Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermdE. Het liedW. Koninckx vermeldt in de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie 1931 een honderdtal liederen uit twee bundels met 394 stuks, meestal op losse bladen, die in de bibliotheek te Antwerpen berusten. Zeer oude liederen blijken nog voort te leven, vaak gecontamineerd, het Ik zag Cecilia komen bv. door het dansliedje van Mieke Stout: Ik kwam Cecilia tegen al op nen waterkant,
met strikskes op haar schoenen met bloemen in heur hand...
zij stond al in haar deur met ne witte voorschoot veur
met twee gebloemde kanten er aan en de mode van veur.
Het chauvinisme speelt een rol in sommige liederen en er zijn er die alle steden of dorpen uit de omgeving bezingen: Te Borgloon, te Borgloon,
Daar zijn zoo vele duiven!
Al die daar geenen neus meer heeft
Die kan daar ook niet snuiven.
Volgen Tongeren, Bilzen, Maaseik, Hasselt, Sint-Truiden, Gotem: Op Gothem, op Gothem
Daar mag men wel op roemen,
't Is jammer dat 't geen muren heeft
Om 't ook een stad te noemen.
Net als de almanak vervult het lied soms de rol van de ‘courant’ - het wordt overigens dikwijls op hetzelfde papier en hetzelfde formaat gedrukt en neemt er ook af en toe de stijl van over -: het zingt over ‘wonderbare geschiedenissen’, over moord, brand, rampen, oorlog, vreemde gebeurtenissen en verschijnselen. Als zodanig sluit het genre van het gelegenheidsgedicht ook wel eens dicht bij het lied aan, zo bv. wanneer de bevroren Schelde voor Antwerpen en de ‘konstighe sneeuw-beelden’ die men er maakt, in 1716 en in later jaren in verzen worden beschreven of als rond 1765 tussen Mechelen en Antwerpen spotgedichten worden gewisseld, waarin de Mechelaars maanblussers worden genoemd en aan de Antwerpenaars een gelijkaardige vergissing wordt aangewreven. Liedjes op die | |
[pagina 460]
| |
torenbrand zijn er overigens genoeg gemaakt (door L. de Meyer zelfs eentje in het Latijn!); Rymenans werkt er begin 19de eeuw een om, tenzij hij er zelf de auteur van was en de veranderingen door een 19de-eeuwse hand werden aangebracht. Ook de thema's uit de prozaromans keren in het lied terug: De Wonderbare vryagie tusschen den getrouwen Floris en de beminnenswaerdige Blanchefleur, Het jammerlyk liedeken van Griseldis, de verduldige vrouwe, die 15 jaeren geduerende, veel tribulatiën en verdriet heeft onderstaen, Schoon en Deugdryk Historie-Liedeken van de Paltz-Gravin Genoveva van Brabant, getrokken uit eenen geapprobeerden Historie-Boek. En natuurlijk ontbreken godsdienstige liederen niet, een Passie Liedeken, een lied op Het leven en de martelie van de H. Catharina: Zoo haer hoofd is afgenomen
melk voór bloed is daer gekomen
uyt dat zuyver teer lichaem...
zomin als de amoureuze, zoals de Saemenspraek Tusschen Het Roosken en het Bieken: 't Roosken sprak; ik kan wel denken
gy zoud schenden mynen fleur,
en ook al myn bladers krenken,
en dan kwam ik in getreur,
daerom wilt maer van my vlieden...
of het Beklag Liedeken van eenen Jongman over 't sterven van zyn Beminde: Twee lipkens als Koralen,
twee borstjens appel rond,
haer levend'oogen straelen,
hebben myn hert doórwond,
twee witte schoone handen,
Bruyn oogskens in haer hoofd,
daer by Yvoire Tanden,
zyn van de dood beroofd.
Een aantal namen van dichters en zangers zijn bekend gebleven. De Roeselaarse pottenbakker P.J. de Ryckere (1734-1802), lid van de kamer van de Zebaer Herten, is de auteur van vele liedjes, die een vriend op muziek zet. Een bundeltje van acht bladzijden van drukker L. van PaemelGa naar eind9 te Gent bevat liedjes gezongen door Verstraete en Joos, waaronder een aardige Samenspraek tusschen eenen Herder ende Herderinne: 'K ging lest op eenen morgendstond,
met myne schaepkens buyten,
ik trok de velden in het rond,
'k hoorde de vogels fluyten,
zoet, zoet, zoet,
zong den lieven nagtegael,
't wyl myn schaepkens sprongen,
al de vogels zongen-zoet.
Er zijn de gebroeders Jan en Jacob van de Velde uit Gent, de gebroeders Bels (die als leuze hadden: Finis coronat opus / Kust de bille van Esopus!), ‘Judocus de liedjeszanger’ die in 1726 te Eeklo zelfmoord pleegde, Jan Garwig uit Brugge en | |
[pagina 461]
| |
zijn metgezel Jan Lefevre van Waregem (‘Garwig Jan bruggenaer, en Jan Lefever zwart van haër’ noemen ze zich op hun liedjesbladen), Jan Debusschere (1750-1827), Jan, Jacob en Antoon van Houplines, Jacob A. van Doorne, Jan Monstruel en Jan Calmeyn, allen van Roeselare, Pieter Maes van Brugge,Ga naar eind10 Jan Baptist van Wereleluikhuysen (1722-1795) uit Antwerpen, Franciscus J. Cloque uit Leuven, Andries van Laer en zijn gezel Pieter Steenkiste, Jan Ramach, Christiaan Schoenen, en Benedictus Triempont of Trimpont en zijn vrouw uit Geraardsbergen.Ga naar eind11 In dit laatste stadje leeft ook Jozef Sadones (Opbrakel, 1755 - Geraardsbergen, 1816), die rond 1785 als liedjeszanger ‘beroemd’ begint te worden en meer dan drieduizend liedjes en enkele toneelstukken, waaronder Den wederkeerenden Requisitionnair, De bekroonde liefde en De verdrukte Weeze, schreef (schrijven leerde hij pas op zijn vierentwintigste jaar). Hij zingt over zichzelf: Joseph Sadones, Zanger en componist,
getrouwt met de Dogter van Jan Baptist [uit Antwerpen],
een dogter die wel zeven jaer
gezongen heeft met haeren vaer.
Een tijdje treedt hij op samen met Jan Dierickx uit Aalst: Jan Dierickx en Sadones zingen met vreugde te gaer
en somtyds om de baet zyn zy van mallekaer.
Zijn dochter volgt het voorbeeld van haar moeder en trekt met vader mee: Vader, laet my met u reyzen
om de Landen te doorzien,
...
al ben ik nog jong van jaeren,
ik zoud' geiren met u gaen
en verkoopen nieuwe maeren
zoo myn Moeder heeft gedaen.
Vader antwoordt: Kind, gy moest eerst overpeyzen
dat van Dorpen, merkt op merkt,
te gaen zingen en te zeggen
lastig valt en zwaer aen 't hert,
en daerby zoo veel verdraegen
van de dweêrsdryvende Liên,
en door wind en regenvlaegen
nog dikwils voor kleyn gewin.
...
maer doch wilt den stoel beklemmen,
laet u hooren ende zien,
elk schept vreugd in Kinderstemmen,
zoo wel oude als jonge Liên.
Sadones' liedjes evolueren met de politieke gebeurtenissen. Hij zingt de lof van keizer Jozef II en verheugt zich daarna over zijn nederlaag in de Brabantse Omwenteling. Bij de Franse verovering juicht hij in Den welgezinden boer: Wy zyn nu al zoo groot als d'Heeren,
alle distinctie is van kant,
vivant die brave Menschen van 't Land
die 't regt van den Mensch erkeeren
| |
[pagina 462]
| |
en elders: Vivat de Nation,
Die in 't Nederland,
Door 't verstand,
Heeft de Vryheyd vast geplant
met als P.S.: ‘Par Sadones, in den naem des Heeren. Nu kan elk fransch gaen leeren.’ Hij bezingt de Verwonderweerdige victorie behaeld door de zegenpraelende legers der schrandere natie van Frankrijk, zoo over de Keyzersche legers, Pruyssische en Duytsche troupen: Men moet seggen voor gewis,
't Is dat hun saek regtveirdig is,
Want sy stryden voor 't gemeen
Maer niet voor eenen mensch alleen,
Die een vloekwaerdige depentie doet,
Met den aermen mensch syn vleesch en bloed,
Maer 't Fransche volk,
Stryd voor den Borger en voor den Landman...
Maar in 1793 maakt hij samen met Jan Dierickx Een gezang, Aengaende het verkeerde en verdoólde Vrankeryk: Uw Vorst en Vorstinne
Hebt gy moordaedig omgebragt...
en na de slag van Neerwinden (maart 1793) wordt Frans II toegejuicht. Hij zingt voor en later tegen Napoleon en in 1815, in De verheugde minnaeres, luidt het: Zingt met my Oranje Boven,
myne waere vrienden al.
Zelf beseft hij zijn ‘wispelturigheid’ en verklaart ze meteen: Gelyk volgens den wind die waeyd,
den haene op den thoren draeyd,
zoo heb ik, zanger, ook gedaen,
om gerust over 't land te gaen.
Sadones stelde, zoals gezegd, voor Snoeck-Ducaju een Nieuwen zang-almanach op, die van 1810 tot 1813 het licht zag. Zijn beide zonen Hendrik en Jan Baptist volgden zijn spoor. Vooral in de liederen van Hendrik (1796-1840), die ook de auteur is van een groot aantal gelegenheidsgedichten, lijkt een zekere poëtische inslag aanwezig, getuige bv. zijn Aengenaem Meygezang: Hoort steeds het vluggig pluymgediert,
in bosschen, kanten, haegen,
waer het zoo liev'lyk zingt en tiert
Wie heeft'er geen behaegen
in 't hooren van de lieve tael,
'k meyn die des schelschen Nagtegael,
in bosch en wey,
aen alle zey,
hoord men hem zingen in den Mey.
| |
[pagina 463]
| |
Hoord Vinken, Meezen, Mierelaen,
Hinden, Ganzen en Zwaenen,
hoord ook de stem van den Spreeuw-haen
langs wegen ende banen.
Hoord den Leeuwerker met genugt,
zyn Schepper loven in den lucht,
de Kwakkel slaet,
in veld, op straet,
waarvan elk verwonderd staet.
Het klinkt alleszins frisser en levendiger dan de wel eens langdradige teksten van vader Sadones, wiens werk ons ook minder goed lijkt dan dat van sommige liederdichters en liederverzamelaars uit het begin van de eeuw zoals J. de Ruyter en F. Foret (geb. Ieper, 1640).
Van De Ruyter († 1716), de auteur van De wandelinghe, ofte waerachtige beschryvinge, kennen we de in 1712 bij Labus te Duinkerke verschenen vierde druk (eerste druk ca. 1705?) van een Nieuw liedboeck ghenaemt den vroylycken speelwagen, oft de ledige uren van J. de Ruyter. Het beleeft in de achttiende eeuw nog een tiental, veelal verbeterde en vermeerderde drukken, wat het blijvende succes van dergelijke liederbundels bewijst. Kalff noemt een Gentse uitgave van ca. 1777 - die hij overigens verkeerdelijk als de eerste beschouwt - en vermeldt nog een ander liedboek, de Vlaemschen Papegaey van H. van Vyfderlye (Fred.-Van den Branden schrijft van Vijfderley († Brugge, 1750), met ‘nieuwe en noyt meer van te vooren ghedruckte Liedekens’, omstreeks dezelfde datum te Brugge verschenen. De Antwerpenaar Josephus de Cort drukt De Ruyters liedboeck tussen 1770 en 1790, misschien wel om het uitvoerige Nieuw Liedeken tot lof van de wijt vermaerde coopstad van Antwerpen, dat erin voorkomt. Labus drukt van De Ruyter ook het Nieuw liedt-boeck genaemt den Maeghdekrans (1712). De liedjes klinken niet zo kwaad: Wel vrienden luystert naer dit Lied /
Gy christelyke Schaeren /
Wat dat vier Geesten is geschied /
Die cameraeden waeren...
Er zijn er een paar op de zeven hoofdzonden, die sinds Ogier nog lang een rol blijven spelen in de populaire levensleer. Sommige liederen hebben een door en door volks, een onschools karakter. Dat echter ook rederijkers er de hand in gehad hebben, bewijst het gedicht, in een Antwerpse druk, Ter nagedachtenis van den heer Jacob Goossens: Ach hoe somber en neerslagtig
stond de kleine letterkring
...
Hij, der lett'ren schild en schraag
waardoor we met een achttiende-eeuwse ‘letterheld’ bekend worden, van wiens bestaan we anders geheel onwetend zouden zijn gebleven! Naast de bundels van De Ruyter geeft Labus nog uit Het dobbel refereyn-boeck ofte nieuwe wandeldreve voor de jonckheyt, beplant met veel en schoone jonghe spruyten van gheestelycke Refereynen ende Liedekens konst-yverigh gemaeckt door François Foret. Dezen lesten druck verbetert en vermeerdert met negen | |
[pagina 464]
| |
schoone gedichten van den uytstekenden Poët M. de Swaen, en eenighe Liedekens van J. De Ruyter,Ga naar eind12 waaronder een Liedeken op de Banckeroetiers, suypers en deugenieten die met 't schip van S. Reyn-uyt naer 't luy-lecker Eylandt moeten vaeren. Er staan (van Foret?) liedjes in tot lof van de smeden, van de wevers: Wevers zyn eerlyke liên,
Al zyn zy zelden ryke
en van de boeren, doelend op de tienden: Pastoors en Kosters med'
Moet den Boer onderhouden
...
Klerken / Procureurs /
Komen den boer wel pluymen...
Naast veel religieuze teksten bevat de bundel ook minneliederen. Het volgende lijkt wel van Hollandse oorsprong (Boeren lof teghen 't hof): Hoe kan een Mensch nae goede daghen trachten
Die in den geest met eer-sucht is besmet?
...
Het vlas, het zaedt, de bloemen van der heyden
Het appel-hout dat in het bloeyen staet,
het aerdigh groen ghemengelt tusschen heyden,
Gheeft meerder lust dan al het Hof-cieraet.
...
O hof! o landt! o soete buyten-vreught!
Een ander bezit nog een middeleeuwse bekoorlijkheid: Het Nachter gaeltjen kleyne
Verheucht den somer schoon
Met synen schoonen sanck,
In 't woud bij een fonteyne
En daer heeft een persoon
Gheluystert naer den sanck;
Den tydt viel my niet lanck,
De wilde dieren sprongen,
Al in dit soete dal,
De soete voghels songen
Lieffelyck over al
...
Doen sy my wiert ghewaere
Hoe vriendlijck dat sy loegh
Met haeren rooden mond,
Doen quam in 't openbaere
Wat jonste sy my droegh;
Wy spraecken Rethorijcke
Lustich sonder ghequel
Wy maeckten eenen dans
Mijn lief met haere handen
Van roosen eenen krans.
Op de van De Swaen opgenomen gedichten (er staan er ook in de bundels van De Ruyter) vestigt Labus uitdrukkelijk de aandacht: ‘Hier volgen negen uytne- | |
[pagina 465]
| |
mende schoone refereynen of gedichten voor de Liefhebbers van Rhetorica om van buyten geleert te worden.’ Het Nieuw Liedeken tot lof van de wyd vermaerde Koop-stad van Antwerpen komt ook in deze bundel voor, met een evocatie van de rijk beplante vestingen, die in de negentiende eeuw nog zo graag door de romantische schilders werden afgebeeld: Gy zyt de schoonste stede, van heel ons nederlant
Uw vesten die zyn mede, met boomen wel bepland.
Antwerpen wordt overigens heel de eeuw door in dicht en lied bezongen. Van 1701 of begin 1702 dateert Een nieuw liedeken van den tegenwoordighen staet van Antwerpen: Antwerpen is vol soldaten...
Een ander liedeken spreekt van de schoone wercken die gemaekt worden rondom de stadt Antwerpen. Een van de vele losse gedichten van J.A.F. Pauwels begint met Daer ligt een ryke Stad aen Scaldis vette stranden,
Van over lang befaemt, de Peirel onzer Landen...
Daarnaast is er (uit 1784?) van een onbekende dichter, Den moed-scheppenden Antwerpschen koopman tusschen de aengewende poogingen voor de vrye-vaert langs de Schelde. En ten tijde van de eerste Franse bezetting, in 1792, juicht een Liedeken, dat we in een almanak van 1795 van J.E. Parys afgedrukt vinden: Wilt Antwerpenaers erléeven,
Uw zoo lang gekluysterd Schel
Is de Vryheid wéergegéeven...
Veel van de bewaard gebleven liederen vertolken de reacties van het volk op de wisselvalligheden van het politieke en militaire gebeuren: leed en vreugde, angst en hoop, klachten en verlangens zijn er de ingrediënten van. Wat daarbij opvalt, is de ‘onstandvastigheid’ van het volksgevoel, de lijdzaamheid waarmee men een bezetter of veroveraar aanvaardde en verdroeg om, zo haast als een nieuwe kandidaat opdook en met hem nieuwe hoop en kans op beters, de nieuwe meester toe te juichen en te accepteren. Het verlangen naar eindelijke vrede en rust, behoud van de aloude voorrechten en ‘vrijheden’, ongehinderde en beschermde uitoefening van de godsdienst waren blijkbaar de enige, zich onmiddellijk opdringende motieven waarop dit telkens opnieuw onder de voet gelopen en vooral in de eerste helft van de eeuw door steeds wisselende heersers bestuurde volk schijnt te hebben gereageerd. Men spot met de Fransen, als die tijdens de Spaanse Successieoorlog in het begin van de eeuw de nederlaag lijden (Ramillies, 1706) en de plaats moeten ruimen voor het Engels-Nederlands Condominium, maar men voelt zich verraden, als in 1715 de stipulaties van het Barrièretractaat bekend worden en, zoals P.J. Blok het uitdrukt, aan de Noordelijke provincies de militaire en economische voogdij over de Zuidelijke Nederlanden wordt toegekend. Men treurt over ‘de droeve doot van Sr Anneesens voorgevallen anno 1719, sijnde den 19 7bris’: Weent, Brussel, Brussel, weent,
laet voght uijt doogen leken
| |
[pagina 466]
| |
en laat in het Droevig lied van Francis Anneesens de opperdeken van de Brusselse naties, in wie men de strijder zag voor de oude vrijheden, vragen: Marquis Prié, wat heb ik u misdaen
Dat gy my ten onregt zoo doet sterven gaen...
Men is verheugd als Lodewijk XV in 1745 onze gewesten binnenvalt en de ‘kaesboeren’ moeten vluchten naar Breda, waar ‘de jenever en de kaes goedkoop’ zijn, zoals het luidt in Het Nieuw liedt by form van appel ofte Uytdaginge die de Fransche doen aen de geallieerde. Ik wil met u nu trouwen,
O Lowis, grooten vorst,
Mits gy sonder ophouden
Naer myn welvaert dorst
zegt de ‘maagd’ die Nieuwpoort verzinnebeeldt in een liedje op de inneming van die stad. In deze vreugde speelt het religieuze motief het sterkst mee: O lof! Vlaender schept nu goede moet
Over 't geluk dat u den heer doet
Die verdrijft met een groot gedruys
Van hier dat quaet boos gespuys
En u een christen koonyngh geeft
zingt een liedje Op den Slag van Fontenoy (11 mei 1745). En een ander: Sa, Nederlandt wilt u verblyden
Om dat het Christendom erleeft
Wilt uwen God gebenedyden
Die aen Bourbon victorie geeft
Die door zyn waepens quam te vellen
Calvyns en Luyters boos gebroedt...
Een Beklagh-Liedt van de Koninginne laat Maria-Theresia treuren: G' heel Vlaender ben ick quyt,
en Braband oock, o spyt!
Den luyster van myn croon scheen uytgedooft,
soohaest sy van die peerlen wierd berooft.
Ach! wie sal nu voortaen
den Franschman weder uyt dees landen slaen?
Niet zo gauw echter zetten plunderingen, opeisingen, financiële lasten een domper op de vreugde, of de klaagliederen komen in de plaats van de vreugdezangen. Wat droefheyt t' allen kant
in Vlaender en Brabandt!
...
Neerland is in droeven staet
als er geen koophandel gaet
zegt een Klaeg-liedt over de droevige gesteltenisse van Vlaenderen en Braband door den oorlog, en als de vrede van Aken (1748) de Zuidnederlandse gebieden weer onder Oostenrijks gezag brengt, richt de spot zich opnieuw tegen de Fransen. De marktzanger voegt twee strofen toe aan zijn Triomphlied over de gewonnen Bataillie door Louis XV... behaelt den 11 meij 1745, past het daardoor aan de nieuwe situatie aan en kan het succesnummer op zijn programma behouden: | |
[pagina 467]
| |
de duytsche quaemen binnen,
men sag de vreugd beginnen,
den beijaert speelde claer.
't Was al vive la Reine
en elk die was verblijd,
de stemme was gemeene
soo onder groote en kleene:
wij sijn de fransche quijt.
Keizerin Maria-Theresia, de landvoogd Karel van Lotharingen worden geliefde figuren, waartoe ook bijdraagt de lange vredesperiode die met hun bestuur samenvalt.Ga naar eind13 Tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756-1763), waarvan de Oostenrijkse Nederlanden gespaard blijven, verblijdt men zich om de overwinningen van Maria-Theresia's legers of men spot met de ‘swarte of pruysensgesinde’ en ook wel met de Noordelijke provincies die neutraal gebleven waren: Jan Oom sal, sonder faelen,
om syn neutraliteydt
al haest 't gelag betaelen
door Godts Rechtveirdigheydt...
Zelfs Frankrijk, dat mee aan de zijde van Oostenrijk tegen Pruisen vecht, vindt weer genade: Hoog Moghend' Heeren Staeten [van Nederland]
...
Weet dat Lowy Bourbon
u lieden haest sal komen
groeten met syn canon.
Wanneer de vereerde keizerin in 1780 sterft, wordt in treurliederen om haar gerouwd, terwijl rederijkerskamers dichtwedstrijden inrichten om de overledene te herdenken. Liederen en gedichten huldigen Maria-Theresia als de bezorgde moeder, als ‘vredebrengster’, als beschermster van de kunsten, sommige ook als de oprichtster van nieuwe scholen (de ‘Theresiaanse colleges’). Dikwijls eindigen ze met de hoop en de wens uit te spreken dat haar zoon en opvolger haar spoor zou volgen. Jozef II zou de volksgunst echter nooit verwerven. Tijdens de Brabantse Omwenteling zullen hij en zijn volgelingen integendeel het onderwerp worden van heel wat spotliederen. Kwaede Jongens doen my vluchten
Uyt geheel het Nederland...
luidt het schertsend in een Treur-gezang van den Keyzer over het verlies der Nederlanden.
De Brabantse Omwenteling is trouwens een vruchtbare tijd geweest voor het volkslied. Het wordt gezongen in de rangen van de vrijwilligers, op vergaderingen en op de markt door straatzangers. De meeste liedjes komen uit Brussel en Leuven, andere uit Antwerpen en Mechelen, minder uit Gent. Er worden er nogal wat gedrukt te St.-Truiden, dat aan de grens ligt en onder het prinsbisdom Luik ressorteert. Ze zijn over het algemeen vrij primitief: | |
[pagina 468]
| |
Joseph gy syt een beest
Plaeger aller menschen,
Was uw romp een Kraye feest
Dat waeren onse wenschen
maar sommige bezitten toch een gevoel voor taal en ritme: Boere jongens patriotten,
Hebt courage, schept maer moed,
Nog een weinig 't zal wel hotten
Alles maer in order doet.
Tierlie ty ty, tie tierlie ty
Eerst gevochten en dan vry,
Tierlie ty ty, tie tierlie ty
Eerst voor religie dan voor mij,
Tierlie ty ty, tie tierlie ty
Jaegt den Duyts en veyg daerby.
Tierlie ty ty, tie tierlie ty
Schijt in al 't hofs gevley,
Tierlie ty ty, tie tierlie ty
't eenig woord is dood oft vry.
Tekenend voor de populariteit van Franse opera's en zangspelen zijn de talrijke aria's eruit die als ‘stemme’ (melodie) opgegeven worden. De thema's liggen voor de hand: opwekking tot de strijd, lof voor de dappere ‘patriotten’, hulde aan de Staten van Brabant en Vlaanderen, spot met de tegenstander - jozefist, statist of vonckist - en de verliezer, oproep tot eenheid. En daartussen de kleine, dagelijkse, gewoon-menselijke voorvalletjes, zoals het niet onaardige Afschyd van eenen patriot en syne lieve Rosalia, waarvan het einde luidt: Daer is myn hand beminde
Myn liefde is u bewust
Noyt sal dien knoop ontbinden
Voor 't lest drymael gekust
Een kus voor u te derven
Een kus voor uwe vlyd
Noch een kus om te erven
Victorie in den stryd.
Al wat gy kont versoeken
Minnaer is u gejont
Al wat u kan verkloeken
Schenk ik u uijt den grond
Lief mijn wensch is genoten
Den trommel slaet appel
onze liefde blijft gesloten
Zijt vredig en vaert wel.
Opvallend is in deze liederen het algemene gebruik van de term Nederland: ‘ons Nederland’, ‘ons soete Nederland’, in een enkel uitzonderlijk geval ‘de Belgische Nederlanders’. Er is een duidelijk besef aanwezig, te behoren tot een grotere eenheid. Een Liedeken zingt over Neêrlandsch gewest, Europaas wonder...
| |
[pagina 469]
| |
Elders luidt het: Thoont vreugd, thoont nu genugten,
Syt Nederlanders bly,
Den Vyand is gaen vlugten,
En 't Vaederland is vry.
In een liedje van 1790 vinden we: Juygt, juygt o vrye Neéderland
Juygt verloste Leeuwendalers
en het Troost-lied van den rechtvaerdigen heer Raepsaet in zyne onrechtvaerdige gevangenis geeft blijk van enige vertrouwdheid met de Hollandse geschiedenis: Socrates weleer t' Athenen;
Holland uwe Barnevelt,
Uwe Witten, vryheids lênen
Aen het onrecht blood gesteld.
De term Nederland wisselt geregeld af met de meer regionale aanduidingen, zoals bv. in De Helden van Braband in het jaer 1789: De dwingelands, ô Nederland!
Het Vaderland doorwonden:
Twee jaeren ziet men t' allen kant
De Liberteyt geschonden:
Laet ons, laet ons,
waer Brabançons,
Roepen met volle monden:
O Liberteyt! blyft gy van ons,
Wy sterven t' allen stonden.
Na de zege op de Oostenrijkers schijnt de algemene benaming minder voor te komen: plooit het traditionele particularisme de afzonderlijke gewesten weer op henzelf terug? Zijn de groeiende tegenstellingen tussen de overwinnende partijen er de oorzaak van? Toch blijft de gedachte aan het grotere geheel levend: Kloeke Jonkheyd Kempenaeren,
Roem van 't gandsche Nederland...
De tendens van deze liederen is overwegend conservatief, al spiegelt men zich wel aan het Franse voorbeeld. In het lied Aen de jonkheyd der Brabandsche Kempen heet het: Ziet hoe nu die brave Fransche
Van hun' Dwingland zig ontslaen;
Wel parbleu! wat zal men dansen,
Als wy 't hebben zoo gedaen.
Van der Noot, de aanvoerder van de Statisten, treedt dan ook als de grote triomfator naar voren: ‘ons Heyntje’, ‘de held der helden’, ‘de wyze en kloeke Vader des Vaderlands’, die ‘gelyken roem’ behaalt als weleer Tell die ‘brak... der Zwitsers boeyen’. Aan de progressieve Vonck is in de hele verzameling J. Grietens-E. de Goeyse geen enkel lied gewijd. Toch zijn er ook democratische en vooral antiklerikale liedjes. Zeer populair schijnt te Gent het volgende te zijn geweest: | |
[pagina 470]
| |
Nen Boer, 'nen Paep, 'nen Edelman
Dronken te saemen eens een' kan,
T'was by den boer van Halen:
De Paep, op 't leste, riep de Meyt,
Stond met den Ridder op, en zeyd:
Den Boer die zal't betalen.
Aen de Brabantsche Volksgezinde zegt over de Statisten: ...Daer siet men om ons leven looten
Daer dobbeld men om 't vaderland,
Daer word verraed by nagt gesmeeden,
Daer ligt den dolk steeds gewet,
Daer vloekt de geestlykheid gebeden,
Daer sinkt ons land door het gebed...
Over de verhouding tussen kerk en staat zingt een vonckistenlied: Sa, Pastoor, draegt daerom geenen haet,
Zorgt voor ons Ziel, maer zonder baet,
Den Meyer zal u beminnen als wy,
Maer laet ons in 's Lands-zaeken vry.
Goede strofen, uit dezelfde bron, met iets van de kracht van de oude geuzenliederen - met een verwijzing tevens naar de opstand tegen Spanje -, bevat nog Aen S.E.H. van der Mersch generael der Nederlandsche legers: Leéft lang, leéft eeuwiglyk,
Roept Turnhout en de Kempen,
Die u zag kragtig dempen
De magt van Oostenryk:
Men kan het gaen beschauwen
Digt by die zelve Hey, [: te Turnhout]
Daer Mauritz van Nassauwen
Deéd Spanje d'ooren krauwen
En maekten Holland vry.
...
Stil zusters, sluyt uw' zang,
Uw lied zou ons vervelen,
Nu hooger toonen spelen
Trompet en Veld geklank:
En nu wy kloek gaen tréden
Ter slag, met 't blanke Stael,
In kragtige gebeden
Voor onzen Generael.
De gebeurtenissen van de Franse tijd - de verovering en herovering, de bewogen Boerenkrijg, plagerijen en misbruiken allerhande, religie en republikeinse ideeën, Napoleons opgang die men als een bevrijding heeft beleefd, de grote veldslagen, de nederlaag in Waterloo - hebben vanzelfsprekend hun weerklank gevonden in het volkslied. Maar we weten er niet zoveel over. Koninckx vermeldt een Liedeken Op De Marteldood van Marie Antoinette en een Rouw-Klacht Van Den Dauphin, Zoóntjen des Konings van Vrankryk: ...'t geheel Europa is in gevecht
om dat myn Vader is gedood t'onrecht
| |
[pagina 471]
| |
schandig op een schavot
o mynen Heer en God
verkeerd nog haest myn Lot.
De Brugse Jacobijnen verspreiden begin 1793 een liedje om de boeren op te beuren die met ‘Peerden ende Wagen’ hun oorlogsbijdrage moeten leveren; de geestelijkheid en de adel zullen hun dat vergoeden: Vraegd gy wie zal my betalen,
Zyt gerust 't zal zyn de Paep,...
Men zal haest de Kloostergasten
Wel doen schieten in den sak,
En hun beter leeren vasten
Voor 't welvaert van hun Ziel-zak...
Ook de kaele Edel-heeren,
Plukkers, stroopers van den Boer,
Die den Boer als beesten eeren,
Hebben van nu al hun toer.
Op 8 april 1793, bij de terugtocht van de Franse legers, plakt Van der Straelen in zijn dagboek een liedje: God sij gedankt.
De fransche luijsen gaen verhuijsen
God sij gedankt.
Sy staen op hunnen onderganck.
Bij dezelfde gelegenheid staat Pierlala, na een eeuw stilte - het thema zou, naar Willems meent, opgekomen zijn ten tijde van een bezetting door de troepen van Lodewijk XIV in 1678 - weer uit zijn graf op: Waer zijn nu al die Jacobijns
Die preekten voor 't vry volk?
Wy zien nu die vervloekte zwyns
Verdryven als een wolk.
Zy loopen snelder als een hert,
En toonen 't Nederland hun kert!
Loopt wel, zei Pier la la, sa sa,
Loopt wel, zei Pier la la.
Van dan af zal de held uit de volksverbeelding, nu eens als ‘borger’, dan weer als anti-Fransgezinde, de gevoelens van de zangers en hun publiek vertolken. Gezien de algemene geestesgesteldheid zal de toon van de liederen ook nu over het geheel genomen wel ‘conservatief’ geweest zijn. Te Antwerpen beveelt prefect Dargonne de commissarissen van politie op te treden tegen liedjeszangers die de republikeinse principes aanvallen. Aan J.B. van Wereleluikhuysen wordt het zwijgen opgelegd. Pater Jacobus Laevaert (1758-1810), oud-kapucijn die in Rome studeerde en in Gent theologie doceerde, moet, omdat hij liedjes schrijft met oproepen om de Fransen te verjagen, onderduiken en naar het Noorden vluchten. Na zijn terugkeer (in 1801 of 1802) schrijft hij nog een lied ter ere van de Boerenkrijgstrijders te Bornem. Er zijn een paar antiklerikale echo's. Een zekere Marie Gillis maakt na de slag bij Jemappes en de komst van Dumouriez (1792) een paar liederen tegen de geestelijkheid en de adel: | |
[pagina 472]
| |
't Gemeene volk van Vrankeryk
zoo langen tyd verdrukt,
Namen de wapens op gelyk,
En het is hun gelukt!
Z' hebben die mannen weg gejaegt,
Die hun zoo lang hadden geplaegt...
En Pol de Mont citeert een Samenspraek tusschen den Ryken Pastoor en den armen Borger uit 1814, waaraan een antiklerikale ondertoon niet vreemd is:
Den ryken Pastoor.
Mynen prochiaen, hoe is 't nu dat het gaet?
Ik zien u wynig in de kerk maer veel op straet.
Den armen Borger.
Mynheer, ik ben in eenen slegten staet,
Gy ziet het wel aen mynen langen baert,
Terwylent ik ben in dit groot verdriet,
T'een kint verwagt het ander niet!
Terwylent ik ben in de miseren,
Doen anderen niet als drinken en smeren!
Den ryken Pastoor.
Ha, hola, men soude wel krygen plaegen,
Van u soo altyd hooren te klagen,
Gy hebt willen syn in den houwelyken bant,
Zit nu op de blynen, hebt gy uw gat verbrant!...
Den armen Borger.
...Heeft u vader u aen u moeder niet gewonnen?
Hoe kan men den weireld doen vergrooten,
Als men het houwelyk komt te verstooten...
Den ryken Pastoor.
Borger, ik houde my aen de liberteyt!
Ik houde my van het vrou geslagt,
Ik houde myn sterkte en myn magt,
Ende hadde gy gedaen gelyk als ik,
Gy had nen buyk gekregen ook zoo dik,
Gy had gekregen tot u vermaeken,
Een koppel dikke roode kaeken.
Het pro- of anti-Franse karakter van de teksten is - dat bleek o.m. uit de liederen van Sadones - afhankelijk van de omstandigheden en even wisselvallig als de volksgunst. Wanneer Napoleon in 1803 door onze gewesten reist, weerklinken triomf- en dankliederen voor degene die wordt beschouwd als ‘de hersteller van den godsdienst’ (hoe sterk zijn figuur tot de verbeelding heeft gesproken, bewijst het nog lang na zijn dood aanblijvende succes van De eedle zoon van Napoleon den Groote!). De (vanaf 1807) veranderende geestesgesteldheid blijkt uit een rapport van N. Cornelissen, die onder het Napoleontische bewind op de Gentse mairie de leiding had van het ‘bureau’ waaraan de liederteksten moesten worden voorgelegd. Daarin schrijft hij aan de prefect dat die teksten niet zonder gevaar zijn, dat men erin geslaagd is de zangers ervan te overtuigen voorzichtiger te zijn en de liederen te oriënteren naar ‘les vues du gouvernement’. De soldatenliederen die voorkomen in het Nieuw Lied-boek, genaemd Het Braebands Nagtegaelken Inhoudende Vele schoone sede Liedekens, te Gent bij A. Kimpe vóór 1815 ver- | |
[pagina 473]
| |
schenen (en dat in dit geval met de liederbundel van Joan Mommaert alleen nog de titel gemeen heeft), hebben waarschijnlijk de censuur van het ‘bureau’ ondergaan (of zijn ze geheel of gedeeltelijk van Cornelissen zelf?), maar ze missen in hun makheid en neutraliteit alle kruim. Na het débâcle van de Russische veldtocht breekt de anti-Franse reactie los: Fransche ratten, rold uw' matten,
wilt naer huys nu keeren;
zegt: dag vrienden, die ons minden,
of men zal u leeren
op de pypen dansen
klinkt het in het Liedeken of lof der Mogentheden die ons verlossen en de vierde strofe geeft de verklaring: 't is victorie ende glorie
voor de jonge lieden;
requisitie, contributie
zal niet meer geschieden
hier in deze landen;
franschman, vlugt met schande...
Na Waterloo juicht men: T'is alles in vreugd, wy zullen herleven,
Ons neerlandsche jeugd den vyand doet beven,
Het is blydschap en glorie,
Daer wy moesten schrikken,
Men geéft de victorie
De kloeke Belgikken.
En ‘Zegers lovanist’ - de zanger Segers uit Leuven - zingt in een liedje op de Victorie behaeld doôr de g'Allieérde Mogentheden, en principael de Belgen tegen de Franschen: Den kloeken Vorst van 't Nederland
Riep: Staet maer, Belgen, bied my d'hand,
Ik zal u noyt verlaeten.
Zy riepen al: schiet kapt en steékt,
't Is onzen Vader die daer spreékt.
Zy vogten boven maeten.
|
|