Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermdC. VolksboekenTussen 1786 en 1797 komen 25.000 exemplaren van De Historie van Joseph van de persen van B. Poelman in Gent. In dezelfde tijdspanne drukt hij 22.000 exemplaren van De Schoone Historie van Julius Caesar en 15.000 van broeder Vander Lindens reyse naer het Heyligh Landt. Te oordelen naar dergelijke cijfers moeten de prozaromans in de 18de eeuw graag en veel verslonden leesstof zijn geweest. Dat waren ze overigens ook reeds in de vorige eeuwen. Want ook zij teren op een lange traditie, waarbij de tekst - net als de illustratie - van druk tot druk en van drukker tot drukker telkens opnieuw wordt overgeleverd. Voor een gedeelte gaat de inhoud van deze volksboeken terug op de ridder- en heldenepiek (Historie van de vier Hems-kinderen, Een schoone historie van Helias, den ridder met de Zwaen ...), voor een deel is hij van jongere, maar dan toch nog altijd eerbiedwaardige oorsprong (Een schoone historie van Malegys, Een schoone historie van Margriete van Limborgh, van den edelen Jan van Parys, van Valentyn en Oursson, Historie van den Wandelenden Jood, van Genoveva, van Dr. Faustus, De Vrouwen-Peirle Ofte Dryvoudige Historie van Helena De Verduldige Griseldis de Zagtmoedige En Florentina De Getrouwe). Ook de bijbelverhalen (De Historie Van Den Koninglyken Propheet David, De Schoone Historie van den vromen en godvrugtigen Jongeling Joseph, De historie vanden Ouden Tobias) teren op oude uitgaven. Zo heet de druk van David, die bij Bincken te Antwerpen rond 1770 verscheen, volgens de tekst op de titelpagina ‘neêrstiglyk overzien’ te zijn door Franciscus van Thienen: die kanunnik overleed in 1596 en zijn herziening had erin bestaan dat hij zeer getrouw, met enkele spellingwijzigingen, de tekst had overgenomen van de bijbel die in 1566 door Plantin was gedrukt. Het Leven ons Heere Jesu-Christi, volgens de titel ‘getrokken uyt het Spaensch der Eerw. Vaderen Petrus de Ribadineira ende Louis de la Puente der Societeyt Jesu’ en ‘overgezet in onze Nederlandsche Taele door F.B.’ - in werkelijkheid gewoon een min of meer aangepaste versie van een in 1629 verschenen vertaling van het werk van de twee jezuïeten door Rosweydus -, wordt herhaaldelijk herdrukt te Antwerpen, te Brussel, te Gent. Uit dezelfde bron stamt Het leven van de alderheyligste en alderzuyverste maegd en moeder godts Maria, te Antwerpen, te Lier, Turnhout, Leuven, Brussel en Gent verschenen. Poelman drukt in de vermelde periode 19.000 exemplaren van het eerste, 24.000 van het tweede werk. De Historie van de weerdige moeder S. Anna berust op een door de Arnhemse geeste- | |
[pagina 445]
| |
lijke Walterus Born uit het Latijn vertaald heiligenleven, verschenen in 1504; zijn vertaling kwam in het volksboek terecht, nadat bisschop Malderus van Antwerpen in 1621, samen met een hele reeks volksromans, ook een al te fantasierijke historie van de H. Anna had veroordeeld. Uit de 17de eeuw stammen nog de Honderd Schoone Exempelen tot Bewys der Deugden, opgesteld om ‘een ieghelyck maer meest jonghe lieden alle deugden ende goede manieren aen te wysen’ en ontleend aan oude heidense en christelijke auteurs, enkele ook aan de geschiedenis van Filips II en het calvinisme (deze laatste ontbreken in sommige uitgaven). Het boek eindigt met een aantal ‘schoone stichtighe spreeckwoorden ende sententien’. Op een 17de-eeuwse bron gaat ook De verderffenisse ofte destructie van Jerusalem terug, het verhaal van de belegering en verwoesting van de heilige stad door de Romeinen. Nog altijd uit diezelfde eeuw is het verhaal van de Heerlycke ende gheluckighe reyse Naer het Heyligh Landt en de Stadt van Jerusalem Beschreven ende bereyst door Broeder Jan vander Linden, dat te Antwerpen en te Gent telkens opnieuw gedrukt wordt en geleidelijk de plaats inneemt van een gelijkaardige, tot de 14de eeuw teruggaande en overal verspreide fabelachtige reyse van Jan Mandevyl (waarvan tussen 1781 en 1793 toch nog een uitgave te Gent het licht ziet). Ook twee geneeskundige volksboeken, Den nieuwen kleynen Herbarius, ofte kruyd-boeksken, ca. 1785 door J. Gimblet te Gent herdrukt, en een gedeeltelijk alfabetisch gerangschikte Antwerpschen Leydsman der Gesondheyd (1796), hebben een vroeg-17de-eeuwse oorsprong; ze nemen de tekst over van twee in 1603 verschenen medische werkjes van de Noordnederlander Heyman Jacobszoon, die ook de auteur is van een boekje met briefmodellen, de Ghemeyne Send-brieven, te Amsterdam in 1597 voor het eerst gepubliceerd en achteraf talloze malen herdrukt en in 1727 door de al genoemde Pieter Haeck, schoolmeester te Kortrijk, later eremiet, nagevolgd in zijn Nieuwe gemeyne Zend-brieven. Slechts enkele volksboeken vertellen de lezer iets over eigen land en verleden: zo Het leven en martelie van den H. Carolus Bonus, van de hand van kanunnik Jan Gooris († 1659), en het veel verspreide Wonderlyck leven van de heylige Godelieve, zo Een schoone historie Vanden Kloeckmoedigen Keyser Carolus V, zo vooral De Schoone Historie Van Julius Caesar. Alhoewel de anonieme schrijver van dit laatste boek in zijn voorwoord verklaart dat hij voor het samenstellen van zijn werk oude, in kloosters opgezochte en gevonden manuscripten heeft geraadpleegd, berust de aanvang ervan op de Commentarii van Caesar en het overige, d.i. bijna heel het werk op Van Vaernewycks Historie van Belgis. Aan het einde worden de machthebbers opgesomd die over onze provincies hebben geregeerd en de zendelingen die ons volk bekeerd hebben; tevens wordt de stichting van onze oudste steden beschreven, waarbij de auteur al te zeer steunt op de fantasieën die Van Vaernewyck zich dienaangaande veroorloofd had. Speciaal te noteren valt dat sommige uitgaven van deze Historie van Caesar aangevuld werden met een ‘korte Beschryvinge van de Nederlanden en van de Zeden en Gewoonten der Inwoonders getrokken uyt verscheyde oude Historie-Schryvers’. Over drie bladzijden zingt de onbekende auteur ervan de lof van de bewoners van onze gewesten, van hun uitvindingen, hun begaafdheid voor de muziek, hun taal en hun karakter (bijzondere aandacht heeft hij over voor de kwaliteiten van ‘de Nederlandsche Vrouwen’). Voor het grootste gedeelte gaat dit loflied op de | |
[pagina 446]
| |
Nederlanden, waaronder naar de verklaring van de opsteller zelf de zeventien provinciën dienden te worden verstaan, terug op het bekende werk van Guicciardini, wiens naam overigens twee maal in de tekst geciteerd wordt.Ga naar eind6 Ook ‘Erasmus van Rotterdam’ wordt genoemd voor zijn uitspraak dat er in de Nederlanden meer dan elders treffelijk ontwikkelde mannen en vrouwen worden gevonden. Een aparte vermelding verdient nog Reynaert den Vos oft der dieren oordeel, te oordelen naar de vele 18de-eeuwse uitgaven ervan een steeds graag gelezen verhaal. De beroemde Reinaart had heel wat wederwaardigheden meegemaakt, voor hij in de volksroman zijn plaats vond. Sterk moraliserend - na ieder hoofdstuk volgt een ‘Bedietsel’, de zedenles -, had het boek bovendien de ingreep van de censuur ondergaan. Van het frisse, sprankelende dierenepos bleef slechts een uitgeteerd skelet over.
Opvallend is de dikwijls sterk gekruide inhoud van de prozaromans en de grote vrijmoedigheid waarmee over kiese onderwerpen wordt gehandeld. Ook de bijbelverhalen ontkomen daar niet aan. Herhaaldelijk werden door de kerkelijke overheid, al in de 16de eeuw, volksboeken op de lijsten van de verboden lectuur geplaatst, wat niet belette dat ze bleven verschijnen, soms met lichte wijzigingen, soms met een besnoeide inhoud. In andere gevallen namen de drukkers de oude tekst zonder verandering over en drukten zonder approbatie of met een valse goedkeuring. Maar zelfs in die welke ‘neêrstiglyk overzien’ werden, treft de erotische inslag en menig scabreus detail. Dat frappeert des te meer, als men bedenkt dat deze romans ook schoolboek en dus jeugdlectuur zijn. In de Historie van Joseph, te Gent in 1760 verschenen, richt de drukker zich in de inleiding uitdrukkelijk ‘tot de leerzugtige jongheyd’: Hier is den weg gebaent om wel te leeren lezen ... De vermelde uitgave van de reyse van Jan Mandevyl was ‘van alle Fouten gesuyverd, (die voor desen schier onleesbaer was,) en naer den nieuwsten Ortograph op-gesteld, om de Kinderen eenen verstaenbaeren Sin voor te stellen: het welk hun seer profytig is in de Spel-konst’. En Jan Frans Willems, die in 1793 geboren wordt, vermeldt dat in zijn jonge jaren in al de hem bekende scholen de taal geleerd werd o.m. in Reynaert den Vos, in de reyse van Broeder Jan vander Linden en in de oude volksromans. Wel zijn er klachten over het onpedagogische van het gebruik van dit soort lectuur in de scholen. In zijn Christelyke Academie betreurt priester Van Lokeren dat men ‘tusschen zoo vele schoone en nutte boeken steekt onnutte en onweirdige boeken in de handen der kinderen, als zyn Reinaert den Vos, de vier Hemskinderen, Valentyn en Oursson, Malegys en ontallyke andere’. De ‘spraekkonstenaer’ Balduinus Janssens veroordeelt in zijn grammatica (1775) de reyse van Vander Linden om de erbarmelijke taal, en de Historie van Joseph ‘om dat daer in verhandelt word, 't gene de teére gemoederen der Kinders, dikwils meér kwetst als onderrigt’. En in zijn aan de Neny gericht rapport over de ‘hervormingen in de schoolen’ (1780) schrijft Verhoeven dat ‘den gekken roman van valentyn en oursson, ... de ongerijmde reijze van jan malegijs, ... de bedroefde historie van helena, en de belachelijke van de vier heems-kinderen’ en dergelijke volksromans uit het onderwijs gebannen dienen te worden. Bij nader toezien constateert men dat de auteurs van de eigenlijke schoolboekjes die ook niet louter voor de jeugd bestemmen. | |
[pagina 447]
| |
Al is 't dat Gy de Jeugd alleen komt te begiften,
Nogtans; zy vrouw of mans in houwelyken staet,
Hoe dat hy leven moet, vind eenen goeden raed;
Als ook den ouderdom...
zo richt zich een lofdichter tot de auteur van Den nieuwen Spiegel der Jongheyd. Van Lokeren verklaart in zijn prochiale Schole dat hij deze titel aan zijn boekje geeft, omdat het geschreven is voor het heil van alle parochianen. Hij klaagt erin over de armoede van de kerken, over de treurig gecelebreerde diensten bij gebrek aan zangers, zangboeken en gewaden, en verdedigt uitvoerig het belang en de noodzaak van zondagsscholen: dat alles is zeker niet op de eerste plaats tot de jeugd gericht. En in zijn Christelyke Academie heeft dezelfde schrijver, die zijn werkje ‘aen de Jongheyd neêrstiglyk is aenpryzende’, toch evenzeer raadgevingen over voor de kinderen, de oudere jeugd, de ouders, de onderwijzers. Franciscus van Thienen, die we reeds eerder ontmoetten als boekkeurder, had ook duchtig het mes gezet in een oud werk, dat in zijn door hem uitgezuiverde vorm in de 18de eeuw de titel draagt van Den dobbelen Zielen-Troost. ‘Gesteld in forme van Dialogue oft Saemen-spraeke tusschen eenen Vader ende sijne Kinderen’, poogt het aan de hand van ‘exempelen’ de tien geboden te verklaren. Wat die vader aan zijn kinderen vertelt, is spijt de tussenkomst van de censor niet steeds zeer pedagogisch noch aangepast! Maar dat is meteen een bewijs dat het boek weerom niet alleen voor de jeugd bestemd was. Het negende gebod, omschreven als ‘dat gy niemands Bedgenoot begeiren sult’, wordt geïllustreerd met een ‘exempel’ dat door de auteur uitdrukkelijk een les voor alle vrouwen genoemd wordt. Het besluit ligt voor de hand: de schoolboekjes zijn meteen lectuur voor volwassenen, de volksromans ook lectuur voor de jeugd. Of, om het met de woorden van G. Schmook te zeggen, volk en kind in de 18de eeuw leven uit één hand, laven zich aan een zelfde bron. |
|