ (in de gedachte van Verlooy en zijn medestanders: de ‘verlichting’) van het volk door de nieuwe ideeën:Ga naar eind20 O kostelyken inborst, die alle de middelen der bederving, in het werk gestelt door geweldenaers, niet hebben konnen verbasteren, en die zig alsnog versterkt onder het Ryk der Vryheyd; eenen inborst, die op zeker wyze verdedigt word door de Tael-eygenschap der Natie... Ach! hoe zeer bemin ik u, ô oude en door onze goede Nederlanders verzuymde Taele; uwe rouwe uytspraeken, en uwe onbeschaefde uytdrukkingen zyn my veel aengenaemer, als de onsmaekelyke redenkaevelingen van de snedigste en verçierste tongen; gy schynt niet uyt in | |
[pagina 530]
| |
deze heldere werken, die de faem vermaerd maekt met de dwaelingen die zy verduyken; men hoord u niet in deze raezende Academien, alwaer de dwaeling op den zetel der ydelheyd geplaetst is; maer hier door zyt gy zelfs voor ons eenen uytmuntenden Behoed-middel geworden tegen de uytzinnigheden en de dwaelingen der Vreemdelingen: den blaes der besmetting heeft eenige lidmaeten konnen besmeuren, maer de menigte des Volks is onbesmet gebleven, en het is aen U dat zy deze Weldaed schuldig is. Hoe de aanhangers van het jozefistische beleid zich tot de moedertaal verhouden, hebben ze - voor zover bekend - nergens uitdrukkelijk verwoord. Maar er is het getuigenis van hun werk, althans dat van de Gentse groep, waartoe Vervier en Dierickx met hun Print-Cronike behoren, ook Cannaert, Verhaeghe en D'Hoop, van wie twee academische geschriften bij de plundering en brand van zijn woning vernield worden, en misschien ook Vander Schueren, die in de bekende redevoering van 1785 Van Beesen laat spreken over Jozef II, ‘die zig altyd bereyd toond om...de Vooroordeelen, met wortel en al, uyt te roeyen’. Volgens Goethals behoort ook Pieter Francis Dominique Vervisch (pater Auxilius) (1749-1793) tot de intimi van Vervier. In 1773 als kapucijn tot priester gewijd, toonde hij zich vrij vroeg al te progressief, soms ook wel wat extravagant, werd daarom herhaaldelijk verplaatst en, toen hij als missionaris naar Amerika wilde inschepen, op verzoek van zijn oversten gekerkerd, achteraf door hen uit de orde gestoten. De lectuur van de Encyclopedisten doet hem partij kiezen voor de hervormingspogingen van Jozef II, hij schrijft een pamflet ten voordele van het Seminarie-Generaal en een sterk door Van Espen en Febronius beïnvloed theologisch tractaat Quaestiones Scripturisticae (Gent, 1788-1789, herhaaldelijk opnieuw uitgegeven). Hij oefent een paar bedieningen uit als seculier geestelijke, maar wordt tijdens de Brabantse Omwenteling door de Statisten gevangen genomen en door een kerkelijke rechtbank veroordeeld tot vijf jaar opsluiting. Ontsnapt uit de gevangenis, krijgt hij bij de Oostenrijkse restauratie zijn bediening als aalmoezenier van fort Liefkenshoek weer, maar verdwijnt er in maart 1791 en begint rond te zwerven. In die periode publiceert hij zijn autobiografie en apologie, Wonderbaer en Rugtbaer Leven van den ex-Pater Auxilius van Moorslede alias Pieter-Françis-Dominiq Vervisch, waarvan het eerste deel te Maastricht gedrukt heet, het tweede te Liefkenshoek, bij ‘Jozeph Leopold Francis Vyghe, in den Hoed van Vryheyd, regt over den geketenden Leeuw’, het derde te Waregem bij ‘Sincerus Vyghe, in den geschoren Leeuw’ (de vermeldingen zijn karakteristiek; ‘vyg’ was de spotnaam voor jozefist). In werkelijkheid werden de drie delen gedrukt op de persen van de Brugse drukkers J. Bogaert en Frans van Hese, wiens broer, Jan van Hese, zeker aan de redactie ervan heeft meegeholpen. Behalve een autobiografie is het werk een geweldig rekwisitoor tegen de Zuidnederlandse geestelijkheid: hebbelijkheden en gebreken worden met een rauw realisme getekend, de rijkdom en hang naar praal bij een aantal leden van de hogere clerus gehekeld, de verslapping van de oorspronkelijke regel in de eigen orde aangeklaagd, het gedrag van zijn geestelijke tegenstanders onder de loep genomen. De tijdgenoot P. Ledoulx tekent erover aan: ‘daer en is geen eerlooser nog meerder naemroovende schrift uytgekomen als dit werk, hetgone met de alderbitterste gallen van inct is geschreven...’ Op klacht van de gezant van de Verenigde Provinciën te Brussel - de echtgenote van stadhouder Willem V voelde zich om een of andere reden door het werk beledigd - moesten de Oostenrijkse ambtenaren tegen Vervisch optreden. Hij vlucht naar Frankrijk, waar de in zijn autobiografie tot uiting gebrachte Oosten- | |
[pagina 531]
| |
rijkse sympathieën hem achteraf noodlottig worden: tot pastoor verkozen te Hazebroek in 1792, zetelt hij als beëdigd priester in een aantal revolutionaire comités, wordt om zijn fanatiek optreden door een aantal parochianen verdacht gemaakt, onder beschuldiging van spionage voor Oostenrijk naar Parijs overgebracht en daar samen met zijn zuster op 29 januari 1793 onthoofd. Omdat men bang was voor de invloed van zijn werk, werd in 1794 zijn (valse) Generale Biechte verspreid, waarvan de tekst eerst in het Frans was verschenen in het Journal van de Feller, die hem vanuit Gent had toegestuurd gekregen, en waarin Vervisch zijn dwalingen en zijn goddeloze leven betreurde. Maar, noteert Y. vanden Berghe, de kritisch ingestelde aanhangers van Vervisch liepen er niet in. Te Antwerpen staat Spanoghe - die indruk heeft men althans - als jozefist veel meer geïsoleerd. Hij heeft een hele evolutie doorgemaakt voor hij de felle antiklerikaal wordt, die we uit zijn pamfletten kennen. Hij zelf noemt zich in een van zijn geschriften jurist en theologant. De strekking van zijn eerste werken en het feit dat ze te Gent verschenen, zou er kunnen op wijzen dat hij in die stad aan het seminarie gestudeerd heeft, maar te controleren valt dat niet. In januari 1778 begint hij te Leuven de studie van de filosofie, gaat eind van dat jaar over naar de rechten, maar voltooit zijn universitaire opleiding niet; hij moet er ongeveer tegelijk met zijn latere tegenstander Vanden Elsken verbleven hebben, wat misschien verklaart waarom ze zoveel van elkaar weten en elkaar zo dapper over de hekel halen (in De dry Heintiens wordt geïnsinueerd dat Spanoghe omwille van een venerische ziekte niet tot het priesterschap werd toegelaten). In 1781 gaat hij in de leer bij drukker De Roveroy te Antwerpen en het jaar daarop wordt hij als drukker en boekverkoper opgenomen in het St.-Lukasgild. Zijn Gentse pennevruchten, nog onder de naam Spaenhoven, zijn De Nieuwe vreugdig-klinckende cither (1779), een ‘dry-derleydig taeljuychende snaergespel’ bij een priesterwijding, in het Nederlands, Latijn en Frans opgesteld, en De zingende Zwaen in haer sterven, uytneurende de ellenden des menschen leven, des zelfs kortheyd en ongestaedigheyd; met eenige vertroostingen op het zelve, duydelyk aentoonende, geene andere oorzaek hier van te wezen als de zonden. Vol schoone Vergelykenissen, Toepassingen, en zeldzaeme, zoo bybelsche als wereldlyke en poëtische Geschiedenissen. In mengel-vaersen (1779 of 1780), een zeer pessimistisch, jansenistisch-getint dichtwerk in vijftien zangen, waarin hij zich ook even tegen de ‘dwaze Voltairisten’ keert. ‘Wy zyn dan in deze magtelooze eeuw en ouderdom gekomen’, schrijft hij in de opdracht aan zijn zeer lieve ouders, ‘dat wy niet ten onregte de kreupele en verminkte naerkomelingen en het yzer geslagt genaemd worden.’ Hij publiceert er nog treurdichten op Karel van Lotharingen (De Doelsche Nymph, 1780) en Maria-Theresia (De Doelsche Melpomine, 1780) en een lofdicht bij de intrede van haar opvolger (Den ruyvenden adelaer, 1781). Waarschijnlijk van hem is een naamloze berijmde verklaring van het Hooglied, Den letterlyken zin van het boek der zangen (ca. 1780). Te Antwerpen drukt hij in 1783, met talrijke mooie 16de- en 17de-eeuwse etsen, de Aldernouwkeurigste verhandelinge der geschiedenissen van het nieuw testament Even als de zelve in het H. Schrift bevonden worden met nutte en wyd-loopige Aenmerkingen verrykt, en het jaar daarop, onder ongeveer dezelfde titel, een uitgave van het Oude Testament. Nog in 1784 schrijft hij een Lyk-sermoon op de Antwerpse bisschop J.T.J. Wellens en drukt De algemeyne verzaemelinge van diens werken, bestaande uit Latijnse, Franse en Nederlandse leerdichten en herderlijke brieven, het | |
[pagina 532]
| |
relaas van zijn inhaling in 1776 met Latijnse en Nederlandse lofdichten, ook treurzangen bij zijn dood en vijftien berijmde ‘zinnespelingen’ op zijn levensloop, misschien van Spanoghe zelf (later zal hij bisschop Wellens ‘eenen dweepert van den eersten rang’ noemen!). In 1785 brengt hij een uitgave van het Leven van de Heilige B. Labre en publiceert hij een Zegen-wensch, waarschijnlijk van zijn hand, bij de intrede van de nieuwe bisschop de Nélis; zijn Schouwburg der Nederlanden is van ditzelfde jaar. Ondertussen zijn, naast die vooral religieus en moraliserend gerichte produktie, zijn eerste pro-jozefistische publikaties al van de pers gekomen. Ze kunnen nog worden aangevuld met een vertaling van de Mémoires historiques et politiques van graaf de Neny, Historische en Staetkundige Gedenk-stukken, der Oostenryksche Nederlanden (1784-1785, 3 delen), en met een Redenvoeringe over het opene en bevaeren der Scheld door den berugten Hr Linguet. In zijn boekhandel verkoopt hij de Encyclopédie, in zijn ‘cabinet littéraire et politique’ liggen, behalve ‘de Haerlemsche en Rotterdamsche Courant, de Antwerpsche en Gendsche Gazette’, één enkele Engelse en een vijftiental Franstalige kranten ter lectuur. Drukt hij toch ook voor de Statisten? Alleszins verschijnt in 1787 bij hem een Gedenk-stuk op de Gerechtigheden der Brabanders, en de Beledigingen, Die tegen de zelve geschied zyn uyt den naem van S.M. den Keyzer en Koning, sedert eenige jaren; Voorgedraegen aen de algemeyne Vergadering der Staeten van de gemelde Provintie, Door H.C.N. Van der Noot en een pamflet Wonderbaere Teekens, Die door een iegelijk... in Groot-Rusland...zijn aenschouwt geweest, dat later door Vanden Elsken in zijn Versamelinge van verscheyde stukken wordt opgenomen. Over zijn wederwaardigheden tijdens de Brabantse Omwenteling en zijn literairpamflettaire wraak na het herstel van het Oostenrijkse bewind hebben we elders bericht. Behalve enkele antipatriottische liederen en een lijkklacht bij het jaargetijde van het afsterven van Jozef II, moet hier nog vermeld worden Het verlost Nederland, vereerlykt door de lang gewenschte aenkomst huner Koninglyke Hoogheden, de arts-hertogin Maria Christina, en den Koninglyken Prins Albertus Casimirus...En de daer op volgende Inhulding Syns Roomsch Kyzerlyke Majestyt, Leopoldus den II... Waer by gevoegt is een voorafgaende Beschryving van het eenjaerig heerschend Staeten-roof en moord-jaer...Uyt de Drukkerey der Waerheyd; het eersten gelukkig naer het moordjaer, volgens de Van Hulthemcatalogus verschenen te Antwerpen, maar naar de mening van H.L.V. de Groote gedrukt door R. Boitet uit Delft, die in 1750 nog de ‘schoone Printen’ bezat waarmee de uitgave is verlucht (ook de spelling - invloed van de zetter? - wijst op een Noordnederlandse druk). Dit werk staat in het teken van de Verlichting: Voltaire, Rousseau, de Encyclopédie worden herhaaldelijk geciteerd. In de ‘Voorberigtende Inlyding’ beschuldigt hij de geestelijkheid ervan de strijd tegen Jozef II onder het mom van godsdienst en vrijheid te hebben gevoerd en noemt hij ‘het volstrekt gebrek aen onderwyzing’, de ‘onwetendheyd, moeder der dweeperey en van al het zedelyk kwaed’ de oorzaak van de volgzaamheid van het volk; ze sluit met verzen uit de Ode sur le fanatisme van ‘den onsterflyken Voltaire’. Het eerste hoofdstuk, ‘Kortbondig geschiedenis-verhael des opstand van de XVI Eeuw in de Nederlanden, in weegschael gestelt met den genen die reeds gedempt is’ vergelijkt Van der Noot, Van Eupen en de Vonckisten met Willem de Zwijger, die om zijn opstandigheid door God gestraft werd; het tweede geeft de ware oorzaken van de omwenteling aan: bijgeloof en onwetendheid, lichtgelovigheid en | |
[pagina 533]
| |
onverdraagzaamheid (‘ongedoogzaemheid’), de valse mirakels, het bedrog van de geestelijken, en de vele menselijke gebreken (een transpositie in Aufklärungstermen van zijn zingende Zwaen?). De volgende hoofdstukken handelen over de ‘belhamels van den Nederlandschen Opstand’ - Van der Noot, Van Eupen, de abt van Tongerlo - en over de wandaden van de ‘Nederlandsche Patrioten’, waarbij een uitvoerig curriculum vitae van La Pineau, de vriendin van Van der Noot, te pas komt, een zeer pittoreske (wel geheel betrouwbare?) schelmenroman, die zo uit Restif de la Bretonne schijnt te komen. Spanoghe geeft er ook het relaas in van wat men hem zelf tijdens de woelingen heeft aangedaan. Dat alles illustreert hij af en toe met een door hem vertaalde fabel van de la Fontaine, soms met een eigen moraal. Het laatste hoofdstuk bezingt ‘de langgewenste verlossing’. Een door de auteur beloofd tweede deel verscheen niet. In 1793, tijdens de tweede Oostenrijkse restauratie, zou Spanoghe, die zich dan ‘directeur de l'Imprimerie Royale & du Lotto’ noemt, nog te Brussel een Déscription historique et geographique Des XVII Provinces Belgiques laten uitgeven, een herdruk van zijn délices des pays-bas. Die nieuwe druk bleef echter onvoltooid en werd door de Oostenrijkse gezagdragers in beslag genomen, al kregen ze van de uitgever lof toegezwaaid en werd Frankrijk aangeduid als ‘cette Nation farouche & Barbare’. Maar het geschiedkundige gedeelte erin had Spanoghe aangevuld met een tendentieus, pro-jozefistisch verhaal van de Omwenteling (met een vijf bladzijden lange lijst van geestelijken die aan het hoofd van de Patriotten hadden gestaan!) en de regering verlangde dat ‘dien geest van partyschap’ zou verdwijnen. Vander Schueren drukte in 1799 van hem nog L'Institution des enfans... De onderwyzinge der Kinderen of Raedgéevingen van eenen vader aen zynen zoon... Zoo het Fransch van den Burger N. François (de Neufchateau) als het Latyn van Muret nagevolgt. Door den Burger C.M. Spanoghe, een tweetalige uitgave, met aan de rechterzijde de berijmde Nederlandse versie van de links gereproduceerde Franse tekst. Spanoghe was toen al twee jaar notaris te Bottelare, nadat hij, niet zonder klachten wegens opeisingen voor eigen gewin, in 1796 een jaar commissaris van het uitvoerend directorium bij het kanton Oosterzele was geweest. In 1800 brengt hij zijn kantoor over naar St.-Niklaas, in 1805 naar St.-Gillis-Waas; ondertussen is hij van 1800 tot 1802 nog ‘maire’ van Kallo, en ook bij de uitoefening van die functie worden hem achteraf financiële manipulaties aangewreven. Het publiceren moet hem wel in het bloed hebben gezeten, want in 1814, bij het heengaan van de Fransen, tracht hij het octrooi te verwerven voor de uitgave eerst van de Gazette van Gend, dan van de Gazette van Antwerpen, zich daarbij beroepend op zijn pro-Oostenrijks verleden. Deze poging om een nieuwe journalistieke carrière te beginnen loopt echter op niets uit: zijn verzoek wordt niet ingewilligd. Een late uiting van jozefistische gezindheid is nog de vierdelige, te Brussel in 1802 en 1803 verschenen parodie op de Aeneis Virgilius in de Nederlanden, of Aeneas Heldendicht, nederduytsche verkleedinge... strekkende tot eene schitze [schets] van onze tyd-geschiedenissen van Le Plat, - een van de veeleer zeldzame voorbeelden van Duitse invloed in deze periode, aangezien de Travestierte Aeneide (Wenen, 1784-1788) van A. Blumauer ervoor model heeft gestaan. Zoon van de jurist Josse Le Plat, die aan de Leuvense universiteit en het Seminarie-Generaal doceerde en een hartstochtelijk verdediger was van de jozefistische stellingen - en kleinzoon van, volgens een liedje uit de Brabantse Omwenteling, ‘eenen Smaus | |
[pagina 534]
| |
van Amsterdam...eenen Schoenlapper en Jansenisten Boekverkooper tot Mechelen’ -, moest Victor Alexander Christiaan Le Plat (Leuven, 1762-?) met zijn vader naar Nederland en achteraf naar Duitsland vluchten; hij huwde te Koblenz, waar zijn vader in 1806 hoogleraar werd, en schijnt er een tijdlang wijnhandelaar te zijn geweest. Dat hij te Leuven in 1807 zou overleden zijn, zoals sommige bronnen vermelden, is alleszins onjuist. Zijn Virgilius begint in de geest van Blumauer (‘het oogmerk van dit Werk bestaet eygentlyk in de schilderinge der Menselyke dwaesheden van onsen tyd’), maar verengt na het eerste deel tot ‘een Hekeldicht der zoogenaemde Brabandsche Revolutie’. Ook de Franse Omwenteling moet eraan geloven; Le Plat gispt er de democratische principes van (immers in tegenspraak met de politiek van Jozef II, aan wie hulde gebracht wordt) en de excessen: ‘Het volk was alhier souvereyn, / Gelyk al by de wilden; / Een-ieder wou hier meester zyn, / En doen al wat zy wilden ...’; hij valt uit tegen de godsdienst van de ‘Rede’, tegen de onteigening van de adel, tegen de ‘bevrijding’ van de buurlanden door Frankrijk, verwijst Robespierre en de Jacobijnen naar de hel, maar - en dat moest het waarschijnlijk bij de censuur goed maken - zingt de lof van Napoleon en veroordeelt Engeland. De op haast iedere bladzijde voorkomende Latijnse citaten, die moeten bewijzen hoe hij de Aeneis op de voet tracht te volgen, en de aanhalingen uit Oud en Nieuw Testament pogen tevergeefs het werk op een hoger niveau te tillen: het blijft literair erg zwak, is in zijn politieke satire vaak grof en onsmakelijk. Het interessantst is nog de inleiding. Le Plat beklaagt er zich in dat ‘onze Vlaemsche spraeke sedert lange jaeren veronnachtzaemt word’ (een echo van Verlooy?) en ‘van haere natie zelf zoo sterk schynt verlaeten te zyn, dat zy van een ganschen ondergang bedregen is, ende als onnuttig, ja dikwyls teenemael verworpen aenzien word’, en beklemtoont dat hij een taal zal schrijven ‘de welke aen de Bataven zoo wel als aen de Nederlanders [d.i. Zuidnederlanders] gemeyn ende verstaenbaer is: want die jenige doolen, de welke meynen dat de Bataafsche of Hollandsche spraeke van onze Vlaemsche verschillig is’. Hij vreest dat het Frans in het Zuiden een zodanige invloed zal krijgen dat het de eigen taal ‘teenemael zal inslikken ende versmooren, gelykerwys het in Ryssel en in het Fransch Vlaenderen alreeds geschied is’. Dat hoeven de ‘Bataven’ niet te vrezen, vooreerst dank zij de ligging van hun land, maar nog om een andere reden, ‘de welke in den nationael geest en opvoeding...gelegen is; want zy groote zorge hebben hunne taele te oeffenen in het opvoeden hunner kinderen, de zelve te vermeerderen, te berykeren ende te zuyveren (,) haere grond-regels vast te stellen en te bepaelen’, en een derde reden schuilt ‘in de zorge die zy hebben de letterkunde in hunne tael te oeffenen, voort-te-zetten en te beloonen: dagelyks ziet men overzettingen en nieuwe werken verschynen, de welke den vaderlands geest spyzen en onderhouden; terwyl in de [Zuidelijke] Nederlanden hier wegen eene onverschilligheyd ende een ongevoelykheyd heerscht, de welke, ik zal niet zeggen eenen slaep, maer de dood gelyk is’. Vooral Brabant is volgens Le Plat ‘met de diepste onwetendheyd, de schaedelykste vooroordeelen en de grootste onverschilligheyd overgooten’. ‘Dit drukkend erfdeel hebben zy van de veragtelyke fanatieke Spagniaerts overgenomen...eenen swerm monikken en onnutte geestelyken, de welke...alle pooging der letterkunde verydelden...en de nationale opvoeding van haere wieg af in handen hebbende, den geest der inwoners...bestuerden.’ Hier komt ineens een vinnig antiklerikalisme aan bod dat overigens heel het werk door telkens weer oprispt. | |
[pagina 535]
| |
Le Plat schijnt heel de Nederlanden bereisd te hebben om intekenaars voor zijn werk te vinden. Blijkbaar met succes, want de in zijn Virgilius opgenomen naamlijst vermeldt er een zeshonderdtal, vooral uit Noord-Nederland: bekende namen als Loosjes, Feith, Kinker, Van der Palm, verder burgemeesters, raadsheren, professoren, men zou zeggen overal alle notabelen; ook een dertigtal uit Antwerpen, en te Gent o.m. Bauwens en Van Hulthem. Maar zijn werkstuk viel niet in de smaak van de tijdgenoten. Fournier laakt in zijn Rykfiel-gedicht het ‘kroeggepraet’ van de Virgilius, verwondert zich over het grote aantal intekenaars en merkt de discrepantie op tussen inleiding en eigenlijke tekst: Moet dit gezang de duitsche spraek
Verstrekken tot een schild en baek...?
Le Plat zelf verwijst voor het Noorden op verbitterde toon naar de ongunstige beoordeling door de Vaderlandsche Bibliotheek en de Nederlandsche Letter-Oefeningen. Dat gebeurt in de - minder burleske - vertaling van zijn werk, Virgile en France... Poème heroï-comique en Style franco-gothique... par le Plat du Temple, waarvan de eerste twee delen te Brussel in 1807-1808 in beslag genomen werden, zodat hij ze, samen met het derde en vierde deel, in Duitsland, buiten het bereik van de Franse censuur, van 1810 tot 1812 opnieuw liet verschijnen. Hoezeer hem het lauwe onthaal van zijn Virgilius dwars zat, blijkt uit de inleiding en noten bij de Franse versie, waarin hij de Zuidnederlanders, ‘les Belges’, met alle mogelijke verwijten overlaadt: ze zijn ‘un peuple dont le goût dans les arts et les sciences ne va qu'en déclinant’, niet alleen de Brabantse Omwenteling is hun werk, maar ‘l'histoire des Belges est un tissu dégoûtant de révoltes, de guerres, de massacres et de brigandages de tout genre’. Le Plat zal in 1810 in een brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken - waarin hij genoegdoening vraagt omwille van de inbeslagneming - deze schimpscheuten als oorzaak aanduiden van de tegen hem ingediende klacht. Hij krijgt echter geen gunstig gehoor, omdat bleek dat hij er achteraf op betrapt was in het geheim een exemplaar van het in Duitsland herdrukte werk in Frankrijk te hebben willen binnensmokkelen. Hij is nog de auteur van een aantal Franse gedichten tegen de Brabantse Omwenteling en de geestelijkheid. Vanaf 1805 verspreidt hij anonieme hekeldichten over Napoleon en diens omgeving: in 1815 werden ze in twee delen onder de titel Les Voilà (zogezegd?) te Londen en te Parijs uitgegeven. In al het politico-literaire geschrijf uit het jozefistische milieu treedt als een constante een heftig antiklerikaal gevoel naar voren, - zelfs verbetener, wrokkiger, zo heeft men de indruk, dan bij de democraten. Het kan, zoals misschien bij Spanoghe en Le Plat, het resultaat zijn van de even felle haatcampagne van de tegenstander. Bij anderen - Vervier en de Gentse groep - wortelt het echter in een principiële vrijzinnigheid, die op Aufklärungsinvloeden wijst. Een dergelijke beïnvloeding verklaart dan waarom zij de religieuze en politieke hervormingspogingen van een ‘verlicht’ vorst steunden en heeft terzelfdertijd aan de basis kunnen liggen van een bij sommigen bewuste optie ten voordele van de volkstaal.
De Brabantse Omwenteling ziet ook de politieke krantjes ontstaan: Spanoghes Europische Mercurius en zijn Wekelyks Boere Nieuws-blad, een Mercure flandrico-latino-gallico-belgique, patriotique, poétique, lyrique, historique, politique, anecdotique, philosophique, &c. &c. &c. (verschenen van eind 1789 tot eind | |
[pagina 536]
| |
januari 1790; in het Van-Hulthemfonds van de Kon. Bibl. Brussel), met liedjesteksten, nieuws, staatkundige beschouwingen, voor een groot gedeelte in het Frans opgesteld, Den Waeren Vaderlander die te Brussel van augustus tot november 1790 wekelijks het licht ziet, het Journael der constitutie en van de getrouwe minnaers der zelve dat aldaar een jaar later gepubliceerd wordt,Ga naar eind21 en de Wekelyksche Gendsche Spie die op 6 maart 1791 begint te verschijnen ‘tot onderrigtinghe van het volk’, nummer één op een enkel klein langwerpig blaadje. Deze Gendsche Spie ijvert voor de ‘herstelling der wettelyke constitutie soo sy was in haere grootste suyverheyt onder de bestieringe van Maria Theresia’, richt zich tegen de Staten en tegen de bisschop van Gent, die zich al te vroeg bij de Oostenrijkse restauratie hebben neergelegd, valt ‘den infaemen pensionaris Dierix, den goddeloosen Coppens ende Vervier, den geleerden Ezel van Tours’ aan en kondigt een Livre jaune aan van 900 bladzijden als antwoord op de Livre Blanc van Diericx. Voor de rest wordt ze gevuld met allerlei persoonlijke aantijgingen. Ieder aflevering wordt besloten met het rijmpje: Die geen Religie heeft,
Om 't Vaderland niet geeft.
De Gentse magistraat poogde tevergeefs de auteur(s) ervan te vatten; de laatste aflevering besluit: ‘Laet 't saemen spannen alle de Fygen: Sy sullen Jan met syn Spietjen niet krygen.’ In die aflevering (12 mei 1791) wordt ook meegedeeld dat Coppens ‘heeft eene valsche Spie laten paresseren...maer Jan Spie sal blyven syne functie doen’. Over die ‘valsche Spie’ is voor het overige niets bekend. Tijdens de eerste Franse bezetting bloeit het genre welig open. Zo hebben de meeste jacobijnse clubs hun blad. Die clubs groepeerden de progressieve elementen die de democratische vleugel hadden gevormd tijdens de Brabantse Omwenteling. Soms, zoals te Brugge, evolueerden ze uit de tussen 1780 en 1790 opbloeiende ‘Sociétés littéraires’, waarvan de leden zich onledig hielden met de lectuur van de buitenlandse tijdschriften en de filosofische literatuur en met het bespreken van het politieke wereldgebeuren. De oprichting van de Brugse ‘Société’ in december 1786 was in Den vlaemschen indicateur (27 jan. 1787) vereeuwigd geworden met een Dicht-kundige Verruckking op het stichten van het adelyke Leesgenootschap binnen Brugge, waarbij de verzen ‘Hier zal den Zetel van Broeder-liefde staen / Hier zal men met elkaer eendragtig ommegaen’ misschien een zinspeling inhouden op de vroegere Brugse loge waaruit ze wellicht gegroeid was. Het blad van de Gentse club heette Pierlala. Dat van de Brugse club - die ook heel wat pamfletten op haar actief heeft - was Het Vaderlandsch Nieuws-blad (achteraf Het Brugsch Nieuws-blad), dat twee maal per week verscheen (van 21.12.1792 tot 2.4.1793). Uitgever en redacteur ervan was drukker J. Bogaert, een lid van de club. Het eerste artikel bestond bijna steeds uit een kort, samenvattend verslag van de Werkingen van het Genoodschap der Vrienden van Eendragt, Vryheyd en Gelykheyd tot Brugge met de in de club genomen beslissingen. Verder bezorgde Bogaert de tekst van proclamaties en ‘ordonnantiën’, berichten uit het binnenland en buitenlands nieuws dat hij overnam uit vreemde bladen en ontving via correspondentie met te Parijs verblijvende Brugse emigranten. Veel aandacht besteedde hij aan het proces en de executie van Lodewijk XVI, voor wie hij een zekere sympathie toont, terwijl hij voor andere gekroonde hoofden alleen maar scheldwoorden over heeft: in talrijke vervolgnummers gaf hij zelfs dramatische ‘samenspraeken’ tussen de Franse vorst en zijn familieleden of vijanden | |
[pagina t.o. 536]
| |
23 K. Broeckaert
24 K. Broeckaert: illustratie uit Jellen en Mietje
| |
[pagina 537]
| |
en vertaalde en publiceerde in een van de laatste nummers diens testament. Bogaert drukt ook van een anoniem rederijker-clublid een aan de voorzitter van het ‘Genoodschap’ opgedragen Nieuw-Jaer-Wensch voor 't jaer 1793, een didactische ophemeling van ‘natuer-regt en eendragt’, eindigend met ‘'k Wensch u dan een dubb'len zegen, / T'wyl gy 't Volk aenspoort tot 't goed, / Om den Godsdienst staeg te plegen, / Die het Regt, en Wetten voed’, een wel erg traditionalistische slotwens die mee de complexiteit van de gedachtenwereld op deze ‘kentering der tijden’ onderstreept. Er moeten ook wel pogingen geweest zijn om anti-Franse bladen te laten circuleren: ons is er echter maar één bekend, de Wekelykschen Gendschen Waerzegger van 1792, waarvan wellicht maar één nummer is verschenen. Het klaagt de excessen van de Fransen aan, verdedigt adel en geestelijken en verzet zich tegen de Gentse Jacobijnen; het slot beklaagt ‘uyt ganscher herten alle Natien en Landen, die vallen onder het droevig lot van de Fransche Vryheyd of om beter te seggen, Fransche wulpsheyd’. Van een nieuw republikeins strijd- en informatieblad, Kronyke van den Dag, kunnen te Gent in 1793 maar twee nummers verschijnen, omdat op 18 maart van dat jaar de Oostenrijkers voor korte tijd onze gewesten heroveren.Ga naar eind22
Deze en dergelijke - nog haast niet bestudeerde - vlug opschietende en dikwijls even vlug verdwijnende, sterk aan het tijdsmoment gebonden blaadjes preluderen op de bekende spectatoriale geschriften van Broeckaert en Antheunis. Maar hun eigenlijke voorloper vinden die al een tiental jaren tevoren in de totnogtoe onbekend gebleven periodiek De Rapsodisten van B. Détert. De Rapsodisten of Mengelaars zijnde een Zamenspraak tusschen een Vlaming en een Hollander, onder de namen van Sincerus en Philalethes, inhoudende gemeenzame gesprekken over de Godsdienst, Regeringsvorm, Landbouw, Fabrieken en Commercie verscheen, om de veertien dagen, van 10 juli 1784 tot 25 juni 1785. Drukker ervan was J. Bogaert; de auteur Bernardus Détert (17 mei 1727-?), een oud-katholiek koopman en ‘koornwijnbrander’ uit Delfshaven, die zich in 1779 onder invloed van de Antwerpse kanunnik Van Eupen (de latere medewerker van Van der Noot, die zich inzette voor de verzoening van calvinisten en oudkatholieken met Rome en een aantal religieuze pamfletten van zijn hand anoniem in het Noorden liet verspreiden) tot het katholicisme bekeerde, waardoor het leven hem in zijn woonplaats onmogelijk werd gemaakt en hij verplicht werd uit te wijken naar Nieuwpoort en achteraf naar Brugge. Détert schreef, onder de schuilnaam Austriacus Batavus, zijn Rapsodisten voor ‘gewichtige Staats-Personen, deftige Magistraten ..., eerbiedenswaardige en geleerde Mannen in de Kerk, brave en wel-beredeneerde Kooplieden en Fabrikanten benevens alle welgezinde Borgers’ en hoopte op reacties van zijn lezers, van wie hij de brieven zou publiceren. Hij wilde ‘de Stad van Brugge tot het middelpunt der Negotie... verheffen’, was erom bekommerd dat ze het grote handelsknooppunt zou blijven dat ze tijdens de vierde Engelse zeeoorlog (1780-1784) was geweest, pleitte voor het graven van een Schelde-Rijnkanaal, wijdt ook veel aandacht aan zuiver theoretische beschouwingen over economie. Hij commentarieert de politieke gebeurtenissen in de Verenigde Provinciën, waarbij hij duidelijk partij kiest voor de democraten. Hij is een bewonderaar van Jozef II, die hij een ‘Verlichte Filosoof’ noemt, verdedigt diens economische politiek, de poging tot heropening van de Schelde, de tolerantie-edicten, de afschaffing van de contemplatieve orden. Hij | |
[pagina 538]
| |
hekelt de inertie van de stedelijke magistraten en van het centrale ambtenarenkorps, de levenswijze van de als wereldlijke prinsen levende hogere geestelijken, van wie sommigen het geloof als een ideaal middel beschouwen om de volksmassa zoet te houden, vindt dan ook de strijd tegen allerlei vormen van bijgeloof noodzakelijk. Zoals andere tijdgenoten - maar interessant is dat hier een Noordnederlandse ‘spectator’ aan het woord is - steekt hij de draak met de frivole levenswijze van de jongelui en reageert hij scherp tegen de francomanie van de hogere kringen: de Brugse kooplui vertrouwen hun zaken toe aan Franse boekhouders en hun schepen aan Franse kapiteins, niet omdat ze bekwamer zijn maar om hun betere ‘manieren’. Wat hem vooral stoort, is de veronachtzaming van de moedertaal en de ongemotiveerde voorkeur voor alles wat in het Frans is geschreven. Het beperkte succes van zijn Rapsodisten is waarschijnlijk de oorzaak geweest van het kortstondige bestaan ervan. Détert heeft zeker een aantal lezers met zijn opvattingen voor het hoofd gestoten en de Brugse magistraat moet er wel blij om geweest zijn hem achteraf bij de eerste de beste gelegenheid te hebben kunnen uit de stad zetten. Hij zocht echter vooral de kritische kooplui en ondernemers te boeien, hen te overtuigen van zijn intellectuele en praktische bekwaamheid, ook omdat hij plannen had voor de stichting van een eigen rederij. Hij was een gelovig rationalist - zijn filosofie had hij niet uit de moderne auteurs, maar uit Griekse en Romeinse bronnen -, met een te blind vertrouwen in de kracht van de rede. In het laatste nummer van zijn tijdschrift valt op ‘dat Détert gekweld werd door de wrevel van de begaafde intellectueel, die machteloos blijft en ondanks zijn capaciteiten nergens bij betrokken wordt’ (Y. vanden Berghe). Poogde Détert na het verdwijnen van zijn tijdschrift van zijn pen te leven? Hij gold als de schrijver van het beste Nederlandse proza in Brugge, was lid van de kamer van de H. Geest, leverde in die hoedanigheid een aantal antwoorden op prijsvragen (o.m. in 1785 Lof der Geleerdheid opgedragen aan alle Minnaars der Nederlandsche Dicht-Kunst, waarin hij een bij Bogaert uit te geven Dood van Abel in veertiendaagse afleveringen aankondigt), mengde zich met Joost van Vondels overtreffende lof in een rederijkerstwist over de respectieve verdiensten van Vondel en CatsGa naar eind23 en had al in het voorjaar van 1784 onder het pseudoniem Justinus Flandricus een goed gedocumenteerd pamflet geschreven, Het gedrag van Zijne K. en K. Majesteyt Josephus II..., waarin hij, zich beroepend op ‘H. de Groot, Pufendorff, Gundling, Barbeyrac, Strube de Piermont, M. d'Argenteau en M. d'Aube’, de vrije doorvaart op de Schelde verdedigde.Ga naar eind24 In 1785 verscheen van hem een (verder onbekende) Historie van het wegtrekken der geestelijke Dogters van de afgeschafte kloosters in de Nederlanden. Een Beredenerend vertoog over een 15de-eeuwse Gentse kloosterzuster van wie het stoffelijk overschot na drie eeuwen ongeschonden bleek, mocht in 1786 niet verschijnen. Het jaar daarop stelt hij tevergeefs voor, op kosten van de regering, een studie over de nationale visserij te schrijven en even tevergeefs (omwille van het monopolie van de Gazette van Gend) poogt hij een reclameblad op te richten. Zijn vriend Beaucourt de Noortvelde, die aan het pamflet van 1784 op een of andere manier meewerkte, misschien wat het juridische gedeelte betrof, laat hem zijn documentenverzameling gebruiken om in 1787 een Kortbondige beschrijving van den Burgt en het Stad-Huys van Brugge op te stellen en uit te geven. Van hetzelfde jaar dateert nog een Memorie...betreffende de noodzakelykheyd van den invoer van den Hollandsche gezoute en gedroogde Haring en ook het anti- | |
[pagina 539]
| |
jozefistische pamflet De Bruggelingen uyt hunne sluymering ontwaekt, dat hij in opdracht van de ontevreden ambtsadel schreef - om den brode of was hij zelf van opinie veranderd, of beide? -, maar dat hem uiteindelijk, als kwetsbare en weerloze vreemdeling, zijn verbanning kost. Zijn spoor loopt over Vlaardingen (1789) en Dordrecht (1792, met een verweerschrift van zijn hand) verloren. Een Beredeneerd Vertoog dat het verhaal van zijn overgang naar de Roomse Kerk bevat, met een opdracht aan de bisschop van Antwerpen, bleef wellicht in manuscript (archief bisschoppelijk seminarie Gent).
Een maand na de Oostenrijkse nederlaag en de overwinning van Dumouriez te Jemappes begint Karel Broeckaert te Gent de uitgave van het Dagelijks Nieuws van Vader Roeland, pendant van Père Duchêne (‘Le Père Duchêne’ was een gefingeerd personage dat sedert 1789 verondersteld werd de politieke meningen van het Parijse volk weer te geven; de terrorist Hébert noemde er zijn berucht blad naar, dat van 1790 tot bij zijn terechtstelling op 24 maart 1794 verscheen). Na het tiende nummer laat Broeckaert de ietwat gewaagde ondertitel vallen, noemt zijn krantje nog enkel Dagelijks nieuws van Klokke Roeland en geeft het als motto mee: ‘Als ik kleppe 't is brand, / Als ik luye 't is Victorie in 't land.’ Er verschijnen zeventig nummers van vier kleine bladzijden van december 1792 tot eind februari 1793, i.c. tot de Oostenrijkers weer in het land zijn. ‘Onze Representanten zyn gekozen; die brave eerlyke menschen zullen ons met hun goed en bloed verdedigen; zy hebben het zelve gezworen’ (te Gent behoren Van Hulthem, Mulle en Verhaeghe tot die representanten). Maar Broeckaert zal ‘alle het gone naedeelig zal bevonden worden aen het Volk kenbaer maeken’. Hij drukt hoofdzakelijk de processen-verbaal van de vergaderingen van gedeputeerden van Vlaanderen en stelt in nr. 8 voor de Nationale Vergadering te Aalst te laten plaats hebben, of te Gent of Dendermonde, - iets waar Dumouriez het mee eens is. Hij vaart uit tegen kerk en adel, beweert dat ‘de Fransche Natie de waere religie meer handhaeft als wy ofte eenige andere natie des weirelds’, schrijft over onderhandelingen met Dumouriez die tot een onafhankelijk België zouden moeten leiden, over de opening van de Schelde, over de Brabantse Omwenteling, voor Van der Meersch, tegen Van der Noot. Hij deelt de terechtstelling van Lodewijk XVI mee zonder enig commentaar en drukt de brief van Marie-Antoinette aan de Nationale Conventie af. Er zijn ook enkele meer oorspronkelijke bijdragen, zoals een samenspraak met een meisje dat non wil worden en een andere over de bedelarij. Als een van de sprekers hierbij opmerkt dat er geen geld meer is voor de openbare onderstand, zegt de andere dat de meeste armoede toch maar uit hoogmoed komt: het is een wel zeer oppervlakkige en enigszins verwonderlijke beschouwing over het pauperisme. Deze redactionele bijdragen zijn zeer leesbaar; ze gebruiken, net als hun Franse pendant, met voorliefde het plaatselijke ‘slang’, maar ze hebben niets van de bloeddorstige beschouwingen van ‘Le Père Duchêne’. Onder het Directoire lanceert Broeckaert een nieuw tijdschrift: De Sysse-panne ofte den Estaminé der ouderlingen. ‘Dit Blaedjen zal ten minsten twee mael ter weeke uytkomen’ staat er achter de titel; gewoonlijk zijn er acht, soms maar vier kleine bladzijden. Het verschijnt van 31 oktober 1795 tot 20 mei 1798 in acht delen van ongeveer 125 bladzijden. De naam staat in verband met de Gentse uitdrukking ‘iemand zijn sijsse (saus) geven’, iemand de waarheid zeggen; ‘ouderlingen’ zijn bejaarde lieden. De formule van het gesprek, waartoe Broeckaert | |
[pagina 540]
| |
meestal zijn toevlucht neemt, is in de spectatoriale geschriften (men denke aan Détert) en de pamfletliteratuur van deze tijd zeer gewoon; er verschijnen geregeld ‘samenspraken’, onder titels als Avont-praet ofte saemenspraeke tusschen Pier den Timmerman ende Jan den metserknaepe met syn Wyf (s.l.n.d., vermoedelijk Gent), Burgelyke Staminée of verhandeling over de tydsgesteltenis en Samenspraek tot vervolg van de burgelyke staminée, betrekkelyk tot de hedendaegsche tydsomstandigheden, die te Gent in 1792 of iets later moet verschenen zijn. Nergens echter is de dialoog zo behendig aangewend, schijnt hij een zo natuurlijk medium als in de Sysse-panne. Het blad wordt met die gemoedelijke, maar springlevende stijl zeer populair. ‘Ik geloof,’ zegt een van zijn medewerkers, ‘dat wy naest de Liedjeszangers en Almanakmaekers de meestgezogte Auteurs van ons land zyn.’ Het staat echter niet alleen. In IV, 61-62 noemt het zelf ‘onze Inlandsche nieuwsblaeren’ op, ‘die in 't algemeen maer ontrouwe vertaelingen zyn van de Fransche Papieren’: daaronder Le Républicain du Nord (geredigeerd door Cornelissen), die altijd ‘met den allarm in het herte [is]... het schynt dat hy vreest dat elk blaerken dat van den boom valt het vaderland zal kwetzen, en dat ieder woord dat eenen Priester spreekt, een tooverwoord is om het volk te misleyden’. De Sysse-panne wil dus gematigdheid betrachten, ze wil ook niet gaan schelden als andere bladen. Niet onwelwillend spreekt ze over Den Democraet, opgesteld door Perier of Periez (de naam wordt in de Sysse-panne op verschillende wijzen gespeld), een vriend van de dichter Robyn die er misschien ook zelf aan verbonden is.Ga naar eind25 Broeckaert kent de Engelse spectatoriale geschriften die hem enige tientallen jaren voorafgingen. Wij weten niet wat hij van de Hollandse kent; Campo Weyerman wordt een enkele maal, Van Effen nooit door hem genoemd, al is het duidelijk dat diens burgerlyke vrijaadje tusschen Kobus en Agnietje hem tot zijn Jellen en Mietje heeft geïnspireerd. De Hollandsche Spectator (1731-1735) van Van Effen neemt, zoals ook Broeckaert doen zal, ingezonden stukken op, bevat vooral essayistische stukken, karakterschetsen, brieven, en gebruikt wel eens op een prettige en vloeiende manier de volkstaal. De Sysse-panne vertoont hier meer overeenkomst mee dan met de eerder wijdlopig opgestelde bladen van Weyerman, die hij vooral met chantagebedoelingen schreef, maar in Vlaanderen en Brabant toch allicht meer gelezen werd dan Van Effen. Cornelissen zal in een van zijn redevoeringen (Discours prononcé à la Société des arts, ms. universiteitsbibl. Gent) in 1811 nog iets citeren uit zijn ‘joviales dissertations’. Weyerman heeft kennelijk in onze gewesten rondgezworven. Volgens J. vander Sandens Oud konst-toneel van Antwerpen heeft hij omstreeks 1719 schilderen en beeldhouwen geleerd bij de Antwerpenaar J.C. de Cock. In De dóórzichtige Heremyt van 1728 (nr. 8) komt een beschrijving voor van ‘Het Gents koffiehuis van Madame B.’ met een gesprek tussen een modegek, een officier en een dichter. Twee blijspelen, Besweering van den disperaten Antwerpschen courantier en Democritus en Heraclitus Brabantsche voyage, zouden volgens het titelblad respectievelijk te Brugge en te Gent verschenen zijn, maar een verder adres komt niet voor en de druk en het titelvignet van Democritus zijn dezelfde als die van een derde klucht, De gehoornde broeders, die ‘te Abdera’ heet verschenen te zijn. Broeckaert citeert geen Hollandse tijdgenoten, wel Vondel en de Nederlandsche Beroerten van Pieter Bor. Ook weinig Zuidnederlands werk: een enkele maal Reintje de Vos en 's Weerels Proefsteen van 1643 van de Brugse pastoor Petrus Geschier. Maar wel Franklin, Thomas Paine, Adam Smith, Addison, Swift, Steele | |
[pagina 541]
| |
en vooral de rationalist Hobbes, van wie onder meer enkele bladzijden over de ‘Naerdeelen der Populaire regeering’ worden opgenomen, en Montaigne, Molière, Rabelais, Diderot, Raynal, Houdart de la Motte. We weten niet of hij Restif de la Bretonne (1734-1806) gelezen heeft, ‘l'observateur nocturne’, die zich de enige literator noemde die onder het volk geleefd had. Sommige bladzijden van de Sysse-panne zijn rechtstreeks door Steele, Addison e.a. geïnspireerd. Broeckaerts blad bevat hoofdzakelijk gesprekken tussen Bitterman, Deugdelyk Herte en Gysken, naast enkele meer toevallige partners. Bitterman, vonckist en vooruitstrevend intellectueel, is wel Broeckaert zelf; hij blijft zoveel mogelijk neutraal tussen Deugdelyk Herte, een vrijdenker, een jacobijn en gewezen jozefist, en Gysken, de conservatieve, niet alleen gelovige maar bijgelovige, haast ongeletterde kleine burger. J.J. Antheunis schrijft in zijn concurrerende en antagonistische Protocole Jacobs (II, 48) - die begint te verschijnen, wanneer de Syssepanne ongeveer naar haar einde loopt - dat ‘den doktoor Gyselinck’ aan de Sysse-panne meewerkt,Ga naar eind26 alsook ‘zekeren Douanne, Econome of Entrepreneur van het Hospitael genaemd de Bijloke’. In 1797 drukt Broeckaert een paskwil over, waarin bekend wordt gemaakt dat ‘Bitterman Broek...’ is en ‘Gysken Helleb...’. In het exemplaar van De Sysse-panne van de Gentse universiteitsbibliotheek werden deze namen met de pen aangevuld tot Broeckaert en Hellebaut en in hetzelfde nummer waarin het paskwil wordt aangehaald, antwoordt Jan Bapte Hellebaut met zijn volle naam en verklaart Broeckaert, zonder zich te noemen, ‘zoo den Schryver van het Smaedschrift mynen naem wilt dat hy den zelven alle daegen in rechte vraegen mag’. Zouden we het kleurige Gentse proza van Gysken dan aan Hellebaut en niet aan Broeckaert zelf te danken hebben? Veeleer hebben we met een gemeenschappelijke stijl te maken, die vooral uit de beeldenrijkdom van de volkstaal put, en overigens lijkt de stijl van Gysken ons duidelijk dezelfde als die van het later afzonderlijk verschijnende verhaal Jellen en Mietje, dat zonder twijfel van Broeckaert is. Misschien hebben de medewerkers hun maskers, hun personages wel eens geruild. Hellebaut zal later, bij de inhaling van Napoleon, bewijzen langs zijn neus weg, d.w.z. op de manier van Gysken, geestig te kunnen zijn, wanneer hij een huldeopschrift bedenkt voor het lokaal van de vrije slagers: Les petits bouchers de Gand
à Napoléon le Grand.
Hij is drukkersgezel geweest en heeft voor zijn patroon op de markt gestaan met boeken, gaat dan te Leuven studeren, wordt in 1793, gezeten op een wit paard, voorafgegaan door Liederik de Buck, Apollo en de Maagd van Gent, als ‘primus’ in zijn geboortestad ingehaald - met een groot vertoon van optochten, redevoeringen en banketten waarover heel wat in druk bewaard isGa naar eind27 -, en zet er een glansrijke carrière in als advocaat, als leraar in de wiskunde aan de Centrale School, later als hoogleraar. De dichter Robyn, die aan het blad van Antheunis meewerkt, spreekt smalend over zijn geleerdheid en zijn jeugdige leeftijd in een ingezonden stuk waarin hij loochent de auteur van het genoemde paskwil te zijn. Hij heeft het alleen maar voorgelezen in een ‘estaminé’, zonder kwade bedoelingen. Maar Hellebaut repliceert dat hij er wel de auteur van is, om zich te wreken ‘over de cretyk van zyne Schriften’.Ga naar eind28 Op 22 januari 1797 (IV, 73-4) blijkt dat de drukker van het blad, Dullé, een | |
[pagina 542]
| |
vermaning van de vrederechter kreeg over ‘des personalités’ in de Sysse-panne. Bitterman schrijft (IV, 77) dat de pers in Frankrijk zelf veel vrijer is en nog iets later (95): ‘Mynen vrind, men begint tegenwoordig zoodanig onze woorden te doorziften, dat wy niet genoeg konnen letten op het genen wy zeggen willen, en ik vreeze dat wy wel haest zullen genoodzaekt zyn ons schryven te staeken, of op iedere regel eene verklaringe te geven, ten waere wy schaemteloos openbaerlyk den Godsdienst en zyne Dienaers wilde aenranden.’ Voelt hij zich om zijn betrekkelijke gematigdheid bedreigd? In VI, 14 (2 juli 1797) valt hij uit tegen de fanatici en de intriganten die alleen maar een winstgevend postje beogen. Op 17 september schijnt er weer gevaar te zijn voor een ingrijpen van ‘Mynheer Maes, commissaris van de uytwerkende magt by de Municipaliteyt van het Canton van Gend &c’, maar Deugdelyk Herte zegt, in het soort van krijgsraad of gewetensonderzoek dat daarover in de Sysse-panne plaats vindt: ‘Ik kenne den Burger Mys [Maes?] voor te grooten minnaer van de Litterature’, en er schijnt niet dadelijk iets te gebeuren. Wel verklaart Bitterman (VI, 101): ‘Ik ben schier zelve gedetermineert om met het eyndigen van dees Abonnement ons Blaedjen voor een jaer te laeten rusten, want gelyk wy van geene Party betaald zyn, nog geen factie souteneeren, zoo konnen wy zekerlyk ook geen vermaek vinden, in maer ons gevoelens te mogen zeggen tot zoo verre zy de goedkeuringe van opzigthebbers verdienen.’ Stemt daarmee overeen dat Gysken zegt van de Sysse-panne niet meer te willen horen spreken? Ongerust, komt hij niet meer naar de ‘staminé’. Hij moet voor zijn gezin zorgen en voor zijn kinderen, die dreigen op het slechte pad te geraken - zijn zoon Tobias is al een volbloed republikein en heeft dienst genomen in het Franse leger -: Bitterman zou er beter aan doen wat meer over de opvoeding te schrijven en wat minder tegen de religie. Op de laatste bladzijde zien we dan hoe Gysken ‘de Panne [nam] en sloeg ze aen den grond in stukken’. Het verdwijnen van De Sysse-panne valt samen met de mislukte landingspoging van de Engelsen te Oostende (19 mei 1798) en volgt op de door een nieuwe ‘verkiezing’ (maart-april) versterkte macht van Dubosch, de autoritaire ‘commissaire central’. Veel later, in 1814, verschijnen twee nummers van een IXde deel, niet ondertekend, maar blijkbaar van dezelfde auteur(s) en dezelfde drukker; op de laatste bladzijde van nr. 2 wordt een derde nummer aangekondigd, maar dat is misschien nooit gedrukt. De derde band van het in de Gentse universiteitsbilbiotheek berustende exemplaar van De Sysse-panne bevat nog een ander zogezegd IXde deel, van 26 bladzijden, ‘te bekomen op verschillende adressen te Brugge, Antwerpen, Leuven, Mechelen, Gent, Brussel en te Parijs bij de voornaamste boekverkopers’, maar dit tweetalige pamflet heeft niets te maken met de oude Sysse-panne. De auteur ervan heeft enkel gebruik gemaakt van de bekende namen om beter gehoor te vinden. Op het exemplaar van de Gentse bibliotheek werd met potlood aangetekend: ‘L'auteur de cette 9e brochure est N. Cornelissen, contre Hopsomere en faveur de l'imprimeur Kimpe.’ Het pamflet moet blijkbaar een revanche geweest zijn op Hopsomere, die tegen Kimpe en de door hem uitgegeven Briefwisseling tusschen Vader Gys (die later ter sprake komt) klacht had neergelegd. Cornelissen was als verdediger opgetreden en had de vrijspraak bekomen.
Er is ons weinig over de persoon Broeckaert bekend. Hij werd te Gent geboren in 1767 en stierf in 1826 als griffier van het vredegerecht te Aalst, waar hij | |
[pagina 543]
| |
vanaf 1804 ‘speelmeester’, vanaf 1812 voorzitter is van de Catharinisten. Iets van de geest en de traditie van de rederijkers is bij hem levend gebleven: in een brief aan Dienberghe noemt hij Caudron ‘den vader der Aelstersche Dichters, in zyne eeuw den Vondel van Vlaenderen en den boezemvriend van den ontstervelyken Cats’. Een tamelijk vaag portret van hem komt voor in de Gentse schapers almanak voor 1816 en Pier Oom die een kleine rol speelt in de Sysse-panne, zegt daarin ergens over hem in de kleurrijke taal die het tijdschrift kenmerkt: ‘Zy zullen zyn lange rygersbeenen van onder zyn gat schuppen.’ In de inleiding tot een postume uitgave van Jellen en Mietje schrijft Prudens van Duyse in 1841 dat hij van zijn vrouw gescheiden leefde die hem na haar dood ‘het meeste harer nalatenschap’ naliet, maar dat hij die weigerde en alleen twee boeken terugnam die hij haar destijds had geleend. Hij was ongetwijfeld een vreedzaam man. Hij verzucht in het zevende deel van zijn Sysse-panne: ‘Wat heb ik gewonnen? Eenen zwerm vyanden onder de calotyns [de klerikalen], en niet eenen vriend by ons Patriotten.’ Tot Perier, de redacteur van de Democraet, zegt hij in het tweede deel: ‘... laet ons Tolerant zyn ... Perier! leert van den verheven zetel der Philosophie zoo veragtelyk niet nederzien op Menschen die eenige terden onder u blyven. Gelooft my, laet ons onze oude Kapellen en Autaers, en de vertrouwens die wy'er in gesteld hebben,’ en wanneer het hele gezelschap zich eens bij Gysken thuis aan tafel bevindt en Gysken uit de diepte van zijn goedgelovige hart zegt: ‘'Kschikke dame [dat we] evenwel eerst lezen [bidden] zullen,’ antwoordt hij: ‘Waerom zouden wy ons naer het oud gebruyk niet schikken.’ Zijn grote bekommernis gaat naar het kleine volk (‘de klyne menschen’), dat hij geleidelijk vatbaar wil maken voor de nieuwe ideeën; daartoe werd de Sysse-panne opgericht, en in het laatste nummer zegt hij in de persoon van Bitterman tegen Gysken: ‘Ik hebbe al uwe gezegsels opgeschreven en laeten drukken... om duyzende menschen die u gelyk zyn, allengskens uyt hunnen slaep van de kommerloosheyd te ontwaeken en hun te doen letten op het gene'er rondom hen gebeurde... kont gy seffens de Fransche revolutie niet leeren liefhebben, zeyt vréedzaem, vervolgt uw beroep, en niemand zal u om uwe denkwyze stooren... weet dat het eynde der Monarchien en het beginsel der Republieken onstuymig zyn...en dat het veel beter is te gehoorzaemen aen nog onvolmaekte wetten, als vrugteloos naer verloren voorregten te willen zoeken, en weet ook dat uwe wenschen noyt den Keyzer in het Land niet zullen brengen, als den intrest der vegtende partyen, en het geval der waepens dit anders beslissen.’ Zelf staat hij tamelijk sceptisch tegenover de godsdienst. ‘Wy zyn christenen gelyk wy Vlaeming of Franschman zyn, door het geval der geboorte.’ Hij meent echter dat de voorvaderlijke religie moet verdedigd worden en dat men een eerlijk man kan zijn ‘zonder daegelyks iets van zyn geloof ten plaisiere der Philosophen af-te zweeren’. En elders: ‘Ik heb altyd een groot onderscheyd weten te maeken tusschen den zuyveren en waeragtigen Godsdienst, en het ambagt dat'er de menschen van gemaekt hebben.’ Hij wil loyaal collaboreren. Tegen een schoolmeester zegt hij: ‘Leerd uwe kinderen de Boeken die 't Goevernement u voorschryft.’ Hij weidt uit over de instelling van de Nationale Garde en verdedigt de nieuwe belastingen. Maar hij blijft kritisch. In verband met een Staetkundigen Catechismus der Belgen schrijft hij dat het beter ware aan te moedigen dan vrees aan te jagen, en dat het populariseren van de principes van de nieuwe instellingen veel nuttiger zou zijn dan al die schotschriften tegen de aristocraten en de priesters. In een van de eerste nummers | |
[pagina 544]
| |
vindt hij het vreemd dat hij, nu in heel Frankrijk de rust is weergekeerd, te Gent ‘een handvol schobiaken die de Stad ontrusten’ niet zou mogen noemen, ‘die monsters die in Vrankryk noch geen bloed genoeg gezopen hebben’. In februari 1798 blijkt een Nederlandstalige toneelvertoning, ‘als reeds de zael vol volk was’, verboden te zijn. Bitterman rapporteert: ‘Men heeft my gezegd, dat de motieven waeren dat de Patriotische airen die volgens de Wet in de Schouwburgen moeten geëxecuteert worden, met geene genoegzaeme animositeyt gezongen wierden,’ maar hij voegt daar geen commentaar aan toe. Elders zegt hij dat ‘de Vlaemingen wat min in de Pinte en wat meer in de Boeken’ zouden moeten kijken. Hij heeft aandacht voor het eigen volkskarakter. In een discussie met Perier schrijft hij: ‘de Historien zellen het u toonen wat de Belgiers, voor versleten en van de ratten geknaegde Perkamenten gedaen hebben, en het waer misschien niet voorzigtig te proberen wat zy voor den Godsdienst en zeden hun'er Voor-Vaders zouden ondernemen.’ Bitterman laat hij zeggen: ‘wat de politieke positie van de Nederlanders aentreft, de oude en nieuwe schryvers zullen ons overtuygen dat zy altyd meer als eene andere Natie naer vryheid gesnackt hebben.’ Voor Broeckaert, die daarmee de opvattingen van Verlooy helemaal omkeert, moet die vrijheidsdrang juist de politieke integratie met het vrijheidslievende Frankrijk gemakkelijker maken. Met Verlooy heeft hij het Grootnederlandse besef gemeen, terwijl tegelijk het Geuzenmotief als een prefiguratie van het 19de-eeuwse liberale flamingantisme opduikt: hij zou graag ‘een werk ten nutte van de Jongheyd’ ondernemen, ‘hoe den zucht tot Vryheyd in de Nederlanders noyt heeft konnen uytgedooft worden, en hoe zy in de borsten aller Belgen steeds in wezen is gebleven, zelfs naer dat hunne Voorouders zig in de Spaensche slaverny met ketenen van bygeloof hadden laeten knevelen, en laf genoeg waeren geweest om hunne boeyen in den zelven tyd met een deel hunner Landgenooten niet te willen verbreken’. Op een andere plaats nog heeft hij het over ‘de Hollanders onze Landgenooten’. Bonaparte wordt herhaaldelijk met bewondering genoemd. Bitterman hoopt dat het gouvernement zal komen ‘in handen van vreedzaeme Borgers, die door hunnen middelen en bezittingen, intrest moeten nemen in het algemeyn welvaeren’. De ‘Familie Bauwens en consoorten die in deze tyden schatten winnen en van de onkundige menschen benyd worden, zyn zeer voordeelige lieden voor het land’. Ook de landbouw heeft rijke eigenaars nodig. ‘De slegte Landen zullen noyt door de Pagters konnen verbetert worden...Den landbouw is een regte Manufacture; op dat de Manufacture bloeye is het noodig dat den ondernemer een ryke man zy.’ Dat is zó overgenomen uit de Inquiry into the nature of the wealth of Nations van Adam Smith van 1776. Het is goed dat ‘den aermen onder den ryken werkt’. Ook is het goed dat er ‘in alle Dorpen Scholen zyn. Maer het is nog beter dat men den geest der kinderen tot den Landbouw keert. Ik geloof het noodig dat zy alle taemelyk leeren lezen, schryven en cyfferen doch het grootste deel moet maer konnen werken, om dieswille dat men maer eene Penne nodig heeft voor twee dry hondert ermen’. Broeckaert richt zijn aandacht naar de hele kleine wereld rond zich, de kerken die sedert de baldadigheden van de sansculotten ostentatief vervuild blijven, met opgebroken vloeren en niet opnieuw opgehangen schilderijen, het gedetailleerde huishoudelijke budget van een metselaar, het misbruik dat de amoureuze jeugd maakt van de bedevaarten, de ‘gemeene hoertjens’ die op de Coupure de mannen ‘naerlopen en aen de kleeren trekken’, de dronkenschap, de levenswijze van de | |
[pagina 545]
| |
bedelaars. Deugdelyk Herte, aan wie hij laat zeggen wat hij iets te hard vindt klinken voor de brave lezers, hekelt het vroegere prachtvertoon in de kerken, het bijgeloof, de processies. Gysken betreurt dat in de opera het spel van de Rozenkrans niet meer wordt opgevoerd, of Genoveva, de Passie, Liederik de Buck: ‘Daer zynder azoo met honderden, die in mynen jongen tyd allemaele gespeelt wierden, en die nuy allemael in den hoek liggen.’ Af en toe verschijnen in de ‘estaminé’ nog andere personages, de verlopen schoenmaker Lapaert bv., die zijn zaken verwaarloost voor de politiek en geaffecteerd praat met veel Franse woorden. Zoals de hoofdfiguren zijn ze als zovele poppen waarachter Broeckaert zich kan verschuilen en die hij verschillende stellingen kan laten verdedigen. De taal van Gysken is de meest organische en de vloeiendste, omdat Gysken zelden argumenteert, alleen indrukken onder woorden brengt die in hem leven of die de gebeurtenissen bij hem nalieten, slagvaardig, met pittoreske zins- of gedachtenwendingen, vaak geestig zonder het zelf te willen, als een dichter, uit de kracht van de taal, met een weemoedige hartelijkheid en een natuurlijke humor, een Gentse humor die graag wat scatologisch is. Die taal wordt bijna fonetisch weergegeven: Broeckaert zegt ergens dat hij de eigenaardigheden van het Gents naast die van de andere gewestspraken heeft willen aantonen.Ga naar eind29 Dat het einde van De Sysse-panne niet het einde betekend heeft van Broeckaerts literaire activiteiten weten we al: we kennen zijn aandeel in de Aalsterse wedstrijd over ‘de Belgen’.Ga naar eind30 Daarnaast behaalt hij in 1807 te Brugge een gouden erepenning met een ‘heldendicht’ over de laster, in de opgeschroefde stijl van de tijd. Het verschijnt in Aalst met geleerde aantekeningen en een motto van Kotzebue. Hij dicht verschillende nieuwjaarsliederen ten behoeve van de knaap van de Aalsterse kamer, in 1815 een ‘gedicht uitgesproken ter gelegenheid der tooneelvertooning binnen Aalst gegeven, ten behoeve onzer dappere wapen broeders, gekwetst in den roemruchtigen veldslag...’ en een ‘vyfde nieuwjaarslied’, Oesopus, waarin hij de vereniging met Holland begroet: Maer nu zyn wy de fransche kwyt
En zyn nog niet te vreden,
Veel willen nog een and'ren tyd
Of ander overheden,
Men wild de Kloosterkens wed'rom
D'herstelling van 't oud Staetendom
Met al ons Privileg'en
Gelyk het was voor dezen
En niemand weet waerom!
maar: Een helder licht toont in den oost ...
Het Belgen-bloed Oragne's Kroost
Vereent de Nederlanden...
Hij - ‘die altijd door zijne dichtkunde deze maatschappij zoo vereerlijkt’ zegt het Resolutieboek van de kamer - vlecht bij de dood van het medelid J. Alex Lenaert een literaire cipressekrans en bij de viering in 1821 van C.J. de Ruddere een Jubelkroon. Er verschijnen van hem nog enkele andere gelegenheidsgedichten en liedjes, in de Gentsche Almanak voor 1823 bv., en in de Almanak voor Blygeestigen van 1828, waaruit blijkt dat hij zich nog steeds aan de zijde van de vrijzinnigheid bevindt, maar veel illusies verloren heeft. ‘Gelukkig hij, die kommerloos kan leven,’ rijmt hij hierin, en ‘Wat raakt toch mij het lot van andre menschen | |
[pagina 546]
| |
Wat raken mij de nieuwe Jezuieten?
...
Wat raken mij de politieke zaken,
Daer menig mensch zoo meê bekommerd is?
Wanneer ik mij in vrijheid kan vermaken,
In 't vol genot van eenen vrienden disch?
Dat er iets in hem veranderd was, wordt duidelijk wanneer we deze verzen vergelijken met het zo veel prettiger en strijdvaardiger hem toegeschreven Smeekschrift der welpeyzende, te Gent op een vliegend blaadje in 1795 verschenen: Laet ons tog altyd kerkelyk zyn,
Laet ons kerkelyk leven;
Laet ons ook volgens den ouden tryn,
Aen de Kloosterkens geven;
Verr' van ons alle nieuwigheyd!
Verr' van ons de Democraten!
Laet ons gelyk in den ouden tyd,
Alle nieuwigheyd haeten.
Een nabootsing hiervan door Angelus Adelof wordt in 1826 nog gezongen op een banket van de Gentse maatschappij ‘De Eendracht’: Laet ons altyd vroylyk zyn,
Laet ons eendragtig leven
...
Laet ons volgens het behoort
Ware Nederlanders blyven ...
en in een bijdrage over het volkslied haalt Virginie Loveling nog een ander liedje aan dat er een navolging van zijn kan (of dat misschien zelf als voorbeeld heeft gediend?): Slaat de misse nen stuiver op,
Ieder moet met zijn ambacht leven;
Maekt de menschen zoo arm als Job,
Om 't aen de papen te geven.
Van Broeckaerts Jellen en Mietje verschijnt in de schaepers-almanach voor 1815 het eerste hoofdstuk. Het moet veel succes gehad hebben, want in de almanak voor 1816 wordt meegedeeld dat het jaar tevoren het vervolg beloofd werd, maar dat nu ook het begin nog eens afgedrukt wordt, omdat er maar weinig exemplaren over zijn van de vorige almanak, ‘en aldus die schoone historie incompleet zoude zyn; het geen jammer ware’. Jellen en Mietje schijnt in 1811 ter goedkeuring naar Parijs gezonden te zijn en in 1813 gehalveerd terug te zijn gekomen met het verzoek er een Franse vertaling van te bezorgen, wat Broeckaert blijkbaar niet heeft gedaan. In 1837 verschijnt als ‘almanak’ een nieuwe, verbeterde uitgave van wat gered werd (Jellen en Mietje, Nieuwe uitgave naer de nagelatene verbeteringen en veranderingen van den schryver. Almanack voor 1837. Nieuwjaersgift, Gent, D.J. Vanderhaeghen); de hoofdstukken V tot VIII bleven zoek. In 1841 komen twee heruitgaven van de pers, bij C. Annoot-Braeckman te Gent een Nieuwjaersgift voor 1842. Almanach van Jellen en Mietje gevolgd door het avond-partytjen, ‘versierd met houtsneden, geteekend door A. Dillens, gesneden door Brown’, voorafgegaan door een kalen- | |
[pagina 547]
| |
der en twee bladzijden over het Gentse dialect, vermoedelijk van Cannaert, en bij T. en D. Hemelsoet Jelle en Mietje, Gentsche vryagie, door Wylen Karel Broeckaert... met eene navolging in het Bourgoensch: de ‘navolging’ is van de hand van J.B. Courtmans, terwijl Prudens van Duyse de uitgave verzorgde.Ga naar eind31 Latere edities volgden nog in 1844, 1852, 1863, 1932; een uitgave van Snoeck-Ducaju & zn, naar de tekst van 1837, draagt geen datum.Ga naar eind32 In 1842 verschijnt bij F. van de Vyver te Gent een Triomf der eerbaerheyd. Het nieuw Jellen en Mietje, of geschiedenis van Giljelmus Baron... en Mietje, eerbaer en deugdzaem minderjarig weeskind; gevolgd van...eenen Almanach, voor het jaer 1843. Het heeft niets met het verhaal van Broeckaert te maken. Op het einde is ‘Mietje bevallen van eenen tweeling...en hebben hem den naem gegeven van Jellen en Mietje, om dien naem onsterfelyk te maken’. Het is een pover ding, vol fouten. Van Duyse grijpt in zijn uitgave terug naar de tekst van 1816. Hij meent dat de in 1837 aangebrachte ‘verbeteringen’ niet van Broeckaert zelf zijn en schijnt niet te geloven in de verloren hoofdstukken. Reeds op de eerste bladzijde wordt in 1837 aan de vermelding van het huisje van Jellens ouders in een voetnoot toegevoegd dat het slechts belast was ‘met een ei 's jaars’, met verwijzing naar een archiefstuk; in de uitgave van Annoot van 1841 wordt dit ‘ei’ uit de voetnoot naar de eigenlijke tekst overgebracht. Waar de vader van Jellen in 1816 een ‘ticheldekkersknaep’ was, wordt hij nu een ‘kooldrager’. De tekst wordt hier en daar heel wat uitvoeriger. De wijzigingen zijn niet steeds verbeteringen. Waar de verliefde Jellen oorspronkelijk tot zijn Mietje zegt: ‘... da'k uy âzoo van verre zie aenkomen, me uy dik aermkens en uy klyne voetjens, 'k zwelle lyk zuyver op van contentement,’ wordt dat verminkt tot ‘... da'k uy âzoo van verre zie aenkomen, gelyk een blomme des velds, 'k zwelle gelyk zuyver op’. Het verhaal behoort tot de beste van onze literatuur, het vloeit natuurlijk en ongeremd voort in een taal die gehanteerd wordt door mensen die geen andere kennen en die zingen zoals ze gebekt zijn. Er komt, ondanks het besef van de ontoereikendheid ervan, een vertederde liefde voor die taal in tot uitdrukking, en voor de eenvoudigen die ze spreken. Later vinden we daar iets van terug in de beste bladzijden van Cyriel Buysse. We treffen er in de achttiende eeuw een enkele maal een weerschijn van aan bij Van Effen, waar hij volksmensen laat optreden: dat is overigens telkens veel prettiger om lezen dan zijn gewone deftige betogen. Heeft Broeckaert daar dan toch een voorbeeld in gevonden voor zijn Sysse-panne? Hij heeft dat zeker voor zijn Jellen en Mietje. Evenals Kobus in de vrijaadje tusschen Kobus en Agnietje begint Jellen met aan zijn geliefde te vragen of hij zijn pijp mag aansteken aan haar ‘vuurpot’. Hij heeft evenals Kobus een tante die er warmpjes in zit en die een voorname rol speelt in het verhaal. Broeckaert is uitvoeriger. Reeds het eerste gesprek duurt langer en wordt al dadelijk gedramatiseerd door de jaloezie van Jellen, en Mietje is geen ‘zoete schaap’ zoals Agnietje. Van Kobus vernemen we alleen dat hij een goed ambacht kent, maar Jellen is pottenbakker. Ook de tante wordt uitvoeriger beschreven, evenals haar huisje, en de eerste samenkomst van de twee moeders, waarvan Jellen profiteert om Mietje op te zoeken, tot hij verrast wordt door een spionerend buurmeisje en op de zolder moet vluchten. De deken wordt erbij gehaald (een specifiek Gentse overheidspersoon, met gezag over een bepaalde stadswijk) en het wordt een huwelijk. De deken spreekt terloops over het gerecht in vroegere tijden, drie bladzijden met bibliografische voetnoten. Moeten we hier weer aan Cannaert | |
[pagina 548]
| |
denken? We moeten dat zeker waar in een voetnoot op p. 73 van de uitgave van 1837 Montaigne geciteerd wordt. De verloren gegane (en nog de jongste jaren vruchteloos in de Parijse archieven opgezochte) hoofdstukken zouden de opgang van het gezin behandeld hebben, de soldatenjaren van Jellen, zijn brieven naar huis en hoe hij geleerd en gerijpt uit de oorlog terugkomt en rijk wordt.
De Sysse-panne staat lang niet alleen. Weten we niets over de ‘valsche Spie’ waar de Wekelyksche Gendsche Spie het over had, we kennen wel van een tiental jaren later De Vlaemsche Spie. Samenspraeke tusschen Tysken, Teeuwken en andere persoonen. Drukker is P.F.J. Kimpe. Er verschijnen tien afleveringen (‘verdeelingen’) met in het geheel 114 bladzijden. De zevende ‘verdeeling’ heet De waerachtige Gendsche Spie. Op p. 66 wordt onder de ‘Nieuwe uyt te komen Boeken’ vermeld: Erasmus, Lof der Zotheyd, uyt het latijn vertaeld, vermeerderd, en met praetzieke Annotatien opgeluystert door P. de Vlieger, 2 Deelen in octavo, jaer 1800, en er dwaalt ook iets van de geest van Erasmus door deze bladzijden, net zoals dat met de Sysse-panne het geval was. Een paar maal wordt van ‘Sysse-praet’ en ‘Sysse-Blaedjes’ gesproken: De Sysse-panne is blijkbaar een begrip geworden. In de laatste afleveringen treedt af en toe de ons bekende Bitterman op. Tysken of vader Thys heeft evenals Gys uit de Sysse-panne een zoon, Patintjen, even vurig republikein en vrijwilliger als Gyskens Tobias, en een dochter Cato. Er wordt nog eens tegen de geestelijken uitgevaren die in 1790 het volk hebben opgeruid. Sommige bladzijden hebben dezelfde levenswarmte als de oude Sysse-panne, maar het geheel staat op een lager niveau. De (echte of gefingeerde?) ingezonden stukken bevatten heel wat persoonlijke kwaadsprekerij. De Briefwisseling tusschen Vader Gys en verscheyde andere geleerde persoonen van zynen tyd verschijnt bij J.F. Kimpe, tijdelijk (het tweede deel) bij J.F. en Petrus A. Kimpe, ongeveer in dezelfde tijd als De Vlaemsche Spie, met een opdracht ‘Aen den Opstelder der Sysse-panne’, waarin de hoop wordt uitgedrukt dat Broeckaert zijn taak weer zal opnemen, ‘hij hadde zynen Bitterman en Gysken nooit mogen verlaeten’. De Protocole Jacobs die het met de Briefwisseling herhaaldelijk aan de stok heeft, noemt als opsteller ervan Broeckaert, maar die vraagt in een brief aan Vander Schueren, de uitgever van de Gazette van Gend, te willen vermelden dat hij niets te maken heeft noch met De Vlaemsche Spie noch met het ‘vervolg der Sysse-panne’. Wel schijnt Cannaert te hebben meegewerkt. De Briefwisseling verandert geregeld van titel, maar draagt bijna steeds de houtsnede met de sauspan als vignet. De algemene tendens blijft antiklerikaal. Sommige personages eruit, o.m. de klaploper Lappaert (een heel ander man dan die met dezelfde naam uit de Sysse-panne), zijn goed getypeerd. Naar het einde toe komen steeds meer ongure verhaaltjes voor, het wordt een ‘chronique scandaleuse’ van het kleine Gentse wereldje.
De Protocole Jacobs, soone Balthazars, die de vryheid der Gaulen ende de goede uytvoering hunner wetten lief heeft verschijnt met zijn vreemde titel, bijbelse taal en gotische letter van 1798 tot 1800 in drie delen van respectievelijk 211, 262 en 184 bladzijden. Ze wordt geredigeerd door Jacob Jan Antheunis, die te Gent geboren werd omstreeks 1750 (in de tiende ‘afdeeling’ van het derde ‘boek’ van de Protocole, die op het einde van 1800 verschijnt, zegt een vriend hem in een | |
[pagina 549]
| |
‘samenspraek’ dat hij nu ‘den ouderdom van ruym 51 jaren bereykt’ moet hebben); de datum van zijn overlijden is niet bekend. Antheunis studeert te Douai tot de Brabantse Omwenteling uitbreekt, waaraan hij als vonckist deelneemt. De Briefwisseling vermeldt dat hij, volgens de Histoire politique de la Révolution flamande, in 1789, toen hij nog schoolmeester was te Waasmunster, de kanselier van Brabant, de Crumpipen, te Temse heeft aangehouden en naar Breda gevoerd, en diens vrouw en kinderen heeft mishandeld. Gevangen genomen te Sluis, maar ontsnapt, sloot hij zich, zegt de Briefwisseling, aan ‘by het rebellerende gespuys van Brabant, om de Processiën, de Bêwegen en al wat het bygeloof oyt uytgedagt heeft te staeven en te maintenéren’. In 1790 vlucht hij naar Frankrijk en als de omwenteling definitief mislukt blijkt, keert hij terug en zet ‘in onze muren de eerste roode muts op’. Hij zou enig fortuin gemaakt hebben met het opkopen van oude schilderijen bij de boeren. Ook wordt hij een dronkaard genoemd, maar hij zegt hetzelfde van Broeckaert: ‘Broeckaert heeft gelt ende eertappelen in overvloede, ende hy heeft eenen kwesele getrouwt die hem ryk miek; ende hy laet zynen kwesele alleene proncken, terwylen hy in glinsterende Calessen naar Brussel ryd ende practiseert met de jonge Tooneelspeelsters...ende hy speelt ooc geerne in den Tragediën ende klucht-spelen’; maar ‘men is van gevoelen dat de jonge tooneelspeelsters zig van zyne natuerlyke operatiën niet te zeer belooven konnen’. Hij wordt dikwijls dronken thuis gebracht, wat zijn vrouw gelukkig niet weet, ‘want hij woont alleene / ende dit conveneert den waerachtigen Scribenten / want hunne Herssenen en mogen door geenen Wivenpraet gestoort worden’. Is dat laster en spreekt Antheunis hier alleen uit afgunst? Er moeten meer zulke ‘scribenten’ te Gent hebben rondgelopen. In de veertiende aflevering van De Sysse-panne komt een ontboezeming van Gysken voor over de ‘hedendaegsche schryvers’ die geen vaste broodwinning hebben, ‘want zy en hebben geen zittende gat’; als ze in de herberg geen krediet meer krijgen, ‘ze gaen by'en drukker om te vraegen of hy veur hun wilt drukken...zoo veele per Blaedje’; als de drukker weigert enig honorarium vooraf te betalen, schiet de schrijver toch aan het werk. Heeft het geschrevene enig succes, dan zet hij de drukker ‘het mesken op den hals’; betaalt de drukker te veel, dan gaat de schrijver op zwier en ‘laet azoo altyd agter zyn gat loopen’. In het derde deel antwoordt een ‘schryver’ op die aantijgingen: ‘Eenen eerlyken Scribent’ moet 's morgens zijn glaasje jenever hebben, zegt hij, en 's middags ‘eene geestige conversatie met een behoorlyke ververschinge’, en ‘alle deze amusementen, of bezigheden moeten gaen ten koste van den Drukker, of de yverige Inschryvers ofte Lezers, en niet ten laste van de Scribenten ...’. Gedichten van Antheunis verschenen in een ter ere van een bloedverwant te Gent gedrukt bundeltje De geestelyke Leeuwerke uyt gebeelt in...Balduinus J. Antheunis...in 't convent van S. Augustinus, waarin ook verzen, emblemata en chronogrammen van Bernardine, Marie Jeanne en Pierre Antheunis voorkomen. Van zijn Trazimus en Timagenus, naar het Frans van Dubuisson, verschijnt een druk te Ieper in 1788 (een jaar na de originele Franse versie); het is het wedstrijdstuk te Lokeren in 1789, wordt in 1797 door de Opwijkse rederijkers gespeeld te St.-Gillis-bij-Dendermonde en behoort tot het repertorium van de Aalsterse Catharinisten. Van zijn in Den vlaemschen indicateur verschenen Dood van Julius Cesar, naar Voltaire, bezorgt Vander Schueren een eerste, P.A. Kimpe in 1803 een tweede druk. Eigen werk is Den deugdzaemen uytwykeling, of den oorlog der Vendée, | |
[pagina 550]
| |
Blyeindend Toneelspel in drie bedryven (Gent, s.d.) en misschien ook De onverwachte bruiloft, blijspel in twee bedrijven van 1789. Waarschijnlijk tijdens de eerste Franse bezetting publiceert hij een Verklaering van de rechten des mensch ende der burgers, voorgegaen door de waere grondbeginsels der Republikeinsche Opvoeding door J.J.A., Burger van Gend - met de uitroep ‘o Veertienden July van het jaer 1789, ô heuglyken en in alle eeuwen gedenkweerdigen Dag!’ - en een Omzend-brief aan de braave burgers der stad Dendermonde en aan alle de vreedzaame ingezetenen van des zelfs onderhoorigheden, geschreven door de Burger J.J. Antheunis. Vryheyd, Gelykheid, Broederlykheid. ‘Waar het niet te beklaagen,’ schrijft hij hierin, ‘dat wy ondankbaar en dwaas genoeg wezen zouden om ons van [het geschenk dat de Fransen ons brengen] door eenige snoode Aanhangers van het Huis van Ostenryk... te laaten ontblooten?’ Hij noemt zich ‘Gemagtigde vanwege de Nationale Commissarissen der uitwerkende Magt van Frankryk, binnen deze Stad’ en besluit: ‘Indien wy ons met de Fransche republiek, na het voorbeeld van Gend, Brugge en Brussel, niet spoedig vereenigen, zyn wy alle verloren. Leve de Fransche Republiek! Leve de met Frankryk vereenigde Nederlanders!’ Hij heeft inderdaad ‘de rode muts’ opgezet! Dat blijkt ook uit zijn toneelstuk over de Vendée, dat alleszins na 1793 - het jaar waarin de opstand in de katholieke Vendée plaats grijpt - moet zijn geschreven. Dit prozadrama keert zich tegen de ‘trouwlooze en dolzinnige priesters die in d'eene hand het kruis en in d'andere de moord-pook’ dragen. Legers stappen het toneel op en af. Er wordt veel over vriendschap en ‘edelmoed’ gesproken, in de stijl van de tijd; wanneer de held van het drama door blijdschap overstelpt wordt, gaat hij tegen een boom staan schreien. Het weerzien tussen deze bekeerde chouan en zijn vrouw is zo eindeloos gerokken en zo onzinnig, dat het haast op waanzin gaat lijken. In 1800 verschijnt te Gent nog Grond-wetten of Constitutie der fransche republiek... Uyt het Fransch vertaelt door den Burger J.J. Antheunis, Ingezetene der Commune van Gend. Antheunis moet ook te maken hebben gehad met de Gazette van Belgis (die na drie nummers verplicht werd haar naam te veranderen in Vlaemsche Gazette, omdat de Administration Municipale de eerste titel ‘inconstitutionnel’ vond: ‘les démonstrations qui tendent à rappeler aux Français les anciens tems de barbarie doivent être scrupuleusement bannis’). Ze werd gesteund, misschien gesubsidieerd door het Franse bestuur, dat er wetten, besluiten en verslagen in publiceerde, en verscheen, met weinig succes, van 7 januari tot 7 juli 1798 te Gent bij J.B. Dullé en te Mechelen bij Hanicq, drie maal per week. Achtereenvolgens worden als redacteur vermeld B.H.V., B.G., op 12 juni J.B.A., daarna tot het einde J.J.A. De Protocole verschijnt wekelijks. Waarom Antheunis een onmogelijke pseudobijbelse taal hanteert, is niet duidelijk - de man lijkt voortdurend opgewonden, als iemand die zich persoonlijk te kort gedaan voelt -, maar het moet zijn lezers niet meegevallen zijn, want vanaf nr. 6 zal hij op hun verzoek zijn blad voortaan ‘in verstaenbaeren, hedendaegschen styl, en gedrukt met fraeye, leesbaere Letters’ laten verschijnen, al kan hij zijn ‘onbetwistelyke Waerheden’ niet meedelen dan ‘op zyne gewoonlyke wyze’ en is hij dus genoodzaakt ‘van tyd tot tyd zynen ouden Schryftrant, die ook aen een iegelyk niet mishaegt, nog te gebruyken’. Antheunis spreekt graag en veel over zichzelf. Hij vertelt over zijn vlucht in 1793, bij de tijdelijke terugkeer van de Oostenrijkers, naar Frankrijk, waar hij gevangen werd genomen onder de beschuldiging zich verkocht te hebben aan de Statisten en | |
[pagina 551]
| |
voor hen het geschrift Le Vrai Brabançon gepubliceerd te hebben, wat hij, naar hij zegt, alleen om den brode heeft gedaan. Hij wordt verlost, maar de ‘volksbedriegers’ laten schimpschriften tegen hem en de andere ‘Belgische patriotten’ drukken door ‘den ydelhoofdigen Minderbroeder Steven van Cassel’ (een achterkleinzoon van Andries Steven, als ‘ex-recollect Steven’ door De Vigne genoemd als een van de opstellers van Den Democraet). In een ‘korte samenspraek’ (III, 4, 55) vraagt zijn vrouw hem: ‘Wat hebt gy gewonnen met al uwe schoone en loflyke Sermoenen, die gy geduerende het eerste verblyf der Franschen in deze Landen ten goede der fransche Republiek hebt opgesteld, en zoo in steeden als ten platten lande hebt uytgesproken?’ Hij trekt van leer tegen Broeckaert, de Sysse-panne, de Briefwisseling: de opstellers van de Sysse-panne dienen ‘ieder een voor zyn geld’, zijn ‘schurken’ en ‘Volks haeters’, hebben bovendien ‘den ondergang der taelkunde in de Nederlanden gezwooren’. Dit laatste doelt vermoedelijk op hun gebruik van het Gentse dialect, al probeert de Protocole dat wel eens na te doen, zij het met minder zwier. Hij zal de Sysse-panne eens ontleden om te bewijzen dat Broeckaert en konsoorten ‘gezwoorne haeters der Fransche Republiek’ zijn. Hij wil met zijn Protocole de knevelarijen van de bezetting aanklagen en het volk beschermen tegen de commissarissen van het Franse bestuur. Daarbij krijgt vooral advocaat Jacob Willem Meyer het te verduren (Meyer, bevriend met Verlooy en president van de Gentse ‘club’, was de schrijver van talrijke pamfletten en presideerde op 22 februari 1793 de vergadering in St.-Baafs die de vereniging met Frankrijk goedkeurde). Terwijl Antheunis te voet ‘door regen ende wint’ vluchtte voor de Oostenrijkers, reed Meyer in een koets naar Parijs en verdeed er het geld waarmee hij de vluchtelingen had moeten helpen, ‘met eene schoone hoere die in Amasonen Kleederen verscheen’ (bedoeld is waarschijnlijk de beruchte Théroigne de Méricourt). Antheunis heeft het over de graanwoeker, de verzonnen samenzweringen, de verarmde boeren, de slechte behandeling van de dienstplichtigen. Hij verzet zich tegen de conscriptie en tegen de wreedheid waarmee de ‘Brigands’ worden behandeld. Anderzijds toont hij zich zeer onderdanig tegenover het nieuwe Frankrijk dat niet langer ‘de Priesters en Edellieden voor aerdsche Goden’ aanziet, en hij vindt, tot aan de opkomst van Napoleon, geen woorden genoeg om vrij verward maar bij iedere gelegenheid zijn republikeinse overtuiging te uiten. Over zijn houding ten opzichte van het Vlaamse toneel en de eigen taal en de verwaarlozing ervan door zijn landgenoten, en ten opzichte van het Hollands, dat ‘de opregte tael der vlamingen’ is, vinden we in 1800 een mooi getuigenis in een van de laatste afleveringen van zijn Protocole (III, 10, 144-146): Men kan zig zonder een slag van voldoening niet te binnen roepen, dat men hier te lande zedert eenige jaeren de toneel-dicht-kunst hoe langer hoe meer heeft zien toeneemen. Men heeft vooral hier over dank te weeten aen eenige ieverige burgers der gemeente van Gend, onder welke voornaemelyk hebben uytgeschenen den burger J.F. vander Scheuren, N. Le Jeune, Cornelis van Loo, Jakob, zoone Johans [d.i. Antheunis zelf] en meer andere. Het is pas twintig jaeren geleden, dat men in meest alle onze Vlaemsche steden, eenig iveraers heeft zien opdaegen die, na het voorbeeld der gemelde burgers, de gemoederen der jongheyd tot de oefening diër vermaekelyke en tevens nuttige kunst aenprikkelden. Voor dat tydstip scheen die kunst niet meer te behooren dan tot de Franschen, de Hollanders, de Hoogduytschers en eenige andere Natiën; het scheen dat de Vlamingen daer van ten eeuwigen dage beroofd moesten blyven, en, men had mogelyk sedert honderd-vyftig en meer jaeren, onze gemeene schouwburgen door geene vlaemsche kunstminnaers, ter uytzondering van eenige Bruggelin- | |
[pagina 552]
| |
gen, meer zien beklimmen. Men scheen met een woord, in Vlaenderen vergeeten te hebben dat er onder alle de kunsten wellicht geen bekwaemere dan de toneel-dicht-kunst te vinden was, tot het stigten en verbeteren der zeden, tot het aenkweeken van schrandere en vroome burgers en tot het herstellen of louteren der Nederduytsche tael, die men alom in deze landen op het schandelykste verwaerloosde of liever, in de nietigheyd dompelde. Heeft men, helaci! zedert een lange reeks van jaeren niet menigmael in deze landen met hart-zeer en schaemte ondervonden, dat de vlaemsche schryvers, die zig eenigerwyze beroemen mogten van hunne denkbeelden, vertaelingen enz. met een zeekere zwierigheyd van taelkunde aen hunne lezers mede te deelen, voor onsmaekelyke nabootsers of neus-wyzen gehouden wierden. Heeft men een zeker slag van onkundige lezers niet honderd-mael hooren zeggen: ‘Zie daer wederom een schriftje in den hollandschen smaek: Het is geschreeven met twee aa: Men hoeft niet te vraegen van wie het komt: 'T is een voortbrengsel van Jaek Antheunis, van Vander Scheuren, enz.’ En, terwyl men aldus sprak, vergat men dat de hollandsche tael, de opregte tael der vlamingen is of wezen moet, vermits geenen vlaemschen of hollandschen schryver zonder het behulp der zelve bekwaem is zyne denkbeelden op eene nette en duydelyke wyze uyt te drukken. Hoe?... de vlamingen alleen, die van alle slag van goede indruksels vatbaer zyn, zouden zig op de onvolmaektheyd, of liever, op de verwaerloozing hunner tael nog durven beroemen?... Jakob heeft aen zijne Lezers die opmerkingen alleenlyk medegedeelt, om hen te overtuygen dat het binnen deze landen van een byzonder nut geweest is den langverflauwden of uytgedoofden iever tot de toneel-dicht-kunst te doen herleven. Op 1 oktober 1795 worden de Zuidelijke Nederlanden officieel bij Frankrijk ingelijfd. Het jaar tevoren al waren de rederijkers het slachtoffer geworden van een van de eerste Franse maatregelen: bij een decreet van september 1794 werden alle gilden en genootschappen opgeheven. Maar waar ze enigszins kunnen, ontduiken ze de getroffen beslissing. Omdat ze goede patriotten zijn, mogen de Gentse rederijkers blijven vergaderen en spelen. Op hun beurt zijn de leden van De Goudbloem te Sint-Niklaas van oordeel dat als de Gentse hoofdkamer mag blijven bestaan, het decreet ook op hen niet toepasselijk is. Sommige geven zichzelf een nieuwe naam en doen voort. Te Leuven organiseert Het Kersouwken, ‘la société dite Carsauwe’, ter gelegenheid van de kermis in september 1795 een reeks voorstellingen van De Geborte van Arlequin. Een Dendermonds kroniekschrijver noteert op 26 juni 1797: ‘Den tyd is singulier...D'een en d'ander murmureert; ondertusschen alles blyft stil ende in dese omstandigheden van tyd, en siet men niet als op alle prochien verthoonen door de insetene der communen, dewelcke oock van de eene naer de andere gaen verthoonen.’ In 1797 wordt te Herzele Nuno en Evora van Robyn opgevoerd, te Lier spelen de Ongeleerden Zaïre en ook in 1799 treden ze nog op. De Tieltse kamer speelt in 1800 nog om de veertien dagen. De Oudenaardse Kersouwe hervat haar activiteiten in 1806. Stadsdrukker Bernard Bricx, stichter van de Oostendse kamer, drukt het programma van een optreden van zijn kamer te Brugge in 1811.Ga naar eind33 Over de toneel- en dichtwedstrijden vóór en na 1800 is elders gehandeld. Maar het is een zware tijd geworden voor wie zich nog om de moedertaal bekommeren. Op 27 januari 1794 heeft Barère voor de Conventie in zijn requisitorium tegen de vreemde talen verklaard dat ‘chez un peuple libre la langue doit être une et la même pour tous’ en op 4 juni luidt Grégoires stelling, in zijn bekend Adres aan de Conventie: ‘l'unité d'idiome est une partie intégrante de la révolution.’ ‘In Zuid-Nederland werd de volledige verfransing dadelijk en zonder overgangsperiode doorgevoerd’ (Elias), al maken lokale omstandigheden, de min of meer strakke houding van de plaatselijke gezagdragers en gebrek aan kennis van het Frans bij de grote massa dat ze niet overal even drastisch gebeurde of tot | |
[pagina 553]
| |
tweetaligheid (bedoeld als overgangsmaatregel) beperkt bleef. Als in 1822 de Gentse advocaten om niet-uitvoering van de taalwetten van koning Willem zullen verzoeken, roepen ze precies als argument in dat sinds de Franse bezetting het Frans de taal van de bestuurs- en zakenwereld was geworden. Het Frans wordt de taal van de wetten en besluiten, van de hele rechtspleging, waarbij ook alle voorgelegde stukken in die taal dienen te worden vertaald. Vanaf 1804 moeten alle openbare en notariële akten in het Frans worden opgesteld, een maatregel waartegen de Brusselse notarissen tevergeefs protesteren. De Gentse municipaliteit besluit in 1795 nog even dat de processen-verbaal van haar vergaderingen in het Nederlands zullen worden gehouden, maar moet daar de volgende dag al op terugkomen. Te Leuven wordt in 1794 beslist ‘tot groot gemack der troepen’ de straatnamen tweetalig te maken. In 1806 legt de prefect van het Leie-departement de verplichting op de straatnaamborden en uithangborden in het Frans aan te brengen (een Nederlandse vertaling is daarbij toegelaten), de openbare gebouwen moeten eentalig Franse opschriften dragen. Te Gent waren de straatnamen, op vordering van de Franse overheid, al in 1799 vertaald; te Antwerpen werd die eis in 1796 en opnieuw in 1798 gesteld. Ook het onderwijs wordt officieel verfranst. ‘Ecoles centrales’, één per departement, worden opgericht door de wetten van 25 februari en 25 oktober 1795, maar hebben weinig succes. Ze worden na 1800 door lycea vervangen: te Gent bestaat het lerarenkorps uitsluitend uit ingeweken Fransen en ook te Brugge vormen die de meerderheid. In deze scholen worden de latere ambtenaren gevormd, aan wie na 1815 het roer in handen wordt gegeven. In 1807 vat Mgr. Fallot de Beaumont, bisschop van Gent, het beruchte plan op om een deel van zijn seminaristen naar Parijs of Lyon te zenden ‘om in korte tijd België te verfransen’. In de grote schouwburg te Gent worden van 1793 tot 1800 bijna uitsluitend Franse revolutionaire stukken gespeeld en het Franse toneelgezelschap dreigt zijn deuren te sluiten als de traditionele, maar succesrijkere opvoeringen van de Fonteine niet verboden worden. Het gevolg is dat vanaf 1 januari 1807 op bevel van de prefect in het departement van de Schelde alle Nederlandstalige schouwburgen worden gesloten (vanaf 1812 krijgt de Fonteine weer toelating tot vergaderen, maar geen toneelvoorstellingen, alleen tweetalige dichtwedstrijden mogen worden ingericht). Te Brussel is er onder Napoleon geen sprake van Nederlandse opvoeringen. In 1808 wordt de vereniging Les Amis des Arts te Dendermonde geschorst, omdat ze een Nederlandstalige voorstelling had gegeven. Te Ieper wijst de prefect een verzoek van een nieuw opgerichte toneelgroep af om naast een Frans een Nederlands stuk te mogen opvoeren, niettegenstaande de belofte dat men later, als men voldoende met het Frans zal vertrouwd zijn, alleen nog Franse stukken zal spelen. De Veurnse rederijkers moeten vanaf 1809 naast een Nederlands ook een Frans stuk opvoeren, en dat is wel de algemene regel geweest, waar en wanneer Nederlandse opvoeringen niet werden verboden. Ook voor dichtwedstrijden geldt die regel, zoals we weten i.v.m. de Aalsterse wedstrijd over ‘de Belgen’. Is de keuze van het onderwerp voor die wedstrijd niet een vorm van verzet, zoals die ook te Tielt in 1804 misschien verdoken zit in het opgegeven thema: ‘In welke eeuw, tot wat eynde, onder welke regering en door wie zyn de gilden uytgevonden en opgeregt?’ Klinkt die ook niet door bij J.B. Soenens uit Deinze, die in de wedstrijd te Kortrijk (1810) over het nut van de vrede dicht: ‘Drymael gelukkig land...Daer geen geweld'naery ontrukt zyn dier'bre kroosten’? En bij de 22-jarige Amandus Missiaen van Gits, die in De vereerlijkte Belgen | |
[pagina 554]
| |
(Brugge, 1809), beginnend en eindigend met een vers van Feitama, van zijn verering voor het Noorden blijk geeft en ‘de Jongheyd’ toeroept: Helpt met my ons Moeder-tael
Aen den vreeden tyd ontrukken,
Die ons nae-gebuers verdrukken,
Tot zy is in zegeprael.
Uit enkele getuigenissen weten we reeds dat in het Nederlands publiceren een hachelijke onderneming geworden is. De censuur eist voorlegging van iedere tekst, en daaraan ontsnappen niet eens de almanakken; soms wordt naast de tekst de vertaling geëist. In Brussel moeten van ieder gedrukt boek vier exemplaren aan de prefect worden voorgelegd, die ze aan Parijs overmaakt. In Gent worden in 1810 de meeste drukkerijen die nog Nederlandstalige boekjes publiceren, van overheidswege als overbodig gesloten; te Antwerpen komt einde 1810 vanwege de prefect het verbod om van 1 januari 1811 af welke publikatie ook, zelfs een heruitgave, in het Nederlands te drukken. De al niet bloeiende Nederlandstalige pers kampt met grote moeilijkheden. In Gent lopen even vóór 1800 verscheidene pogingen tot oprichting van een nieuwsblad op niets uit. Vander Schueren heeft met Aenvang en Vervolg van de ontdekte Saemenzwering gesmeed door den Verraeder Robespierre in 1794 dagelijkse, uit Franse bladen vertaalde informatie willen brengen, samen met proclamaties en ordonnanties betreffende de Nederlanden, maar wellicht bleef het bij één nummer. A.B. Stéven probeerde het in hetzelfde jaar met een republikeins blad, de Vaderlandsche Gazette van Gend, en in 1795, even weinig succesvol, met een Dagelykschen Courier van het Departement van de Schelde; het blad verscheen onder het motto ‘Vryheyd, gelykheyd, echtheyd’ tweemaal per week van 20.10. 1795 tot 30.1.1796. De spectatoriale tijdschriften hebben van 1800 af opgehouden te bestaan. Brussel, dat met het Brusselsch nieuws-blad in 1795 zijn eerste Nederlandstalige courant had gekregen, ziet in de paar jaren daarop enkele bladen - die ook hun Franse versie hebben - komen en vlug weer gaan: Den onpartydigen Brusselaer, de Brusselschen Courier en Den onpartydigen Europeaen of inlandsch en buytenlandsch nieuws door Morgenweck en compagnie, dat op 7 september 1797 verboden wordt. Een maand later begint, als laatste in de rij, De Morgen-Sterre te verschijnen; ze verandert in 1798 haar naam in Gazette van Brussel ofte de Morgen-Sterre, Staetkundig ende Koophandelende Nieuws-Blad en verdwijnt dan ook. Te Antwerpen had prefect Dargonne in 1799 een Antwerpsch Nieuwsblad, uitgaande van een ‘société de républicains’ willen steunen, maar het was niet eens tot een uitgave gekomen; een Gazette der Twee Nethen was na enkele nummers in 1798 door hem geschorst en een in 1796 door drukker Saeyens gepubliceerde Courrier van het Departement der Twee-Nethen was evenmin een lang leven beschoren geweest. Alleen de Antwerpsche Gazette, de voortzetting van de Gazette van Antwerpen, verscheen nog en drukker C.H. de Vos poogde vanaf 1803 met 126 abonnees een Antwerpsch Nieuwsblad in stand te houden. In 1810 brengt een keizerlijk decreet de pers de genadeslag toe: voortaan mag in ieder departement nog maar één (in principe natuurlijk Franstalig) nieuwsblad gepubliceerd worden. Nadat ze tevoren al in het Frans, met een Nederlandse vertaling, had moeten verschijnen, verdwijnt de Gazette van Gend voor het Journal du département de l'Escaut; de verfransing kostte haar meer dan | |
[pagina 555]
| |
de helft van haar abonnees. Daarnaast publiceert de Fransman Houdin de Annonces et avis divers du département de l'Escaut. In de plaats van de twee Antwerpse bladen komt een Journal du Département des Deux-Nèthes, uitgegeven door Fransen, eerst L. Le Poittevin de la Croix, daarna Jouan, met 79 abonnees,Ga naar eind34 en een tweetalige Feuille d'Annonces d'Anvers, die na de dood van drukker P.J. Janssens in 1813 door Poittevin wordt overgenomen. Het Aenkondigingsblad voor het arrondissement van Mechelen (het vroegere Wekelyks Bericht), dat al eens was geschorst, omdat het naast de republikeinse ook de gregoriaanse tijdrekening had gebruikt en niettegenstaande de instelling van de decade op zondag was blijven verschijnen, wordt, op bevel van prefect d'Argenson tweetalig: ‘Te rekenen van 1 Januari tot dat er anders zal geordonneert zyn, zullen de Nieuwsblaeders, aenkondigingen, prospectussen ende bekentmakingen aen het publiek, dewelke niet geheellyk zullen gedrukt ofte gepubliceert weezen in de fransche taele, noodzaekelyk moeten weezen in de twee taelen, in het fransch met het nederduitsch daer nevens.’ Ook de Gazette van Brugge, de voortzetting van Bogaerts Vaderlandsch Nieuws-blad, wordt tweetalig en krijgt een Franse titel.Ga naar eind35 Het is zonder meer duidelijk: de Franse Overheersing is voor de door de verfransing in de Oostenrijkse periode al verzwakte positie van de moedertaal een zeer kritiek moment, in niets te vergelijken met de situatie in Nederland, waar een tamelijk grote vrijheid bleef bestaan - al was er enig toezicht op de drukpers -Ga naar eind36 en waar Bilderdijk, als treffende illustratie van de geheel andere benadering, het Nederlands aan koning Lodewijk onderwees. De drastische taalpolitiek van het Franse regime in het Zuiden heeft niet alleen een bloeiende, zij het erg traditionalistische rederijkersbedrijvigheid bruusk afgebroken, maar vooral het ontluiken van een naar een nieuwe tijd en creativiteit gerichte literatuur in de kiem gesmoord. Dat de Zuidnederlandse letterkunde pas bijna een halve eeuw later aan haar opgang is kunnen beginnen, is voor een goed deel aan het voor haar bijna dodelijke intermezzo van de Franse tijd te wijten. Dat ze die opgang überhaupt nog heeft kunnen beleven, dankt ze aan het taaie, haast tegen-de-dood-op-worstelende, koppige volharden van die eerder beperkte groep mensen, van wie we de namen, de activiteiten en het werk in de loop van deze studie hebben pogen vast te leggen: een Fournier, die in zijn Dankzegging aan het eind van een reeks wintervoorstellingen te Ieper in maart 1798 de fransdolle dametjes nog eens hekelt en het moeizame pogen tot instandhouding van de eigen kunst verwoordt: Die konst, die Nederland zoo weinig viel ten deel,
...
Durft nauw'lyks nad'ren ...
'T is waer haer hoop groeit aen, als aen ons klein tooneel,
Van konst zoo zeer ontbloot, de gunste viel ten deel
Der braeve lieden ...,
zijn stadgenoot Van Daele, van wiens Tyd-verdryf in 1808 nog afdrukken worden uitgedeeld aan de mededingers in een rederijkerswedstrijd, een Robyn, een De Borchgrave en een Hofman, in wier werk de Preromantiek voelbaar is, en een hele reeks minder opvallende figuren uit de rederijkerswereld, waarover hoogleraar Schrant in 1819 aan minister Falck zal schrijven: ‘Welk een partij ware er niet bij voorbeeld van de Rederijkerskamers te trekken, de achtbare instellingen der vaderen welke alleen nog het kenmerk van nationaliteit overgehouden hebben, en zoo zeer geschikt zijn, ons gevoel van eigene zelfstandigheid aan te kweeken’, - | |
[pagina 556]
| |
en daarnaast sommige geestelijken, een klein aantal modern gerichte geesten als Broeckaert, Antheunis, Le Plat, sommige juristen als Cannaert, Diericx, Raepsaet, Verhaeghe, en de Antwerpse medici, van wie we de merkwaardige Verhandelingen (1798) vroeger hebben geciteerd. Te Brussel beslist de tweetalige ‘Société de Médecine’ nog in 1807 dat voor de toe te kennen prijzen ook de in het ‘Hollands’ (verder wordt gezegd: in het ‘Vlaams’) geschreven verhandelingen in aanmerking komen, een beslissing die misschien op rekening van een van de twee secretarissen, de Antwerpenaar Koch, mag geschreven worden. Zij allen hebben ‘het vuur onder de asse smeulend gehouden’.
Dan komt 1814 met de terugtocht van de Fransen. Op 6 februari 1814 verwelkomt vader Bergmann sr. te Lier prins Frederik en drukt de wens uit dat België eens met Holland onder het huis van Oranje zou verenigd worden; de burgers dragen oranje linten; ‘het stedelijk muziek’ laat het oude Wilhelmus van Nassouwe horen, dat door Bergmann aan de muziekmeester was voorgezongen. Te Antwerpen geeft Poittevin zijn Feuille d'Annonces opnieuw onder de oude titel Antwerpsche Gazette uit en in de oude taal. Hetzelfde gebeurt met de Gazette van Gend. Te Oudenaarde - in zijn kroniek noteert De Rantere dat de stad op 9 februari verlost werd ‘van de tyrannyke regering der Fransche, naer negenthien jaer... onder het juk gezugt te hebben’ - nemen 36 rederijkers deel aan een dichtwedstrijd om de nederlagen van Napoleon te bezingen. In West-Vlaanderen wordt nog vóór de val van de keizer een akkoord gesloten onder de kamers van Brugge, Kortrijk, Ieper en Oostende om ieder jaar opnieuw een wedstrijd uit te schrijven. De Gentse Fonteinisten openen hun schouwburg weer in de ‘Parnassusberg’. Zij krijgen van het stadsbestuur twee medailles voor hun moedig gedrag bij het uitdrijven van de Fransen, en Robyn draagt in de schouwburg een gedicht voor bij een vertoning voor de gekwetsten van Waterloo. Te Antwerpen dicht A.J. Stips een Oogslag op de Staetsomwenteling, den val van 't Fransch Keyzerryk en den daer op volgenden algemeynen vrede, bezingt Pauwels de ‘Belgen, van ouds door hunne dappere oorlogsdaeden vermaerd’ en juicht Jan Frans Willems 'k Herleef, 'k herleef als Belg! in deze zalige uer
Zing ik myn vrydom op een nêergestorten muer.
F. Henckel berijmt Den val van Napoleon en zijn vlucht voor Moscou (Gent, 1814), te Roeselare draagt Pieter-Jan Rembry van Wervik vijfhonderd veertig heldenverzen voor over den Veldslag van het schoon verbond en J.B.J. Hofman begroet in verzen de prins van Oranje bij diens bezoek aan Kortrijk in september 1814. In juni 1815 laat Serlippens, de schrijver van Den bekeerden boer, te Gent een Wensch van het Belgische volk voor het behoud van zijn vaderland verschijnen, waarin hij Napoleon vervloekt en Louis XVIII verheerlijkt ‘van welks verheven deugden wy ooggetuygen geweest hebben geduerende zyn verblyf tot Gend’, maar ook ‘onzen welbeminden Erf-Prins Oranje Nassau’ verwelkomt. Alle ‘sterkten’ die eertijds bij Vlaanderen en Henegouwen hebben behoord, schrijft hij, moeten bij die provincies terugkeren om Frankrijk te beteugelen. En Vervier schrijft een gedicht in twee zangen op het herstel der Moedertaal in de Zuidelijke Nederlanden. Hij betreurt het verval van de ‘eedle taal der Belgen’ ten gevolge van de vreemde overheersing: | |
[pagina 557]
| |
... van haar tooi beroofd, en van gezag ontdaan,
Mogt ze, enkle troost eens volks in ketens neêrgeslagen,
Zelfs d'ouden naam niet meer van haren oorsprong dragen.
...
Zy derfde de eigenheid, de krachten en den wil
Van haar bestaan; zy zwymde, en zweeg, vernederd, stil,
Terwyl in Brussels wal, op duizend vreemde tongen,
Der vreemden lofspraak klonk, haar tergend toegezongen.
Toch betekende dat verval niet de ondergang; de taal hield integendeel ‘het vuur in vlam, genegen uit te branden’. Het slot van de eerste zang is een van heel-Nederlands besef doordrongen oproep tot herstel van de vroegere ‘glorie’ en van de moedertaal: Hereend, herrigten wy de grootheid zamen op
Van 't oude vaderland, dat eens den hoogsten top
Der glorie stout beklom. Hereend, ontdoen we ons weder
Van vreemde spraak en taal ...
De tweede zang wordt een loflied op de taal als ziel van het volk: Wie haar niet minnen - neen - zyn de echte Belgen niet.Ga naar eind37
Zy zien niet, hoe in haar onze aard zich overgiet.
...
Laat ons weêr als Belgen leven,
Eenvoudig zyn en goed, maar moedig toch; maar fier;
Maar, hoe de woeste vlaag door 't boschgebladert gier',
Niet bang zyn by den storm, maar eeuwig stormen vreezen,
Om, viel op ons 't heelal, ons zelve nog te wezen.
De ‘jongren’ - die opgegroeid zijn en hun vorming gekregen hebben in de Franse tijd -, zij vooral moeten weer trouw worden aan eigen wezen: Zingt als geen natie zingt; zingt als Uw vaadren zongen,
Vreemd goud, al is het echt, is valsch op Neêrlands grond.
Doorwrocht in 't vreemde, schuwt het vreemde, en klinke rond,
En vaderlandsch Uw lied, en laat de laagheid kweelen
Die Neêrlands eigenheid aan Neêrland tracht te ontstelen.
In februari 1814 al hadden de dekens van de Brusselse ambachten, samen met die van Brugge, Gent en Leuven, zich tot de hertog van Saksen-Weimar en tot tweemaal toe tot de gouverneur-generaal, de Oostenrijkse baron Vincent, gericht om het herstel van de taal, de wetten en de instellingen te vragen. Ze wezen erop dat, terwijl de volken van Duitsland hun taal in eer herstelden, zij er zich nog steeds moesten over schamen hun nationale taal in niet één openbare akte te mogen gebruiken: ‘Wij zijn nog onder het juk van de Franse taal.’ Eng gezien, kan men zeggen dat ze in de grond de terugkeer vroegen naar het Ancien Régime; in een ruimer perspectief, en met zijn verwijzing naar ‘de volken van Duitsland’, is het ‘de aankondiging van het romantisme, van de ontwaking van de eigen nationaliteit die in de 19e eeuw in Vlaanderen zal gedragen worden door de middenstand, dan wanneer het in andere landen gebeurde onder de leiding van de gegoede burgerij’ (Elias). |
|