Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermdB. ‘Wy zyn als bed'laers die de Spaend'ren opraepen van de tael van Vlaend'ren.’Een lijst van toneelwerken, bij de al genoemde Gentse drukker en ‘Fonteinist’ Meyer in 1716 verkrijgbaar - een vijftigtal tragediën en kluchten - bestaat voor het grootste deel uit 17de-eeuwse stukken. Het repertorium loopt gewoon door. Den Lydenden ende Stervenden Christus van advocaat Jan de Condé, uitgegeven te Brussel in 1651 en meermaals, nog in 1718, herdrukt, wordt regelmatig gespeeld te Aalst (o.a. in 1721, 1738, 1751, 1766 en 1767), ook te Wevelgem in 1743, te Tongeren in 1750, en vijf maal te Nederbrakel in 1752. Ierusalems Verwoestingh van Van Nieuwelandt van 1635, naar een spel van Garnier van 1586 (dat ook nog iets te maken kan hebben met de Destructie van Hierusalem die | |
[pagina 356]
| |
op het einde van de vijftiende eeuw te Dendermonde en te Aalst werd opgevoerd), wordt in 1767 en 1784 te Brussel opgevoerd en zeven maal te Sleidinge in 1777, kent in 1783 verscheidene opvoeringen te Opbrakel, wordt drieëntwintig maal gespeeld te Lebbeke in 1798, negentien maal te Zwijnaarde in 1804, en op andere plaatsen. De Verwoesting van Jerusalem (door Christus voorzeyd) onder den bloeddorstigen tyran Nero verschijnt bij de weduwe Du Caju te Dendermonde in 1783, en de rederijker Ambroos Hens van St.-Pauwels (O.-Vl.) schrijft in 1775 een stuk over hetzelfde onderwerp. In 1753 spelen De Rosalieren te Brussel Rosalinde, hertoginne van Savoyen en in 1779 geeft de Leuvense Kersouwe-kamer zes voorstellingen van Rosalinda: waarschijnlijk gaat het hier telkens om het gelijknamige stuk, in 1641 op een Genovevamotief en naar een Spaans model geschreven door de Antwerpenaar Van den Brande. Den dolenden Pelgrim, nog min of meer een zinnespel, van boekdrukker Claude de Grieck uit Brussel, wordt daar in 1700 nog uitgegeven. Zijn Grooten Bellizarius, in 1658 uitgegeven te Leeuwarden en meer dan eens opgevoerd te Amsterdam, wordt te Overboelare nog gespeeld in 1819 (is het te Harelbeke in 1774 gespeelde Justinianus ende Belizar hetzelfde stuk?). Zijn Samson ofte Edelmoedigen Nazareen, een bewerking van El Nazareno Sanson van Juan Perez de Montalvan of van een dergelijk stuk van een ander, onbekend auteur, wordt te Brussel herhaaldelijk opgevoerd van 1755 tot 1801. Van zijn broer Jan wordt in 1700 te Brussel nog uitgegeven Het Brussels klucht-toneel bestaende in verscheyde eerlycke Blyspelen, vermaeckelycke Historien, Natuers verborgentheden, ende meer andere Dinghen weerdig om te lezen, te Amsterdam zijn Ghedempte Hooghmoedt; te Etikhove speelt men in 1750 zijn Meester Coenraedt Bier-borst. Van Guillaum Caudron jr. (1607-1692) uit Aalst verschijnt in zijn vaderstad in 1771 nog het Leven der groote Catharina van Alexandrien, Gelaurierde Maegd en Martelaresse. De uitgever, drukker Judocus d'Herdt, die zich blijkens zijn ‘voorberigt’ grote moeite heeft gegeven om de nalatenschap van Caudron te verzamelen en van Catharina vier handschriften vond, schrijft althans het werk aan de Aalsterse dichter toe, al meent A. de Maeyer dat die toeschrijving betwistbaar blijft en het enige nog op het Aalsterse stadsarchief bewaarde hs. zelf vermeldt dat alleszins de tweede helft uit een ander manuscript of van een liefhebber komt. D'Herdt meldt bovendien dat hij voordien reeds een ‘staeltjen van syne [Caudrons] Digten’ had uitgegeven: het is niet bewaard gebleven. In de Catharina staan huldegedichten van Cammaert (‘toegejont aen den Phoenix der Nederlandsche Poëten’) en anderen, en de vergelijking met de verzen van de 17de-eeuwse rederijker valt onverdeeld in het voordeel van deze laatste uit. Catharina was de beschermheilige van de Aalsterse rederijkers, tot wie de dichter zich, zijn verhaal onderbrekend, wendt met: Kom, Catharinisten kom, kom zien uw Koninginne
(Di gy verkoren hebt voor d'eerste Vaderinne
Van zuyverheyd, verstand en vromigheyd van geest)
...
Dit grausaam stuk aansien.
In 1682, 1719 en 1733 voeren de Catharinisten Sauls Vall' tot Davids Klemm op, dat misschien een bewerking is door Caudron jr. van Het spel van David van zijn vader Guillaum Caudron sr., de vertaler van Zevecotius' Rosimonda en de auteur | |
[pagina 357]
| |
van Alcamene en Menalippe, dat ook in 1719 nog te Aalst gespeeld wordt. In 1743 verschijnt De doodt van Boëtius of den verdrukten Raedsheer, in 1699 ‘gemaekt door Myn Heer Smidts, beroemt Genees-Heer binnen Brugge’. De in 1660 te Antwerpen geboren Peter Smidts was te Brugge voorzitter van het Sint-Lucasgilde en overleed er in 1712. Zijn Boëtius wordt nog herdrukt te Ieper in 1770, vele malen gespeeld te Wijtschate in 1765, te Waregem in 1781 en 1787, in 1787 ook te Nieuwenhove. Naast een Marteling der seven Machabeën, gespeeld in 1697, schreef hij ook een Eustachius, uitgegeven en opgevoerd in 1697 en opnieuw in 1727, die nagevolgd werd door J.B. Signor (er werd overigens reeds in 1452 een Sente Eustassen gespeeld te Dendermonde). Een Eustachius wordt opgevoerd te Lovendegem in 1715, te Oudenaarde in 1769 (die van Signor), te Kaprijke in 1754, te Nazareth in 1755, te Brussel in 1756, te Ronse in 1757, te Oostwinkel in 1766, te Etikhove in 1769 (ook van Signor?), te Everdinge in 1773, te Avelgem in 1781, te Tiegem in 1788, te Evergem in 1808 en 1816. Michiel de Swaen, die in 1700 en 1703 te Brugge en in 1705 te St.-Winoksbergen meedingt in dichtwedstrijden en die in 1707 overlijdt, geeft zijn treurspel Andronicus in 1700 uit. Even na zijn dood, nog in 1707, verschijnt te Duinkerke bij Pieter Labus De zedelycke doodt van Keyser Carel den Vyfden. Dezelfde drukker publiceert in 1700 en opnieuw in 1722 zijn Zedelycke Rym-wercken, die achteraf te Duinkerke nog worden herdrukt. De Gecroonde Leersse wordt door Meyer voor het eerst uitgegeven in 1718 en opgevoerd te Brussel in 1793 en te Tielt in 1851 en 1855. Als de Brugse drukker Van Praet in 1767 in het bezit geraakt van het handschrift van Het leven en de dood van Jesus Christus, bezorgt hij er dadelijk een uitgave van. Te Antwerpen is de in 1664 voor het eerst verschenen Genoveva van Wouthers nog steeds verkrijgbaar bij Petrus Josephus Rymers, ‘boekverkooper op de Groote markt in de Pauw’. Het stuk werd herdrukt te Amsterdam in 1666, 1680, 1698, 1708, 1723, 1728, 1740, 1782 en wordt o.a. nog gespeeld te Sint-Niklaas op 25, 27, 29 mei en 5 juni 1721, te Merelbeke in 1749, te Brussel in 1753, 1769, 1786, 1816, te Otegem in 1756, te Mullem in 1764 en 1775, te Laarne in 1774, te Nazareth in 1787, te Oudegem in 1793, te St.-Gillis-bij-Dendermonde in 1797 en achttien maal in 1803. Een Duitse vertaling wordt gespeeld te Danzig. Een gelijknamig treurspel (dat misschien niet van Wouthers is) wordt te Kaaster en Buisscheure (Fr.-Vlaanderen) in 1773 en 1774 vertoond, te Lier in 1780 en in 1806, te Elst veertien maal in 1797, te Merchtem nog herhaaldelijk in de eerste helft van de 19de eeuw. Veurne voert een Genoveva op, te Akkergem (Gent) spelen ‘Jonkheden van den Begynengracht’ De verkende Onnooselheydt van de H. Genoveva in 1766, te Leuven brengt de Kersouwe in 1776 een spel van Genoveva ten tonele, waarbij de auteur (of bewerker?) vergoed wordt (‘gegeven aenden persoon, die de dichte gecomponeert heeft, voor eene recognitie’). Een Genoveva van Brabant van Pieter de Foordt wordt gespeeld in 1756 te Otegem, een Grouwelyke kwaedwillige vraeke, door Golo gepleegt, aen de heylige Genoveva, negentien maal te Oudegem in 1793. De veilingcatalogus van W.F.G. Verhoevens bibliotheek vermeldt een Leven van de H. Nederlantsche Susanna, ofte Genoveva, in een Gentse druk van 1713. C. Meyer drukt De heylige Genoveva ofte herstelde onnooselheyt... In desen laesten Druck vermeerdert. Met de uytlegginge van ider vertoog, verciert met Musieck. Gelyck het selve voor de eerste mael vertoond is geweest op het Gentsche Speel Tonneel in den jaere 1716. De Koninklijke Biblio- | |
[pagina 358]
| |
theek te Brussel bezit in handschrift De Nederlandsche Susanna of t'leven van de heylige princesse Genoveva in digt verlicht ten jare 1752. Bij Thys te Antwerpen verschijnt in 1743 als volksboek de vertaling van een Frans verhaal van R. de Ceriziers, en andere vertalingen of bewerkingen verschijnen bij Verdussen, Rymers, Verhulst, Jorez, Colpyn, Heyliger te Antwerpen, Brussel en Gent. Na de achttiende eeuw blijkt de geschiedenis onder een andere naam verder te leven: Het zoontje van Siegfried van Hohenwaert wordt in 1821 te Gent gespeeld, een Siegfried van Hohenwart van de Hollandse schilder-toneelspeler-boekverkoper Westerman (1775-1852) wordt na 1813 in dezelfde stad opgevoerd en een Siegfried van Auwenwart te Gent in 1816 en 1817, te Tielt in 1829 en nog eens in 1850.
In de 18de-eeuwse toneelliteratuur nemen godsdienstige onderwerpen de ruimste plaats in. De Bijbel, geboorte en dood van Christus en de levens van de heiligen blijven, zoals in de vorige eeuwen, de inspiratiebronnen. De Brusselse rederijker J.F. Cammaert schrijft o.m. een David zegenpraelende op Goliath, een Salomon, een Bloedige nederlaeg ende dood van Saul. Van D. DanootGa naar eind14 wordt een Davit ende Urias gespeeld in 1677, 1678 en 1713, P. Rommens schrijft een David, L. Kimsaque een David en Goliath, gespeeld, als we alleen op de titel voortgaan, te Eke in 1756, te Assenede in 1773, te Anzegem in 1780, te Berchem (O.-Vl.) in 1798 en 1802. De figuur van David wordt bovendien nog opgeroepen te Otegem in 1737, te Anzegem in 1751 en te Wetteren in 1759. Een Treurspel van Saul, gedrukt bij Meyer te Gent, wordt in 1715 te Ronse gespeeld; David en Saül is de titel van een te Hasselt in 1779 opgevoerd stuk. Over Saul handelt ook een werk van de Lierenaar J.B. Stommels, een David en Salomon van zijn stadgenoot Schaken wordt in 1768 opgevoerd. Gaat het in sommige gevallen nog om (bewerkingen van) de Saul of Salomon van Van Nieuwelandt? Ook van de Noordnederlander Cl. Bruin bestaat een Dood van Koning Saul, naar du Ryer, van 1724. Te Oudenaarde werd een Joseph den Droomer opgevoerd in 1532 en in 1716. Van Berckmans werd een Joseph gespeeld in 1647; een andere versie van hetzelfde thema is van de Leuvense norbertijn Zeebots (1625-1690). De Brusselaar Antoon Flas geeft Den Broederlycken Haet teghen den Onnooselen Joseph uytghevrocht, samen met drie andere stukken waaronder nog twee bijbelse, uit in 1717. Ook de Lierenaar Carolus Truyts neemt Joseph als thema voor een treurspel. Te Assenede wordt in 1769 D'afgunstige ziel vercoopende kinderen van Jacob ofte...Joseph opgevoerd en te Berchem (O.-Vl.) in 1757, te Petegem in 1782 een Josephus in Egypten, die wel die van Vondel (of een bewerking ervan) geweest zal zijn. St.-Truiden speelt in 1714 voor een wedstrijd Assuerus ende Esther (naar Racine of naar een Latijns model?); in 1724 wordt het te St.-Winoksbergen vertoond en in 1747 door de Wyngaerd-kamer te Brussel. Aan het eind van de eeuw, in 1797, geven de rederijkers van Sint-Cornelis-Horebeke eenentwintig opvoeringen ‘met merck-weerdige Oogverlustingen, Danssen en Balletten’ van Triomphante Victorien, behaelt door den Rechtveerdigen Dienaer Gods Josue, dat ze ook in Nukerke gaan spelen. Een Joannes Baptista onthoofd (van of naar de Lierenaar Vander Borght?) staat in 1764 op het programma te Appels, in 1771 te Buggenhout, in 1801 te Zele. Is het hetzelfde stuk dat als Spel van St Jans ontoftdinghe te St.-Winoksbergen in 1728 | |
[pagina 359]
| |
wordt gespeeld? Een Leven ende dood van...Joannes Baptista wordt te Eke in 1777 vertoond. Van priester Petrus Alexander Pisart, overleden in 1717, worden in 1699 te Tongeren opgevoerd Broedermoort gestraft in Domitianus, XII keyser van Roomen, in 1715 en 1751 Constantia, vóór 1717 Samson. J. Baertsoen schrijft een Bekering van Achatius (Sint-Denijs-Boekel, 1770 en Heurne, 1774) en een Abraham die te Nazareth, Ouwegem en Schorisse wordt gespeeld. Maar er is ook een Abraham en de vernieling van Sodoma van K. de Langhe uit Nokere, die in zijn omgeving wordt opgevoerd van 1756 tot 1797 (dertien maal te Latem) en in 1783 achtentwintig opvoeringen kent te Kapelle-op-den-Bos (zou het stuk iets te maken hebben met Abrahams Wtgang van Coornhert?). Het thema wordt door de jonggestorven priester Willem van Stevens (1772-1797) van Lier hernomen in zijn treurspel Sodoma en Gomorrha, dat Willems in zijn Verhandeling om zijn kwaliteiten met ‘byzondere onderscheyding’ noemt en dat in 1805 nog te Lier wordt opgevoerd. De Langhe laat ons nog De Glorieuse Aenbidders van den Alderhoogsten na (Nokere, 1773) en Nero, Keyser van Roomen (Brussel 1753, Wortegem 1754), waarnaast Gerrit D. Rons (Brussel?) Den bloedighen nachtloop van Domitius Nero (naar een stuk van Van Nieuwelandt?) - ‘een vreeselijke draak’ noteert Worp - maakt. Er is nog Den rampzaligen ondergang van Nero, die van 1754 tot 1780 wordt gespeeld te Wortegem, Zwijnaarde en Otegem; een Rampsaligen Ondergank van de Keysers Nero, Galba en Silvius Otho: en den geluckigen opgang van Vespasianus en Titus wordt te Ronse, onder leiding van J.B. Vandenhende, in 1764 opgevoerd. Over De verrijzenis ons'Heren Jesu Christi, in oude tijden traditioneel op tweede paasdag gespeeld door priesters en leken, schrijft G. Kockaert in het begin en J. Merckaert aan het eind van de eeuw een stuk: beide worden te Brussel opgevoerd. In Duinkerke wordt lange tijd, nog omstreeks 1820, in een liefdadigheidsinstelling jaarlijks 't Kribbetje gespeeld, eigenlijk een reeks kerstliederen door een eenvoudige handeling verbonden. Het is van een ontroerende eenvoud. Maria zegt tot haar kindje: Kleynen koning,
Laet my langen
Melk en honing
Van uw wangen!
Ach! wat soet een mondeken!
Komt myn kindje
Komt myn vriendje!
Ik zal u warmen
In myn armen,
Drukken aen myn herteken!
Priester Jan Baptist de Pape uit Kortrijk schrijft in 1715 Des menschen verlossinge door de geboorte onses Saligmaekers Jesu Christi (Willems vermeldt in zijn Verhandeling een werk met die titel als zijnde van de hand van J. Bapt - klaarblijkelijk een verkeerde lezing - en uitgegeven te Antwerpen in 1715). De Geboorte Christi wordt te Schorisse in 1761 vier maal opgevoerd. Lazare Maes, prins van de kamer van Hondschote, is in 1770 de auteur van een Geboorte | |
[pagina 360]
| |
Christi, in negen bedrijven met muzikale intermezzi op volksliedjes, vertoond tot in 1849. In zijn jeugd speelde Willems te Lier nog mee in De geboorte en eerste jonckheyd Jesu Christi (van Stommels). Het opvoeren van de Passie wordt volgens een in het Antwerps archief berustend ordonnantieboek te Antwerpen in 1726 verboden, maar ze wordt de hele achttiende eeuw door gespeeld op een groot aantal plaatsen, tot in 1810 te Olsene, in 1820 te Ertvelde, na 1830 nog te Bevere. In Frans-Vlaanderen wordt de Passie gespeeld in Burburg, Hazebroek, Eke, Steenvoorde, in Belle, waar ook het Laetste Oordeel wordt vertoond. In 1705 en 1706 speelt de Brusselse Wyngaerd-kamer De Passie ons Heeren Jesu-Christi. In 1771 wordt Het lyden van Jesus-Christus zes maal opgevoerd te Nederbrakel, in 1797 elf maal te Everbeek en herhaaldelijk te Evergem in en na 1801. In 1780 vertoont de ‘Rym-Reden-Const-Minnende Jongheyd’ van Etikhove zes maal De Rechtveerdige vraeke Godts...aenveerd...door Godts Sone, door synen Bloedigen Cruys-weg en later gaat ze dit stuk nog te Oudenaarde opvoeren. Een stuk over de ondergang van de wereld en het laatste oordeel, De Dagen van Verdrukkinge, waarin de Antichrist en de profeten Enoch en Elias tegenover elkaar staan en dat gekruid werd met zang en vuurwerk, werd te Ronse in 1757, te Galmaarden en Tollembeek in 1768, te Ophasselt in 1769 opgevoerd. Titel en inhoud tonen veel gelijkenis met het door J. van Aerde rond 1790 geschreven Treur-spel van de vier uyterste des menschen, ofte vertooninge van het leste oordeel, afgebeeld in de christelyke standvastigheyd van Elias en Enoch. Willem Frans van Brabant, prins van de Tieltse kamer, schrijft (behalve enkele kluchten) Den Segenprael der Heylighe Kercke, dat in 1744 te Tielt gespeeld wordt. Een Aller wonderheden wonderen schat oft mirakel der mirakelen van D. Danoot, van 1670, wordt te Brussel opgevoerd in 1712 en krijgt een door de auteur verbeterde heruitgave in 1720. Een ander Sacrament van Mirakel wordt er anoniem uitgegeven in 1735 en in datzelfde jaar door De Wyngaerd gespeeld. In Zomergem wordt in 1735 de gedurende de gehele eeuw op veel plaatsen vertoonde vindinghe van het Heylig Cruys opgevoerd, in 1776 de roemweirdige Victorie door beschouwing van het Heylig Kruis (over Constantijn de Grote?). Het Constantinus-thema vinden we terug in Den rampsaeligen onderganck van...Maxentius, gesnevelt door het manhaftig Leger van den christelyken Keyser Constantinus, te Etikhove in 1750 vertoond, en in het te Dendermonde in 1751 gespeelde De vervolging der Christenen ten eynd'gebragt door Constantinus. Van de kapucijn Frans Verstraete (kloosternaam Desideratus; Brugge, 1679 - Kortrijk, 1717) is Het triumpherende Hierusalem in het herstellen ende verheffen van het H. Cruys door de keyzer Hieraclius waarschijnlijk hetzelfde stuk dat onder de eindeloze titel Den rampsaligen Ondergank van den...Tyran Cosroas Coning van Persien, Alsmede den geluckigen Opgank... van Keyser Heraclius... waer naer hy Triumphantelyk is verheffende het H. Cruys binnen de stad Jerusalem in de loop van de eeuw op vele plaatsen wordt vertoond: te Kortrijk in 1715, te Oudenaarde, te Zulzeke en te Petegem in 1732, te St.-Denijs-Westrem en te Aalbeke in 1762, te Geluwe in 1763, te Eine en te Etikhove in 1764 en te Ronse, weer onder leiding van Vandenhende, in 1765, te Ingooigem in 1777; het ‘gilde van het H. Cruys’ te Opbrakel speelt het vijf maal in 1782. Te Asse belette de inval van de Franse troepen de opvoeringen van de Verheffing van theylig Cruys. Is het stuk een bewerking van de aan Caudron jr. toegeschreven Chosroes-tragedie naar een Latijns schooldrama? | |
[pagina 361]
| |
Te Gent brengt het gezelschap van de St.-Baafsparochie in september en oktober 1776 een opvoering van Het Blyeyndig treurspel van het H. Bloed van onzen zaligmaker Jesus Christus, overgebracht van Jerusalem naer de stad Brugge in Vlaenderen. Het Alderheyligste en Onwaerdeerlyk bloed van onsen zaligmaker Jesus Christus van K. de Muyn, uitgegeven te Oudenaarde in 1789, wordt met zevenentwintig acteurs van 1752 tot 1834 herhaaldelijk (acht maal, zestien maal) opgevoerd te Gullegem, Melden, Kerkhove, Eke, Etikhove, Eine, Otegem, Waregem, Waarschoot, Wortegem, Olsene, Opwijk en Sint-Blasius-Boekel. In 1751 wordt te Nukerke Beginsel ende oorsprong des Arts-Broederschap van den H. Roosen-Crans vertoond, waarin Maria het leger van de christenen helpt tegen de ketters, zodat de verbitterde Lucifer ‘last [geeft] de kettery te gaen saeyen door 't geheel Nederlant’. Het broederschap van d'heylige Dryvuldigheyd wordt in 1715 en 1765 te Vleteren (Fr.-Vl.) gespeeld, in 1777 te Sleidinge. Ter gelegenheid van het jubileum van de broederschap van O.-L.-Vrouw wordt te Ieper in 1734 De seven ween van de...Moeder Godts Maria ‘rym-wys’ opgevoerd. De Ledegemse kamer speelt in 1774 De tragedie ende comedie van den duyvel, weirelt ende vleesch. Van de Veurnse en Ninoofse schoolmeester J. de Ridder wordt in 1751 De glorieuse Martelie van den H. Martelaer Quintinus vertoond en te Brussel uitgegeven, een Leven der H. Barbara te Aalst in 1780 (het wordt te Merchtem in 1796 opgevoerd). Zijn Heyligen roozen-krans vergunt van de reyne maegd en moeder Godts Maria aen den H. Dominicus, met den zegenprael van Don Jan van Oostenryk, bevogten op den Turkschen Zee-Admirael Alis Bassa wordt gedrukt te Dendermonde in 1783 en herhaaldelijk gespeeld, in Tongeren, Kerkhove, Heestert, Zingem, Ingooigem, Waregem, Kortrijk, Deerlijk, in Eke, Etikhove, Grimminge (zeventien maal!), Lebbeke, Ledegem, Nazareth, enz. Zijn Bloedigh moord-thonneel in Don Renory (Gent, 1754) ten slotte is een gruwelspel, waarvan de stof werd ontleend aan een van de verhalen (II, 13) uit de zevendelige Tragische of klachlijcke Historien...Eerstmael in Italiaensch beschreven, ende nu wt den Fransoysche in onse Nederlandtsche sprake overgheset van M. Everaert, van 1598 tot 1615 te Antwerpen verschenen en achteraf herhaaldelijk opnieuw uitgegeven (Rotterdam, 1646-1648; Utrecht, 1650).Ga naar eind15 J. de Metter schrijft de Martelie van de H. Vincentius en de Bekering van Maria-Magdalena, respectievelijk gespeeld te Heestert en te Beselare in 1731 en te Moorslede in 1733. Van een Joos de Mettere (dezelfde?) is een te Geluwe in 1731 opgevoerde Bekeeringe ende Martelie van den heyligen Dionisius Areopagita. M. Bettens behandelt de Martelie van de zeven Machabeën (naar P. Smidts?), die op het toneel verschijnt te Elverdinge in 1732, te Tielt in 1738, 1755, 1774, te Etikhove in 1751, te St.-Pieters-Leeuw in 1765, te Lier in 1806. Leyten, pastoor te Poesele, maakt in 1740 een Martelie van den heiligen Laurentius en er is van hetzelfde jaar een zelfde maartelaarsspel van L. Verkruyssen van Brussel; een van beide wordt opgevoerd te Nederbrakel in 1755 (naar de titel te oordelen dat van Verkruyssen), te Tielt in 1762 en te Ename in 1775. Het gaat hem in dergelijke heiligenspelen vaak om de verheerlijking van de plaatselijke heilige of de patroon van de kamer: te Ronse wordt in 1766 en 1771 De martelie van den heyligen Hermes patroon der stede van Ronsse opgevoerd; te Nederbrakel vertoont de ‘Constminnende Joncheyt’ in 1775 de tragedie van Den H. Rochus, haar patroon (in 1754 had ze vijf maal Den H. Eligius gespeeld), de | |
[pagina 362]
| |
kamer van Dadizele in 1725 en de Dendermondse Distelieren in 1784 huldigen hun patroon met een Leven en dood van...Rochus, waarvan de tekst verschijnt bij wed. Du Caju; Leerbeek speelt in 1764 vijf maal Petrus ende Paulus, ter ere van de H. Petrus, zijn patroon; het spel van Gerulphus, patroon van Drongen, wordt aldaar zestien maal vertoond in 1785; te St.-Blasius-Boekel wordt in 1802 Zegenpraelende martelcroon bekomen door den bisschop van Sebasten, den H. Blasius, twaalf maal opgevoerd. Ter ere van de patroon van Handzame schrijft de koster en schoolmeester Joh. Frans Vergote in 1779 De...Martelie van...den heylighen Adrianus...ende...van Nathalia, syn huysvrauwe. Lokale religieuze geschiedenis inspireerde in 1732, en opnieuw in 1753 en 1783 De opbauwinghe... der Kercke, ende miraeckelen van Onse Lieve Vrauwe van Dadizeele en de in 1724, 1738 en 1765 te Lebbeke opgevoerde Seer wonderlycke...opbouwinge der wytvermaerde Kercke van Lebbeke van F.W. Moreel. De St.-Barbarakamer van Asse kreeg in 1750 geen toestemming van de bisschop van Mechelen om een oud mysteriespel over ‘het miraculeus Cruys tot Assche’ opnieuw te spelen. Later, o.m. in 1796, werd het dan toch weer vertoond. Een ‘blyd-eyndig treurspel’ met 26 personages over Den oorspronk en Eerste wonderbaere Wonderheden van het heijlig Kruijs berustende in de Parochiale Kerk van het Graefschap van Gallemaerden, daterend van 1791-1792 en mogelijk van de hand van onderpastoor J.J. Geerts, berust in het archief van het decanaat Asse; alhoewel ‘den Autheur bekend, dat hij, de Schrijvens-weys, zeer weynig is gewend’, is de dramatische uitwerking vrij origineel, klinken de dialogen vlot en levendig, ‘wist hij de al te grote onwaarschijnlijkheid en patos te vermijden...en legt [hij] zelfs een vleugje rationalistische achterdocht in de mond van de dorpsintelligentsia’ (J. Spanhove). Een oud onderwerp is de bekering van de H. Paulus: te Lebbeke wordt in 1797 vijfentwintig maal De bekeeringe van Paulus, Alsmede... (de) Martelie van de H... Martelaeresse Thecla, Met de dood des Prince der Apostelen Petri, Onder den tyrannigen Nero opgevoerd; in 1802 wordt het te Opwijk gespeeld. Een Martelie van de H. Stephanus van J.B. Tanghe wordt vertoond te Otegem in 1769, te Mullem in 1776 (is dat nog steeds hetzelfde stuk dat te Tielt al in 1618 gespeeld werd?). De Marteldood van St. Sebastiaen van P. Rommens wordt driemaal gespeeld te Otegem in 1751; een Christelycken Stryd van den...glorieusen Martelaer Sebastiaen, waarschijnlijk van L. Verkruyssen, verschijnt in 1743 te Brugge. Pieter van den Neste, schoolmeester te Merendree (die ook de auteur is van een treurspel De standvastige liefde van Abila en Aristides), schrijft een Martelie van den nooyt volpresen ridder Sebastiaen, vermoedelijk het stuk dat wordt opgevoerd te Dadizele in 1729, te Gits in 1731, te Wevelgem in 1736, te Vleteren (Fr.-Vlaanderen) in 1755, te Petegem in 1764 en zeven maal in 1788, tien maal te Everbeek in 1797. Van Pieter Jacob Crispyn wordt een Godfried van Bouillon gespeeld te Bever in 1770, in 1777 een Leven van den Heyligen Marculphus te Petegem en te Velzeke, elders een Dood van St. Markoen in 1777 (ook te Velzeke ‘met muziek’ opgevoerd), een Leven ende Doot van de H. Anna te Petegem in 1774 en nog elders Het leven van ste. Anna (dat misschien nog iets te maken heeft met een Leven van St. Anna dat in 1537 te Kaprijke al werd gespeeld). Crispyn blijkt een vrij eenvoudige en natuurlijke stijl te hebben nagestreefd. Van Pieter Braeckman van Erembodegem wordt een Zegeprael van den Heyligen Petrus opgevoerd te Welle in 1761 en te Kaster in 1774, van Marten Claessens een Leven van den H. Apostel Jacobus te Otegem in 1766. Te Zulzeke vertoont men in 1751 de glorieuse martelie van den edelen ridder Georgius (van | |
[pagina 363]
| |
Jan Baptist Signor?), te Opbrakel in 1783 dertien maal Den heyligen Jooris, die ook de hoofdfiguur is in een te St.-Gillis-bij-Dendermonde in 1787 vertoond treurspel. In Ronse wordt in 1733 een Martelie van de H. Maegd Cecilia opgevoerd, in Horebeke in 1752 een spel over de H. Cornelius, in Denderbelle in 1760 een spel over de H. Martinus, in Nukerke in 1763 en in 1797 de Glorieuse Martelie van de Heylige Agatha (van P.J. Signor of misschien van een Jakob Laurier?), in Otegem in 1766 de H. Alexius, in Etikhove in 1770 zes maal Het leven van den H. Donatus en zes maal Den uytgang van het leven ende...martelie van den selven H. Donatus. Een stuk over de H. Margaretha van Cortona wordt te Meigem in 1749 en te Moen in 1766 door meisjes gespeeld; de Geraardsbergse rederijkers voeren het in 1755 op. Sommige stukken, en niet alleen de religieus geïnspireerde, blijken zeer populair te zijn geweest. Dezelfde onderwerpen keren steeds terug, als vertelsels die van generatie op generatie worden overgeleverd. Een Catharina, koninginne van Georgia - heeft het iets te maken met het martelaarsspel Catharina van De Swaen (dat tot bij de uitgave van zijn Werken in 1928-1934 alleen in handschrift bestond) of veeleer met d'Herdts uitgave van Catharina van 1771? - wordt achttien maal gespeeld te Lebbeke in 1774, vijf maal te Zomergem in 1775 en nog eens in 1777, vier maal te Wakken in 1778, vijftien en veertien maal te Heurne en te Nederbrakel in 1797, in 1801 te Berlare, in 1802 te Opwijk. Onderwijzer J.B. Vandenhende, de centrale figuur in het toneelleven te Ronse, voert in 1770 met zijn schoolkinderen een Martelie van Catharina op.
Tot het Frans-Vlaamse religieuze toneelrepertorium behoort, behalve reeds genoemd werk, Samsons val (van of naar Pisart?), in St.-Silvesterkapel in 1715 opgevoerd, een leven van Sint-Omer en van de H. Rochus, te Kaaster respectievelijk in 1738 en 1743 vertoond, een te Borre in 1742 en later nog gespeelde Jozef-tragedie, een leven van de H. Maagd, dat in 1743 in St.-Silvesterkapel ten tonele wordt gebracht. F. van der Meersch, pastoor te Meteren, schrijft twee kleine allegorische stukken over de overbrenging van de relikwieën van de H. Petrus en Paulus en van de relikwie van het H. Kruis, die in zijn parochie in 1741 en 1748 worden vertoond. 80 personages spelen in 1750 en 1776 te Arneke een stuk over het pinkstergebeuren. De overwinning van keizer Constantijn en het vinden van het H. Kruis vormen het thema van de in 1756 te Moerbeke opgevoerde tragedie. Buisscheure speelt in 1773 De dood van de H. Petrus, in 1777 De Martelie van de H. Barbara en het jaar erop een stuk over de H. Laurentius, Borre in 1776 een Martelie van de H. Bartholomeus. De heiligen Vitus, Modestus en Crescentia vormen de hoofdfiguren van een martelaarsspel, te Kaaster in 1780 vertoond. In deze laatste plaats wordt voor 1790 een legendespel over de Drie Maegden van de hand van de pastoor, G.B. Mysoet, vermeld, terwijl er in 1774 een zinnespel, Een in agte en agte in een, vermoedelijk van Leander Tandt, was opgevoerd: de vijf Zinnen debatteren al tafelend, in gezelschap van Wil, Verstand en Memorie en onder leiding van de Theoloog; Tijd, Dood, Oordeel, Hel en Hemel mengen zich in het gesprek, totdat uiteindelijk de gelouterde Mens voorbestemd wordt om eeuwig met God te regeren. Een mysteriespel over de parabel van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden werd in 1742 door de meisjes van de zondagsschool te Borre gespeeld. Het lijkt er wel op dat de oude toneelgenres in dit | |
[pagina 364]
| |
uiterste zuidelijke stukje van het Nederlandse taalgebied het langst zijn blijven voortleven.
Toneelstukken worden geschreven over en ter ere van de vreemde vorsten die over dit ‘arme Vlaanderen’ de scepter zwaaien. Voor de inhuldiging van een nieuwe schouwburg te Gent in 1717 maakt Cornelis Meyer de reeds vermelde Zegen-prael van Carel den VI, keyser van 't christenryk, waarvan in 1738 bij zijn opvolger Jan Meyer nog een derde druk, ‘oversien en verbetert’, zal verschijnen. Het wordt in 1717 en in 1751 ook te Brussel opgevoerd en in 1772 te Steenvoorde, in Fr.-Vlaanderen. Is dat hetzelfde stuk als de Triumpf der catolyke kerke door de glorieuse waepenen van Carolus den VI dat te Oudenaarde in 1797 dertien maal voor ‘het voetlicht’ komt? Er wordt te Brugge in 1717 bovendien nog een Tooneelspel van den Oorlogh tusschen Carolus VI...ende Soliman III gedrukt van de hand van de al genoemde J.B. de Pape. Een stuk over Karel VI, van wie dan ook, wordt gespeeld te Ingooigem in 1761, te Drongen en te Gentbrugge in 1764, te Grembergen in 1787, enz., tot in 1802, tweeëntwintig maal, te Zele. Hij is ook een van de hoofdfiguren in De malfortune, afgebeeld in den ondergang van Stanislaus Lesziensky: Verkoren wordende koning van Polen, een te Nukerke in 1787 opgevoerd historisch drama met een bezetting van 54 personages (Worp vermeldt een Noordnederlandse versie van De vlucht van Stanislaus Lescinsky, s.d., naar Ecker de Eckhoff). De vader van Karel VI, Leopold I van Habsburg, is de centrale figuur in Een waerdiglyke victorie van de Keyser Leopoldus, in Leopoldus of het ontzet van Weenen, in Zegenprael der Tryompherenden rooms' Keyser Leopoldus, die van 1733 tot 1783 tot acht maal, twaalf maal gespeeld worden te Assenede, Nukerke, Avelgem, Etikhove, Menen en in tien andere Vlaamse dorpen. Zijn dat nog andere stukken dan De Heylighe Roomsche Kercke triompheert... door de waepenen van...Leopoldus I van D. Danoot, voor het eerst in 1697 te Brussel uitgegeven en opgevoerd, of dan D'Hongaersche beroerten gedempt door...Leopoldus? Praeg... verlost door de Man-haftige Krygsbenden van het... Huys van Oostenryk wordt in 1760 te Dendermonde gespeeld. Te Kortrijk in 1757 en te Vurste in 1777 wordt een stuk gespeeld over de Victories van Maria-Theresia. Een tragedie over haar, Maria Theresia, rooms Keyserinne, door J.E. Volckerick of een ander auteur wordt van 1757 tot 1840 gespeeld te Sinaai, Etikhove, Geluwe, Olsene, Schorisse, Zomergem, Vurste, Waregem. Te Brussel wordt in 1779 en 1781 De doorlugtigen Keyzer Jozefus den IIe van J.A. Rombaut opgevoerd. Te Gent wordt bij de blijde inkomst van de keizer in 1783 De Reis van Jozef II door het gilde van de slagers gespeeld. Pieter Tandt ten slotte liet te Ieper in 1745 D'onstervelyke lauwerieren drukken, geplukt op het slagveld van Fontenoy door... Ludovicus XV,... alsook het overgaen van de stad Doornyk met hare citadelle, dat in 1771 nog tien maal te Tiegem, in 1769 vier maal en in 1796 achttien maal te Nederbrakel wordt opgevoerd.
‘Vaderlandse stof’, zoals de rederijkers het zelf heten, vinden we in Het overrompeld Audenaerde van Pieter Vincent uit Oudenaarde, een toneelstuk dat veel bijval genoot en herhaaldelijk opgevoerd werd. Van J.A. Labare noemden we reeds De trauwe van Marie de Valois princesse van Bourgongne En Vrauwe van de seven-thien Neder-landsche Proventien (1727) en Kruys-tocht door Diederyck | |
[pagina 365]
| |
van Elsatien, grave van Vlaenderen, en Ludovicus den goeden koningh van Vranckryck, dit laatste buiten zijn weten in Leiden gedrukt omstreeks 1730 en te Vollezele vijf maal gespeeld in 1765. Cornelis Meyer is de auteur van De gestrafte Boosheyt, door Carel de Stoute... gepleegt aen synen gouverneur van Zeelandt. Een successtuk blijkt tegen het einde van de eeuw te zijn geweest Het zevenjarig beleg van Gend, onder Arnoldus V, grave van Vlaenderen; als ook De kloekmoedigheyd der Gentenaren, die in het zelve uytgemunt hebben, Treurspel in vyf bedryven, naar een veel ouder spel;Ga naar eind16 het werd door drukker Kimpe ook als volksboek uitgegeven. Carel den Vyfden van De Swaen is, zoals vermeld, in 1707 te Duinkerke verschenen. Een Spel van Keyser Carel wordt te Brussel opgevoerd in 1705, een Keyzer Carolus den V van J.B. Schaken te Lier in 1767, een Gestrafte rebellie onder keyser Carel den V wordt te Zomergem gespeeld in 1775 en 1777. Een Carolus V van Jan de Grieck beleeft nog verscheidene uitgaven. Van de hand van de kapucijn J.B. Flas verschijnt te Brugge zonder jaartal, maar met een ‘goedkeuring’ van 1727, een Bly-eyndigh treurspel van... Carolus den V... zeghen-praelende over Joannes Fredericus Ceurvorst van Saxen ende Philippus Landtgrave van Hessen: ieder bedrijf wordt, zoals meer gebeurt, voorafgegaan door een ‘kort begryp’; de ‘voorreden’ bevat een kleine bibliografie. 'T erstelt kroon-recht van Tunis... door Karel den Vyfden wordt in 1763 te Dendermonde gespeeld. In 1768 voert Het Kersouwken van Leuven ten tonele de Nederlandsche Beroerte, Oft treurtoonneel, een ‘bly-eyndig treurspel’ dat aanvangt met de troonsafstand van Karel V en eindigt met de intocht van Albrecht en Isabella. In het werk treden de figuren op van Egmont en Hoorn, Oranje, Alva, Don Juan; ‘Belgica’ is de allegorische figuur die ‘'t Nederland’ voorstelt. In 1788 speelt De Suyver Leliebloem van Brussel De Blyde Inkomst en in 1790, naar aanleiding van de Brabantse Omwenteling, 't Verlost Brussel (misschien een aanpassing van Voltaires La Mort de César ou Rome délivrée). In verband met de in de Westhoek nog levende Guldensporentraditie weze hier vermeld dat te Kortrijk in 1766 de tragikomedie De nederlaege van Robertus van Atrecht... ofte den slag van Groeninge werd opgevoerd en in 1774 en 1782 een (zelfde?) Slag van Groeninghe respectievelijk te Waregem en te Otegem.
De historische en pseudo-historische toneelstukken die hun thema ontlenen aan de Europese en Oosterse geschiedenis, aan de Griekse en Romeinse oudheid, zijn legio. Soms gaan ze terug op Latijnse schooldrama's, zoals het te Wormhout (Fr.-Vl.) in 1760 gespeelde Hermenegilde naar Hermengildus van de Leuvense hoogleraar en historiograaf N. Vernulaeus (1583-1649). Dat geldt ook voor het te Kaaster in 1765 opgevoerde Bartholomeus, eerste koning van Japan en voor Cobonus en Peccavia, te Heestert ten tonele gebracht in 1783, te Schorisse in 1800 en in Duinkerke nog in 1839. Voor vele andere is niet uit te maken of onder hun eindeloze, hoogdravende titels origineel werk of allerhande adaptaties schuilgaan. We noemen er een aantal, die vooral uit bewaarde argumenten (programma's) tot ons zijn gekomen. Een ‘bly-eyndig treurspel’, Van den Roomschen Keyser Conrardus, afgebeeld in den onderganck, en Wonderbaere Herstellinge van den Graeve Lupoldus, wordt vertoond te Petegem in 1774 en te Nukerke in 1797. Blijkens een in Ronse bewaard argument is het van de hand van de reeds genoemde P.J. Crispyn. Maar er is ook een Conrardus, keyzer van Roomen van de Lierenaar Van Bortel uit | |
[pagina 366]
| |
1711, zodat niet uit te maken valt welke versie met de dikwijls voorkomende opvoeringen van Conrardus en Leopoldus, Conrad en Leopold, Keyser Conrardus, Conrardus (te Olsene nog in 1810) bedoeld wordt. Tongeren speelt in 1714 voor een wedstrijd Leo van Armenien, Geraardsbergen voert in 1732 Den blinden Tyndar op, de Wyngaerd-kamer te Brussel in 1735 Pigmalion, coninck van Tyrus ende Cyprus, Dendermonde in 1743 De gevluchte verliefde ofte stantvaste min van Renard en Constantia en in 1765 Dwang door min oft gedwongen vriendschap van Turbino Erf-prins van Hongeren tot Astolfo Hongersche graef, Geluwe in 1750 Triumphe der Liefde over Androphilus...en Amphilus, Kaaster in 1778 Boudewyn van Jerusalem. Limella, dochter van Olaus, koning van Denemarken wordt te Brussel in 1753 door de Olyftack, in 1765 te Akkergem door de ‘Jonkheden van den Begynengracht’, te Laarne in 1772 opgevoerd, het Spel van Gerimont in 1768 door de Leuvense Kersouwe, de Onverbrekelyke Liefde, af-gebeeld door Cecilia... ende Florian in 1775 door de andere Leuvense kamer, de Roos, Het veranderlyk leven in Beatrix,...naedemael Coninginne van Vrankryk, als-mede den... Haet en Nydt van hare Schoon-moeder Matabrunne, onder leiding van C. Dums in 1772 te Ronse, Zultana, koninginne van Granada, valschelyk beticht met overspel...ende erstelt geworden door ... Don Jean, in 1776 te Geluwe en in 1801 te Ronse. De ‘Jonge liefhebbers van de Wyngaerd-rancke’ van Etikhove spelen in 1782 Drahomira. Doodbaerende liefdekragt in den graeve Clotaldus en de prinses Emilia kent in 1778 te Wakken verscheidene opvoeringen. In 1784 spelen de Roeyaerts uit St.-Winoksbergen De kroning van Apollo: Looten noemt het een ‘koude allegorie’. Te Etikhove in 1797 en te Nederbrakel in 1801 staat De verdruckte onnoozelheyt van Theodoricus en syn vrouw Angela... door Gustavus, Koning van Polen (heeft het iets te maken met Gustave, 1733, van A. Piron, vertaald door L. Pater in 1761?) op het programma. Invloed van het schooltoneel vermoedt men in De vraeck-gierigheydt vertoont in Gallus coninck van Babylonien, jegens Batavia syne moeder, in 1743 te Ieper vertoond, in het in 1763 te Kaaster opgevoerde Manasses, koning van Juda, in Bekomen victorien, door de christene koningen ende vorsten, verwinnende den Soliman Belchiaro, in 1775 zeven maal opgevoerd te Nederbrakel, in den Vermaerden Filosoph Diogenus, dat tien maal wordt gespeeld te Zarlardinge in 1777, in Den Rampzaligen Ondergang van Themerarius Zoon van den Koning van Persien, te Berchem (O.-Vl.) in 1798 vertoond, en in Den triumphanten Roomschen Keyser Aquilonius... den droeven val van syne Dochter Cunegildis, Ende d'onnosele onwetendheyd van synen soôn Albanus (kan het iets te maken hebben met de H. Albanus van Engeland?), te Kerkhove elf maal ten tonele gebracht in 1800. Onder leiding van K. Brandt van Lebbeke speelt de Londerzeelse ‘zedenzugtige Jeugd’ in 1796 Minnen-Nyd van Octavia, zuster van Valerianus, Keyser van Roomen; Ende De Standvastige Liefde Van Claudius tot Porcia, dat in hetzelfde jaar ook te Opwijk en, onder dezelfde leiding, in 1804 te Denderbelle wordt vertoond. Te Londerzeel regisseert hij nog in 1803 tweeëntwintig opvoeringen van Ondergang van Anaxartus..., veroorzaekt door zyne Dogter Rosamonda,... getrouwt met Argamondus. Het stuk is van de hand van Pieter Frans de Grave (van Vinderhoute?), werd te Gent zonder datum gedrukt, te Vinderhoute opgevoerd en ook door de kamer van Mater op 7 juni 1801 te Kerkhove gespeeld (er was al in 1732 te Ieper een Rosamund, dochter van Anaxartes vertoond). En nog te Londerzeel wordt in 1804 De Ontugte Liefde van Henrik Engelschen Graef tot | |
[pagina 367]
| |
Dionisia Dochter Van Eduardus van Engeland opgevoerd. Berlare speelt in 1802 Het wonderlyk Trouw-geval van Juliaen met Castalia onder Alphonsius, Koning van Spagnien: gaat hierachter een Spaans model schuil, net zoals in Tragedie van Saris en Claro, herder en herderinne, onder Lelio, Koning van Spagnien, een herdersspel op een (verzonnen) historisch stramien, dat in 1803 op dezelfde plaats en in 1804 in Erembodegem werd vertoond?
Kluchten zijn een haast noodzakelijk ingrediënt van ieder optreden. Vaak worden ze als tussenspelen, tussen de bedrijven van het treurspel door, gespeeld, een gewoonte die vanuit het Spaans toneel schijnt te stammen. In veel gevallen wordt op de programma's alleen vermeld dat ‘een klucht’ gespeeld zal worden of wordt de inhoud ervan met enkele versregels omschreven. Een aantal zijn van Noordnederlandse oorsprong - we hebben ze, in zover ze identificeerbaar waren, elders vermeld -, vele worden uit het Frans vertaald, zoals uit de volgende bladzijden nog zal blijken. Het peil van Ogier, van De Swaens Gecroonde Leersse, laat staan van de Hollandse meesters wordt er nooit in bereikt! Uit de enkele door Worp besproken kluchten lichten we er, om hun relatieve betekenis, twee. De aanvang van Een vermaeckelyk kluchte van eenen vervallen ende weder herstelden Gascon (1754) herinnert even aan Bredero's Spaenschen Brabander en is blijkbaar ook aan dezelfde bron, de Lazarillo de Tormes, ontleend; Jerolimo heet Scapin; het stuk verglijdt echter vlug naar een vrij platte harlekinade. Omwille van de in de 18de eeuw nog eerder zeldzame verschijning van de deugniet die later een nationale held zal worden, vermelden we hier ook het Klucht-spel van eenige besondere daeden van Uylspiegel. En ten slotte moge, omwille van zijn ongewone oorsprong, nog De klugt van den vermaerden Tingieter genoemd worden, naar de Deense blijspeldichter L. Holberg, maar allicht in een Noordnederlandse versie in 1797 twaalf maal te Nukerke gespeeld.
Het aan de Franse literatuur ontleende toneelrepertorium is omvangrijk. Molière lijkt daarbij wel de meest vertaalde en nagevolgde auteur te zijn geweest, maar er wordt bij de bewerking van zijn stukken vaak erg ver van het origineel afgeweken en men accentueert het kluchtige, soms tot het triviale toe, zoals in Den Boeren-Edelman, dat te Veurne in 1704 wordt opgevoerd en bij Du Caju te Dendermonde uitgegeven. Veurne speelt nog in 1704 het Huwelick jegens danck, in 1705, 1722, 1764, 1777, 1789, 1796 Tchapin, in 1719 de Borgherlycke Edelman, in 1722 en 1723 Den inghebeelde Siecke, in 1724 en 1725 Misantrope, in 1723 Doctoor iegens danck, in 1724, 1729, 1730, 1758 Het School der Vrouwen. Te Kaaster wordt een vertaling van Le bourgeois-gentilhomme opgevoerd in 1742, een vertaling van Le médecin malgré lui te Borre in 1747 en nog in 1821 te Belle. De Bedriegeryen van Scapin wordt te Tongeren gespeeld in 1755 en te Oudenaarde in 1769. Tongeren kent in 1775 ook een opvoering van de Doctoor iegens danck, Sint-Truiden het jaar tevoren eveneens. In 1759 heeft Oudenaarde reeds de Schole der Mans te zien gekregen. De Rode Roos te Hasselt voert Jourdyn op en Het gedwongen Hauwelyck. In Antwerpen worden na 1750 Amphytryon en George Dandin door de Olyftack gespeeld. In 1778 wordt te Brussel het Houwelyck door listigheden (Le mariage forcé) en in 1779 Den doctoor tegen danck opgevoerd, in 1783 vertoont de Leuvense Kersouwe De kluchte van ... Pourceaugnac (in de bewerking van Cammaert?). George Dandin en Den Docteur tegen synen danck maken ook deel uit van het toneelrepertoire van Jacob Neyts. | |
[pagina 368]
| |
Cornelis Meyer is de auteur van de Edelmoedige liefde van Dom Pedro infant van Portugael, ende Agneta van Castro. Heldadig treur-spel. In het Fransch uytgegeven door den Geleerden Heer Houdart de la Motte (na 1723) en van het treurspel 't Zegen-praelende geloof afgebeelt in Thomas Morus, cancelier van Engelant, naar het Frans van du Belloy, dat blijkbaar te Lier wordt opgevoerd in 1778 en 1815, en wellicht ook te Brussel in 1768, 1787 en 1788 (tenzij het hier gaat om een andere Thomas Morus naar J. Puget de la Serre in een Noordnederlandse versie van H. Bruno of J.H. Glazemaker). Er wordt van 1717 tot 1786 een Thomas Morus opgevoerd te Vichte, Kaprijke, Nazareth, Zomergem, Moen (1760), enz. Meyer drukt nog, zonder naam van auteur, het blijspel Den ghewillighen Hoorendraegher ofte schole der jalousy, naar L'école des Jaloux van J. de Montfleury, dat te Brussel in 1785 wordt gespeeld. Een in de archieven van St.-Winoksbergen bewaard Resolutie Bouck Anno 1714, dat een aantal titels van tussen 1714 en 1735 opgevoerde toneelstukken bevat, vermeldt de rederijkers Fr. Coeman en M. Modewyck als de vertalers van Molières George Dandin, opgevoerd in 1723. Voor de daarop volgende jaren worden, zonder naam van vertaler(s), vermeld: in 1724 Esther, in 1725 de ‘Comedie den ingebeelde siecken’, op vastenavond 1729 ‘eene clucht den algemeenen erfgenaem’ (naar Le légataire universel van Regnard), ten slotte in 1731 Crijspijn medesijn (een vertaling van de Hauteroches Crispin médecin). De produktiefste 18de-eeuwse rederijker, de Brusselaar J.F. Cammaert, bewerkt in 1734 Le malade imaginaire, één van zijn vroege stukken, de inzet van een eindeloze reeks aan het Frans ontleende toneelwerken. V.M. de Vallejo (of Vallego), de factor van de Nieuwpoortse ‘Van Vroescepe dinne’, vertaalt Racine en Molière. Gebod der Liefde, naar Cinna van Corneille, wordt gedrukt te Ieper in 1774 en opgelegd aan de mededingers voor de wedstrijd te Belle in 1774; de Cid (van De Swaen?) wordt o.m. in 1784 te Hasselt gespeeld. Is De onvergelykelyke Sephonisba in kuyssche liefde uytmuntende tot Massanissa, in 1801 te Baasrode opgevoerd, aan Corneilles Sophonisbe (1663) schatplichtig? Pasquyn, doctor en astrologant, naar de Hauteroche of een ander voorbeeld, wordt te Lier gespeeld in 1784 en een Anselmo en Pasquin, ofte den zegeprael der liefde over de gierigheid, door C.A. Bouwens, in 1789 en 1808. Te Brussel wordt in 1764 De nieuwen nacht trommelaer vertoond, naar een komedie van Ph. Destouches, in 1770, 1778, 1793 en 1814 den Deserteur en in 1771 De Jacht van Henricus den vierden, allebei naar een Franse komische opera respectievelijk van Sedaine en Collé, in 1772 Het verloren Schaep en de sprekende Schilderye, beide naar Anseaume, in 1774 Zemier en Azor naar een zangspel van Marmontel met muziek van Grétry, in 1778 De dry sultanen oft Soliman den tweeden naar Favart, in 1779 de Koopman van Smirna, een blijspel naar de Chamfort, in 1789, 1791 en 1814 het kluchtspel Den Douven of het Huys vol Volck, naar Desfoyes, in 1791 De onverwagte wederkomste naar Regnard, in 1793 Armida naar de bekende opera van Lulli op tekst van Quinault, en De Prins Schouwveger naar Duval. De Arlequin maître et valet van Marivaux en andere Franse Arlequins (o.a. van Lesage, van Tatouville) worden onder allerlei benamingen gespeeld te Brussel in 1753, 1754, 1756, 1764, 1767, 1768, 1769, 1775, 1778, 1783, 1784, 1790, 1791, 1792, 1795 en verder na 1800, te Appels in 1764, te Laarne in 1772, te Lier in 1777, te Nazareth in 1787, te Lebbeke in 1797, te Evergem in 1808 en 1816, te Nukerke in de Franse periode. Een Nederlandstalige versie van Démocrite van Regnard en van Pygmalion van | |
[pagina 369]
| |
J.J. Rousseau - van dit laatste verscheen een ongedateerde vertaling te Gent - wordt na 1775 te St.-Winoksbergen opgevoerd. Gabrielle van Vergy (naar du Belloy), in een versie van Van Renterghem, is het opgelegde werk voor een wedstrijd te Wetteren in 1797. Mithridates naar Racine, vertaald en gedrukt door Moerman te Ieper, is in 1769 het te vertonen treurspel voor de wedstrijd te Belle. Een Mithridates werd in 1764 te Veurne, in 1770 te Roeselare gespeeld en te Roesbrugge bij een wedstrijd opgevoerd in 1804. Voor wedstrijden worden nog opgelegd: in 1786 te Menen Pyrrhus naar Crébillon, in 1777 te St.-Niklaas Caliste, naar Colardeau, in een versie van L.K. Rens (uit Geraardsbergen?), in 1789 te Lokeren Trazimus en Timagenus, vertaald naar Dubuisson door J.J. Antheunis, en in 1799 te Ledeberg Zarucma naar Cordier. Cleopatra, Koningin van Syrien, naar Marmontel, in een druk van Moerman, is het onderwerp van een wedstrijd te Poperinge in 1782. Te Gent en te Ledeberg wordt in 1785, naar het Frans van Lemierre, De weduwe van Malabar vertoond in een bewerking van drukker Jan vander Schueren. In 1776 wordt Den Baertkrabber van Sivilien, naar Beaumarchais, te Brussel opgevoerd, één jaar na de Franse première; in 1787 wordt het als Den Barbier van Sevilien te Oudenaarde gespeeld, in 1798 opnieuw te Brussel, terwijl het ook in Frans-Vlaanderen herhaaldelijk succes heeft gekend. Een Paul en Virginie naar Bernardin de Saint-Pierre beleeft opvoeringen te Gent in 1796, 1802, 1813, een aarzelende voorbode van de romantiek die na 1830 voorgoed zal losbreken te Antwerpen.
Dat Voltaires toneelwerk een grote aantrekkingskracht bezit, werd reeds vermeld. Cammaert bewerkt Mahomet en Semiramis. Het in 1736 te Parijs gecreëerde Alzire wordt in 1739 door F. de la Fontaine vertaald. Ook de al geciteerde J.J. Baey maakt er een vertaling van, die in 1778 door de Spaderyken-kamer van Belle herdrukt wordt (het stuk draagt de kerkelijke goedkeuring, ‘vermits geen vrouws persoonen mede spelende’ zijn!). De la Fontaine noemt zich ook de vertaler van Zaïre. Een versie van dit laatste werk wordt opgevoerd te Veurne in 1776, te Tongeren in 1779, te Tielt in 1781, te Roeselare in 1786. Door de Vrye Redengilde, een van de twee kamers te Tielt, wordt het in 1787 in de vertaling van de Noordnederlander Nomsz nog eens in druk gegeven en voorgeschreven voor een toneelwedstrijd. Alzire en Zaïre behoren tot het repertoire van Neyts' toneelgezelschap; het ‘speelboek’ van Zaïre berustte ook in het archief van de Aalsterse Catharinisten. Semiramis wordt te Brussel in 1767 door de Suyver Leliebloem gespeeld. De Fonteinisten van Gent verzorgen voor de monniken van de St.-Pietersabdij een opvoering van Mahomet (dat door Voltaire oorspronkelijk aan de paus was opgedragen en pas achteraf veroordeeld werd); naar ieder klooster waren tweehonderd toegangskaarten gezonden. Hetzelfde werk wordt te Kortrijk gespeeld in 1783 en 1817, door de Libertijnen te Veurne in 1784, te Roeselare in 1785, te Gent nog in 1819 en 1820. Alzire wordt te Wakken in 1770 drie maal opgevoerd. In hetzelfde jaar is het voor een toneelwedstrijd te Kortrijk het aan de kamers opgelegde stuk, in 1775 is het Olympia. Te Zomergem moet in 1786 Amelia worden gespeeld; in hetzelfde jaar dienen in St.-Winoksbergen de twaalf mededingende kamers Tancrède op te voeren, een jaar tevoren in de vertaling van advocaat W.H. Servois, prins van de kamer, in druk verschenen. In 1799 voert de Gentse Fonteine-kamer bij de wedstrijd te Aalst Brutus op, in de vertaling van S. Feitama; in 1800 wordt het te Lebbeke gespeeld. Te Assenede stond Merope in 1777 vijf | |
[pagina 370]
| |
zondagen na elkaar op het programma, te Baasrode negentien maal in 1798 (een uitgave ervan, ‘uyt het Fransch vertaelt van den Heer D.V.[oltaire] door M.***’, verscheen bij Ph. Gimblet te Gent in 1776). De rederijker Barbez is de vertaler van Adélaïde Du Guesclin, La Mort de César, Mahomet, Les Pélopides: ze worden alle in St.-Winoksbergen en elders opgevoerd.
Er zijn drie kamers te Brugge. Schoenmaker en gelegenheidsdichter Jan Quicke (Brugge, 1744-1805) is lid van alle drie: van hem kennen we reeds zijn in 1789 verschenen Vondelbiografie. Jan Antoon Labare is de prins van de Drie Santinnen, - de kamer die in 1700 in haar wedstrijd over ‘den Oorspronck en den Lof der Rymkonst’ Michiel de Swaen slechts tweede rangschikte, wat de dichter en zijn Duinkerkse kamer erg euvel opnamen. Ze reageerden met een Beroepschrift, waarin ze het gedicht van de gelauwerde, de arts B.A. Speeckaert, factor van de Ninoofse kamer De Waterrozen, kritisch onder de loep namen; dat lokte dan vanwege de Brugse kamer een wederwoord uit dat, met een zinspeling op de naam van de niet bekroonde Duinkerkenaar, Den Val des Waens werd betiteld. De ruzie bracht de toenmalige rederijkerswereld een hele tijd in beroering. Labare (?-ca. 1750) schreef twee (al vermelde) ‘historische’ treurspelen en enkele gelegenheidsgedichten (Beschryvinge der Triomphe op den Vyf- en twintigh-Jaerighen Jubilé Van...H.J. van Susteren, Veerthiensten Bisschop van Brugghe; Christelycke Bemerckinge op de doodt).Ga naar eind17 Hij is ook de vertaler van Boileaus Art Poétique (1674). In tegenstelling tot J.F. Cammaert, wiens in 1754 verschenen vertaling een navolging is zonder meer, aarzelt Labare in zijn Konst der Poëzye (1721) niet om sommige opvattingen van zijn Frans model te kritiseren (hij verwerpt bv. de regel van de eenheid van plaats en tijd) en om bepaalde voorschriften en voorbeelden eruit te toetsen aan het literaire werk van zijn eigen taalgenoten. Hij roemt zijn ‘Land-genot’ Vondel - al heeft hij even een aanmerking op diens Lucifer - als de ‘volmaeckte Schrijver’, wijst het werk van Tengnagel en Bredero, de Nederlandse tegenhangers van Régnier en Rabelais, af als ‘schadelijck aen Zeden, Kerck en Staet’, verwijt Aran en Titus van Jan Vos zijn te grote onwaarschijnlijkheid, terwijl ook De Swaen niet aan kritiek ontsnapt. In 1810 zou F.D. van Daele, de Ieperse geneesheer en uitgever van Tyd-verdryf, van deze Konst der Poëzye een nieuwe druk bezorgen. Van de Kamer van de H. Geest, die De Swaen in 1703 ‘rehabiliteert’ door hem in een wedstrijd over de ‘Aert en Eygendom der Waere Vriendschap’ te bekronen, is Jan Pieter van Male (1681-1735) de proost. Hij is een bijzonder vruchtbaar schrijver en een vurig verdediger van de rederijkers en hun kunst. Dertiende kind uit een verarmd, maar klein-adellijk gezin, wilde hij aanvankelijk schilder worden, ging dan te Leuven theologie studeren, ‘om de toom in de mond en het lood in de schoenen te krijgen’. Zijn vers Op het deirelyck ongheval van eenighe Lovensche Studenten gebeurt opden vierden Mey 1701, dat een bloedige botsing verhaalt tussen soldaten en studenten die een terdoodveroordeelde uit hun handen wilden halen, komt voor in zijn Gheestigheden der vlaemsche rhym-const. Na zijn wijding (1707), die hij wel niet met veel enthousiasme blijkt te hebben ontvangen, werd hij kapelaan in Zuienkerke, dan onderpastoor in Brugge, in 1717 pastoor in Bovekerke. Zijn latere benoeming tot pastoor in Vladslo heeft hij als een verbanning aangevoeld. De bundel Gheestigheden, die tussen 1708 en 1718 verscheen en duidelijk invloed | |
[pagina 371]
| |
van Vondel verraadt, bevat talrijke, deels uit het Latijn (o.m. van J. Owen en J. Gruterus) vertaalde, deels originele epigrammen, ook huldegedichten en grafschriften, een aantal liefdesgedichten (een herinnering aan een vroegere liefde, misschien voor de jongste dochter van de schilder De Deyster, bij wie hij in de leer geweest was?) en op eigentijdse gebeurtenissen geïnspireerde poëzie. Hij klaagt over de bezetting door de Franse legers: Onsadelyke wolven vreedt,
Welck'onder 's conincx name smeet
's Lands onderganck: o boose cnaghers!
Die lasten, tollen, rechten, plackt,
En 't bloet der armen borgren sackt
In uwe coffers...
en juicht om hun nederlaag te Ramillies (1706): Trotsen Haen! waer blijft uw moedigh crayen?
De Borst-weijr van uw Rijck vervalt tot asch en puyn.
Van Male is een joviaal dichter: De lighte dante Trijn pronckt 't midden van de mannen,
Te midden van den disch, te midden van de cannen,
Te midden van de merkt, te midden 't ledekant;
Seght of men beter oyt de deught van 't midden vant?
Niet al te streng berispt hij zijn vriend I.S. die in zijn ‘bouck-camer’ Gallus, Catullus en ‘Aretini troetel boucxkens’ verzamelt. Zijn poëzie is vlot en fris, wat haar een zekere bekoring geeft: Nachtegaeltje
't Geen uw taeltje
Tusschen Boom en Struyck en Cruyt,
Eerst laet hooren, neen gheen Fluyt
Neen gheen snaren connen paren
Met uw stemme en soete keel...
Of, in zijn Beschrijvinghe van den Dagh: Het Vée verlaet het Velt en claverlycke weyden,
En treckt na stal en coy, en na de soete rust...
Nu dist men vreughdig op, nu stelt men sigh tot minnen,
De jeught vol minne vreught doorcruyst nu straet op straet
Een yder traght de jonst sijns liefstens te ghewinnen
Door geestigh een Gedight, of aengenaeme praet...
Tegelijk is hij zich bewust van de intellectuele en economische malaise: O! boose botte tydt,
Ramp-saligh Landt en Stadt daer geenerleye consten
Ghevoestert werden door s'Regeerders hulp en jonsten,
Ghy zyt uw welvaert quijt.
Zo'n tijd heeft geen eerbied meer voor de dichtkunst. ‘Wie men noemt poëet schelt men voor geck’ en men kan iemand niet méér leed doen dan door hem als ‘dichter’ te betitelen, klaagt hij in de ‘voorreden’ tot zijn dichtbundel. | |
[pagina 372]
| |
Over de grote Bruggelingen handelde Van Male uitvoerig in zijn tussen 1713 en 1723 ontstane Praelthooneel der gheleerde ende doorluchtighe Brugghelingen, een soort biografisch woordenboek, waarvoor hij talrijke auteurs, oorspronkelijke documenten (o.a. het Testament Rhetoricael van De Dene) en private bibliotheken raadpleegde, en dat, net als de onafgewerkt gebleven Latijnse vertaling ervan, in handschrift gebleven is. In de ‘opdracht’ aan de Brugse magistraat stelt hij dat ‘liefde tot zijn land iedereen aangeboren is’: wie zijn vaderland veracht, is de naam van mens niet waardig. Door het werk heen strooit Van Male moraliserend commentaar op culturele en literaire aangelegenheden, op wantoestanden bij clerus en adel. Is het die kritiek - samen met de scherpe toon die hij, overigens in al zijn werken, tegen de Jezuïeten aanslaat en die misschien op een zekere jansenistische beïnvloeding wijst - die de publicatie heeft belet? Van hem zijn nog een tijdens zijn studies te Leuven tot stand gekomen vertaling van Aelianus, Aeliani veerthien boucxkens der ghemengelde Gheschiedenissen (± 1700), een Leven van de heylighe Euphrosyne (1708) en een treurspel Rosemonde (in 1708 door zijn kamer opgevoerd), die alle drie verloren zijn gegaan. Zijn kronieken worden elders behandeld, maar het hoofdstuk over de ‘constcamers der poesie’ uit zijn in hs. gebleven Nauwkeurighe Beschryvijnghe... van Brugghe in Vlaenderen lijkt aan de basis te hebben gelegen van zijn in 1724 verschenen Ontleding ende Verdeding vande Edele ende Reden-rijcke Konste der Poëzye: Waer by haeren Ouderdom onder de Nederlanders, gebruyck, ende misbruyck, word aen-gewezen: te zamen met De aenmerckelijckste Bezonderheden der Reden-rijcke ende Goddelijcke Hooft-gilde (gezeyt) vanden H. Geest binnen Brugge, die men tegelijkertijd een weliswaar erg primitieve, maar met gloed geschreven studie over het Nederlands en een poging tot literaire geschiedschrijving zou kunnen noemen. Aan de hand van de humanistische literatuur daarover toont hij de ouderdom aan van de ‘Nederduydsche Dicht-konste’ en de waarde van het Nederlands ten opzichte van andere talen, hij tekent het verfransingsproces en het streven naar taalzuiverheid - waarbij hij ‘onsen Simon Stevin’ niet vergeet - en wijdt een speciaal hoofdstuk aan de vraag ‘of die van Brugge minder bequaemheyd hebben om jet goedts in Dicht-konste uyt te wercken als de Schrijvers van ander Steden ende Landen’. Het antwoord ligt voor de hand! Toewijding, oefening, openheid tegenover kritiek zijn echter wel een vereiste: op die wijze hebben Cats, Heinsius en Vondel, ‘den Phoenix van alle de Nederduydsche Dichters’, zich bekwaamd. Ook zuiverheid van taal is een voorwaarde, al mag men niet overdrijven zoals Hooft, wiens geschriften ‘al te seer gekeurd’ zijn. Daarna handelt Van Male over de oorsprong van de poëzie, weerlegt de argumenten die tegen de beoefening ervan ingebracht worden, en eindigt met de geschiedenis van de drie Brugse kamers en met een ‘Naem Lijste van alle de Bruggelingen... de welcke de Edele Conste der Poëzye met grooten Lof geoeffent hebben’. Dit enthousiast pleidooi voor zijn taal, voor de poëzie en de beoefenaars ervan was niet zonder bijbedoelingen verschenen. Het was Van Males antwoord, in opdracht van het bestuur van zijn kamer geschreven, op een Oordeel kundighe Ghilden lof, een rond 1723 gepubliceerd schotschrift tegen de rederijkerskamers, ‘daer men niet anders hoort / Als volckerigh gherel, keel, pot en glaesen klincken’, van de hand van Adriaan van der Brugghe, zelf oud-griffier van de kamer. Jan Droomers, factor van de Drie Santinnen, die de reeds eer vermelde Smidts boven Vondel stelt, acht zich om literair-esthetische redenen ‘ontslagen van 't bewint der Reden-Konst-Gilde’. Hij schrijft een vrij natuurlijke taal. Zijn | |
[pagina 373]
| |
Idonea, Dochter van Lotharius Konink van Vrankryk, en Liederyk de Buk eersten forestier van Vlaenderen, bly-eyndende treur-spel, eerder een gruwelspel met moorden en spookverschijningen, waarvan men het thema reeds in het 17de-eeuwse schooldrama aantreft, werd in 1696 te Brugge uitgegeven, meermaals herdrukt, in 1723 te St.-Winoksbergen opgevoerd, in 1789 te Lebbeke en te Dendermonde, in 1797 en 1801 nog te Etikhove (zijn Het onverbiddelyk recht van Liederyck De Buck, opgevoerd te Berchem (O.-Vl.) in 1732 en zestien maal te Mullem in 1797, en Liederick de Buck, gespeeld in 1770 te Akkergem, hetzelfde stuk?). In 1698 verscheen zijn Langh Gewenschte vernieuwynge der vrede vreught in het Heylich gedencke van 't Heyligh Bloed Jesus Christus, Vreughde-spel vertoont ... op de Brugsche kermis door Reusen, Reusinnen, Balletwaeghen, Vier Aimins-kinderen, Koningh Carel, enz., dat nog gespeeld zal worden te Bellegem in 1768, te Melsen in 1777, te Meulebeke in 1787, te Etikhove in 1797 en 1801, te Evergem in 1808 en 1816 (tenzij het in een aantal gevallen om het eerder genoemde stuk van K. de Muyn ging). Het is een ‘deels vermakelijke, deels stichtelijke allegorie’ (Te Winkel), waarin al de personages van de Brugse ‘ommegang’ optraden. Een anoniem Gents Averechts Lofdicht zegt dat de toeschouwers het niet mooi vonden, het was ‘al droomers werck’; de auteur reageerde erop met een Eerplichtighe Verdedigingh. Van Jan Acket, eveneens van de Drie Santinnen, wordt in 1700 Clarinde, princesse van Mantua of de rampspoedighe liefde opgevoerd en zes jaar later een zangspel, De geluckige en ongeluckige minne-strydt. De uitgave van dit laatste stuk, dat in een vlotte trant is geschreven, tot vermaak van de jonge ‘Brughsche Minnaers en Minnaeressen’, bevat ook nog ‘verscheyde ander Ghezanghen’, door de auteur ontleend aan zijn eigen Clarinde en aan werken als Vos' Aran en Titus, aan Liederyck De Buck en het reeds in de vorige eeuw opgevoerde Spel van Mutius Scevola. Jan Ballée (Brugge, 1704-1783), ‘greffier’ van de kamer van de H. Geest en van de Drie Santinnen, is de vaak bekroonde auteur van gelegenheidspoëzie en van het leerdicht De menschelyke wysheid of den weg des fortuyns (1769), een soort ‘wellevenskunst’ in 7 000 verzen. Een vertaling van de gevallen van Telemachus voltooide hij niet, toen hij vernam dat een dergelijke vertaling van de hand van Feitama in 1763 het licht had gezien. Gelegenheidspoëzie schreef zijn vriend Jan Baptist Baude (broeder Augustinus Novellus; Brugge, 1734-1816); de Wakkense dichter J.P. de Borchgrave maakte zijn grafschrift en wijdde hem een rouwdicht. Jan Baptist Dienberghe (1756-1812) is lid van de derde Brugse rederijkerskamer, de ‘H. Cruysgilde’. Als hij in 1799 als onbeëdigd priester verdoken moet leven, stelt hij een 600-bladzijden-tellende, in handschrift gebleven geschiedenis op van het Brugse kuipersambacht, waarvan hij sinds 1794 de proost was. Hij schrijft en rijmt zeer vlot, is de auteur van talrijke gelegenheidsgedichten. De Brugse stadsbibliotheek bezit in handschrift van hem de Gedenk-stukken der ... Academie van Schilder- Beeldhouw- Bouw- en Teeken-konst opgeregt binnen ... Brugge, ten jaere 1757 (228 p.) en de door hem ‘met vele aenmerkelijke en historijke aentekeningen’ verrijkte Levens der konst-schilders, konstenaers en konstenaeressen...de welke van de stad van Brugge gebooren sijn (754 p.) van kunstschilder Pieter Frans Le Doulx (1730-1807). Deze laatste was ook de auteur van een handschrift over de Levens der geleerde en vermaerde mannen der stad Brugghe en zette de door zijn vader opgestelde kroniek voort over Alle de Wetten der Stadt van Brugghe, beginnend sedert het jaer 1250, alsmede het gedenckweer- | |
[pagina 374]
| |
digste dat er op yder jaer voorgevallen is. Van vader Le Doulx (1698-1773; de vader droeg dezelfde voornamen als de zoon), in 1725 schepen van Brugge, vermeldt Goethals nog een uit het Frans vertaalde Wonderlyke avonture ofte geschiedenisse van eene wilde dogter oud ontrent 18 jaeren (Brugge, 1718), een Leven ende Dood van pater B. De Blende en een Cronicke beginnende van het jaer 430, en eyndigende met het jaer 1596, behelzende het voornaemste dat er is voorgevallen in de weerelt tot dien tyd (ms.). Na de eeuwwisseling wordt Dienberghe proost van zijn kamer en in die functie schijnt hij enige autoriteit gehad te hebben. De Bibliothèque Nationale te Parijs bewaart drie mss. met de door hem zelf geschreven kopieën van zijn briefwisseling met verscheidene bekende figuren uit de rederijkerswereld van het begin van de 19de eeuw, o.m. de Aalstenaars Karel Broeckaert en J.B.F. Hoffmans. Eén van de brieven lijkt te suggereren dat Dienberghe Guicciardini's beroemde, door Kiliaen vertaalde Descrizione met eigen aantekeningen opnieuw uitgegeven zou hebben of althans dat hij een ‘memorie’ over dergelijke uitgave publiceerde. Uit de nalatenschap van Dienberghe worden te Parijs tevens twee mss. bewaard waarin hij de programma's van een aantal, voornamelijk door de kamer van de H. Geest ingerichte wedstrijden, samen met de antwoord-gedichten, heeft verzameld. De gedichten, die alleen het devies dragen van hun makers, zijn niet veel zaaks. Als ze ons boeien, is het om de thematiek, zoals de antwoorden op de ‘prijsvraag’ van 18 oktober 1789: ‘zingt dan een lied, gegrond op konst en goede reden en toont daerin: waer door dat d'overvloedigheden met rykdom, weelde en magt in 't volkryk Vlaenderland bestendig g'huysvest zyn?’ Dat wordt dan een gelegenheid om de lof te zingen van ‘het welig vlaenderland het paradys der landen’, ‘den perrel der croone’ en ‘'t lusthof van 't aerdsche dal’. Drie andere Parijse mss. nog hebben betrekking op de Brugse kamers. De bezitter ervan, die we alleen kennen onder zijn kenspreuk ‘Qualis vita: finis ita’, noteerde in het eerste de gedichten waarmee hij deelnam aan een aantal wedstrijden. De twee andere bevatten ‘prijs-kaerten’ (programma's), lopende van ± 1760 tot ± 1790, met op de keerzijde geregeld proeven van antwoord van dezelfde anonymus. Uit de briefwisseling van Dienberghe blijkt dat hij niet hoog oploopt met een medelid van zijn kamer, Petrus Albert Priem: hij schrijft dat die ‘verzen van anderen steelt’ en ‘schynt of wilt bezitten een hoogdraven in den hollandschen styl’. Priem werd te Ieper in 1809 bekroond met een heldendicht in acht zangen over Liederyck De Buck (te Brugge in 1826 gedrukt), nam deel aan de wedstrijd over De Belgen te Aalst en aan een dichtwedstrijd te Roeselare in 1810.
Van Willem de Dous, arts en ‘gezworen Vroê-Meester der stede van Iperen’, verschijnt in 1719 te St.-Omaars de tweede druk van Den geestelyken Helicon, of christelyke bemerkingen op alle de Evangelien der Zondagen van het geheel jaer ... te zaemen gestelt in nederlandsche Rymen. Zijn stadgenoot en collega, de geneesheer Frans Donaat van Daele (1737-1818) is prins van de kamer Rozieren met Melody. Omstreeks 1775 treedt hij, in opdracht van het stadsbestuur, op als tolk bij de door een Frans verloskundige gegeven lessen en hij verwerkt de inhoud van die lessen in zijn Onderwys voor de leerlingen In de Vroed-kunde. Tijdens de Franse Overheersing zou hij een tijdlang deel uitmaken van het stadsbestuur, wat hem overigens de bijnaam van ‘le Solon municipal’ bezorgt. Hij is de auteur van (verloren gegane) gedichten, blijspelen en een ver- | |
[pagina 375]
| |
taling van de Aeneis. Hij houdt zich bezig met taalkunde en grammatica, correspondeert daarover met Desroches en later met de Leidse hoogleraar J.H. van der Palm; in 1812 laat hij, via zijn neef Hye Schoutheer, aan hoogleraar D.J. van Lennep, na diens bezoek aan Gent, een exemplaar van zijn Tyd-verdryf bezorgen. Er moet, schrijft hij aan Van der Palm, een spraakkunst komen waarin Noord- en Zuidnederlanders beiden aan elkaar iets zouden toegeven. Men zou hem moeten laten publiceren door een letterkundig genootschap en hem opdragen aan de onderprefect, met het verzoek hem in de lagere scholen te laten gebruiken. Maar in de Digt-konst van Boileau-Despréaux, naebotsende de géne van Horatius Flaccus, vertaeld door J. Labare, op 't fransch originael naegesien, in vertael-en-taelwetten verbeterd, en met nieuwe bemerkingen verrykt, die hij te Ieper in 1810 zal laten verschijnen, spreekt hij van ‘de tael-onechte brabbeling van Hollanders en Brabanders’ en toont hij zich een voorloper van de Westvlaamse taalparticularisten. Dat particularistische standpunt bleek ook al uit zijn hoofdwerk, het tijdschrift Tyd-verdryf. Ondersoek op de Néder-duytsche Spraek-konst, Met de noodige Lessen op de néder-duytsche Vers-maekerye, kort gesegd De Schóle der Schólmeesters ende Oefen-perk der Dichters, Doorsaeyd met Stukskes van allerhande slach soo ten voorbeelde voor alsnog onbedrevene Schryvers, als tot voedsel en vermaek des geests voor alle slach van menschen. Door Vaelande van leper, dat eveneens in de Franse tijd verschijnt, in 1805 en 1806, in 41 afleveringen van 16 kleine bladzijden. Het werk is duidelijk geconcipieerd als een geheel: aan het eind van de 38ste aflevering kondigt hij aan dat er twee nummers meer zullen verschijnen dan vooraf beloofd (er komt er nog een derde bij, omdat hij de ondertussen in Nederland ingevoerde spellingregeling wil bespreken), hij geeft een bladwijzer uit op het geheel en laat voor het tweede deel een apart titelblad drukken. Hoezeer hij zich van het hachelijke van zijn onderneming bewust is, blijkt uit een (fictieve?) brief die hij in het eerste nummer afdrukt: Maer vriend, maer Vriend, wat gaet ù over? wat gaet gy doen met uwe Lées-boekskes?... wie sal daer méde synen tyd verslyten?... Weet gy niet dat men niets meer leest, dan wat Fransch, en meest nog fransch-fransch? Latyn is nu Hebreeuws geworden, en Vlaemsch is Schotsch. Indien uwen kétel daer uyt syn vet moet haelen... Van Daele getuigt van zijn inzicht dat liefde voor de taal en liefde voor het land samen gaan, hij neemt het op tegen de voortschrijdende verfransing en taalverbastering. Niet alleen echter tegen de gallicismen keert hij zich, maar tevens tegen alle woorden die in zijn Westvlaams niet voorkomen, bv. die welke ‘de toneelspringer Neyts’ gebruikt ‘in syne vertaelde sangstukken’. Cammaert wordt zonder meer een ‘tael-bederver’ genoemd. Het Hollands en het Brabants zijn ‘te ver afgeweken van de rechtschapene tael-wetten’. Het Hollands lijkt meer op een jammerend gezang dan op mannentaal. Hij verzet zich tegen de spraakkunst van Weiland, die in Nederland in 1805 wordt ingevoerd, tegen die van Siegenbeek en die van Bilderdijk. Maar in de laatste aflevering, waarin hij nogmaals de vraag stelt ‘hoe sullen wy tot eene gelyk vormige Tael geraeken met die lieden van andere streken, welke eene andere uytspraek hebben’, raadt hij toch aan de spraakkunst van Weiland ‘in overwéging te némen, maer niet in alles te volgen’. Van Daele kent De Harduyn, Poirters, Ogier, De Swaen, natuurlijk de Ieperling Ymmeloot, tijdgenoten als Labare, Ballée, F. de la Fontaine, Fournier. Hij beklem- | |
[pagina 376]
| |
toont bij herhaling dat hij de Noordnederlanders niet minacht. Hij spreekt ergens over ‘onse Broeders de Hollanders’ en noemt met lof auteurs als Vondel, Cats, Focquenbroch, Feitama, Meijer, Schipper, Brandt, M. Spranger, R. van Leuve, J. Zeeus en C. Bruin, maar het is zijn overtuiging dat het Nederlands buiten West-Vlaanderen afgeweken is van zijn oorspronkelijke zuiverheid: daarom verkiest hij zijn Westvlaams. In sommige bijdragen heeft Van Daele ook aandacht voor de verskunst. Hij handelt o.m. over de ‘voeten’ in de ‘vers-maekerye’, over ‘de versen ofte geméten’, over het rijm, dat hij zeer belangrijk acht, over ‘de ruste der verssen en 't overhaspelen’; hij geeft praktische raadgevingen over de technische, vormelijke kant van het dichtwerk. Bij wijze van voorbeeld last hij gedichten in: meestal moraliserende of boertige stukken, enkele herdersdichten, vertalingen van de la Fontaine, Florian, Pope, van Engelse fabels. Een aantal puntdichten zijn van hemzelf, sommige anonieme teksten allicht ook, de meeste van stadgenoten die hij een ruimere bekendheid wil bezorgen, b.v. de Ieperse bierkruier en rederijker Claude de Clerck (1587-1645). ‘Die Claude’, zegt hij, ‘van syne kindsheyd af sprak alles, selfs in den gemeynen handel, in Rym, waer af de Maer met tyd soo verre liep, dat den beruchten dichter Cats uit Holland eene reys nae Ieper gedaen heeft, om dien vermaerden gebooren Dichter te sien ende met hem in gesprek te kómen’. Van de 18de-eeuwse schoolmeester en ‘dichtmeester’ van het gilde van O.-L.-Vrouw van Alssemberge te Ieper, Joris Goossens, neemt hij een boertig gedicht Bourgondischen wyn op. Een tijdgenoot van Van Daele is Karel Lodewijk Fournier (1730-1803), die te Parijs het schilderen gaat leren en er belangstelling krijgt voor het toneel. Hij vertaalt of ‘volgt’ Molière (Den Zieken door Inbeelding) en Regnard, Florian, Desforges, Lesage, Favart. Zijn Naergelaetene tooneelstukken en rymwerken verschijnen in vijf delen in zijn geboortestad in 1820. De toneelstukken berusten doorgaans op doorzichtige misverstanden en niet al te verrassende toevallen, waarbij de personages te pas en te onpas hun liedjes kwelen. Sommige stukken eindigen nog met de captatio benevolentiae van de rederijkers en in Onrust in rijkdom of Arlequin hovenier laat hij Midas en Plutus nog optreden, zij het als min of meer komische personages. Is het allemaal niet erg oorspronkelijk, dan treffen toch de vlotte spontaneïteit in taal en voorstelling en zin voor het pittoreske en het grappige. Zijn poëzie omvat vooral gelegenheidsgedichten. Hij schrijft voor zijn onmiddellijke omgeving, voor zijn vrienden en bekenden in Ieper, de pastoor, de abten en abdissen, de schutters, de bruidsparen. Het traditionele, steeds terugkerende verlangen naar vrede, de trots over het Vlaamse verleden en de hoop op nieuwe bloei en grootheid ontbreken ook in zijn verzen niet. In Rykfiel of de boekzael (één van zijn late gedichten) staat hij afwijzend ten opzichte van de moderne Franse filosofen. Voltaire ‘dient maer van zeker liên gelezen’ en Rykfiel is de bourgeois-huichelaar met een mooie bibliotheek, waarvan hem alleen het geheime kastje met de filosofische lectuur interesseert: ‘'t'Is philosophoos, dat geeft my lust tot lezen’. Met enkele van zijn gedichten verwijlt hij in de sfeer van de arcadische romantiek en de dromerig-landelijke stemming ervan herinnert aan gelijkaardige Noordnederlandse poëzie, zodat G. Degroote gemeend heeft Fournier een preromantische verschijning te mogen noemen. Daarnaast is het leven van zijn tijd en van zijn omgeving vaak inspiratiebron van zijn werk. De herbergen, de dronken procureur in Het Kaffé-huis (een met liedjes | |
[pagina 377]
| |
getruffeerd prozatoneelstuk) voorspellen de spectatoriale geschriften van Karel Broeckaert. In De klok-luiders, boertig heldendicht met zang gaan de mannen met hun wijven, om ze tevreden te stellen, ‘ten poorten uit’, om nu eens samen te drinken en te zingen. Het is een kleurig en bewogen maar weinig kies toneel, dat meer van Brouwer of Gaesbeeck dan van Teniers weg heeft: Zy zoenen, smokkelen, met zulk een groot vermaeken,
Dat kwyl en tabakzop druipt langs de vrouwenkaeken.
Styn-Jupiter, of den bestormden zolder is van hetzelfde allooi. Verwagt my onder de linde, blyspel, begint met een tamelijk vlot gesprek tussen een lichtzinnig officier en zijn ordonnans en bevat guitige gesprekken onder boeren. Aan de francomanie van de burgerij wordt aandacht verleend in een Dankzegging van 1798, waarin een juffrouw Klaterbek optreedt die voor de regen komt schuilen in een ‘vlaemsche comedie’ en daar niet wil blijven, omdat iemand van haar stand ‘ne se peut oublier à un tel point’. Voor Ieper valt ten slotte nog Jan Jacob Lambin (1765-1841) te noemen, die in dichtwedstrijden herhaaldelijk, o.m. in 1810, 1811 en 1812 lauweren oogstte. Hij werd archivaris van zijn geboortestad, waar zijn Dichtstukjes ongedateerd verschenen, en zou meewerken aan Willems' Belgisch Museum. De Vigne vermeldt dat veel literair werk van Lambin onuitgegeven bleef, maar vindt het minder goed dan zijn geschiedkundige bijdragen.
De meeste Frans-Vlaamse kamers ontvingen hun erkenning van de Ieperse hoofdkamer Alpha en Omega. De namen van een aantal van hun leden ontmoetten we reeds: Verbrugge, Coeman, Maes, Mysoet, Van der Meersch, Leander Tandt, advocaat De Breyne, drukker Barbez (deze laatste zou te St.-Winoksbergen in 1810 een reeks gedichten van zijn collega's publiceren, Verzameling der Prys-vraegen, uytgegeven in de redenryke Baptisten Royaerts ghulde, in een boekdeel van 252 pagina's dat volgens L. Debaecker slechts op veertien exemplaren gedrukt werd). In Duinkerke wijdt Domien Willem de Jonghe (Nieuwkapelle, 1654 - Duinkerke, 1727) zich, net zoals zijn stad- en leeftijdsgenoot Michiel de Swaen (ze zijn in hetzelfde jaar geboren), aan de ‘heelconst’ en de ‘dichtconst’: ... geen van dese twee en soud ick geeren laeten ...
Eén handschrift - 1698 heldenverzen - uit 1708 is van hem bewaard, Het geluck van Nieupoort naer het verlies van Oostende beneffens eenige Dichten, opgedragen aan zijn verwant ‘d'Heer ende Meester Ludovicus Lambrecht, Out-Burgh-Meester’. Het bestaat uit een omvangrijk gedicht dat de voorspoed van Nieuwpoort, ten gevolge van het beleg en de ondergang van Oostende in 1706, bezingt, voorafgegaan en gevolgd door een aantal kleinere omramende gedichten: Aende haeters vande rymconst, Inleijdingh, Toe-zangh, Besluijt, Toe-maet, Aen de Nieupoortsche Jeught ... Zijn verzen tonen hem als een erg zwakke poëtische broer van De Swaen, al getuigt hij van zichzelf: Den ijver tot de Const van Rijm en Poësij
die is in mij soo groot dat ick niet en can laeten
van die te oeffenen en vieren boven maeten.
Nog tijdgenoten van De Swaen, medeleden van hem in dezelfde kamer, zijn vrienden ook, zijn advocaat P. Looten, die hem een lofdicht toezingt in de uitgave van Keyser Carel den Vyfden, en de drukker Pieter Labus, van wie een treurdicht | |
[pagina 378]
| |
op De Swaen voorkomt in het liedboek Den Vogel Phenix, waarvan hij omstreeks 1730 een heruitgave bezorgt. W. van Lerberghe kennen we slechts via een lofdicht in Den geestelyken Helicon van De Dous. Van de Kasselse schoolmeester Andries Steven is vooral een Nieuwen nederlandschen voorschriftboek bekend, Alwaer onder vier honderd en thien zoo op maetgestelde als Rymlooze voorschriften, véle schoone Leeringen, Zinspreuken, ende Zédelessen zyn te vinden. De inleiding ervan is een pleidooi voor taalzuiverheid, dat in de erop volgende ‘Weeklagt der Vlaemsche Maegd over het verbasteren van haere Tael: met aentooning van diens Opkomst, Rykdom en Luyster’ - tegelijk een door de humanistische literatuur geïnspireerde lofzang op het Nederlands - met kracht wordt herhaald: de hogere standen verbasteren de taal en de gewone lieden menen mooi te praten ‘als sy wat spreken naer den nieuwen Franschen zin’. Wie meent dat het Nederlands een te gebrekkige en te beperkte taal is, moet er Meijer, Heins, Plemp, Vondel, Hooft, De Vries, Grotius, Schipper, Hofman en Cats maar eens op naslaan! In het gezelschap van die Noordnederlandse voorbeelden plaatst hij, in zijn ‘Korte Aenmerkingen op het verbasteren der Néderduytsche Tael’, Coster, Spieghel, Ban, Glazemaker en Simon Stevin: allen hebben ze zich beijverd ‘om onze Taele in haeren geweldigen overlast...ter hulpe te komen’. En in hetzelfde hoofdstuk zoekt Steven ook naar de oorzaken van die taalverbastering: de overheersing door andere volken, de nabijheid van Frankrijk, het bestuur van vreemde vorsten, maar daarnaast en veel meer ‘de kleynhertigheyd, d'onkunde, de nieuwsgierigheyd ende ydele waen der Néderlanders’. Italianen, Spanjaarden en Fransen verzorgen hun taal ‘gelyk eenen Beir syn jong’, wij kijken gewoon toe: het ontbreekt ons niet aan verstand, maar aan moed. Zelf geeft hij het voorbeeld door in zijn tekst ‘zuivere’ woorden op te nemen, waarvoor hij in de marge de gebruikelijke bastaardwoorden vermeldt. Na in een paar - door hem in 1734 nog aangevulde - hoofdstukken een aantal praktische spellingproblemen te hebben behandeld, laat hij de eigenlijke ‘voorschriften’ volgen, alfabetisch gerangschikte moraliserende spreuken en teksten, die afgesloten worden met enkele modellen van ‘nieuwejaersbrieven’. Het werkje, dat van grote zorg en vlijt getuigt, had veel succes: in 1714 te Ieper verschenen, werd het de hele eeuw door in de Westhoek herdrukt, in Ieper. Veurne, Kassel, Tielt (door de achterkleinzoon in 1793). Labus gaf het in 1734 te Duinkerke uit. In de 19de eeuw kwam het nog in Ieper (1813) en in Veurne (1821 en 1833) opnieuw van de pers. Lange tijd bleef Steven zowat als een autoriteit gelden - de Brugse ‘spraekkonstenaer’ Balduinus Janssens roemt in 1775 ‘Meester Steven van Kassel’ als een van zijn voorbeelden en in een literaire polemiek verdedigt P.J. de Badts zijn gezag tegen de door priester C. van Costenoble geopperde bezwaren -, zoals ook zijn streven naar ‘goed Hollandts’ als een constante in Frans-Vlaanderen aanwezig bleef: een omstreeks 1760 te St.-Winoksbergen anoniem verschenen Snoeymes der Vlaemsche Tale prijst het Hollands aan als redmiddel tegen de verbastering van de taal te Duinkerke, Kassel, Bergen, Hazebroek en Belle (alleen de Roeyaerts van Bergen geven het goede voorbeeld: is de auteur een lid van de kamer?) en nog in 1802 dringt de jacobijnse directeur J.W. Loorius van het opnieuw opgerichte college van St.-Winoksbergen erop aan dat zijn leerlingen, van wie er velen bestemd zijn voor de geestelijke staat en dus bij de uitoefening van hun ambt het Nederlands nodig zullen hebben, onderwijs zouden krijgen in het Hollands, | |
[pagina 379]
| |
‘idiome perfectionné qui serait pour les jeunes élèves une sorte de langue classique’. Steven, die in zijn Voorschriftboek klaagt Myn schoolampt, Huyszorg, Winkel, en wat meer
My overvalt, die streng'len my zoo zeer,
Dat ik ter maende dikwils niet een keer
Apoll' kan groeten
moet, behalve hier en daar verspreide gedichten, ook een handschrift met (een deel van) zijn verzamelde poëzie nagelaten hebben. Toen hij bij een wedstrijd te Hazebroek in 1726 niet werd bekroond, omdat hij in zijn gedicht te (te hebben, te haken) had geschreven in plaats van t', verweet hij in een berijmd protest, Apollos Bril, ‘d'onkundige oordeel strickers der Redenschaer van Haesbroeck’ dat ze door hun uitspraak Heins, Vondel, Cats, Schipper en Krul van onkunde hadden beschuldigd, want hij had zich aan hun voorbeeld gespiegeld. In een Kristalynen verrekycker voor de Krancksiende rechters riep hij bovendien het gezag van De Swaen in. Het mocht niet baten: de Hazebroekse collega's reageerden niet en in een brief in verzen aan een (onbekende) vriend sprak hij daarover zijn misprijzen uit. Onder de dichters die Steven om zijn Voorschriftboek met een huldegedicht bedenken - de mathematicus en schoolmeester J. Vaerman uit Brugge, F. Achte en enkele anonymi -, hoort de ‘Stads Schoolmeester’ van St.-Winoksbergen, Marinus Modewyck, reeds met Coeman genoemd als de vertaler van George Dandin van Molière. Hij stond als dichter in hoog aanzien bij zijn rederijkende metgezellen en Steven, die hem looft om zijn inspanningen ter ‘verbetering van de hierlandsche gebrekkige Spelkonst’, beantwoordt zijn huldegedicht met een nog grotere huldeblijk: Hoe Modewijck Van Vondel évenaert,
En Kats verre overtreft in Dichtersaert.
Antoon Frans Cuvelier (1686-1754), geboren te Ieper, week in zijn jeugd uit naar St.-Winoksbergen, waar hij een zeer actief lid werd van de kamer. Zijn bewerking van De Condés Lydenden ende Stervenden Christus verscheen te Duinkerke in 1743; een bewerking van Mélanie van La Harpe werd in 1779 uitgegeven. De rest van zijn werk ging verloren (een lofdicht van zijn hand komt voor in Den geestelyken Helicon). Verbeeke, lid van de Duinkerkse kamer en schepen van de stad, tekende omstreeks het midden van de eeuw de plaatselijke gebeurtenissen op en verzamelde en ordende een hele reeks spreekwoorden uit zijn geboortestreek. J.J. Baey, die leefde in de tweede helft van de eeuw en die we kennen als de vertaler van Alzire, dichtte een in-memoriam voor de pastoor van Belle (1792), en liet in handschrift een aantal hekeldichten en andere poëzie na. Een tijdgenoot van hem was Pieter Tandt van Houtkerke (volgens Carnel; Frederiks - Van den Branden geeft Ieper als geboorteplaats, waar hij ook zou overleden zijn in 1745): hij is de auteur van het vroeger vermelde historische spel over de slag van Fontenoy en van een Zegenpraelende geloof van Euphemia princesse van China (naar Euphémie van Baculard d'Arnaud?), herhaaldelijk gedrukt (voor het eerst in Ieper) maar thans onvindbaar, opgevoerd te Nukerke in 1769, te Vlezenbeek in 1778, te Doel in 1782 (met een door Spanoghe gedrukt programma), te Moen | |
[pagina 380]
| |
in 1789 en te Kalken in 1797. Van zijn ander toneelwerk zijn zelfs de titels niet bewaard gebleven. Een handschrift met poëzie van zijn beide minder talentrijke broers Albert en Karel was in het bezit van het ‘Comité flamand de France’, waarvan de bibliotheek, helaas, tijdens de eerste wereldoorlog te Belle verwoest werd. Omstreeks dezelfde periode of iets later dichtten nog Baeteman uit Ruibroek, P.A. de Beaurepaire van Belle, J.C.J. Hubben (gestorven te Duinkerke in 1822), Torez van Kaaster, Justinus Vandamme (geboren te Ochtezele in 1773), priester Van Costenoble uit Belle, van wie een lofdicht voorkomt in Cuveliers passiespel. Van P.J. de Badts van Steenvoorde, wiens broer Winnok ook tot het rederijkersgild behoorde, bewaart het Antwerpse Plantin-Moretusmuseum in een Frans-Vlaams verzamelhandschriftGa naar eind18 een zestal gedichten, waaronder een Parnassus spoore tot ophitzinge der vlaemsche digters ter volmaektheyd, een gedicht over de Nederlandse metriek, vooral geïnspireerd op de opvattingen van de 17de-eeuwse Ieperse dichter Jacob Ymmeloot. Eens te meer worden, behalve de bewonderde De Swaen en Steven (en de Veurnse dichter A. de Buck), de Noordnederlandse meesters daarbij tot voorbeeld gesteld: den grooten Vondel, Heyns, de Vries, de Buck, Oudaen,
de Dekker, Steven, Cats, maer bovenal de Zwaen,
die in syn werken weet van Vondels deftigheden
met Cats zoet-luidentheid als in malkaer te kneden ...
De geneesheer Flahault, een van de laatste rederijkers van de kamer te Belle, bezorgt na 1800 een vertaling van het treurspel Regulus (naar L.E. Arnault). J.B. Gobrecht van Hazebroek wordt in een dichtwedstrijd te Aalst in 1807 bekroond. Jan Baptist Mouveau van Hondschote schrijft een leven van de H. Alexis en vertaalt Le secret ou la femme jalouse. De landbouwer Nicolaas Frans Ricour (1745-1820) wordt herhaaldelijk bij wedstrijden bekroond; hij is de auteur van talrijke gedichten, waarvan er enkele te Poperinge in 1851 in een bundeltje verschenen. Zijn broer Michiel, schoolmeester te Godewaarsvelde, schreef verscheidene kluchten en vertaalde Le mariage forcé van Molière. De Rymwerken door Bertein, koopman te Wormhout, zijn in een tweedelig manuscript bewaard (misschien van de hand van Bels, die voor de Franse Omwenteling advocaat was in dezelfde plaats). Sommige zijn geschreven naar aanleiding van prijsvragen, zoals de Invallende gedagten, die een antwoord zijn op het in 1826 te Steenvoorde voorgestelde thema: De Vrouw, den Wyn, het Goud; de kragt in hun gedoóken,
En voór wie van hun dry meest wierook is ontstoóken.
Een Spiegel der Kreupel-Dichters is nog geïnspireerd op Ymmeloot en misschien rechtstreekser op De Badts, die mee tot de na te volgen auteurs wordt gerekend: Eert uwe Moedertael; schryft bondig, zoet en klaer,
... volgt d'oude schryvers naer.
Volgt Heins, Cats, Vondel, Zwaen, Buk, Dekker, Bats en Steven,
Zy hebben onzen Dicht ten hoogsten top verheéven.
Tot de laatste Frans-Vlaamse rederijkers behoren nog de schrijvende huisschilder Van Reichem († 1852) van Hazebroek, die aan verscheidene dichtwedstrijden deelnam en o.m. te Brugge een eerste prijs verwierf, en Jan Petillion van Klein-Sinten († 1843). Deze laatste was de stichter van een liefhebbersgezelschap, waarvoor hij zelf een aantal stukken schreef (o.m. een passiespel) en vertaalde. | |
[pagina 381]
| |
In Kortrijk zijn er drie kamers: Sint-Barbara, de Antonisten - meer bekend als de Fonteinisten - en de Kruisbroeders, wier ontstaan teruggaat tot 1451 en die van 1770 tot 1790 een grote bedrijvigheid aan de dag leggen. Hier werkt Jan Baptist Jozef Nicolaas Hofman (1758-1835). Na zijn lagere school oefent hij bij zijn vader het beroep van schoenmaker uit. Hij wordt op 22-jarige leeftijd lid van de Kruisbroeders, waartoe ook zijn vader waarschijnlijk behoorde, schrijft gelegenheidsgedichten, leert op eigen hand Frans (later zal hij een Marie Stuart - van P.A. Lebrun? - vertalen). Zijn eerste beschermer, Jan Baptist Ovyn (1713-1799), die dertig jaar in de Hollandse missie was geweest en met Vondel dweept, schenkt hem een zilveren medaille waarin hij liet graveren: ... laat de draad,
Pek, leest en stekemaat.
Zij zijn geen werktuig voor zoo rijkbegaafde handen.
Hofman wijdde hem een ‘Lykklagt’, waaruit blijkt dat hij van Ovyn de Noordnederlandse auteurs (Hoogvliet, Smits) ter lezing kreeg. Hofman moet een dertigtal stukken geschreven hebben; zes ervan verschenen in een reeks Nederduitsche tooneel-poëzy te Kortrijk in 1806. Hij kent de Franse klassieken en schrijft liefst alexandrijnen, maar in zijn meer burgerlijke, tamelijk realistische stukken (De listige bakkerin bv.) ook lossere verzen als die van Ogier. Zijn latere werk heeft de invloed van Kotzebue ondergaan; waarschijnlijk heeft hij ook, naar blijkt uit analoge situaties in sommige van zijn spelen, Lessings Nathan der Weise (via een vertaling?) gekend. Het treurspel De ware Vaderlanders (1788), zijn eerste proeve voor toneel, is niet bewaard gebleven. Had het te maken met de heersende ontevredenheid en de nakende opstand tegen Oostenrijk? Met zijn Justina, of de Onderwerping van Namen aan de gehoorzaamheid van... Leopoldus II, van 1791, voert hij het burgerlijk treurspel bij ons in. Het gaat hem in dit stuk om een politiek conflict, gepaard aan een liefdesintrige. Het bevat bewogen tonelen, die ondanks hun opgeschroefde taal bij de opvoering wel effect zullen hebben gemaakt. Ook klaagt hij het fanatisme en de wreedheid aan van sommige partisanen, hiermee vooral de statisten bedoelend: O, wreede burgertwist! wat kwaad bedreeft gij niet,
Sinds Neerland zich onttrok aan 't Oostenrijksch gebied...
Een tot in 1836 veel gespeeld stuk is het in 1796 bekroonde en in hetzelfde jaar uitgegeven romantische treurspel in vijf bedrijven Clarinde, of de rampzalige door de liefde, waarvan het gegeven en de naam ontleend zijn aan het oudere spel van J. Acket. Ook de namen van de voornaamste personages werden nagenoeg alle overgenomen, maar verder werd het stuk geheel ‘herdicht’, in àndere alexandrijnen. De intrige is, evenals bij Acket, uiterst naïef. De structuur is die van de Franse klassieke werken; een gevecht wordt niet op het toneel gebracht maar door een ooggetuige verhaald: Myn Prins! zodra de zon wêer op haar Wagen steeg,
Vernam het Volk dat het zyn Hartog was ontnomen ...
De heldin uit zich in een gebrekkige taal waarin te vaak het juiste woord ontbreekt, maar die hem elders toch weer vloeiend van de hand gaat. ‘Mynheer!’ zegt Clarinde tot haar minnaar, | |
[pagina 382]
| |
'k begeer niet dat ge ons zult verzellen, neen
Myn Vader moest my, na hy zei, van iets berigten;
Misschien is 't om my tot de Liefde te verpligten,
Van Prins Adilon. 'k Zal dan best in eenzaamheid
Doorgronden, wat het zy, dat hem op 't harte leid.
Gy veinst u, als of gy zo seffens woud vertrekken:
Doch, doe de toestel van uw reis maar langzaam rekken.
Ik gâ myn Vader zien. Gy, wagt voor d'avondstond
Nog grooter blyken, van de Min die my doorwond.
Van 1796 dateren verder het toneelwerk in drie bedrijven Den onbermhartigen schuld-eisscher of de deugdzaame in armoede, waarin Hofman zelf de vaderrol vertolkte, het treurspel Cumma en het blijspel De Boerenpatriotten. De onverwagte redding (dat wel zeer sterk herinnert aan De Goddelycke Voorsienigheyd beproeft in Bertulpho en Ansberta van P. de Vos), vertoond in 1797, is een onmogelijke geschiedenis van door de Turken gevangen genomen christenen die elkaar op de onwaarschijnlijkste manier ontmoeten en zich voor elkaar willen opofferen. In sommige meer idyllische passages is het werk leesbaar: Waer zijn de tijden heen, die wij weleer te zaem
Beleefden? Ach... hoe zoet, hoe stil, hoe aengenaem
Was ons het eenzaem en geruste buitenleven ...
Ter gelegenheid van zijn huwelijk worden op 1 januari 1800 zijn stukken De bevredigde Vader - met een even onmogelijke intrige als De onverwagte redding - en het blijspel Den houwelyke staet opgevoerd. ‘... tusschen de beyde stukken, noteert een tijdgenoot, wierden verscheyde dig stukken uytgesproken en dit stuk was zijn twaelfste tonneelwerk.’ Rond diezelfde tijd en zeker voor 1806, vermits ze in de in dat jaar verschijnende reeks voorkomen, ontstaan De beloonde kinderliefde, nog in 1814 opgevoerd, en Het zinken der Oostendsche Pontschuit, een voorbeeld van een ‘toneelspel’, zoals bij ons het typische tussengenre tussen tragedie en blijspel werd genoemd waarvan Nivelle de la Chaussée (1691-1754) de eerste modellen had geleverd en Diderot achteraf de pleitbezorger werd. Het te Gent zonder datum verschenen blijspel De vryer incroyable ontleent zijn thema aan Marivaux' Le Jeu de l'Amour et du Hasard. Bij de aanstelling van Willem I tot vorst van de Nederlanden wordt van Hofman Het aengenaemste geschenk op een jubel-feest, ‘opera vaudeville in twee bedrijven’ opgevoerd, terwijl hijzelf een redevoering uitspreekt. In 1815 spelen de Kruisbroeders ten voordele van de gewonden in de slag bij Waterloo (die in Zuid-Nederland aanvankelijk de slag bij Charleroi werd genoemd), naast een stuk van Kotzebue, een zangspel dat Hofman voor die gelegenheid had geschreven: De menschlievendheid der dorpelingen ontrent Charleroi, Bewezen aan de Edelmoedige en Heldhaftige helden, gewond in den berugten Veld-slag van het Schoon Verbond bij de Vier-Armen. Het verhaalt hoe een vader op het slagveld zijn zoon gaat zoeken en een zwaar gewonde helpt, die later de gezochte zoon blijkt te zijn. Na de Franse tijd schijnt Hofman nog zelden voor het toneel te hebben geschreven. Maar aan dichtwedstrijden blijft hij deelnemen en de poëzie blijft hem bekoren. In zijn pas in 1819 verzamelde en te Kortrijk uitgegeven Nederlandsche dichtstukjes komen enkele pretentieloze, direct aansprekende verzen voor, als in Een almanakverkooper aan de boeren: | |
[pagina 383]
| |
Sa, boeren! wilt nu wafels bakken:
Uw oogst is in de schuur gedaan ...
Hij laat verder een Verblijf en Doortocht van Z.M. Willem I, Koning der Nederlanden, ter stede van Kortrijk 1829 na en van hetzelfde jaar De Nederlandsche zeemacht der zeventiende eeuw en De Veldslag by de Haven van Nieupoort door Prins Maurits, zoon van Willem I, grondlegger der Nederlandsche Vryheid. In 1816 zijn gedicht By het huwelyk van Z.K.H. den kroonprins van Oranje in een wedstrijd te Roeselare bekroond en in een onuitgegeven gedicht zegt hij: Door heilge broederhanden
Ziet ge, ô, Bataaf en Belg!
Omstrengeld uwe handen.
Het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje van 1835 bevat nog een mooie romance van hem, De Gerechtigheidsliefde van Karel den Stoute. Hetzelfde jaar treft hem een beroerte, terwijl hij werkte aan een prijsdicht over De Belgen, Beminnaars van Kunsten en Wetenschappen. Door zijn tijdgenoten werd Hofman als de beste acteur en auteur aangezien (ook zijn dochter Clara Anna was tijdens haar korte leven een geliefde actrice); tussen 1796 en 1828 won hij 65 gouden en zilveren medailles. Als toneelspeler heeft hij veel te danken gehad aan de vroeger genoemde en door hem vereerde Petrus Generé. Hofman was ‘dichtmeester’ van de Kruisbroeders en van de in 1810 - het jaar waarin hij belleman werd van de stad - opgerichte ‘Vredeminnaars’. Van Duyse noemde hem ‘Vlaanderens Meistersinger’ en Snellaert getuigt dat hij ‘niet minder toegejuichd [werd] (en hij verdiende het zeker nog meer) om zijn natuurlijk spelen en zuivere uitspraek, als om zijn dichterlijke begaefdheden’. F.J. Blieck beschouwde hem als zijn meester.
Te Wakken, nabij Kortrijk, bestaat een actieve rederijkerskamer, waarvan o.m. de chirurgijn en vroedmeester August Eugeen van den Poel (Wakken, 1758-1835) lid is. Hij wordt herhaaldelijk in dichtwedstrijden gelauwerd en behaalt bij de bekende wedstrijd over De Belgen te Aalst in 1810 de derde prijs. Zijn bekroonde gedicht klinkt niet zo slecht: Dit land, voorheen bewoond van wolf en wilde zwynen.
Was niet dan wildernis, niet anders dan woestynen
...
De bosschen galmen weer van woud- en weidmuzieken;
Den leeuwerk in de logt vliegt zingend hemelwaert ...
Van den Poels medelid en tijdgenoot, Pieter Joost de Borchgrave (1758-1819; hij zelf ondertekent zijn brieven met: Borchgrave), die in de Aalsterse wedstrijd eerste werd, is een van de grote figuren uit de rederijkerswereld van het einde van de eeuw. Hij studeert aan het college te Kortrijk, oefent het beroep uit van bakker, maar zijn vader was baljuw en hij zou zelfs van adellijke afkomst zijn. Er is op het naburige kasteel een bibliotheek met Engelse en Duitse boeken, waaruit hij mag putten. Hij leest Klopstock en Lamartine, Bilderdijk, Bellamy, de bijbel. In 1784 treedt hij voor het eerst met de Wakkense Lelie-kamer op tijdens de Bellerophon-opvoeringen in Oudenaarde en het jaar daarop speelt hij de rol van de hogepriester in De Weduwe van Malabar bij de inwijding van de nieuwe schouwburg van de Gentse Fonteine. Bij die gelegenheid draagt hij tijdens de prijs- | |
[pagina 384]
| |
uitreiking zijn Harpslag ter inwyding van den Nederlandschen Schouwburg voor. Hij moet meegewerkt hebben aan de Dictionnaire historique van de anti-jozefistische publicist F.X. de Feller. Aanvankelijk zou hij een zekere sympathie gehad hebben voor de ideeën van de Franse revolutie. In een Ode aen de Vryheyd van 1790 herdenkt hij de Spaanse, de Franse en de Oostenrijkse overheersingen: Doch ... wat fluystert in 't verschiet?
'k Hoor lyk vreemde tooverwoorden,
Weer gekaatst door harpakkoorden;
O Hemel! dwaal ik? of is 't welligt 't Vryheidslied?Ga naar eind19
maar bij de onthoofding van Lodewijk XVI maakt hij een treurdicht (dat eerst in 1861 wordt uitgegeven) en hij moet nog andere blijken van een gewijzigde stemming gegeven hebben, want hij ondergaat in de Franse tijd enkele huiszoekingen. In 1794 zou hij getracht hebben een anti-Frans verzet te organiseren, wat dan toch weer moeilijk te verbinden is met zijn benoeming in datzelfde jaar (volgens sommigen al vroeger, volgens anderen in 1797) tot ontvanger van de directe contributies. In 1861 zou zijn kleinzoon zijn volledige werk, met op vele plaatsen door de auteur zelf ‘geschaafde’, d.i. later gewijzigde verzen laten verschijnen. Het bevat ongeveer zestig uitvoerige gedichten ('s Menschen leven, Den invloed der Vriendschap, Het gelukkig huwelijk, De Vrede, Troostzang, Jubelkrans, Harpslag, Bloemfestoen ...) en twee toneelstukken. Hij moet er echter meer geschreven hebben, alleszins de komedies De vrugtelooze Bewaeking - zijn eerste stuk - en Frederik soldaet van het leger terugkomende en een drama, De verhoorde aermen, of het deugdzaem huisgezin. De opgenomen stukken zijn het treurspel in proza Den Schildwacht Nelzon, of de beproefde liefde en de in een Hollands dorp gesitueerde komische eenakter Krispyn, of: twee vliegen met éen slag, eveneens in proza. In Krispyn wordt de slag van Marengo vermeld, zodat dit spel van 1800 of later moet dateren (de uitgave van 1861 situeert het tussen 1810-1819). Van een opvoering ervan vinden we nergens een spoor, wel van die van Nelzon: in Ertvelde (in de jaren na 1785), in 1797 te Buggenhout, in 1811 te Tielt, in 1817 te Brussel, in 1818 of later te St.-Denijs-Westrem. J. de Borchgrave, de kleinzoon, vermeldt dat het treurspel ‘byna gelyktydig vertoond werd te Gent, Kortryk en Brugge, en dat [het] in druk verscheen te Gent, by Kimpe, zonder jaertael [sic] of naem van schryver’ (Inleiding, XLVIII) en hij rekent het stuk onder de werken, die tussen 1790-1800 tot stand kwamen. Het verhaal van de schildwacht die zijn post verlaat om te helpen bij de brand van de woning van zijn beminde Adelaïde, gecombineerd met het thema van het standverschil tussen beide geliefden, heeft De Borchgrave, naar eigen getuigenis, gevonden in ‘de beruchte Werken van den grooten Hugo’, die hij van een vriend ter lezing had gekregen. Welk werk van Grotius (want Victor Hugo kan zeker niet bedoeld zijn) hier de inspiratiebron is geweest, hebben we niet kunnen achterhalen: alleszins niet de Anthologia Graeca die H. de Bosch vanaf 1795 te Utrecht begon te publiceren. Genietbaarder dan beide toneelstukken zijn in ieder geval de gedichten, Dood en onsterfelykheid bv.: Aanvaard myn groet, o stille Dood!
Laat myne dankbre hand voor u Cypressen strooijen,
Dra rust myn romp in uwen schoot,
| |
[pagina t.o. 384]
| |
4 J.L. Krafft: Een bladzijde uit Den Schat der Fabelen.
5 F. de la Fontaine: Titelblad van de Verhandeling over de redenvoering.
6 J.F. Cammaert
7 J.B.J. Hofman
| |
[pagina 385]
| |
Ontledigd zyner Aardsche boeijen;
Zy thans my welkom, plegtge stond!
Gy zyt myn Trooster en myn Engel:
Myn' ziel moet, als de bloem, ontrukt zyn aan haar stengel
Die nog wast op des Waareld's grond.
Wel lijdt zijn poëzie vaak aan een zekere overdadigheid en laat hij zich te gemakkelijk meerukken op de vaart van zijn inspiratie. Aen den heer Lucas Charité, dichter te Aelst begint erg gezwollen: O dichter! dichters roem, O eer der puykpoëten ...
Maar dan vindt hij ergens toch weer een tekenend woord of een gevoelig vers, dat bv. in De faam kroont niet alleen de schorre krijgstrompetten
of in Waar Ceres en Diaan verrukt ten reie gaan.
Bij 't rijzend koormuziek van schelle filomelen,
En 't dartlend pluimgejuich van vliegende orgelkelen,
...
Terwijl de klimmend' hopp' haar groene malsche toppen
Voert hutslend langs de stang, gedreven door de lugt ...
getuigt van een taalvermogen dat wij bij zijn voorgangers en tijdgenoten niet dikwijls ontmoeten. Treffend is De Borchgraves aandacht voor het Noorden. Hij is overigens bevriend met Van Alphen en met de blinde dichteres van Aardenburg, Petronella Moens, die te Wakken bekroond werd in 1785 (later, in 1806, kon ze niet gelauwerd worden, omdat ze niet aanwezig was, wat een traditioneel aan de bekroning verbonden voorwaarde was)Ga naar eind20 en voor wie hij in 1786 en 1788 een paar gedichten schreef. In 1797 wordt hij lid van de Academie van Utrecht ‘Tot vlijt vereenigd’. In De Oefening. Hulde aen de Nederlandsche Dichters, aan dat genootschap opgedragen, vermeldt hij al de dichteressen die omstreeks die tijd de Noordnederlandse Parnassus bewonen: naast Moens de dames Van der Wilp, Schagt, baronesse de Lannoy uit Breda, Katharina Lescaille, Lucretia van Merken, Adriana van Overstraten uit Bergen-op-Zoom, alle zeven auteurs van oorspronkelijke of naar het Frans bewerkte treurspelen. Tegelijk brengt hij hulde aan Vondel, Cats, Antonides, Brandt, Hooft, Feith, Poot, Bellamy en ‘menig duyzend ander’, wie hij toeroept Neêrlanders! ja, wy reyken U de warme hand,
Doogt, dat wy nederig nasporen uwe schreden ...
Het gedicht werd geschreven in 1794: alsof de dichter op dat kritieke moment zich vastklampte aan het Noorden en besefte dat buiten dat houvast zijn taal en kunst niet leven kon. In zijn prijsdicht over ‘de Belgen’ (1810) leren we hem kennen als een romanticus, voor wie het nationaal motief een werkelijk bezielende kracht heeft: Ik zing, ontvlamd van drift, myn dierb're landgenooten!
Ik zing het heldenbloed, waar uit ik ben gesprooten!
Kortom, ik zing den Belg, zyn onverschrokken trouw,
Zyn kunst, zyn koopmanschap, zyn land- en akker-bouw.
| |
[pagina 386]
| |
Hij die in zijn Ode aen de Vryheyd tijdens de Brabantse Omwenteling Breydel en De Coninck (naast Artevelde en Anneessens) had gehuldigd als vrijheidshelden, bezingt nu in volle Franse tijd de Guldensporenslag: ... Men vliegt, ontzelfd van woede, in d'armen van de dood:
Een kenmerk, uit wat bloed onz'Belgen zyn geboren!
Een' luister, dien het goud, de vier paar duizend spooren,
Ontrukt met eigen hand aan Vrankryks ruitery,
Hoe schoon, hoe luisterryk, zet allen luister by.
De ‘goede(n) Wackenaer’, zoals de dichteres Moens hem noemde, is ‘één van de voornaamste voorloopers van een Vlaamsche Romantiek’ (G. Degroote), een voorloper van Van Duyse en Ledeganck. Zijn tijdgenoten koesterden voor hem de grootste bewondering. In 1820 namen 23 mededingers deel aan de wedstrijd die te Deinze werd ingericht om de afgestorvene in een loflied te huldigen. De winnaar, D.J. van der Meersch van Oudenaarde, deed het in een met mythologische reminiscenties overgoten cipressen krans: Wijl onze moedertaal scheen onder 't juk te zwijken
van uitheemsch' heerschappij, uw sierlijk rijmgedicht
vertoonde hoe haar schoon voor andren niet moest wijken,
hoe har' zoetvloeijendheid ten onrecht was betigt.
Ook in Oudenaarde, waarvandaan eenmaal de beeldstormers vertrokken waren, leeft nog een traditie. Als De nieuwe Kersouwieren in 1713 een spel willen opvoeren, wendt de pastoor zich tot de overheid om dat te beletten, daar het het bijwonen van de kerkdiensten zou kunnen schaden. ‘Sa majesté impériale et royale ordonne à ceux du magistrat d'Audenarde de faire publier incessamment le placard du 15 may 1601 ... et ensuite de ne point permettre que les comédies ci-mentionnées se représentent pendant la prédication ou autre service divin.’ Maar het stadsbestuur subsidieert de kamer toch in 1714, wanneer ze voor de gouverneur van de stad, generaal de Chanclos, voor de commandant van de bezetting en de overheden het spel van David en Absalon opvoert. In 1722 schrijft Pieter Vincent († 1777), die de kamer tot bloei bracht en de auteur is van verscheidene (niet bewaarde) blijspelen, Het overrompeld Audenaerde. Het wordt in zijn stad gespeeld in 1723, 1753, 1769, 1772, te Petegem zes maal in 1779, te Zwevegem elf maal in 1787. Het stuk, in vier bedrijven, handelt over het calvinistische bewind van 1566 tot 1572 en is misschien hetzelfde als De schromelyke beroerten ende goddeloose tirannye der Geusen, gedaen binnen de stadt Audenaerde, in 't jaer 1572, dat gespeeld wordt te Petegem in 1760, 1773 en 1776. Van Vincent en Constant vander Eecken, deken van de kamer († 1790), wordt in 1763 Jacobus Lacopius met eenige sijner medegesellen, maertelaers van Gorcum opgevoerd. Vander Eecken schreef ook een treurspel Bellerophon (1754). Een gelijknamig werk bestaat ook van de hand van Karel Jozef Signor, onderwijzer en landmeter te Ronse, van wie in 1801 te Kerkhove Het zielzalig onderhoud ofte de 12 artikelen des geloofs werd opgevoerd en in 1822 nog, bij het eerste optreden van het nieuwe ‘Genootschap van Rhetorica’ te Ronse, De bekeering en de marteldood van Sint-Hermes (uit een vroegere Ronsese versie?). Signor stamt uit een ‘literaire’ familie. Hijzelf, zijn vader, schoolmeester Pieter | |
[pagina 387]
| |
Jozef (Zulzeke, 1750-1804), diens broer Jan Baptist (Zulzeke, 1731-?) en zijn grootvader Pieter Jan (Melden, 1708-1774), koster en onderwijzer in Zulzeke en geregeld medewerker bij de opvoeringen die de Ronsese onderwijzer Jan Baptist Vandenhende met zijn eigen schoolkinderen en de ‘Liefhebbers van Rethorica’ te Ronse organiseerde, staan op nog bewaarde ‘argumenten’ uit de tweede helft van de eeuw vaak vermeld als ‘directeurs’, d.i. regisseurs van in de streek rondom Oudenaarde opgevoerde toneelwerken. Pieter Jozef schreef of bewerkte een aantal stukken van 1778 tot 1801, de klucht De gefopte Franschman (Wortegem, 1778), Meza, koning van Moab (Ingooigem, 1784), Temerarius en Cleomeda (Deerlijk, 1787), een martelaarsspel over de H. Agatha (Nukerke, 1797), Belizarius (Asper, 1798)Ga naar eind21 en Ontzet van Halle, in Henegauw, beschermt door het mirakuleus Beeld Maria, dat door J.F. Kimpe te Gent werd uitgegeven en, onder leiding van Karel Jozef, met balletten, ‘banketten’, vuurwerk en de ‘vlammen der Helle’, in 1801 zeventien maal te Kerkhove werd vertoond; daarnaast legde hij zich vooral toe op het knutselen van chronogrammen. Jan Baptist, botanicus en onderwijzer te Zulzeke en te Ronse, is o.m. de auteur van Den zegenpraelenden veltheer Eustachius, dat bijna geheel gecopieerd werd van P. Smidts, met toevoeging van o.a. een toneel waarin aan de Romeinse soldaten gewezen wordt hoe ze hun geweren moeten gebruiken! De tekst, van 1769, bevat een onderdanige opdracht aan de baron en diens gezin, de pastoor, de onderpastoor, de baljuw, de burgemeester en de andere notabelen van zijn dorp. In een uitvoerig commentaar weidt hij uit over de opvoering van ‘zijn’ stuk door de Rozenkrans te Nukerke en alles wat daarrond gebeurde. 's Morgens waren ‘den baron en baronesse’ in de hoogmis aanwezig geweest, Naer den noen, ginck men sien spelen,
Dat niemant quam te vervelen,
Van Eustachius een spel,
Agriabel en seer wel.
Na de vertoning, naar de rederijkerszeden van de tijd, 't Was al eten ende drincken,
Ende glaesen weer vol schinken;
Nukerck was in volle glans,
Onder hunnen Rosen-Crans.
...
Men sag hun eendrachtig alle,
Vyf-en-twintig in 't getalle,
Sonder speelman of tambour,
Die daer maeckten bly ramour.
Daer en sag ick niet ontbreken
Nog niet anders hoord ick spreken,
Als van eten ende dranck,
Tot sy vielen van de banck.
De Bellerophon-teksten van Vander Eecken en K.J. Signor, zouden iets te maken kunnen hebben met een Bellerophon of lust tot wijsheid van Dirk Pietersz. Pers, te Amsterdam uitgegeven in 1614, 1638 en 1669, maar waarschijnlijker lijkt toch een of andere Franse bron. Vander Eeckens versie werd in 1755 en 1784 te Oudenaarde opgevoerd en in 1798 nog eens te Leupegem (tenzij het in dit laatste geval om Signors tekst gaat). De opvoering van 1784 was - zoals wij vroeger | |
[pagina 388]
| |
reeds terloops vermeldden - georganiseerd door Jan de Man, die het ‘gewrocht der voormaelige Kersouwieren’ ten dienste van de mededingende kamers uitgaf. De Borchgraeve speelde bij die gelegenheid voor zijn kamer de rol van Bellerophon. ‘Voormaelige Kersouwieren’ inderdaad, want twee jaar tevoren was de kamer ontbonden geworden: naast de genoemde stukken van Vincent en Vander Eecken had ze o.m. ook De Schole des Mans en De Listen van Scapin, allebei naar Molière, en De Vrouw rechter en partye, naar Montfleury, opgevoerd. In 1806 haalt de Kersouwe weer haar oud blazoen met de kenspreuk ‘Jonst soect const’ voor de dag. Er worden zinnebeeldige stukken vertoond op versierde wagens en een gedrukte verklaring op rijm wordt aan de toeschouwers uitgedeeld. In 1810, 1811 en 1812 voert ze telkens een vastenavondspel op (de Bacchus feeste, De Reynheyd en de Dertelheyd, Den Berg Parnas), in 1812 ook twee blijspelen van Kotzebue. Ze neemt aan verscheidene dichtwedstrijden deel en schrijft er in 1814 zelf een uit: Schets dan met uw penseel ons af Napoleon,
Die door zyn grouweldaên, geput in d'helsche bron,
Bezoedeld heeft den roem van zyne zegepraelen...
Bekroond wordt de Brugse rederijker Thomas van Loo (Oostende, ? - Brugge, 1851),Ga naar eind22 nadat F.L. Henckel de prijs had geweigerd. De Schrijver uit Gent en D'Huyghelaere van Deinze behalen respectievelijk de tweede en de derde prijs; eerstgenoemde wordt tevens tot winnaar uitgeroepen van het ‘vraagstuk’, omdat in de verzen van de eigenlijke bekroonde, een Wakkens rederijker, enkele bastaardwoorden waren geslopen. De ingekomen stukken verschijnen te Gent bij de wed. A.B. Steven; er is er ook een bij van kleermaker Jaske Cloppenbourch: ...barbaers gebroed, waer gaet gy u verbergen?
Gaet gy op 't eyland d'Elb nog ander menschen tergen?
Hoe is het mogelyk dat de vereende magt
U 't leven heeft gespaerd, en niet omhals gebragt!
Er is weer een wedstrijd in 1816 en in dat jaar ontstaat een nieuw gezelschap, Yver en Eendragt. In 1812 was een ander gezelschap uiteengevallen, dat in het begin van de eeuw was opgericht en met succes vertaalde zangspelen en opera's had opgevoerd.
De Gentse geneesheer Pieter Lucas van Hove (± 1668 - gestorven vóór 6 april 1726), een tijdgenoot van de trits artsen-dichters Michiel de Swaen, Domien de Jonghe en Peter Smidts, is de auteur van enkele Latijnse en Nederlandse gelegenheidsgedichten. In 1702 verwelkomt hij de afgezant van de nieuwe vorst Filips V, kleinzoon van Lodewijk XIV, in 1709 prins Eugeen van Savoye, veldheer van de verbonden legers die het tegen Filips opnemen. Uit beide gedichten, evenals uit de in opdracht van de stadsmagistraat en de Raad van Vlaanderen geschreven Latijnse huldegedichten aan Filips (in 1701) en aan de Oostenrijkse keizer Karel VI (in 1717), spreekt, naast de trots om de vroegere luister van Vlaanderen, het intense verlangen naar het einde van het steeds weer terugkerende krijgsgewoel: moge de keizer de doornen uit de poot van de Vlaamse leeuw verwijderen, zodat hij niet langer verdrukt neerligt, want oorlog is erger dan de pest! Van Van Hove is ook een lofdicht op De Anatomycke ... Beschryving (1703) van zijn beroemde stadgenoot Jan Palfijn. | |
[pagina 389]
| |
In 1701 is te Gent de ‘souvereyne hoofdkamer van rhetorica’ de Fonteine weer opgericht, met als hoofdman Jacob Hoylant. De al meermaals geciteerde Cornelis Meyer en factor Jacob Hye (1667-1749) zijn er ijverige leden van. De laatste laat in handschrift vier kluchtspelen na (Het arm huishouden, De kleine komedie van Bacchus, De mandragende maegd, 's Werelds ydelheid), samen met Rymdichten (o.a. een prijsdicht op de door zijn kamer in 1702 gestelde vraag ‘hoe onzen Heer op Paeschdag is verrezen’ en een uitvoerig gedicht over Het tooneel van de bedorven wereld, nu in deze tyden), Jubileën, Solemniteyten, Lofdichten, Triomphen, Liedekens, die nu in de universiteitsbibliotheek te Gent berusten. Een ander lid, J. van der Zype, schrijft in 1716 het reeds genoemde gruwelstuk Den rampsaligen ondergank van Tersides koning van Persien, Verwekt door vraek en weder-vraek van Theocrin en Amurath, duidelijk een bewerking van de Wraak van verkrachte Kuysheydt bewesen in 't rampsalig leven vande princerse Theocrina onteert van ... Amurath van Cornelis de Bie, gespeeld in 1688 en gedrukt in 1706. Van der Zypes stuk werd door Meyer uitgegeven en, volgens de titelpagina, gespeeld ‘door de Leerlingen van Rhetorica, onder de bestieringe van eenige Lief-hebbers uyt het Hooft-Gilde’. Een Tersides en Amurath (van hem of van De Bie?) wordt opgevoerd te Dendermonde in 1788, vijf keer te Heestert in 1770, elf keer te Gavere in 1778 en vijftien maal te Nederbrakel in 1798. Er moet in Gent een stevige rederijkersbedrijvigheid geheerst hebben. De drukkers P.A. en J.F. Kimpe geven meer dan honderd toneelstukken uit, van Cammaert, van Droomers en anderen; ze herdrukken ook liederbundels als den vroylycken speelwagen van J. de Ruyter of het oudere Brabantsch Nachtegaelken, door de Brusselse drukker J. Mommaert circa 1650 voor het eerst uitgegeven met heel wat Noordnederlandse teksten van o.m. Hooft, Bredero, Cats en Starter (al plaatste hij zijn eigen devies onder een aantal ervan!). P.A. Kimpe († 1843) is lid van de Fonteine en schrijft, behalve een Wonder helddaedig leven van Sint-Jooris, een treurspel Sigismundus, zoon en kroonprins van Bazilius ... of het leven is een droom (naar Calderon de la Barca; misschien via een Franse vertaling?). Op 2 januari 1779 begint Den vlaemschen indicateur ofte aen-wyser der Wetenschappen en Vryekonsten te verschijnen bij de gebroeders Gimblet, later, tot in 1787, bij J.F. Vander Schueren. Vander Schueren (1751-1804) is drukker te Gent van 1779 tot 1802: hij drukt o.m. een aantal toneelstukken en een Dichtkunde van den heere Nicolaes Boileau Despréaux (van Cammaert?). Ook hij is lid van de Fonteine. Hij wordt te Wakken in 1781 bekroond met een lofzag op Maria-Theresia en vertaalt de Weduwe van Malabar of het Gezag der Gewoonten, naar het in 1770 verschenen treurspel van de Fransman Lemierre. Zijn vertaling is in proza en wordt gedrukt in 1788, terwijl een andere, ditmaal berijmde versie van zijn stadgenoot A.F.G. van Renterghem - die ook Gabrielle van Vergy vertaalt - te Brugge in 1789 verschijnt en achteraf te Gent (s.d.) herdrukt wordt: een van beide versies wordt te Brussel in 1792 en 1793 opgevoerd (Worp vermeldt nog een vertaling van 1781, en een van 1789 van de Amsterdammer P. Pijpers). Vander Schuerens bewerking wordt het opgelegde stuk waarmee, op uitnodiging van de Fonteine, acht kamers in april en mei 1785 de nieuwe schouwburg inwijden: Wakken wordt weer eens eerst en De Borchgrave krijgt een erepenning voor zijn vertolking van de rol van de hogepriester. De opsteller van Den vlaemschen indicateur zou, volgens een schriftelijke aantekening in het exemplaar van de universiteitsbibliotheek te Gent De Brabant zijn, ‘du moins c'est lui qui s'occupait principalement de faire paraître et de | |
[pagina 390]
| |
collationer ce journal’. Volgens een los blad in een tweede exemplaar van dezelfde bibliotheek, ‘les rédacteurs du Vlaemschen Indicateur étaient le premier l'avocat Le cat, et le second Mr. Lejeune, qui a été Jésuite, fils de l'Echevin de la ville de Gand’.Ga naar eind23 Er mag evenwel worden verondersteld dat Vander Schueren niet helemaal vreemd is gebleven aan de redactie. In ieder geval vinden we in jaargang 1785 een ‘Redenvoering over de Oudheyd, Nutheyd en Heerlykheyd der zoo van ouds genoemde Rederykers in de Nederlanden; by een verzaemeld door J.F. vander Schueren, en uytgesproken door Mr. van Beesen ... op den 6 Juny 1785 ... op het onlangs opgericht Schouwburg, in de bonne Avanture, binnen de Stad Gend’. Deze redevoering, waaruit we elders een merkwaardig fragment citeerden, werd gehouden ter gelegenheid van de prijsuitreiking na de opvoeringen van de Weduwe van Malabar. Dat Vander Schueren er de auteur van is, lijdt haast geen twijfel, te meer omdat de tekst in 1785 nog eens apart verscheen als Harpslag, Ter inwyding van den nieuwen Nederduytschen schouwburg, opgeregt in de Bonne-aventure ... door J.F. vander Schueren. Vol trots stelt de tekst dat ‘de Rederykers van Duynkerk beweiren met oude Bescheyden, dat onze Broederschappen veel ouder zyn, dan die in Frankryk’. Een noot hierbij verwijst als gezagsargument naar Michiel de Swaen in de opdracht tot zijn Andronicus (1700). De kamer van Diest zou volgens de auteur opgericht zijn in 1302! Dat Spieghels Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst vermeld wordt, is het noteren waard. Van Vander Schueren is allicht ook de Lofreden ... ter gelegentheyd der uytdeylinge der Kamerpryzen van het oud en vermaerd gilden van Rethorica, uitgesproken op 9 september 1784 en in dat jaar in de Indicateur afgedrukt. Een Redenvoering over het nut van het toneel, te Kortrijk op 5 juni 1797 uitgesproken bij de uitreiking van de prijzen voor de toneelwedstrijd die in de winter 1796 gehouden werd, moet waarschijnlijk eveneens aan hem worden toegeschreven. In 1812 richt de Fonteine een tweetalige wedstrijd in (tweetaligheid was een eis van het Franse regime) over de slag van Friedland en de vrede van Tilsit.Ga naar eind24 De 19-jarige Jan Frans Willems behaalt de eerste, E. van Damme uit Brugge de tweede, Lambin van Ieper de derde prijs. Als men Willems later deze ‘Napoleontische poëzie’ ten kwade zal duiden, zal hij zich scherp verdedigen met erop te wijzen dat hij tijdens de Franse tijd toch wist welke zijn moedertaal was. Bij de prijsuitreiking spreekt de ambtenaar Norbert Cornelissen (Antwerpen, 1769 - Gent, 1849), die in de jury had gezeteld, een Franse redevoering uit, waarin hij, zoals het hem is opgelegd, de lof zingt van het Frans, maar tegelijk het Gent uit de middeleeuwen vergelijkt met Florence, de figuur van Artevelde verheerlijkt, het ontstaan, de bloei en het verval van de rederijkerskamers beschrijft en het doordringen van de Franse taal en cultuur precies de oorzaak noemt van dat verval. In 1813 verschijnen een uittreksel uit zijn voordracht (De l'origine, des progrès et de la décadence des chambres de rhétorique, établies en Flandre) en de bekroonde gedichten te Gent. De uitvoerige passage over Artevelde was, op aanraden van de Parijse politieprefect aan wie de tekst ter controle was voorgelegd, naar de voetnoten overgeheveld. Daarin rehabiliteert Cornelissen de in de kroniek van Froissart, op last van hogerhand, vertekende figuur van Jacob van Artevelde, vertekening die sindsdien traditioneel was overgeleverd en in 1810 nog ter gelegenheid van de Aalsterse wedstrijd over ‘de Belgen’ tot uiting was gekomen in het bekroonde Franstalige gedicht van Ph. Lesbroussart (zoon van de uit Frankrijk geïmmigreerde J.B. Lesbroussart, die in 1789 te Gent een heruitgave van de Annales de Flandre van d'Oudegherst had bezorgd). Hoogstwaarschijnlijk is het | |
[pagina 391]
| |
overigens dit gedicht dat Cornelissen tot zijn lange en vinnige rechtzetting inspireerde, waarbij hij zich vooral baseerde op gegevens uit de Recherches des antiquités et noblesse de Flandre (1631) van Ph. de l'Espinoy (een bron die de later te behandelen De Jonghe voor zijn Ghendtsche Geschiedenissen en zijn voorstelling van Artevelde had gebruikt). Men kan geredelijk stellen dat Cornelissen aan het begin staat van de verheerlijking van de Gentse voorman door de latere Vlaamse Beweging. In zijn Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche Tael (1832) kiest Blommaert juist Artevelde tot voorbeeld en in een rouwdicht op Cornelissen (De Eendragt IV, 25) schrijft Van Duyse: Eer aen Cornelissen, wiens veder
Den grootschen vlaemschen Ruwaert weder
In al zijne grootheid stijgen deed,
En d'aedlaer van den vaderlande
Heldhaftig wrook op 't slijk der schande
Dat Frankrijk op zijn assche smeet.
J.O. de Vigne vermeldt van hem een Jan Van Syngel's, schutter van 't gilde van Ste Sebastiaen te Gend, welkoóm in d'Elyséesche velden by vorst Adolf van Wackene en Prins Karel van Lorreynen (Gent, 1813), waarin hij de kort tevoren overleden Van Syngel laat praten met de vroegere landvoogd en dat ironisch bedoeld zou zijn tegen de Franse overheersing. Na 1814 zou Cornelissen als gelegenheidsdichter, vlot redenaar en animator van het Gentse verenigingsleven een populaire figuur worden. Te Gent verblijft vanaf 1812 Pieter Jan Robyn († 1823), geboren te Vrasene in 1768, nog een actief lid van de Fonteine en de grote mededinger van De Borchgrave. Hij studeert aan de Ecole Normale te Parijs, wordt republikeinsgezind, is misschien mede-opsteller van het tijdschrift Den Democraet (1795), werkt alleszins mee aan De Protocole Jacobs (1798-1800) van zijn medelid in de Fonteine, de republikein J.J. Antheunis, en wordt in 1811 politiecommissaris te Zele. Van zijn hand zijn niet bewaarde vertalingen van Semiramis van Voltaire en van de eerste zang van Boileaus Art Poétique. In 1797 schrijft hij het gruwelijke treurspel Nuno en Evora, of de Vadermoord, naar aanleiding waarvan hij in een brief aan een vriend verwijst naar ‘Eschyles, Euripides, Sophocles, Philocles, Xenocles, Lycofron, Seneca, Corneille, Voltaire en Vondel’. ‘Maar maken wij ons niet begekkelijk met al die groote mannen hier aan te halen’, vraagt hij, ‘en over eene zoo groote konst te handelen?’ Laten we liever spreken over ‘Knelis De Bie, Goessey, Cammaert, Volkerik, Jan Vos, Isak Vos, enz.’ voor het treurspel, en voor de komedie over ‘Kuyper van Gend, Eyers van Lokeren en Ogier van Antwerpen’. Vanzelfsprekend neemt hij deel aan de wedstrijd over ‘de Belgen’, maar hij wordt noch bekroond noch zelfs maar vermeld, zodat hij boos zijn manuscript terugeist en het, samen met een gedicht over De Belgische Schilders, zelf uitgeeft. Hij wilde, zo verklaart hij in de inleiding, aantonen dat één onderwerp volstond om 500 versregels te schrijven en dat men er, om ‘de Belgen’ te bezingen, wel 5000 nodig had. In beide gedichten treft de nationale en Grootnederlandse visie. De opstand tegen Filips II wordt de strijd van ‘onze Nederlanden’ tegen de ‘snode inquisitie’, waarbij hij de zijde van Willem de Zwijger kiest: Juicht! Fraaije lettren, juicht! gij hebt niet meer te duchten,
Schoon gij uit Vlaanderen naar Holland heen moet vluchten
De Grote Desideer ...
| |
[pagina 392]
| |
Ontvangt U daar met vreugde ...
De lier van Hooft en Cats hangt reeds voor U besnaard ...
‘Hollanders’ en ‘Belgen’ zijn één volk, Noordnederlandse dichters worden tot voorbeeld gesteld, Noord- en Zuidnederlandse schilders naast elkaar vermeld (dat doen trouwens ook sommige fransschrijvende deelnemers aan dezelfde wedstrijd). Tegelijk verdedigt Robyn de moedertaal (‘'k weet' er zijn vlegels die het Neerlands durven doemen; / Die rijke en zuivre taal, als hoog ontuchtig noemen: / Maar daarom niet gevreesd: zij zal de proef doorstaan ...’) en raadt hij de schilders af ‘die doodsche verw der Gallen ooit na te apen’. In 1815 komt er dan ook een gedicht van hem voor in een Dichtoffer aan de verlossers van Nederland. Toen in 1811 te Deinze Abrahams offer de mededingende rederijkers moest inspireren, voelde Robyn zich weer beledigd door de nieuwe bekroning van De Borchgrave, terwijl hijzelf zich met een geringe vierde prijs tevreden diende te stellen. Maar de aanhef van zijn gedicht had voor de aanwezige dichterschaar ook niet erg vleiend geklonken: O Zoon van Noachs Zoon! op Hoogvliets goude lier
Zoo vloeyende als vol kracht, zoo edel als vol zwier
Zoo ryk als grootsch van trant, en heerlyk opgezongen,
Thans gaat een Rymers' hoop, verdraaid, verwrikt, gewrongen,
Op eenen schorren bas, ten schrik van 't keurig oor,
Uw lof uitbrommen in een ieverig Dichterkoor.
Ik die me ook reken by die onbedreven knapen,
Wil van de Maeszwaen mee het hoog gedicht na apen.
Robyns gedicht is nochtans niet zo kwaad: De gryze Godsheld vat met huiverende handen,
Daar hem het harte bonst, de sterke en taaie banden,
En strengelt ze om de leên van zyn zoo dierbaar kind ...
Van Duyse zal hem loven om zijn ‘stoutheid van wendingen, deftigheid van taal, verhevenheid van gedachten, en den daarmede in verband staenden kunstig afwisselenden versbouw’. Robyn is zonder twijfel één van de begaafdste en oorspronkelijkste dichters van zijn tijd geweest. Zijn Alcides, omgord met het offerkleed hem door Dejanira geschonken schijnt nog lang in declamatiewedstrijden te zijn voorgedragen. Zoals zijn rivaal De Borchgrave is hij een typisch preromantische verschijning. Dat blijkt ook uit de titels van zijn latere (verloren gegane) toneelwerk: het blijspel De zwarte Man of De Spleen, de drama's Werther en Egmond en Hoorn, beide naar Goethe, het laatste voor de rederijkers van Zottegem, waar het graf van Egmont in 1819 ontdekt was. Robyn was een begaafd toneelspeler. Ook zijn dochter Diana (1805-1855), die hij met zeer persoonlijke ideeën over emancipatie en zelfbeschikking had opgevoed, werd later, net zoals de dochter van Hofman, een bekende actrice. De Fonteine zelf engageerde in het begin van de 19de eeuw geregeld Noordnederlandse gast-actrices, zodat J.J. Steyaert in een klein manuscript, handelend over de periode van 1797 tot 1806, kon schrijven: ‘Er werd, ten dien tyde op het tooneel zeer goed Vlaemsch gesproken: dit moet ten deele aen de oeffening der treurspelen die geene slechte zegging dulden, worden toegeschreven, alsook aen het voorbeeld door de voortreffelyke kunstenaerres, uit Amsterdam, Marie Adams, gegeven.’ Deze laatste speelde van 1802 tot 1804 voor de Fonteine; toen haar schoonbroer Majofski uit Amsterdam haar in 1802 kwam bezoeken, trad hij mee | |
[pagina 393]
| |
op in Kotzebues De onechte zoon. Later, van 1805 tot 1808, zouden de zusters Ringeling uit Rotterdam herhaaldelijk bij de Fonteine gasteren. In Gent is de te Veurne geboren priester Frans Lodewijk Henckel (± 1754 - Brugge, 1835) leraar aan het college, nadat hij regulier kanunnik van de tijdens de Franse tijd opgeheven abdij van Lo en van 1793 tot 1797 rector van de kapittelschool van de kathedraal te Brugge was geweest. Hij schrijft in 1789 een lofdicht op Van der Noot, vertaalt uit het Latijn van Lhomond De doorluchtige mannen der stad Roomen (Gent, 1811) en bezingt in 1810 in de wedstrijd te Roeselare, waar J.B. Huys uit Meulebeke bekroond werd, de Verwoesting van Troyen. Een Nieuwe vlaemsche spraekkonst, geschikt na de spelling der HH. Siegenbeek en Weiland verschijnt van hem te Gent in 1815. Reeds tevoren had hij van zijn erkenning van het Noordnederlandse taalgezag getuigd, door voor een wedstrijd te Aalst in 1809 over Den jongsten dag des Oordeels de eis te laten stellen dat geen ‘onduits’ woord gebruikt mocht worden. Omdat A.E. van den Poel het woord solfer i.p.v. zwavel had gebruikt, verzette Henckel, als jurylid, zich tegen diens bekroning: Zoo gy ons moedertael, zoo woordenryk en schoon,
Met geen onegteling gesteld had elk ten toon.
Vergeef de strengheyd van ons voorgeschreven wetten,
Die ons belet de kroon op uwe kruyn te zetten.
Bij de Oudenaardse wedstrijd van 1814 zal Robyn het in een Letterkundigen Brief onredelijk noemen dat ‘niemand prys kon behalen, hoe hoogdravend zyn werk ware, met één onduytsch woord ...’: ook toen had Henckel die voorwaarde in het wedstrijdreglement laten opnemen. De oorzaak van Henckels weigering om bij die gelegenheid de eerste prijs te aanvaarden, moet dan ook gezocht worden in een opmerking vanwege de jury over zijn overdreven purisme. Aan enkele van deze vroeg-negentiende-eeuwse wedstrijden neemt Jan Antoon Stichelbaut (Gent, 1746-1814), ‘armmeester’ in Gent, deel. Van hem zijn ook een lofzang op en verdediging van de H. Eucharistie, Heylzaem oogslag op het onbloedig Slagt-offer, in XII Zangen (Gent, 1805), en De heilige Maget ende Moeder Godts Maria, in het helder daglicht gestelt tot haere verdeeding, in VI zangen (Gent, 1810), allebei verscheidene duizenden vervelende verzen lang. Blommaert schrijft hem nog, zonder nadere aanduiding, een in hs. gebleven Caroliade of Heldendaden van Keizer Karel V, in twintig zangen, toe. Zijn broer Alberik L.B. (Gent, 1754 - Meigem, 1837), die monnik was te Drongen en na de opheffing van de abdij pastoor werd te Meigem, bezingt ‘in twaalf boeken’ en 8000 verzen Jeruzalems herstelling (Brugge, 1811), het verhaal van de bevrijding van het Joodse volk uit de Babylonische gevangenschap, zijn terugkeer en de wederopbouw van de tempel. Hij noemt daarbij Vergilius, Tasso, Milton, Voltaire, Hoogvliet (die hem, samen met Van Merken, heeft beïnvloed) en zingt de lof van Vondel: En gy, voor 't lest, gy ook, die met uw puik-gedichten
Voor geenen Shakespear moet, of Kotzebue zwichten,
Noch voor Euripides, noch voor Racine wykt,
Ja, voor Corneille zelfs...
Zijn vers is eenvoudig en vloeiend, minder hol en ‘hoogdravend’ dan we van veel van zijn tijdgenoten gewoon zijn. Dat het werk een symbolische betekenis zou | |
[pagina 394]
| |
hebbenGa naar eind25. en dat het Joodse volk een voorafbeelding zou zijn van het door de Fransen verdrukte volk van de Zuidelijke Nederlanden dat zijn bevrijding in het verschiet ziet opduiken, meent Elias niet te kunnen onderschrijven. Voor Gent blijven, op gezag van Blommaert, nog te vermelden Jan Farasyn met Liefde, genegentheyt ende vermaecklijkheyt ... Uytbeeldende in figuren levensgrootte, de krooninge van den keyser ... boven veel schoone en heerlijcke refereynen (1712, 12 p.); de te Gent geboren F.J. de Pauw, met de blijspelen Arlequin Savoyaerd, in 1783, 1791 en ook nog in de 19de eeuw op het programma van de Cruys-kamer te Brussel, en Jannot, of de geslagene (ook den onnoozelen) betaelt de boete, dat door de Brusselse Wyngaerd in 1808 te Aalst wordt gespeeld, en met de bij Kimpe uitgegeven De Boere-Kermis (naar een Hollands model?), Den Mandemaeker en De trotse Amelia, dit laatste weer door de Cruys-kamer in 1795 opgevoerd; Filip Karel de Brabant (1740-1790), van Tienen afkomstig, genoemd i.v.m. de Indicateur, die werken over geneeskunde (o.m. over inenting bij de pokkenziekte) en anatomie schrijft en de dichtkunst beoefentGa naar eind26 en Jan A. Backer, de auteur van een treurspel Alardus, of de zelf-moord door liefde. Van de vishandelaar Pieter de Moor († 1805), lid van de Fonteine, wordt De Wederkomste van La Peyrouse, of de zegenpraal der deugd (naar Kotzebue?) in 1802 opgevoerd in aanwezigheid van de prefect.
Over de activiteit van de twee Aalsterse rederijkerskamers weten we - behoudens de tevoren terloops vermelde, eerder schaarse toneelopvoeringen - niet veel.Ga naar eind27 Simon Lucas Charité (gedoopt 12.12.1738) van de St.-Barbarakamer staat er wat eenzaam bij met een berijmd gedicht over Leven en doodt van de heylige zegenpraelende maghet ende martelaeresse Barbara (Dendermonde, 1762), een Verheffing van het ards-broederschap des H. Roosenkrans, met den lov'-zang op vyfthien mysterien (Gent, 1771), een jubeldicht op de koning van de kamer F.F. van den Hende (1772), een treurdicht op de keizerin, Lyktraenen over onze... souvereyne Maria-Theresia (1781), en een ‘blyendend treurspel’, Theodoricus en Aurelia, onder Rudolphus, koning van Vrankryk, dat nog in 1831 te Bollezele (Fr.-Vl.) werd opgevoerd. Over de inhoud van een Philippus den Goeden, te Brussel verschenen, en Over den oorlog tusschen den Keizer en den Koning van Pruyssen (1778) is niets naders geweten. Blijkens het lofdicht dat De Borchgrave tot hem richtte (1784), moet Charité nog heel wat meer geschreven hebben (‘'t Zy dat ge...Hector doet op 't strand / Van 't machtig Ilium door vorst Achilles sneeven;...'t Zy dat ge een herderslied... / Op een gesneden halm door Melibé laet speelen, / Of dat men tederlyk een huwlykszang hoort kweelen ...’). Over zijn leven is alleen bekend wat een dichtgenoot hem als grafschrift meegaf: Hier licht begraven Simoen-Lucas Charité,
Die 't kleer- en verzenmaken deê,
Maer die dit alles zoo bedierf,
Dat hy van nood in 't gasthuis stierf.
Van Huibrecht Frans van Hoorebeke, die als schoolmeester-op-rust te Aalst in 1782 overleed, is alleen de titel van één van zijn treurspelen overgeleverd: De Werelt verjongd (Brussel, 1762). Jan Baptist Jozef Luyckx (Aalst, 1757-1836) is de schrijver van een handschrift met gekleurde tekeningen over kinderspelen en van Den wedergekomen Pierlala, een ook in handschrift gebleven rijmwerk (380 p.) over Aalst, verrijkt met korte, historische aantekeningen. De held uit | |
[pagina 395]
| |
het volkslied wordt verondersteld uit zijn graf te verrijzen om te zien of de stad er op voor- of achteruit is gegaan. Op een Catsiaanse toon worden tijd, zeden en gebruiken beschreven en wordt er duchtig gemoraliseerd: Iedereen wilt zig verheffen,
En een ander overtreffen:
...
De oude moden zyn verdwenen,
Nieuwe moden zyn verschenen,
En zoo is d'eenvoudigheyd
Nu geheel ten grond geleyt.
Men kan schier niet onderscheyden
Wie het is of een van beyden:
Ofte jouffrouw ofte meyd,
Zoo ver is de pracht verspreyd!
Begin 19de eeuw treden de Catharinisten even in de aandacht met de ter gelegenheid van het ‘zevende eeuwgetijde’ (?) van de kamer op 15 november 1807 uitgeschreven dichtwedstrijd over ‘de Belgen’ (tegelijk werd een toneelwedstrijd georganiseerd, waarbij de mededingende gezelschappen hun keuze moesten maken uit het werk van Kotzebue). ‘Te betragten de belgen te zingen dunkt mij naest het opperwezen te beminnen het godvrugtigste voorwerp des werelds’, ook al zou dat ‘eenen voorstaender der fransche taele’ mishagen, schrijft Dienberghe aan de secretarissen van de wedstrijd, de bekende Karel Broeckaert en Jan Baptist Frans Hoffmans (1772-1821), ‘een zacht en gemoedelijk dichter’ (De Vigne), die in 1806 in de dichtwedstrijd te Wakken, waaraan ook Broeckaert deelnam, vierde werd. Zijn werkstuk in de uitgave van de Prys-verzen (Gent, s.d.) is in een vlotte en eenvoudige trant geschreven. Gedichten van hem werden later nog opgenomen in de uitgaven van de ‘letterkundige maatschappijen’ van Amsterdam en Leiden; andere verschenen te Aalst of bleven in handschrift. Zijn dood belette de voltooiing van een in 1819 aangekondigde geschiedenis van ‘de voortgang en het verval der dichtkunst’. In 1816 zou hij de teruggave van een door de Fransen uit de St.-Maartenskerk weggenomen schilderij van Rubens bezingen (het gedicht werd door Blommaert, Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje 1837, 127, verkeerdelijk aan Broeckaert toegeschreven): 't Ontroofde heyligdom, uyt tempels en paleyzen,
Wordt aen den eygenaer rechtvaerdig toegestierd,
En u, myn vaderstad! komt men ook toe te wysen
Dees vrucht van Rubens hand, die weer uw outer siert.
...
O Heylge Rochus, dien wy geven eer en dank,
Bewaer ons van de pest en van den snooden Frank!
Dienberghe noemt van hem nog een niet nader omschreven Onderwyzing voor kinderen. De briefwisseling tussen de Bruggeling en de beide leden van de Aalsterse kamer getuigt niet alleen van hun vriendschap - Dienberghe bezorgt de twee Catharinisten in 1808 een bekroning in een wedstrijd van zijn Brugse kamer, - maar ook van de perikelen waarmee het Aalsterse ‘concours’ gepaard ging. Het opzet was geweest de ingezonden werken te laten keuren door de Academie van Amsterdam, maar die stuurde ze na lange tijd - ongelezen! - terug, wat de niet- | |
[pagina 396]
| |
bekroonde Robyn overigens de gelegenheid zou geven de inrichters te verwijten dat ze hun belofte niet hadden gehouden. De prijsuitreiking kon pas op 14 januari 1810 plaatsvinden. Hoffmans hield bij die gelegenheid een berijmde aenspraek: hij zag de middeleeuwen herleven ...wanneer m'op land-juweelen
Apollos zoonen zag verciert met 't eer metael,
Wanneer gansch nederland daer in om stryd wou deelen.
En ieder roemde op zoo schoonen zege-prael.
Wel kwamen er rampen ...Maer noit wierd vlaendersch jeugd van haere harp berooft.
Z'haelt adem, overal bloeid weêr die kwynend iever,
Wyl ook onz'maetschappy des neêrlands dichters nood [uitnodigt]
Te zingen Belgis kroost...
...
...weest drymael wellekom
ô Barden onzer eeuw! gy hebt naer eysch gezongen
Grootvaders oude deugd, den roem van Nederland...
De roem van Nederland: dat zijn ‘de Gallen’, dat is ‘Godefroi’, ‘den vyfden Karel’, ‘Lamoral en Horne’, ‘der oud'ren vryheydsmin, hun dorst naer helden-daên’. En Hoffmans besloot met de bekende verzen: Uw konst bouwt 't vaderland, voor alle na-geslachten
...
Een pronk-stuk, 't welk uw naem voor altyd zal doen agten,
Zoo lang ons land en tael bestaen zal op der aerd.
Broeckaert las op zijn beurt een ‘discours’ voor, waarvan het slot luidde: ‘hooggeachte kunstbroeders, gy die [door uw deelneming] aen uw vaderland een gedenkzuyl hebt opgerecht waer van de afgeloopen eeuwen geen voorbeeld opleveren [...,] verdobbelt uwen yver voor de voortplanting der konsten, betragt boven al de ongeschondentheyd onzer moedertael te behouden en zyt zeker indien dikwils onze dichters op vaderlandsche voorwerpen zig beoeffenen dat de nyvere zeden onzer voorouderen [...] noyt zullen uytgeroeyd worden.’ Zoals we al weten, werd De Borchgrave bekroond. Tweede was David de Simpel (Moorslede, 1778 - Staden, 1851): Zy zien hem [: de Belg] fluks hun kroon van bukkende hoofden rukken,
De klaauw zyns gulde leeuws de zilv're Leliën plukken.
(Dien leeuw die in de vaân op 't hoofd der krygers grimt,
En schitterd toen de vraak in gloênde blikken glimt.)
Hij zond zijn autobiografie met de lijst van al zijn bekroningen, vanaf 1802 tot 1823, aan Prudens van Duyse, die ze publiceerde in het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje van 1852. Volgens eigen getuigenis is hij ook de auteur van achttien toneelstukken. In 1825 publiceert hij een Beredeneerde ontleding...der dichtrede- toneel- en uitgalmkunst en in 1827 zou hij zich met een Taalkundige tweespraak in de discussies over de spelling mengen. Naar de eis van de Franse overheid moesten ‘de Belgen’ ook in het Frans bezongen worden. Het doet dan wel komisch aan in de officiële toespraak van J.B. Wallez te lezen: ‘Il n'y a plus de Belges. Nous sommes Français...’, en weldra zou er maar één taal meer bestaan: het Frans. De keuze van het thema voor de | |
[pagina 397]
| |
wedstrijd en de teksten van Broeckaert, Hoffmans, De Borchgrave, Robyn en De Simpel worden er des te merkwaardiger door.
De griffier van de Dendermondse Distelieren (bijgenaamd ‘de bloedzuipers’!), Jacob (van) Vergelo, is bekend als de auteur van drie blijspelen, alle drie daterend van 1735, Den Tydt, waarin Jupiter de tijd ter verantwoording roept omdat de mensen over hem klagen en dat eindigt met een vrijerij tussen een oude man en een jong meisje, De Kryghs-gesinde Dochter, door Worp een ‘flauwe klucht’ genoemd, en Den bekeerden Gierigaert, die zijn bekering te danken heeft aan zijn twee zonen die hem in verschillende vermommingen schrik aanjagen. Dendermonde telt nog twee andere kamers, die van de Rosiers en van de Leeuwerkenaars. Deze laatsten vertonen, ter ere van de beschermheiligen van hun stad en van hun kamer, in 1758 De wonderlyke bekeeringe van Albine, dochter van Migranimus, Koning van Engeland, verkrijgende door het heylig doopsel den naem van Christiana, en in 1762 De martelie van den heiligen bisschop Hilduardus, apostel van het Nederland, ... ofte het verloste Dendermonde uyt den verdoemelyken afgrond van het heydendom. Dat ze van dezelfde hand zijn, is niet zo zeker. Wel zijn ze allebei, in de typische rederijkerstrant, uitbeeldingen van berijmde, met legendarische elementen doorweven heiligenverhalen, zonder diepgang of innerlijke structuur en met ‘vertogen’ en balletten, offeranden aan Jupiter en Pan incluis, als haast enige actiemomenten. Maar het tweede stuk, dat ook korter is, is speelser en vlotter van taal, met even een psychologisch trekje, als een kind bij de marteling van Hilduardus aan zijn moeder vraagt: Had hij dan stout geweest, dat hij een roe moest krijgen?
en met een komisch intermezzo, op het oude thema van de verhouding tussen de ‘heren’ en het volk, waarin een boer zich bereid verklaart aan de soldaten te zeggen waar hij de heilige heeft ontmoet, op voorwaarde dat zij ‘den meyer’ willen straffen: Ik kom van Aelst, mijn heer, en sou naer Dendermond gaen,
Ik moet noodsaeckelijck mijn eijers gaen verkoopen,
Want onsen meijer die soud' mij wel 't vel afstroopen.
Lest vongh hij nog mijn kalf, en soo gij weet, mijn heeren,
Bij treck en boerensweet daer leven sulcke heeren.
Een dergelijk toneeltje breekt overigens ook de stroeve gang van spel en verzen in het eerste stuk. Om Christiana te belagen, verkleedt een duivel zijn collega in een kluizenaar: 'k Heb lest een eremijt sijn kap op d'haeg doen hangen;
Naer dat ick hem vijf maend daer toe gekwollen had,
Verliet hij kluijs en kap en koos het minnegat...
waarop de andere riposteert: Ick ben curieus mij te sien in dese kleeren;
...
Het sal met mij nu gaen gelijck het spreekwoord seyt:
Als den duijvel out is dan wort hij eremijt.
In hun volkse taal en wijsheid (elders zegt een bedelaar argwanend tot zijn gezel: Gelijck den duyvel is vertrout hij sijnen maet) laten zulke zeldzame fragmentjes | |
[pagina 398]
| |
vermoeden op welk terrein de werkelijke kracht van deze, - en waarschijnlijk van heel wat rederijkerskunst verscholen lag, en wat ze, ook nog in deze eeuw, aan boeiends had kunnen opbrengen, indien ze zich niet zo hopeloos had laten vastroesten in een starre, ongeïnspireerde stijl en vormgeving. Van Elizabeth van den Hove (Baarland (Zeeland), 1666 - Denderm., 1751), die in 1736, na de dood van haar man, apotheker in Goes, bij een van haar kinderen in Dendermonde kwam inwonen, bleef een hs., Invallende gedachten, bewaard met 94 dichtstukken van religieuze en moraliserende aard. In een Aenspraeke tot den leser bekent ze nederig dat haar poëzie maar van ‘een cleyn vrouw verstand’ gemaakt is, ‘eenvoudig werk, dat ieder kan verstaen’: Ick hael geen heydens volck noch philosophen aen,
Daer de poëten meest haer dichten mee op-proncken
En doen door Venus vier de jonge herten voncken.
Ick soeck maer door Godts geest een ieder raet te geven,
En hoe een mensch bestaet en hoe hij dient te leven.
Ick heb gecomponeert voor droeve en blijde lien,
Dat kunt gij in mijn boeck en in mijn dichten sien.
Te Zele, in de buurt van Dendermonde, werkt de wever-stoeldraaier-schoolmeester-poëet-regisseur Pieter Gossey (1739-1810): hij is de auteur van een zeventigtal blij- en treurspelen, waaronder een stuk over de Martelaers Berardus en Gezellen en een Leven en dood van den H. Wenceslaus, dat in 1777 te Dendermonde gedrukt werd en in datzelfde jaar te Eine, in 1780 te Baasrode en in 1801 te Zele opvoeringen kende. Jan Baptist Hendrix, schoolmeester te Zele tussen 1710 en 1725, schrijft De verdrukte Godvruchtigheyd afgebeeld in...de heylige Godelieve, dat te Gent zonder datum van uitgave verschijnt en in 1722 te Zele, in 1732 te Ronse, en allicht te Buisscheure (Fr.-Vl.) in 1773 vertoond wordt. Het rijksarchief te Gent bewaart de tekst van het al genoemde O.-L.-Vrouwspel van Frans Willem Moreel (1704-1775) van Lebbeke, De seer wonderlycke ende Miraculeuse opbouwinge der wyt-vermaerde Kercke van Lebbeke; het handschrift bevat ook twee korte kluchten van zijn hand.
Johannes Laurens Krafft (1694-1768), van Duitse afkomst, te Brussel geboren, vestigt zich, na een langdurig verblijf in Holland en een reis door Frankrijk, waar hij Frans leert, in zijn geboortestad als graveerder. Hij brengt de in onbruik geraakte houtsnedekunst weer tot leven en legt zich later vooral op de kopersnede toe en op het etsen, naar de trant van Rembrandt. Zijn rijke verzameling prenten vindt men beschreven in een veilingcatalogus van 1799, zijn eigen houtsneden berusten in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel in een ‘Versaemeling van alle de houte plaeten gesneden door J.L. Krafft, van Brussel, begint in 't jaer 1717, ende eyndigt 1750’. Invloed van zijn verblijf in Frankrijk (en van Racines Iphigénie?) bepaalde misschien het zeer classicistische karakter van zijn door hem zelf geïllustreerde Iphigenie ofte Orestes en Pilades, bly-eyndigh treurspel (Brussel, 1722). Op het titelblad noemt hij zich ‘Tael-Meester’. In 1727 verschijnt van hem Den Spiegel der Vrouwen, verbeeldt in de manmoedige Ildegerte, koninginne van Norwegen, dat te Aalst gespeeld wordt in 1749, te Schorisse in 1752, te Etikhove in 1756, te Brussel in 1766, te Akkergem (Gent) in 1770, en dertig maal te Nieuwkerken-Waas in 1773. La Passion de Notre Seigneur Jesus-Christ, tragedie sainte en Het Lyden van onsen heere Jesus Christus zijn ongedateerd, maar dragen een goed- | |
[pagina 399]
| |
keuring van het jaar 1736. De Franse uitgave vermeldt dat het werk opgevoerd werd op 8 april 1727 in aanwezigheid van de landvoogdes Maria-Elisabeth. K. Piot stelt zich in de Biographie Nationale (X, 1888-1889) echter de vraag of de op de titelpagina's genoemde J.L. Krafft wellicht geen naamgenoot is, te Brussel gestorven op 11 augustus 1751. In het Frans publiceert Krafft in 1734 zijn weer door hem zelf geïllustreerde Tresor de Fables, in 1739 gevolgd door een Nederlandse uitgave in drie delen, Den Schat der Fabelen, gekozen uyt de voornaemste Verdigt-schryvers. In tegenstelling met het Franse origineel heeft hij de tekst van de fabels berijmd, om te bewijzen - zo zegt hij in zijn ‘voorreden’ - dat de ‘Lacedemonsche aengenaemigheden’ van de verskunst ‘geene vyanden van onse Nederlandsche tale en zyn, de welke door haere menigvuldige uytdrukkende woorden zoo bequaem schynt, om de welsprekentheyd ten toon te stellen als'er eene sprake in de wereldt is’. Hij vergelijkt onze taal met die van ‘de franschen; welke leste in deze tegenwoordige eeuwe hunne tale zoo zeer op helderen, dat wy de onse, de welke dog veel ouder, managtiger ende veel door-dringender is, vergeten, verbasteren ende uyt-royen’, en prijst het ‘nederduytsch... welker rykheyd van wel-luydende woorden onbepaelt is.’ Het proza van de inleiding en van de ‘Zedelyke Overdenkingen’ bij de fabelen is opvallend vloeiend en correct, de berijmde fabels hebben iets van het frisse en natuurlijke dat veertig jaar later de kindergedichten van Van Alphen tot een openbaring zal maken: ...
Het viel eens voor op eenen keer
Dat deze Kinders jong en teer
Te zamen gingen praten;
Zoo vonden zy een spieghel-glas
Dat daer door hunne moeder was
Vergeten of gelaten.
Er zitten honderden aardige verzen in Van den Basiliscus ende het Kwezelken, Van den Adeler, Van de bevreesde Haesen: Daer waren eens by een vergaert
Veel Haesen, die zeer wel gepaert
Zig door malkander drongen,
En zig verlustigden in 't groen,
Gelyk de Haesen altyd doen
Met duyzent kromme sprongen.
Het laatste werk van Krafft zou dan toch weer in het Frans het licht zien. Het is een groots opgevatte, uit vele publikaties gecompileerde folio-uitgave, met door hem zelf gegraveerde portretten geïllustreerd: Histoire générale de l'auguste maison d'Autriche (3 delen, 1744-45). Aan het slot van het eerste deel vermeldt hij dat hij aan deze uitgave verscheidene jaren gearbeid heeft ‘pour laisser à la posterité plusieurs évenemens qui n'ont jamais été mis au jour dans une langue laquelle est si fortement récherchée dans le siecle ou nous sommes’. Deze laatste zinsnede verklaart meteen waarom Krafft, ondanks zijn lof voor het Nederlands en zijn gebrekkige kennis van het Frans (in zijn Tresor schrijft hij: ‘On ne trouvera pas ici l'éloquence, ni la délicatesse de la langue Françoise... On connoîtra ici le caractère & le stile Flamand dans une sincère simplicité’), toch telkens weer naar die taal greep. | |
[pagina 400]
| |
De produktiefste rederijker van de 18de eeuw is ongetwijfeld de Brusselaar Jan Frans Cammaert (1699-1780)Ga naar eind28 geweest. M. Sabbe noemt hem ‘le pourvoyeur attitré du répertoire flamand à Bruxelles’. Een van zijn lofdichters, Q.M. van Langendonck, zingt hem toe: G'hebt nu sevenmael-tien en meêr, soo treur'ge Spelen
Als blyde ons gebaert en in het licht gestelt...
Dat was in 1748. Maar nog twintig jaar later verschenen stukken van hem, zodat zijn hele oeuvre wel rond de honderd werken heeft omvat (een in het handschriftenkabinet in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berustend manuscript, het ‘hs. Goyers’, met de lijst van zijn werken bevat er 82 genummerde en zeven ongenummerde). Een dertigtal ervan zijn bewaard, vooral dank zij het feit dat hijzelf in twee volumes, onder de titel De wercken, bly- ende treurspelen, van J.F. Cammaert, de stukken heeft uitgegeven die bij de drukkers onverkocht waren gebleven. Eén van zijn spelen, Esther, werd door de Brusselse Leliebloem in 1736 voor de landvoogdes opgevoerd. Tot zijn vroegste werk behoren de niet bewaarde Cruys-vaert, ofte Christelycke eertriumph van Godefroid Bouillon, Roomsche ongestaedigheyt naer de doodt van Tarquinius Priscus (1730), Griseldis ofte beproefde standtvastigheyt (1734), een oud thema dat ook in het schooldrama meermaals opduikt, Den Spelder (1734), Den ingebeelden siecken (1734). Van De Advokaet Patelyn (1735) vermeldt Kalff een druk van 1754. De geschiedenis inspireert hem in Ines de Castro, Maximinianus, Gustavus kroonprins van Zweden, Dionisius tiran van Syracuse, in Clovis eersten christen koninck van Vranckryck, door godtvrugtigheyt... van Clotildis... gedopt (1739) (dat wellicht als De bekeering van Clodoveus te Schorisse in 1759, te Anzegem in 1761, te Etikhove in 1770 en te Everbeek in 1778 en als Clotildis of 't heyden Vrankryk wonderlyk christen geworden in 1782 te Oostakker wordt opgevoerd). Zijn Hendrikus den tweeden, gebynaemt den grootmoedighen wordt te Brussel gespeeld in 1732 en in 1768, Flavius Constantinus in 1734, De gestrafte min-lust van Maria van Aragon (1750) beleeft opvoeringen te Brussel in 1771, te Denderbelle in 1788, te Baasrode in 1804, Constantinus, rooms-keyser, de onnooselheyt van synen sone, Crispus, ende de boosheyt van syne vrouwe Fausta, straffende (1750) wordt in 1777 te Zarlardinge en in 1788 te Deerlijk vertoond en kent te Nukerke in 1800 twaalf opvoeringen (een Spel van Constantinus wordt te Aalst in 1762 opgevoerd). Bijbelse drama's zijn Goddeloose Maeltyt, Straf ende ondergangh van Balthassar, uitgegeven te Brussel in 1749 en er gespeeld in 1738, 1749, en 1762, te Hekelgem in 1784, David zegenpraelende op Goliath, dat te Gent wordt gedrukt en gespeeld in 1746, in 1747 door de Leliebloem wordt opgevoerd, een Brusselse herdruk kent in 1751 en te Zomergem in 1773 voor een wedstrijd het op te voeren stuk is, Bloedige nederlaeg ende dood van Saul (naar het Frans van P. du Ryer?), dat door de Leliebloem in 1746 wordt gespeeld en in 1751 in druk verschijnt, en Salomon of goddelyck orakel, dat door hetzelfde gezelschap in 1762 wordt vertoond. Aan Racine zijn ontleend Joas, sevenjarig Koning van Juda, van de moord bevryd door Josaba, in 1748 verschenen en in hetzelfde jaar door de Leliebloem te Brussel en door de rederijkers van Asse te Liedekerke opgevoerd, en Esther ofte opgang van Mardocheus, bewaard in een druk van 1749 (met o.a. een lofdicht van Krafft). | |
[pagina 401]
| |
De Franse toneelliteratuur is voor Cammaert overigens een rijke inspiratiebron: aan Voltaire dankt hij Mahomet... ofte moord-baerende liefde, uytgevrocht in Irena (het hs. Goyers vermeldt 1741 als datum, wat een vergissing moet zijn, aangezien het stuk van Voltaire pas van 1742 dateert - Cammaerts versie verscheen in 1748) en Semiramis (1760 volgens het zoëven vermelde hs.), aan Pierre Corneilles Horace ontleent hij in 1751 Den Rooms-moedigen Horatius, verwinnaer der Albanen, aan Le Comte d'Essex van Thomas Corneille Doodbarende standvastigheydt van den graeve van Essex onder Elisabeth koninginne van Engeland (1750). Le festin de Pierre van deze laatste - zelf geïnspireerd op Molières Don Juan - zet hij op rijm als De goddeloose Maeltydt, straf ende ondergangh van Don Juan (1738); bij latere opvoeringen keert het weer als Don Pedros maeltydt, tenzij het hier gaat om een ook naar een Frans model geschreven maeltyt van don Pederoos geest (1699) van de Antwerpenaar Adriaan Peys. Den Heere Pourceaugnac (1754) gaat natuurlijk terug op Molière. Belphegor ofte Ondersoecker van het Leven der Vrouwen (1754) heet ‘getrocken uyt den Italiaenschen Theater’, maar Worp geeft als bron Belphegor van Legrand. Zijn meest gespeelde stuk is het dikwijls herdrukte (en o.a. ook door Neyts en Fournier bewerkte) Ninette in 't hof geweest - eerste druk: 1757 - naar Favart. De tweede druk van 1761 bevat een aantal hem opgedragen huldegedichten, o.m. van de reeds genoemde Van Langendonck: Wat niet al Spelen, uyt de Fransche Rym-rivieren,
Siet men nu door uw' pen 't heel Nederland doorswieren.
De dialogen zijn ‘gemaakt’ en onwaarschijnlijk, evenals overigens die van zijn origineel, maar daar komt dan nog de onhandigheid van zijn eigen taal bij. De liedjes zijn zeer gebrekkig. Want het is een zangspel, waarin ook gedanst wordt. In datzelfde ‘lichte genre’ schrijft Cammaert De dry verliefde nichten, naar Dancourt, te Brussel gespeeld in 1757 en 1764, Den tooveraer, gespeeld in 1774, naar Poinsinet, en Den Kuyper, gespeeld in 1768, naar Audinot en Gossec. We weten dat ook Neyts een zangspel van die naam op zijn programma had, dat er een werd gespeeld te Gent in 1796, 1802, 1813 en dat De verliefde kuyper werd opgevoerd te Ooigem in 1791 en te Evergem van 1808 tot 1816. De onrust door den ryckdom bewerkt hij naar L'Embarras des richesses van Soulas d'Allainval, Den houtkliever of de dry wenschen (1770) naar Guichard en Castet, De twee jaegers en de melkverkoopster (1764) en Den Lands-soldaet (1770) allebei naar Anseaume - het eerste gespeeld te Brussel in 1769, in 1772 en nog in 1814 (en ook door Neyts voor zijn gezelschap bewerkt), het andere opgevoerd te Brussel in 1774 en te Baasrode in 1780. Van hem zijn verder nog de blijspelen Den Hoogmoedigen (1757), De waersegger van het dorp (1758 - ook op het repertoire van Neyts) naar Le devin du village van J.J. Rousseau, Den valschen Astrologant (1763 - er bestaat een gewaande Astrologist van de Noordnederlander P.A. de Huybert, in 1715 in een tweede druk verschenen), De koning en de pachter (1764) naar Sedaine, en De twee gierigaerds (1772, ‘uyt het Fransch’). Cammaerts taal is doorgaans stroef; zijn personages spreken in een moeilijk te volgen, verheven toonaard: Prins, Norfolks hertog heeft my nu verscheyden maelen
Ontboden: syne borst doorgloeden nieuwe straelen
Van liefde, 't sy uyt trouw' oft sugt der kroon ontstaen.
Den Graef, Mouray, kan (nu wy 't saem hier spreken) aen -
| |
[pagina 402]
| |
Ligt - hooren ons besluyt: hy moet om staetsche reden,
En saeken van de kroon deês Hofsael binne-treden.
Zo klinkt het in Bloedige martel-kroon ofte Maria Stuart, gebyld door Kroonsugt van Elisabeth koninginne van Engeland (Gent, z.j.). Hij moet zijn taal geweld aandoen om zijn alexandrijnen te vullen en te laten rijmen. Hoe meêr ik hem met jonst en min quam aen te randen
Hoe meêr ik hem nu volg en achterspoor met haet
zegt Elisabeth, en de hertog van Norfolk: 'k Ontsluyt u, Graeve, aen myn g'heyme boesembane.
Siet, dese borst, vermoeyt een' vrouw' te onderdaene...
Het treurspel zelf komt neer op een verheerlijking van het katholicisme tegenover het protestantisme, maar wat zal het publiek begrepen hebben van het conflict tussen de twee vorstinnen en al de intriges daarrond, met verraad en moord? Om dat publiek te boeien is er dan ook een lied en een ballet in de aanvang en na ieder bedrijf. Het stuk (later genoemd Mary Stuart ... bloeddorstigen hoogmoed van de vraeksuchtige rebellerende calvynisten) wordt te Anzegem gespeeld in 1769, te Roeselare en te Tielt in 1772, te St.-Gillis-Dendermonde negentien maal in 1797, te Evergem van 1808 tot 1816. Waar Cammaert de stof haalde voor zijn Maria Stuart is niet duidelijk: alleszins niet bij Vondel. Bij Worp vinden we een Noyt-gehoorde vreedheyt van de allerquaedste onder alle de vrauwen Elisabeth ... tegen haere nichte Stuarta van een onbekend 18de-eeuws Zuidnederlands auteur vermeld (waarvan overigens nagegaan zou moeten kunnen worden of het voor of na Cammaerts stuk geschreven werd) en een Ongheblanckette Maria Stuart (1652), tegen Vondels drama gericht, van S.T. van der Lust, - maar allicht moeten we op speurtocht gaan in de Franse literatuur of bij het schooldrama (de Ieperse drukker Th. Walwein publiceert een ongedateerde Elisabeth tegen Stuarta van een Iepers jezuïet). Waar Vondel alleszins mee te maken heeft (Cammaerts lofdichters wisten niet hoezeer ze gelijk hadden als ze hem ‘een tweeden Vondel’ noemden!), is met zijn Adam ende Eva uyt het lust-paradys gejaegt in ballingschap, aller-treur-spelen-treurspel, verrykt, met verscheyde verssen van den vermaerden J. van Vondel, Getrocken uyt de H. Schriftuere ende voorts in-rym-gestelt (1746), dat te Brussel werd gespeeld in 1756 en 1784, te Wachtebeke zestien maal in 1766, te Oosterzele twaalf maal in 1796. Met zijn ‘verscheyde verssen’ is hij wel buitengewoon mild geweest voor zichzelf. In werkelijkheid betrapt men Cammaert voortdurend, vanaf de inhoudsopgave tot aan het laatste toneel, op hele brokstukken uit Vondels Adam in ballingschap, al heeft hij zijn tekst wel ‘vervlaamst’. Hij vervangt de namen van Asmodee en Belial door - de in het Zuidnederlandse toneel beter bekende - Beelzebud en Astaroth en de aartsengel Uriël door de figuur van God, last een ‘voor-spel’ in met de schepping van de wereld, ook balletten van engelen en het ‘Vreugde-bedryf van verscheyde Gedierten’, maar daarmee is dan zijn persoonlijke inbreng haast volledig omschreven. Als men zich mag richten naar de titel, zou een tweede, niet bewaard stuk van hem uit 1744, Samson, ofte heylige vraecke, door de Leliebloem opgevoerd in 1763, eveneens op een gelijknamig treurspel van Vondel kunnen teruggaan. Een bundel gelegenheidspoëzie, die op het stadsarchief te Brussel berust, bevat, naast gedichten op jubilerende kamers, op gebeurtenissen uit de Brabantse en | |
[pagina 403]
| |
Brusselse geschiedenis (op het beroemde ‘Manneke’ ook!), een kwatrijn op de 200ste verjaardag van Vondels geboorte en een grafschrift op de ‘Phenix der Poëten’: Wilt met verwondering dees grafplaets nadertreden
Eert d'ouden man, eert den poëet, die overmant
Al de Poëten heeft door jaeren en verstand.
Cammaert is ten slotte de auteur van een vertaling in 18000 verzen van de satires van Boileau, De twaelf Schimpdichten van Boileau-Despréaux (1760, volgens het hs. Goyers), van een Lof-schaterende krygs-bazuyn ofte rym-weergalmende echo op alle edelmoedige daeden van Alexander den Grooten ... door Quintus Curtius ende naer hem af-gemaelt ende in rym gestelt, te Brussel in 1745 op 427 p. verschenen, en van De dichtkonst van den heere Nicolaes Boileau Despreaux, gedrukt in 1754, met overvloedige ‘aenmerkingen’ die van een zekere eruditie getuigen en o.a. naar de Latijnse bronnen verwijzen. Hij beweert met Boileau persoonlijk contact gehad te hebben, althans hij schrijft: ‘Den Hr. Despreaux heeft my versekert, dat hy hier niet gedenckt [sic] heeft op ...’, wat maar moeilijk aanvaard kan worden, aangezien Boileau in 1711 overleed. De vertaling zelf is stroef, soms ook fout. In 1739 verschijnt van de Brusselse ‘rymkonstenaer’ Francis de la Fontaine (?-?) het eerste en enige deel van zijn Bly- en treurspelen: het bevat de drie tragedies Het veranderlyk geval in Garibaldus en Dagobert, Theseus en Annisius, en de blijspelen De verliefde ende laggende Democritus en Den Speelder. Hij vertaalt Alzire (D'Amerikanen oft Alzire, 1739) - allicht de versie die door Gedeons Vlies te Brussel in 1739 voor de landvoogdes wordt gespeeld - en schrijft De Rasernye van Hercules, dat in 1753 te Brussel wordt opgevoerd en waarschijnlijk, misschien via het Frans om, teruggaat op Seneca's Hercules furens. Van hem zijn tevens uit het Frans vertaalde en te Amsterdam in 1708 uitgegeven Vertellingen en nieuwigheden, en men schrijft hem De Bolletoeter of 't leven der Dienstmeiden, onder pseudoniem Kees Jenoensz., toe. Hij ook moet een vertaling gemaakt hebben van Boileaus Art Poétique, want Van Daele oefent er in zijn Tyd-verdryf kritiek op uit. In zijn Verhandeling over de redenvoering dienstig voor Predikanten, Redenaers, Tooneelspeelders en Geselschappen (88 p., 1751) noemt hij zich de auteur van gelegenheidsgedichten en van ‘het Treurspel van Zaira’. Dat die Verhandeling een postume uitgave zou zijn, is een verkeerde opvatting, die steunt op de bij Frederiks-Van den Branden en in de Biogr. Nat. (VII) voorkomende sterfdatum 1739. Teksten in het werkje wijzen er duidelijk op dat De la Fontaine rond 1750 nog in leven was en de Lof-schaterende krygsbazuyn van Cammaert bevat van hem een lofdicht. Elders wezen we erop hoe de auteur, in het spoor van Riccoboni, kritiek levert op zijn toneelspelende tijdgenoten en een nieuwe speelwijze aanprijst. In de loop van zijn Verhandeling blijkt een voortdurende bekommernis om het verval van de rederijkerskunst, en over het algemeen om het verval van beschaving bij zijn landgenoten. Over de schrijvers luidt het haast spottend dat ze de ‘Redenvoering’, de welsprekendheid, nodig hebben ‘om hun Mengelmoesen en geraepte Vaerssen van groote Mannen, die sy verminken aen hun Vrienden voor te draegen en op te lezen’. Veel gedichten ter gelegenheid van een inkleding of Eerste Mis geschreven, worden ‘gemaekt van sommige, die zig laeten voorstaen dat een Vaers als het maer ses Voeten en een half heeft, net op de Vingers getelt, | |
[pagina 404]
| |
volmaekt is...’. Die produkten lezen ze dan voor ‘aen Luyden die zoo bot zyn als sy, en wiên het genoeg is dat het Rymt, oft is het een tyd geschiedenis, dat den Boek met Beeldekens bezaeyt is’. Over de toehoorders in de schouwburgen is De la Fontaine niet enthousiaster! Te Brussel in het ‘Groot Tooneel’ (het ‘Grand Théâtre’) ‘is wynige Stilswygentheyd: men schinkter en drinkter, men kraekter Noten, en men hoort'er een onaengenaem geraes, vermengt met het fluyten der Jongers op de Vingers, &c.’. Een Franse danseres hoorde eens dat gefluit en gejouw en zei: ‘Myn God ik heb niet wel gedanst, want ik word gefluyt.’ Daarop volgt zijn conclusie, bondig en overduidelijk: ‘zoo laeten wy ons beestigheyd aen d'andere Volkeren zien.’ Ongeveer de helft van zijn werkje besteedt De la Fontaine aan de ‘Beknoopte Beschryving der Tooneelen van Europa’. Mag men het hem als een verdienste aanrekenen daarmee de eerste (beknopte) geschiedenis van het Europese toneel te hebben geschreven in Zuid-Nederland, dan verliest die verdienste nochtans aan betekenis omwille van het feit dat wat hij achtereenvolgens over het Italiaanse, Spaanse, Franse, Engelse, Duitse en voor het grootste gedeelte ook Hollandse toneel weet te vertellen, vrij getrouw ontleend is aan zijn Italiaanse bron (ook ontleningen aan de biografie van Molière door de Grimarest kunnen, volgens J.F. Vanderheyden, worden nagewezen). Zelfs de mening dat het Zuidnederlandse theater bij het Hollandse toneel gerekend moet worden en dat ‘de schryvers in Brabant en Vlaenderen ... de Taele der Hollanders’ gebruiken, kon hij bij Riccoboni verwoord vinden, maar De la Fontaines vertaling krijgt toch een eigen kleur, zodat zijn persoonlijke Grootnederlandse overtuiging duidelijk doorklinkt. Waar hij beter op de hoogte is van de feiten, vult hij de Italiaanse versie aan: hij noemt enkele rederijkerskamers meer, weidt uit over de schouwburgen van Antwerpen en Brussel, illustreert soms met voorbeelden uit eigen ervaring. Een zelfstandige taal spreekt de Brusselse rederijker, telkens wanneer hij als hekelaar optreedt: aldus waar hij de al te brutale kluchtspelen afkeurt, aldus ook in de reeds geciteerde uitspraak over de houding van het Brusselse schouwburgpubliek. Het gebrek aan opvoeding bij zijn medemensen maakt hem iedere keer weer zo korzelig, dat hij erdoor buiten zijn onderwerp wordt meegesleurd en andere tekortkomingen gaat aanklagen: men moest degenen die zich niet behoorlijk kunnen gedragen in de schouwburg, ‘twee Maenden in een kot...te Water en te Brood’ opsluiten en dezelfde straf verdient ‘het uytkloppen van den Vasten met hamers op de Deuren en Vensters der Huysen, als oft den Vasten niet eyndigen zou, ten zy dat men eerelyke Luyden beschadigt’! Nog de allerlaatste zin van zijn werkje gebruikt De la Fontaine om zijn lezers de les te lezen. Ofschoon het Nederlands toneel, ‘daer ik het Vlaemsch en Brabands onder begrype, als nog gezeyt is’, dagelijks beschaafder wordt, toch zouden de toeschouwers wat meer moeten nadenken; dan zouden ze beter overleggen wat ze zeggen in gezelschap en ‘niet als onbezonnen een ander in de gespreeken vaeren, maer wachten tot dat een Perzoon die uytgesproken heeft’. Blijven voor Brussel nog te vermelden: van Jan Filip van Vaernewyck, lid van De Wyngaerd, een onuitgegeven treurspel Bartholdus, Graef van Grimbergen, in 1701 door zijn kamer opgevoerd, van Michiel Spinnael, eveneens van De Wyngaerd, De gouverneur van Zeeland, in 1737 opgevoerd, waarbij de auteur de rol van ‘het vrouwken van Vlissingen’ speelde, van P. Evenepoel een kluchtspel op den sin ‘Een vrouw die dertel is, en soeckt haer man te plaegen...’, vertoond in 1762, verder een Meesterschap der vrouwen oft t'ongeregelt houwelyck waarvan | |
[pagina 405]
| |
we de auteur niet kennen, maar dat gespeeld werd in 1777, 1800, 1815, en een eveneens anonieme klucht Het verward huishouden, die in 1782 werd vertoond. Lieven Verkruyssen is volgens Witsen Geysbeek de auteur van ‘eenige devote tooneelstukken’; van vier vermeldt hij ‘de stichtelijk-curieuse titels’: Onverwinnelycke Stantvastigheyt ende Yver ... ende martelie van den H. Martelaer Laurentius ende van ... Sixtus II (Brussel, 1740), Christelycken Stryd van den ... Martelaer Sebastiaen (1743), Den Bekeerden Heydenschen Veldheer Gallicanus en Wonderlycke bekeeringhe ende ... martelie van ... Adrianus (1743). Van de in Aalst geboren Felix Maarten Piens, nog een rederijker van de Wyngaerd-kamer, over wie Witsen Geysbeek zich lovend uitlaat, zien te Brussel vier moraliserende dichtwerken het licht. Zijn Ophaaling der pligt, elk in syn ampts bediening, gemaakt en in rym gestelt door een suygeling van Pegasus Fonteyn (1774), dat hijzelf zijn eerste werk noemt en waarin hij Cats citeert, is gericht tot de vorsten, de rechters, de advocaten, de notarissen en de krijgslui; de beschouwing over ieder van deze ambten eindigt met een gebed: o Schepper van 't heelal, die als met open armen
Den sondaar trekt tot u, wilt myne ziel erbarmen;
Misschien heb ik gedwaalt, en van u afgeryst
Hoe wel uw eeuwig Licht de rechte paaden wyst...
In 1775 volgen Invallende gedagten op den handel ende wandel, die den sterveling konnen voorvallen, ende daarin vallende, ofte mede besmet wezende, sy hem zouden mogen dienen om die herts-tochten te versaaken (in 4000 alexandrijnen) en Het treurig aanwys van menig ongelyk houwelyk in dese droeve eeuw, hier afgeschetst om ieder aan te toonen de pligt en syn verbond in dit heylig Sacrament, dat niet kwaad klinkt, maar waarin hij Cats zozeer navolgt dat hij hele verzen van hem overneemt. Is de invloed van het Noordnederlandse voorbeeld de verklaring voor de gedeeltelijk ‘Hollandse’ spelling van zijn werken? Hij wijkt daarvan af in zijn laatste dichtstuk D'Aenschouwing van myn pen, die heeft my aengeport aen menig misverstand of onberrede bryn, te toonen den sterveling syn ongelyk, die een onwettig kind derft bastaert laeken (approbatio van 1777), een zo warme verdediging van het onechte kind dat ze ‘zou haast doen onderstellen dat hij zelf 't ongeluk had tot die soort van toen nog verstootene leden der samenleving te behooren’ (De Potter-Broeckaert).Ga naar eind29 Frederiks-Van den Branden noemen van hem nog een Lofdicht ter eeren van den H. Marcoen, wiens Reliquien rusten tot Brussel in de kerke van de Savel (Brussel, 1774). Michaël F. Vermeren is de auteur van twee eveneens moraliserende dichtstukken, Den Theater des Bedroghs ofte de listige onstantvastigheyt des Werelts...aengewesen door verscheyde Historien, Geschiedenissen, Jaer-Schryvende Sinne-beelden (1743) en De listige onstantvastigheyt des Weirelts...door schoone historien ende geschiedenissen Als mede door eene menichte van nieuwe Rym-Dichten ... (1745), en van De Erlevende Belgica onder Hunne...Majesteyt Maria Theresia ende Franciscus Den I (1749), een beschrijving van de Oostenrijkse Successieoorlog (1741-1748). Anoniem, maar blijkens de ‘approbatio’ van Vermeren, verscheen te Rijsel in 1750 Les Lions de Païs-Bas au regards des guerres... De Nederlandsche Leeuwen aen-raeckende de oorlogen, een tweetalig lofdicht op de Nederlanden, Franse en Nederlandse verzen in twee kolommen naast elkaar! Het is alles hulpeloos gerijmel. Van Antoon Flas (Brussel, ca. 1650? - ?) verschijnen te Brussel bij Zach-Bettens | |
[pagina 406]
| |
met een ‘approbatio’ van 1717 vier toneelstukken: Den Broederlycken Haet teghen den Onnooselen Joseph uyt-ghevrocht, Gheluckighen Op-gangh, Voorspoedighen Voort-gangh ende Rampsalighen Onder-gangh van...Holofernes, De Verduldighe Armoede gheloont In den...Schoot van den H. Vader Abraham (de parabel van Lazarus en de rijke vrek), te St.-Martens-Lennik opgevoerd in 1761 - misschien is het ook hetzelfde stuk dat te Ochtezele (Fr.-Vl.) in 1772 wordt gespeeld -, en Nydighe ende Bloedighe vervolginghe van...Keyser Decius ende des Geylen Quintinianus...Als oock de...Standvastigheyt van de...H. Maghet Agatha. Zijn Jozef-drama blijkt als inspiratiebronnen de Bijbel te hebben gehad - misschien langs het schooldrama om? -, Cats' Self-stryt (1620, een dialoog tussen Jozef en Zephyra) en in mindere mate, wat de karaktertekening van een paar figuren en de structuur betreft, Vondel. Zijn Holofernes, een door nevenhandelingen overwoekerde versie van het Judith-thema in een pompeuze enscenering, met als gruwelelement de onthoofdingsscène waarbij Judith het bloedende hoofd van de gedode veldheer in de hand houdt, wordt te Berchem (O.-Vl.) in 1752, te Ronse in 1756, te Wervik in 1761 en te Everbeke in 1796 gespeeld. In 1761 wordt te Tielt en te Zele een Onderganck van den Assirierschen veltheer Holofernes, overwonnen door de vroomdadige heldinne de Heylige Judith vertoond. Te Brussel leeft tot 1805 de uitgever, bibliofiel en bibliograaf Joz. Ermens (geb. 1736), die historisch werk nalaat, meestal in het Frans, maar die ook het Kluchtig en belachelyk verhael van alle het gene men roept ... op de straeten van Brussel herdrukt. Van Hulthem koopt veel van hem over. En er is ten slotte nog de uitgever van prenten Josse-Ange Rombaut (1745-1807), die in 1777 Het verheerlykt of opgehelderd Brussel publiceert en de auteur is van een reeds genoemd toneelstuk, De doorlugtigen Keyzer Jozefus den IIe, en van een uit het Frans vertaalde klucht De Boer op den Troon, die in 1783, 1784, 1788 en 1793 te Brussel werd gespeeld.
Barbara Ogier, de dochter van Willem, overlijdt te Antwerpen in 1720 na een welgevuld leven. In 1700 neemt ze deel aan de Brugse dichtwedstrijd en schrijft in hetzelfde jaar de klucht Verwert Paradys en Den betwisten doodslag in het schuldig gemoet van den grooten Alexander,Ga naar eind30 die dat jaar nog door de Olyftack worden opgevoerd, het laatste in aanwezigheid van de bisschop en de stadsmagistraat. Ze is gehuwd met de beeldhouwer Willem Kerrickx die in 1692 prins wordt van de Olijftack. Uit dat huwelijk wordt in 1682 Willem Ignatius Kerrickx geboren (†1745), in 1700 factor van de kamer. Ook hij neemt deel aan de dichtwedstrijd te Brugge en schrijft tevens in 1700 een Don Quichot de la Mancha, trouw naar het Spaanse model, maar gesitueerd in de Antwerpse omgeving, in een vloeiende natuurlijke taal. Het wordt later uitgegeven onder de titel Het gouvernement van Sancho Pacha in 't eiland Barbarania, wat er ons aan herinnert dat in 1681 en 1694 te Amsterdam Het gouvernement van Sancho Panca van S. van der Kruyssen werd gedrukt (de Leuvense kamer De Roos voert in 1783 een Sanco Panca op en op het repertoire van Jacob Neyts' gezelschap komt een opera Don Quichotte voor). Don Quichot en al zijn volgende stukken worden door de Olyftack trouw ten tonele gevoerd: Het ongestadig wankelrad of den onderdrukten ... Cambysus in 1700, De beschaemden Minnaer of verliefden Droguist in 1702, De klucht van den heerschenden Vastenavond, De volbrachte straf in Jerusalems ondergangh en Ontwekten kryghslust uyt den slag van Eeckeren in 1703. | |
[pagina 407]
| |
Het tweede deel van dit laatste stuk, Berouwden kryghslust, volgt in 1704, Suffenden Min en stinkenden Cupido in 1705. Zijn kluchten, schrijft Th. de Ronde, hebben wel ‘de ongezouten brutaliteit van zijn grootvader overgeërfd..., maar niet diens talent’. Met de toneelwerken van Kerrickx schijnt de kamer voorlopig haar zwanezang te hebben gezongen: we vinden alleen nog in 1714 de vertoning van Don Ferdinand oft Spaenschen Sterrekyker van Johan Paulus Pobyns vermeld.Ga naar eind31 Maar na 1750 hervat ze haar activiteiten: in 1751 wordt het blijspel Het gelukkig ongeluk of de gevallen van Simachus gespeeld, in 1753 George Dandin. Molière is opnieuw de inspiratiebron voor Amphitryon, dat in 1758 drie maal opvoeringen kent. Scarron inspireert tot Ragotin, een klucht met zang, in 1758 en tot het blijspel Den broederlyken minnentwist in 1760. In dit laatste jaar wordt ook een operette, Den Verkwister, opgevoerd en in 1762 een ‘opera bouffon’, Het gemist oogwit of d'houwelyken door list. De glorie van Rubens is in het Antwerpen van de 18de eeuw niet getaand en de brand van de jezuïetenkerk op 18 juli 1718 met de vernieling van de plafondschilderingen van de grote meester wordt ondergaan als een nationale ramp. De thans vergeten beeldhouwer Jan Claudius de Cock (Brussel 1667, te Antwerpen wonend sinds 1682), blijkbaar een ooggetuige, vertolkt dat gevoel in zijn Klaegende-dicht over het onverwacht en schrickelijck verbranden totten gronde, van den overschoonen en vermaerden Tempel Godts van het Huys der Professien van de Societeyt Jesu ... Als mede een droevigh versuchten om het on-erstelbaer verlies van de ... Schilderyen ... van den Phoenix onser Nederlandsche Schilders P.P. Rubbens: O! welghebouwt Ghebouw, ôl wel geregelt werck,
O! Peirel van Euroôp, een Schat-kist van een Kerck.
Het gedicht bevat een boeiende beschrijving, stuk voor stuk, van de schilderingen van Rubens, en zegt hoe natuurgetrouw alles erop was weergegeven: De Waeghen-raeders die verthoonden snel aen 't hollen,
Men sagh gheen spaeck, ghelijck natuur'lijck wielen rollen ...,
hoe mooi het Christuskind was uitgebeeld: O zoet verrichten:
Daer was noch lamp, noch keers, uyt ‘Kindt quam al 't verlichten.
Hoe dikwijls heeft hij dat alles nagegaan en bewonderd. Uit het portaal herinnert hij zich nog Elisabeth en Clara, maar 't Derde stuck en heb ick niet onthouwen,
't Is uyt mijn heugenis, en 't sal noyt meer geschiên
Dat ick, of een van ons die schoonheyt sullen sien.
En hij verzucht: ...den Arendt syn wy quijdt,
Diën Rubbens, die het al in const quam t' overswieren.
Er is nog een ander gedicht van De Cock bewaard in een handschrift dat door F.H. Mertens in 1865 in het tijdschrift Noord en Zuid werd uitgegeven: De schilderkunst in nederduitsch rijm beschreven door den Eerwaerden Heer Kasper François de Rees, Priester. Naar het Latijn (de arte graphica) van Karel Alphons | |
[pagina 408]
| |
Dufresnoy. Gevolgd van de beeldhouwkunst, in nederduitsch rijm beschreven, door Johannes Claudius de Cock. De te Roermond in 1690 geboren jansenistische priester De Rees is in zijn tijd vooral bekend geweest als Latijns dichter. Het gedicht van De Cock zelf heet Eenighe voornaemste en noodige regels van de beeldhouwerij door Joannes Claudius de Cock; het wordt ingeleid door een aantal huldegedichten, waaruit we moeten besluiten dat het voor de druk bestemd is geweest. Van Jacob Moons (1639-1721), koorheer van de St.-Michielsabdij, verschijnen te Antwerpen van 1675 tot 1702 zeven veel gelezen, in de trant van Poirters geschreven emblematabundels (van het Sedelyck vermaeck-tooneel tot de Sedelycken vermaeck-troost). Van de Antwerpse student Julianus Hendrik Verhoeven bewaart de stadsbibliotheek een handschrift met ± 15000 verzen over allerlei onderwerpen, daterend van rond 1715. Jan van Meerbeeck, afkomstig van Doornik, volgens Willems een ‘zeer middelmatig dichter’, geeft te Antwerpen in 1716 Den Nederlantschen Cruydthof uit en in 1721 Ongestadighe Menscheyt Historisch gewys betoont in de gedurige veranderlykheydt van de werelycke saken. Hij vertaalt de Metamorphoses van Ovidius en laat ze in 1727 te Utrecht verschijnen onder de titel Ovidius metamorphosis ofte de XV. boecken van syn herscheppinge, met tusschengevoeghde Zedeleeringen. De secretaris van de Antwerpse kunstacademie, Jacobus vander Sanden (1726-1799), is vanaf 1762 redacteur van de sinds 1719 verschijnende Gazette van Antwerpen (zelf de voortzetting van de in 1695 opgerichte Antwerpsche Post-Tijdinge). Hij heeft aan de Leuvense universiteit gestudeerd, legt een verzameling medailles aan en bezit het Album Amicorum van Otto Venius. In 1766 schrijft hij het programma van de herstelde ommegang, De Goden vervoegt in cavalcade, of de poëtieke historien naer 't Leven Verbeeld in ... Goden en Godinnen ... (in) den oud-beroemden ommegang ... op den vrolyken kermis-maendag naest komende, in met verzen doorregen proza. De gilden werken nog aan deze ommegang mee: de slagers stellen bv. Europa en de stier voor, de smeden Vulkaan (een beschrijving van deze wagen, zegt de tekst, zal ‘konnen gevonden worden By J. Grangé Stadsdrukker op de Eyermarkt, zoo in de nederduytsche als Fransche Tael’). In het bijzonder worden de volksfeesten op de Eiermarkt vermeld; daar zullen boeren en boerinnen dansen: ‘Men verbeeld hier in 't Groot, dat Teniers in 't kleyn aenwyst.’ Het boekje besluit met een verheerlijking van de Antwerpse kunstschool, van Rubens en Van Dijck tot en met Daniël Herreyns, de beeldhouwer die de nieuwe reuzin Pallas maakte en de wagen van Vulkaan. In 1772 verschijnt zijn Antwerpsche faem-basuyn van Pallas, over de reuzegrote sneeuwbeelden die in deze strenge winter werden opgericht op verschillende plaatsen van de stad (graaf de Robiano beschrijft eveneens in een aan de landvoogd opgedragen en met kopergravures geïllustreerd werk de 24 belangrijkste beelden). In 1774 verschijnt De bloeyende konsten of lauwer-krans van Appelles door de Koninklyke Academie van Antwerpen opgezet tooneelsgewyze aen... Petrus Josephus Verhaghen...verwellekomt binnen Antwerpen 5 Juny 1774, na de wederkomst van syn geluckige reys na Vrankryk, Italien, Roomen, Weenen &c. Verhaghen (1728-1811) is de laatste grote schilder uit de school van Rubens. Dit geschrift dient, zegt Vander Sanden, veeleer ‘tot eene herdenking op de aloude Nederduytsche Rhetoryke, als om ten Tooneele te worden uytgevoerd’; het wordt overigens gevolgd door een kort overzicht van de geschiedenis van de rederijkerij als van iets dat geheel tot het verleden behoort. Het schijnt wel | |
[pagina 409]
| |
degelijk te zijn voorgedragen ‘op de Academische Zaelen boven de Stads-borze’. De hortende, volkomen levenloze alexandrijnen worden om beurten uitgesproken door de Maagd van Antwerpen, Scaldis, de Koninklijke Academie, enz. Het boek bevat tevens een relaas in proza van de reis van Jozef II door zijn Nederlanden (‘Gedenk-schrift op de reys en het onthael van Syne Koninglyke Hoogheyd Maximilianus Josephus’). Onuitgegeven bleef een in alexandrijnen berijmd Oud konst-toneel van Antwerpen of Historische denkschriften op de academische instellingen, de vermardste konstenaeren, en oefeningen der Nederduytsche rethoryke in de Belgische provintiën, voornaementlyk in het doorlugtig Hertogdom Brabant, een lijvig handschrift in drie delen dat op het Antwerpse stadsarchief berust. Alleen het prospectus ervan werd in 1771 gedrukt: voor de uitgave werden niet voldoende inschrijvers gevonden. Ook een autobiografie en een aantal verhandelingen over de geschiedenis van de Nederlanden, over schilder- en boekdrukkunst, munt- en penningkunde en andere bleven ongepubliceerd. Van hem is ook een in handschrift bewaarde Notice Véridique sur la vie, la fortune & la mort de Mr Jean Des Roches, de bekende secretaris van de Keizerlijke Academie te Brussel (Vander Sanden zou in één van de academische wedstrijden meedingen) en één van de sleutelfiguren bij de in 1773 door de Oostenrijkse regering op gang gebrachte onderwijshervorming. Nadat hij in 1761 als onderwijzer te Antwerpen zijn bekende Nieuwe Nederduytsche Spraek-konst had uitgegeven, zou Jan Des Roches (Den Haag, 1735 - Brussel, 1787), eenmaal te Brussel, helemaal opgaan in de Franstalige cultuur van academie en regering en zich actief inzetten ten voordele van het onderwijs en de verspreiding van het Frans. Op dat ogenblik had hij zijn overigens gering dichterlijk talent, dat hem tot enkele gelegenheidsgedichten en Nederlandse vertalingen van kerkelijke hymnen had geïnspireerd, al geruime tijd het zwijgen opgelegd. De vruchtbaarste Antwerpse dichter is de ongehuwde rentenier Jan Antoon Frans Pauwels (1747-1823), ‘de(n) poeet Pauwels’ zoals hij in de wandeling genoemd wordt, auteur van tientallen moralisaties (De hedendaegsche lang-tonge afgebeeld in twaelf zinne-beelden, Rechtveerdig klagt-dicht...aen den Uytvinder van den Drank), van gelegenheidsgedichten, van religieuze poëzie (Lof-Redens aen de Alderheyligste Maegd, Den waeren troost) en heiligenlevens (van de H. Severus, de H. Benedictus Labre), van almanakken of ‘nieuwjaersgiften’ en van meer dan vijftig dichtbundels. In 1769, op 21-jarige leeftijd, verschijnt van hem De verkeerde wereld tot het goed aengewackert, waarin hij telkens van een berijmde waarheid vertrekt, om dan verder in proza daarover uit te weiden. In 1776 publiceert hij op een oeroud thema een Zeldzaeme doch openhertige samenspraek tusschen den Somer en den Winter, betreffende ter eendere zyde de bezonderste Hoedanigheden van Diën, als zyn de aengenaeme Locht, Vrugtbaerheyd der aerde, welrikendheyd der Hoven, bloeyen der Boomen etc. Ende ten andere daer tegen gesteld de Vermakelykheden van Dezen: Byeen-komsten, Sleddevaert, loopen op Schrikschoenen, etc. benevens den ieverigen Ysgang der Water-rycke Schelde. Met een zonderlinge aenteekeninge der voornaemste winters van verscheyde eeuwen en landen; en andere bemerkingen, tot gedagtenisse van zoo-zeldzamen voorval. Besluytende dat het zeer wyselyk gedaen is, in den Somer voor den Winter te zorgen. Beschreven in Nederduytsche veerssen. In 1782 verschijnt Den mensch ofte het redlyk schepsel ... tot kennisse syns zelfs...by middel der Poësie...tot eene Nieuwjaers- | |
[pagina 410]
| |
gifte, en in 1784 De eerste der zeven hoofd-zonden de hooveerdigheyd, Met haere schaedelyke uytwerksels, en de daer-tegen gestelde bekwaeme hulp-middels, Dichtkundiglyk vóór gestelt, met het Nieuwjaer ons Heere 1784, zes jaar lang door de andere hoofdzonden gevolgd. De ‘hooveerdigheyd’ begint met een beschrijving van het aards paradijs: Als 't vreugdig Pluymgediert, de zoete Vogels zongen,
Als 't Veê in 't jeugdig gras, den Visch in 't water sprongen;
Als alles op een' wenk aen hem gehoorzaem was,
En hy den rypen oogst van alle Boomen las ...
maar gaat al te spoedig over tot een zeer eentonig moraliseren, met bewijsplaatsen uit de bijbel en de oude schrijvers. In 1785, in het vooruitzicht dat Jozef II de Schelde weer zal openen, publiceert hij, afwisselend in proza en in verzen, de Beschryvinge van de vermaerde riviere De Schelde ... waer in men ook vind het 200 Jaerig Jubel van de herstelde Catholyke Religie doór Alexander Farnesius, opgedragen aan ‘alle welpeyzende Nederlanders’ (i.c. ook de Noordnederlanders? Als hij het over ‘Nederland’ heeft, bedoelt hij over het algemeen de Oostenrijkse Nederlanden, maar hij spreekt ook over ‘de Nederlanden, en zonderlinge Holland en Zeeland’). ‘Wy beneyden onze Nabueren niet, veél min willen wy die beschimpen,’ betoogt hij hierin, ‘maer wy doen altyd ons best om weder te krygen, dat wy zoo rechtveerdiglyk bezeten hebben. Wy houden ook als voór zeker, dat ons geluk syn hoofd zal boven gaen steken, al is 't dat wy onze Nabueren het hunne niet willen onttrekken.’ De inleiding bevat in proza een geschiedenis van de Schelde en een beschrijving van de rivier en haar rijkdom aan ‘steur, zalm, tarbot, tong, snoek, karpels, bot, krabben’, waarna ze zelf aan het woord komt, in verzen: Ik, die voórheden plagt een groot getal van Schepen
Te draegen op myn rugge, met vollen buyt gelaên ...
Volgt een beschrijving in proza van het tegenwoordige Antwerpen, de lof van zijn schilders en geleerden en van Anna Bijns, een overzicht van de kerkelijke geschiedenis en een vrij objectief relaas van de opstand tegen Spanje. De kerkelijke goedkeuring vermeldt nog eens uitdrukkelijk: ‘Het is ook het twee-honderdste Jaer, dat de Hollanders de Schelde begost hebben te stremmen, waerdoor de Koopmanschap zeer vermindert is, die van te voren hier zeer gebloeyt heeft, gelyk hier te lezen is, en wiens herbloeyinge, met het openen der Schelde, den Autheur wenscht ende hoopt,’ in de gematigde toon van de auteur zelf, een toon die vermoedelijk door de overheid zo werd gewenst. In 1790 verschijnt van hem een Kortbondige beschryvinge van het kasteel van Antwerpen. Tot zijn anti-Oostenrijkse geschriften behoren Solemnele Misse van dankbaerheyd ... [om] de verovering der Hoofdstad van Vlaenderen (1789), naast hekeldichten op Jozef II en lofdichten op Van der Noot en Van Eupen. In 1802 volgt Den wonderbaeren, doch waeragtigen Al-man-ach, aenwyzende, zonder bedrog, d'ellenden en kwellingen van het menschelyk leven; mitsgaders de ziekten, en andere onheylen, aen welke den Mensch onderworpen is: Vóór oogen gesteld in eene nauwkeurige Bespiegelinge van de zeven trappen des ouderdoms, Bevattende onzen gantschen Levensloop, verrykt met Geschiedenissen en leerzaeme Gedagten, zoo in dicht, als onrym, met veel Latijnse citaten, en, anoniem, Redelyke en christelyke aenmerkingen, betrekkelyk op den oorlog, tot | |
[pagina 411]
| |
eene nieuw-jaer gifte, op het oude thema van de zonde als oorzaak van de oorlog. Voor omvangrijke werken wordt een prospectus verspreid. Zo in 1807 bv. voor ‘een nieuw en voórdélig Werk, voór Titel voerende: Den waeren troost der opregte christen-catholyken ...’, dat we verder niet kennen. Er kan op worden ingetekend te Antwerpen, Brussel Leuven, Mechelen, Lier, Gent, Brugge, Ieper, Dendermonde, Aalst, Maastricht en 's-Hertogenbosch. Van 1810 dateert een prospectus van dezelfde omvang (16 p.), getiteld: ‘Kort begrip van een nieuw werk Voorgesteld by Inschryvinge...Het vermaekelyk gezelschap, of de noodige Kennisse van het gebruyk der Nederduytsche spreékwoórden; aenwyzende den waerschynelyken oorsprong...’ Het werk zelf bevat drieduizend vaak onstichtelijke en vulgaire spreekwoorden en gezegden. Hij is bepaald niet om een rijm verlegen in Het nuttig en genoegelyk Tyd-verdryf, of geestelyke punt-dichten, bestaende uyt I. Kortbondige Lofredens der Heyligen; II. Hertroerige Zeden-lessen ter Deugd; III. Boertige Zin-greépen tot vermaek, in drie delen verschenen in 1802, 1805 en 1807. In de voorrede tot het ‘2de Stuk’ van het eerste deel klaagt hij over de treurige culturele situatie ten tijde van het Franse regime: ...den tyd, den alles stremmenden tyd, lieven Lêzer, stremt ook de Dicht-ader der Poëten; en 't en waer dat wy allengskens betere Tyden zagen naderen, wy zouden de Penne ter neder leggen...Dit tweede Stuk dan kômt nu in het Licht, om myne Belofte te voldoen, en saemen uwe Leészugt, is 't dat gy nog leeren wilt; ik zeg, is 't dat Gy nog leeren wilt; want een zeer groot getal (dat hertelyk te beklaegen is) meynt, ja laet zich onbeschaemdelyk voórstaen, geene Wetenschap meer noodig te hebben, en derhalven schryven wy maer voór een klyn getal Weldenkende en Geoeffende. Al noemt hij Vondel, Huygens, De Decker en Westerbaen zijn voorbeelden, zijn puntdichten blijven ver beneden hun peil. Ze handelen over allerlei thema's, ‘Vrouw en Trouw’, ‘Over het wisselvallig geluk’, ‘Van 't Geld’ of bv. ‘Op de fransche Brochueren’: De meeste van dit slagt van Boeken,
Die 'k nu niet verr' zou moeten zoeken,
Zyn zonder grond, en zonder tugt ...
Ik weét niet, wie-ze nog wilt leézen;
Of zou 't misschien de Jongheyd weézen,
Die 't zoet bedoelt, en niet de vrugt?
Dit 's 't oórdeel, dat wy hier van geéven:
Zij leeren als de beesten leéven.
Daarnaast bevat zijn Tyd-verdryf verzen op een hele rij humanisten (Sanderus, Guicciardini, Scrieckius, Becanus ...) en op schilders en schrijvers uit Noord en Zuid: ‘de fluweelen, helschen Bruegel’, Rubens, Van Dijck, Jordaens, ‘Rymbrant’, Vondel, Hooft, Cats, Huygens, Vos, Anna Roemers-Visscher, Tesselschade, Westerbaen, Antonides, Poot, Moonen, Hoogvliet, Rotgans, de ‘Jouffrouwen’ Wolff en Deken, Poirters, Croon, Moons, Verstegen, Anna Bijns... Ongedateerd verschijnt De dry vreezelykste geessels van het menschdom, oórlog, pest, duuren-tyd ... in Helden-dicht voór oogen gebragt, met redenryke Overdenkingen bekragtigd. Hij maakt natuurlijk ook een gedicht op Waterloo: De Belgen, van ouds door hunne dappere oorlogsdaeden vermaerd, en op-nieuw verheerlykt door hunne onlangs gebleeken hebbende Vroomheyd. Pauwels is een moralisator. Hij zet als velen de oude traditie van de Nederlandse didactiek voort. In de genoemde voorrede schrijft hij: | |
[pagina 412]
| |
wy doen niet gelyk de Fransche Dichters, de welke meestendeel op onze verbasterde dagen zich met eenige korte, en (ik moet zeggen) slegte rymeryen ophouden, met eenige Liedekens, amourettekens, en diergelyke onhebbelykheden; maer wy zoeken door onze Gedichten ... den Lêzer beter te maeken, hem stigtende en onderrigtende. Zijn oogmerk blijkt ‘het geluk van Kerk en Staet’. Rousseau, Raynal, Montesquieu zijn dwaalgeesten. In Het vergif der zeden ofte het nadeel der kwaede boeken (1776), in proza, met een berijmd voor- en nawoord, beveelt hij onder de Nederlandse boeken alleen Poirters, de fabels van J.L. Krafft en de ‘zedelyke beschouwingen’ van Jacob Moons aan, naast de Navolging van Christus en de Levens der Heyligen (van Adriaan van Loo?). In 1815 of iets later zingt hij in De bedorve zeden de lof van de censuur in ‘ons catholyk Nederland’ en valt hij Spinoza en Johannes Secundus aan. In dit laatste werk staat ook een berijmde herinnering aan de Franse overheersing, die nog zo vers in ieders geheugen ligt: Wie heeft buyten, wie heeft binnen
U belet den kost te winnen?...
Wie heeft uwen mond geplet?...
Wie heeft uwe beste jaeren
In verdriet doen henenvaeren?...
Wie heeft uwe Rust belet?
En zijn lezers raadt hij dat Gy uw' Moeder-tael, in 't leézen,
zult stellen op den eersten graed.
Nog te Antwerpen is priester Frans Matthijs van Cannart d'Hamale (1761-1843)Ga naar eind32 werkzaam, wiens eerste literaire produkt een treurdicht in 430 verzen is op de gestorven keizerin: De nederduitsche Melpomene, ofte treurende zanggodinnen, zig beklaegende over het droevig afsterven van haer deugdbezielde en doorluchtige souvereyne Maria Theresia. In 1787 zien zijn Gedichten opgedraegen aen alle vaderlandslievende het licht, vier gedichten die waarschijnlijk aanvankelijk anoniem verschenen en hun inspiratie vonden in de eerste woelingen rond de hervormingen van Jozef II: Canon - Mortier - Fuziek - Pistoólen - Moord-trompetten -
Kruyd - Bomben - Ballen - zweêrd - gescherpte Bajonetten -
Alarm! - den tyd is daer, de Vryheyd eyscht ons Bloed -
In een ervan, De verdeédigde vryheyd, treedt nog eens de herinnering aan de vroegere glorie naar voren: Het lustig Nederland, de schatkist van de Ryken,
De Peêrel van Euroôp, voór wie wel eer moest wyken
In Konst en Weétenschap, in Godtsdienst, Dapperheyd,
In Rykdom, Koopmanschap, van over eeuwen-tyd
Den schoonsten weêrelds-streék...
Van hem zijn nog in 1781 het gedicht De vreugdig verlangende Antwerpensche zang-godinne en in 1790 een huldegedicht aan Van der Noot en Van Eupen. Ook de zijdewever Adriaan Jozef Stips (Antwerpen, 1757-1834) schrijft een gelijkaardig huldegedicht (Gedenk-merk) en een gedicht op de Omwenteling, De vryheyd ontboeyd. Een Klugtige saemenspraek tusschen twee buyten-lieden Haegenaer en Rozette, handelend over onze tegenwoordige lands-zaeken, met een | |
[pagina 413]
| |
grafschrift op Jozef II, verschijnt na de dood van de keizer. Mengeldichten nagelaeten door wylen den Heer A.J. Stips werden door P. Visschers te Leuven in 1837 gepubliceerd, terwijl ook een manuscript met gelegenheidspoëzie van hem bewaard bleef. In 1803 behoorde hij tot de stichters van het ‘Antwerpsch Taelen Dichtlievend Genootschap tot Nut der Jeugd’. Notaris en theehandelaar Peter Frans Rossaert (Antwerpen, 1738-1818) die, wanneer hij in 1800 insolvent verklaard wordt, ‘zich op de dichtkunst toelegt’, had reeds tevoren enige gelegenheidsgedichten geschreven: op de dood van Maria-Theresia, op Jozef II, op de Omwenteling ('t Verlost Braband), op de terugkeer van bisschop de Nélis (Ter Welkomst). Ten slotte moeten nog vermeld worden F. Johannes Balthazar Vogels, wiens komische opera De haest uit nood geborene Liefde in 1776 door de Sonnebloeme van Maaseik en in 1776 en 1778 door de Hasseltse Rode Roos werd vertoond, en de ‘spraekkonstenaer’ Jan Ballieu, die in Antwerpen een privé-school met internaat bestuurde en door zijn leerlingen op 21 september 1790 ‘voor het uytdeelen der jaerleyksche Pryzen’ een Saemen-Spraek over de verschillende Lands-Bestieringen en Omwenteling Deezer Nederlanden liet opvoeren. In het begin van de 19de eeuw schrijft baron J.C.E. van Ertborn (Antwerpen, 1767 - Den Haag, 1823), die tijdens het Franse regime en achteraf bij de vereniging met het Noorden belangrijke openbare functies zal bekleden en in 1805 secretaris en lid van de raad van de te Antwerpen opnieuw opgerichte Academie wordt, een eerste historische schets van de in de Academie samengebundelde artistieke, ook literaire, verenigingen: Note historique sur l'ancienne Académie royale de Peinture d'Anvers (1806) en, daarop steunend, Geschiedkundige aenteekeningen aengaende de Sinte-Lucas-Gilde en de Rederykkamers, gezegt van den Olyf-tak, de Violieren en de Goudbloem, te Antwerpen. In zijn redevoering van 1812 zal Cornelissen er met lof naar verwijzen.
Het nabije Lier schijnt werkzamer geweest te zijn dan Antwerpen. In of na 1711 overlijdt er de in 1627 geboren Cornelis de Bie, die, behalve ‘zedekundige’ werken, een mooi uitgegeven Gulden Cabinet van de edel vry Schilderconst en een boek over de Antiquiteiten der stadt Lier, vijfenveertig toneelstukken nalaat. Van hem worden uitgegeven in 1702 De beschermde suyverheyt in de twee heylige Theodora en Didymus en de Klucht van Hans Holblock, geuse predicant, in 1706 het i.v.m. de Gentenaar Van der Zype genoemde Wraak van verkrachte Kuysheydt bewesen in 't rampsalig leven vande princerse Theocrina, Leer-gierigh ondersoeck der verlichte duysterheyt (volgens Worp genoemd Duysterheyt bewesen in 't Rooms Christen Gheloof door de Heylige Epictitus) en Den nieuwgesinden Doctoor, in 1707 Den rampsalighen minnaer, in 1708 De ontmaskerde Liefde, in 1710 Klucht van het bedriegelijk mal. Zijn Armoede vanden Graeve Florellus van 1671, naar Lope de Vega's La Probeza de Reynaldo, zien we in 1708 opvoeren te Brussel, in 1762 te Gistel. Is het spel van Cecilia, heylige maget ende martelaeresse, dat wordt opgevoerd te Nederename in 1756, te Huise in 1763 en te Iddergem in 1801, zijn Heylige Cecilia van 1671? Zijn treurspel over de martelaren Crispinus en Crispianus wordt te Vichte en te Oostwinkel vertoond in 1764, te Anzegem in 1780 (er werd reeds in 1443 een Crispin et Crispinian te Parijs door schoenmakers opgevoerd, en te Belle verschijnt in 1739 een Glorieuse Martelie van ... Crispinus en Crispinianus ... speel-gewys vertoont door de Schoenmakers van Belle). De comedie van Mas Aniello in de beroerte van Napels, ghenoemt: | |
[pagina 414]
| |
Op en nedergangh van 's menschen leven wordt gespeeld te Zomergem in 1765 en Het Spel van den heyligen profeet Job te Herzele in Frans-Vlaanderen in 1765, Den verloren sone Osias nog in 1808 te Evergem. Van Hendrik de Poorter van Den groeyenden boom, schoolmeester en overdeken, overleden in 1671, wordt in 1750, 1777 en 1801 nog een treurspel Maria Stuart opgevoerd. Beide Lierenaars hebben menig opvolger. De Bie draagt een van zijn treurspelen op aan de ‘deughtrycken jonghman Hendrik de Ka’ (ca. 1640? - ca. 1720?), van wie een fragment van een ‘bly-eyndigh treurspel’ van 1719, Polyarchis en Argenis, bewaard is. Van Melchior Balthazar van Bortel, notaris, prins van Den groeyenden boom, geboren in 1681, wordt te Lier in 1734 en 1764, te Tongeren in 1775 Cosmophilus, s' weireldts minnaer, in rym gesteld opgevoerd. Zijn Helddadighe ende stantvastige princersse Sylvia, in rym gestelt wordt te Lier gespeeld in 1753 en 1780, zijn in 1735 geschreven Wonderbaren ridder St Gummarus in 1774. Hij laat ook een treurspel Conrardus, keyzer van Roomen (1711) na. De stadsschoolmeester Jan Frans vander Borght, ongeveer zijn tijdgenoot, is factor en later deken van de Ongeleerden (de Jenette-bloem). Willems, die zijn ‘waeren, dichterlyken toon’ en ‘kracht van tael’ prijst, zegt bovendien van hem dat hij de werken van Vondel las en ze tot model koos. In 1735 worden van Vander Borght opgevoerd het passiespel Den doodelijcken Twee-strijdt over 1702 jaren op den bergh van Calvarien voorghevallen tusschen Leven ende Doodt en Den onnooselen ende bloedighen onderganck der heylstemme van den roependen in de woestyne (dit laatste ook in 1741, 1749, 1750, 1794, en in 1802 te Asse, - als Joannes Baptista, treurspel, tenminste hetzelfde stuk is). Urbina, blyeyndigh treurspel, krijgt zijn opvoeringen in 1738, 1741 en volgende jaren, in 1753 en nog in 1811, Triumph der triumpherende liefde in den leydenden prins Sophyrus, in den stervenden coninck Codrus ende in den vlees-gheworden Salighmaecker wordt gespeeld in 1738 en 1750, Judith verlossende 't benauwt ende sterck belegert Bethulien in 1740 en 1783 te Lier (een afschrift door J.H. Vekemans van de Ongeleerden, dat bij de opvoering van 1783 gebruikt werd, berust in de Kon. Bibl. te Brussel), te Schorisse in 1755, te Everbeek (als Judith voor de belegerde stad Bethulien hetzelfde stuk is) in 1796 twaalf maal. Tussen 1742 en 1763 worden van hem nog opgevoerd Ierusalem door 't wapenghewelt en hongher bevochten en ghewonnen (1744), De triumpherende liefde in den trouminnenden Martellus ende eerbare Larunda, blyeyndigh treurspel, in rymconst voorghestelt (1742), Den vromen koning Tarchon en de eerbare Philida (1763) en Wrekende liefde in de wraekgierighen Dorides en de stervende Clorinia. Bewaard zijn van hem bovendien nog De leydtsame Idonea Conincklycke Princesse van Vranckryck en een Mutius en Maranta. Een te Lier gespeelde Romeo en Juliette kan van hem zijn. Of gaat het hier om de Romeo en Julia, naar het Duits van C.F. Weisze (1726-1804), van een veel jonger lid van de Ongeleerden, Peter Jacob Ceulemans? Deze laatste leefde te Lier van 1775 tot 1851 als linnenwever, zangmeester en klokkenspeler, werd vroeg blind en dicteerde zijn werk aan zijn zoon. Van hem zijn toneelstukken en gelegenheidsverzen zoals het herinneringsgedicht Aen de schim van den dichter Cornelis de Bie (1845). Jan Andries Kempens van Den groeyenden boom is van 1706 en overlijdt in 1742. Hij laat een treurspel na over Den rouwsuchtigen Achab, gespeeld in 1751 en 1762 (er is reeds een Achab van de Antwerpenaar Ysermans van vóór 1628), een over Joas verheven tot den troon van Israel, gespeeld in 1755, een over Den Patriarch Tobias, opgevoerd in 1789. | |
[pagina 415]
| |
Jan Baptist Stommels (geboren in 1713) is lid van de Ongeleerden. Van hem verschijnen in 1761 De verdoolde liefde afgebeeld in Rudolphus en sijne besondere vrijsters Nel ende Antena en Het listig Noot-Geval, in 1764 de tragikomedie Bertine ende Gisippus, in 1765 het treurspel Geboorte en eerste jonckheyd Jesu Christi (in 1809 nog gespeeld); de tragikomedie Lausus en Bohemia wordt in 1767 opgevoerd, het treurspel Saul in 1769, Staetsugt van den wederspannigen Absolon uytgevoert tegen zynen vader David, met ballet, in 1770 (er bestond reeds een Absolon van De Swaen en een spel over dezelfde bijbelse figuur van de prins van de Ongeleerden, notaris en schepen J. Berckmans (1639-1694), van wie van 1636 tot 1688 veertig stukken waren gespeeld). Van Stommels zijn verder De zegenpraelende Wysheid, in de listzoekende Berthine (1782), het blijspel Den deugdminnenden Graeve Theodorus en de verduldige Carolina (1786 en 1799) en het treurspel Niceas en Nicetus. Willems heeft het argument van Stommels' Absolon in handen gehad en citeert daaruit de beschrijving van het slottoneel: Men zal sluyten met eenen dans verbeeldende de aerde. Het theater verbeeld een ledig veld op het welk Atlas den aerdbol plaetst, biddende de zonne dat sy hem vruchtbaer wilt maeken. Door de zonne uytgebroeyt berst hy in stukken, en uyt hem komen de boerkens ende boerinnekens die te saemen den meyboom planten. Atlas verschynt, berispt hunne ledigheyd, ende uytrukkende den meyboom doet hun de aerde bewerken. Alsdan beplanten de boeren het aerdryk met vrugtboomen, de welke (na dat de boerinnekens die begoten hebben) sy snoeyen, als wanneer Pomona verschynt, de welke sy herkennen voor de godinne der vrugten, plukkend de vrugten van de boomen dewelke de boerinnekens tot herkentnisse haer opdraegen. Atlas vervoegt zich met Pomona ende verheugen hun met de landslieden, dewelke in eenen dans aen Atlas ende Pomona een lustprieel oprigten. Van Carolus Truyts van Den groeyenden boom, geboren in 1727, wordt een treurspel Gabina door haer valsch bedrogh verleydende den onnooselen Jason opgevoerd in 1754, maar er werd in Lier reeds een Gabina gespeeld in 1672. Hij schrijft ook een blyeyndigh treurspel Joseph. Een spel van die naam zien we al opvoeren te Lier in 1734, daarna in 1757, 1777, 1778, 1789, 1792 en 1806. Van J.B. Schaken van dezelfde kamer, geboren in 1737, wordt in 1765 Orenaus, romynschen edelman, ende de twee volgeestige gezellen Pot en Kroes gespeeld. Wij noemden reeds eerder zijn Keyzer Carolus den V en David en Salomon. Van majoor A.F. de Neve wordt in 1770, 1783 en 1805 de klucht Jodelet, meester en knecht vertoond, in 1772 en 1802 Mustapha Barbarossa. L.C. Stalpaert (1751-1808) maakt nog eens een stuk over De wederkomst van den verloren zone, dat wordt gespeeld in 1777 en in 1807; hij is notaris en procureur, keizersgezind, wijkt in 1790 uit naar Oosterhout en keert in 1791 terug, waarna hij stadssecretaris wordt. Ten slotte is er nog de bekende, in 1738 te Lier geboren Willem F.G. Verhoeven. Reeds vanaf zijn vijftiende jaar speelt hij in Den groeyenden boom mee in Liederick de Buck en Cosroës en de kamer vertoont van hem in 1755 een (niet bewaarde) Onberoerlyke liefde van den persiaenschen prince Polidorus. Hoewel hij zich in 1758 te Mechelen is gaan vestigen, blijft hij voor zijn Lierse metgezellen-in-de-kunst schrijven. In 1764 voeren ‘vrywillige Liefhebbers dezer Stadt Lier’ van hem Juvenilia ofte de Schoone Helena op: de geleerde die hij geworden is, spreekt uit de voor ieder toneel aangebrachte aanduiding van de bronnen: Vergilius' Aeneis, de Metamorphoses van Ovidius, een Latijnse vertaling van de Ilias. Zoals blijkt uit een eigenhandige aantekening van hem op het handschrift, dat in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust, heeft hij het stuk naar het einde toe vlug moeten afwerken, zodat de twee laatste tonelen voor een groot | |
[pagina 416]
| |
gedeelte letterlijk vertaald zijn uit Ovidius. Voor de komische tussenspelen heeft Verhoeven Phaedrus en Horatius als bronnen gebruikt. Juvenilia lijdt onder een stroeve, bombastische stijl en een onnatuurlijke taal. Beter is het blijspel Den Oogst, dat in 1772 door de Ongeleerden werd opgevoerd. Willems publiceerde er een paar fragmenten uit en schrijft dat sommige tonelen ‘recht geestig’ zijn. Het spel is duidelijk, tot in de namen van de hoofdfiguren toe, geïnspireerd op L'Avare van Molière. Wel heeft Verhoeven het met gezongen gedeelten doorvlochten en het geheel is veeleer een landelijk minnespel geworden, dat in de omgeving van Amsterdam gesitueerd wordt. Het blijspel Don Diego ofte bedroogen gierigaerd, dat door dezelfde kamer in 1793 en wellicht nog eens in 1812 werd gespeeld, is verloren gegaan.
In 1728 verschijnt te Mechelen bij Laurentius Vander Elts Adallas coninck van Thracien ofte de stantvastige Olympie bleyeyndend' treurspel door Urbanus F. Swartsen, waarvan het enige, nog bekende exemplaar in de universiteitsbibliotheek te Leiden berust en dat in 1755 te Brussel werd vertoond, nadat het er in 1747 in het Frans zou zijn gespeeld, tenzij alleen de aankondiging van de opvoering in die taal gebeurde. De chirurgijn Swartsen (omstreeks 1690-1739) is in 1713 voor één jaar factor van de Mechelse Peoene-kamer en wordt later ‘prins der personnagien’ (toneelmeester). Hij laat een aantal alexandrijnen na en een beschrijving van de Processie ofte Ommeganck op de Kermisse der Stadt ende Provincie van Mechelen (1714). Adallas, dat naar Worp suggereert zijn stof misschien uit een Franse roman zou hebben, draagt hij op aan ‘de rym-konst-minnende overheydt’ van de kamer, betuigende ‘dat wy noyt het voornemen gehad en hebben van iedt onbehoorlycks op het Thoneel te brengen’, en het titelblad vermeldt ‘Met approbatie’. Blijkbaar is er van zekere zijde bezwaar geweest tegen de opvoering. Adallas is verliefd op zijn zuster en wil haar tot een huwelijk dwingen; zij vlucht, na een schipbreuk komt ze op een eiland terecht en vat een ‘eerbare vriendschap’ op, groeiend tot een vurige liefde, voor een koningszoon; daarop verschijnt de haar zoekende Adallas, wat aanleiding geeft tot tamelijk ingewikkelde toestanden met ten slotte een goed einde. In het begin richt Adallas zich tot zijn volk: Cloeck aen, myn Byzantiers, volhert in uwen moedt:
Ick sal u bystaen tot myn laetste druppel bloedt.
'k Herken gelyck ick moet dees uw genegentheden,
Ick sal u voorgaen en den vyandt tegentreden.
Olympie klaagt: Ick vrees hem die ick haet, ick vrees voor die my mint
Ick ben myn vyants slaef, ick derve mynen Vriendt.
Adallas: Die u kent, hoort en siet
En die u niet en mint verdient het leven niet.
en: Wat ramp, wat leet, wat smaet, kan my noch overkomen,
Wat onheyl vrees ick noch, wat staet my noch te schroomen?
Gevaerelycken Godt der liefde, wilt gy meer?
| |
[pagina t.o. 416]
| |
8 P.J. de Borchgrave
9 Uitgave met de bekroonde gedichten over ‘de Belgen’ (wedstrijd Aalst 1807).
10 J.A.F. Pauwels: Het nuttig en genoeglyk Tyd-verdryf, of geestelyke punt-dichten.
11 G. Bouvaert (foto J. Buytaert)
| |
[pagina 417]
| |
Er wordt veel in geredeneerd zoals in alle rederijkerswerk, maar de taal is vloeiend en het stuk behoort tot de aanvaardbaarste van de achttiende eeuw in Zuid-Nederland.Ga naar eind33 Peter Ghyseleers-Thys, die van 1699 tot 1711 factor was van de Peoene, behaalt in de Brugse dichtwedstrijd van 1700 de prijs voor het lied (‘een geestig Sanghwerck, daerin wert afgemaelt 't bedryf der Sangh-godinnen’). Van Jan Baptist Joffroy (geb. 1669), deken van de ververs en van 1734 tot 1759 factor van dezelfde kamer, bewaart het Mechelse stadsarchief een hs. met Verscheyde cronica carmina ende blazoenen, meest uitgehangen boven myn deur of huys genaemt de groote Trecktang. Hetzelfde archief bezit een omvangrijke verzameling gelegenheidsgedichten, o.m. van Willem Verhoeven en van de te Diest geboren Mechelse apotheker Jan Baptist Rymenans. Rymenans (1748-1840) was in 1795 lid van het ‘comité de surveillance’ en griffier van het vredegerecht, functie waarvan hij tijdelijk ontheven werd, maar die hij van 1803 tot aan zijn dood opnieuw bekleedde. Hij was eigenaar van een belangrijke bibliotheek, auteur van enkele onuitgegeven gebleven historische studies (en van een biografie van Verhoeven), en, net als Joffroy, samensteller van of medewerker aan een aantal almanakken. Hij liet in handschrift een reeks gedichten en liederen na, door hem zelf en door zijn in ‘Den Hazewind’ vergaderende vrienden opgesteld, waarin hij fijntjes spottend zijn Mechelse stadgenoten (en in de ‘Mechelschen Poëten-dans’ ook zijn mededichters, onder wie Verhoeven) over de hekel haalt; sommige vastenavondliedjes, die de woekerpraktijken en de seksuele moraal van bepaalde medeburgers gispen, werden door de magistraat verboden. Tot zijn vrienden heeft waarschijnlijk apotheker Bernard de Bruyn (1773-1839) behoord, van wie sommige spreuken mondgemeen werden, zoals ‘In land steekt zand, in boeken verstand’ en ‘In dit huys Tot vrouwen kruys Is geen hoeksken of daer steekt een boeksken’. In 1791 verscheen te Mechelen een Vlaemschen Prosodia of Proef-Stuk van Nederlandsche Dicht-kunde (78 p.), waarin de auteur ‘Ex. Prof.’ W.J.C. (Claes volgens Van Doorninck, Bibl. v. Ned. anonymen en pseudonymen, 387) merkwaardig dicht Vondels opvattingen over het wezen van de dichtkunst benadert. Van ‘den Phaenix van de Nederlandsche Poëzy’ vermeldt hij overigens de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste en verraadt daardoor meteen waar zijn ideeën vandaan komen. Naast verzen van Cats en Poirters is het dan ook veelal poëzie van ‘den grooten Vondel’, die hij als voorbeelden kiest en waarmee hij zijn opvattingen illustreert. Invloed van de Hollandse schrijftaal blijkt uit zijn stelling dat het ‘een wanspraek of woeste spraek [is] dikwils te gebruyken 't woordeken n'en, voor een, den &c. eensgelyks 't woordeken ende voor de conjunctie Enclitica en, ...ofte voor of, nogte voor nog...’.
De Hasseltse kamer De Rode Roos vertoont, behalve reeds vermelde Noordnederlandse stukken, een paar heiligenspelen (Martelie van de HH Epictetus en Astion in 1725, De vervolginge... van den heiligen Apostel Jacobus den Meerderen in 1773) en treurspelen, waarvan alleen de titel bewaard is: De blinde liefde van Falassus en Urania (1721), Andreas den trotzen dwinger (1773), David en Saül (1779), Tyrannige liefde van Tiridatus. Ook uit het Frans vertaalde werken komen op het programma voor: Polyeucte, Iphygenie, De weduwe van Malabar, Jourdijn. De prins van de kamer, M. Vandersmissen, bewerkt naar Molière het Gedwongen hauwelyck, opgevoerd in 1732 en opnieuw in 1771 en 1779. | |
[pagina 418]
| |
Van de in Hasselt geboren en gestorven priester Daniël Verstraeten (1754-1807) bewaart de Koninklijke Bibliotheek te Brussel een manuscript (189 p. - 6550 verzen naar de mededeling van de auteur zelf), dat vooral gelegenheidspoëzie van een vrij pover gehalte bevat: de traditionele gedichten op wijdingen en kloosterjubileums, op de huwelijksverjaardag van zijn ouders, op het huwelijk van zijn nicht te 's-Gravenhage; verscheidene gedichten ook aan deze laatste, waaronder een dankgedicht ‘om een Seker Gift’ met daarna ‘Den Lof der vrouwen in Latijnsche en Duijtsche veersen’, dat nogal in tegenstelling staat met de aan zijn nicht toegezongen lof: Een' vrouw De fakkel is der narre helsche geesten:
een' roode roos' vol stank; sy komt haer' man te feesten
in schijn van soet fenijn; sy stinkt door haer' cieraet
aen het gezicht en huyt; haer' man door list verraed.
Een berijmde brief aan zijn ouders, toen hij ‘ontrent ... twintig jaer’ was, is vanuit Luik geschreven. Hij klaagt over het bier en de thee, vraagt om toezending van eetwaren, ik meyn u is bekent dat seker en gewis
den stokvisch zonder boter een slecht eten is
en verzoekt ook om zijn ‘dialoog’-boek op dat ik 't waele leven
zou' worden wel gewoon: want men de tael van 't fransch
door 't lezen van diën boek eerlang verstaet wel gansch.
Waarschijnlijk was hij lid van de Rode Roos: de bundel bevat alleszins een Lof-Galm op ‘D'Heer Nicolaus Michaël Berckx Nieuw-gekosen Prince’, enkele jubelwensen aan het adres van J.A. Baerts, ‘eertyds roem-rugtigen tooneel-betreder’, van wie de rollen (waaronder heel wat vrouwenrollen) worden opgesomd die hij ‘op den Rooselaer’ speelde, een in de kamer opgevoerde ‘samen-spraek’ tussen Policionelle en Arlequin, en een aantal, nogal platvoerse gedichten van wat Verstraeten ‘confraters’ noemt. Het manuscript eindigt met een inhoudstafel en een wijs besluit: wat sal het praeten aen ons dog baeten? 't is 't best' wy 't laeten
Daerom ik gaen,
en Laet u staen.
Van de Veltbloem-kamer te Bilzen vermeldt V. Celen drie handschriften van treurspelen - eerder ‘griezelige bloedverhalen’ -, die naam van auteur noch titel dragen en waarvan de stof respectievelijk aan de Russische, Turkse en Franse geschiedenis is ontleend. Het eerste (1733) haalt zijn thema uit het leven van Peter de Grote die in 1717 zijn zoon (Petrowits in het stuk) liet doden onder beschuldiging van samenzwering tegen zijn troon; het tweede, van dezelfde hand, rond de ook elders opduikende figuur van Bajazeth, is een opeenvolging van gruwelen en vergiftigingen en werd nog in 1788 met grote bijval te Bilzen vertoond. Het derde, met ‘Henricus III’ als hoofdfiguur, is van de beide andere een ‘flauwe navolging’.
Van de bakker J.F. Stallaert (1751-1828) uit Merchtem wordt de Dichterlijke Nalatenschap door zijn kleinzoon, de historicus Karel Stallaert, in 1868 (niet | |
[pagina 419]
| |
voor de handel) uitgegeven. Ze bevat een Vermaekelyke samenspraek tusschen de Luys en de Vloei, getrokken op den hedendaegschen handel van sommige menschen, waar inderdaad wel enig leven in zit. Voor het overige schijnt hij Cats niet alleen te hebben nagevolgd, maar ook gecopieerd. In hetzelfde Merchtem is ook schoolmeester Filip Jan Croes († 1796) als rederijker werkzaam geweest. Van Jan van Bossche (Vrasene, 1776 - Sinaai, 1845), timmerman en in de winterperiodes houder van een avondschool, een vlotte rijmelaar en gelegenheidsdichter, auteur ook van toneelstukjes en liederen, bleven slechts veertien ‘meiliederen’, een aantal gedichten op plaatselijke figuren en voorvallen, en moraliserende versjes voor zijn leerlingen, de meeste wel van na 1800, bewaard. Van de liedjes, gelegenheids- en lofdichten van ‘den vlieghenden poëet’, de improvisator Pieter Hunninck (1763-1853) werd niets bewaard, evenmin als van het werk van P.A. van Damme, barbier en kruidenkenner, die tweemaal prins was van de Wervikse kamer en in 1835 overleed. Hetzelfde moet gezegd worden van geneesheer en schoolmeester Pieter Jaak de Burchgrave (Passendale, 1696-Wervik, 1764), die met zijn leerlingen dikwijls gratis vertoningen gaf, een klein dagboek schreef over plaatselijke gebeurtenissen en de auteur is van verloren gegane stukken over Sint-Medardus, Cecilia, Martialis, Clovis, Alboin en Rosamonde, van Jan Baptist de Backer, geboren te Leupegem in 1783, die na 1800 aan verschillende dichtwedstrijden deelnam, van timmerman Lodewijk Crombez (Staden,? - Torhout, 1817), ‘kunstgriffier’ van de Torhoutse kamer, die bekroond werd in de dichtwedstrijd te Hooglede in 1804, van J.B. Huys uit Meulebeke en J.F.L. Steylant van Nieuwpoort, die in Roeselare in 1810 met de Verwoesting van Troyen de eerste en de tweede prijs behaalden, van Jan Janssens die te Antwerpen in 1814 een gedicht over de Grouweldaden der fransche Staetswisseling publiceerde, van J.B. Soenens van Deinze, en ten slotte nog van een aantal door J.O. de Vigne genoemde auteurs uit de periode van de Franse overheersing: soms vindt men een enkel gedicht van hen in de bij gelegenheid van de een of andere dichtwedstrijd uitgegeven bundel met gelauwerde verzen.
Een jaar na De Swaen wordt de in zijn tijd beroemde theoloog en Latijnse dichter Livinus de Meyer(e) in Gent geboren (1655-1730). Van het poëtische oeuvre van deze jezuïet en professor aan de Leuvense universiteit (Poematum libri duodecim, te Brussel in 1727 in 12 delen verschenen) was vooral zijn leerdicht De Ira Libri III (Antwerpen, 1694), een navolging van het filosofische tractaat De Ira van Seneca, bekend. De Nederlandse vertaling ervan, in ongeveer 2500 verzen, De Gramschap in dry boeken verdeelt, zou hij, zo vertelt Van Duyse althans, in de drukkerij voor de vuist geschreven hebben; ze verscheen te Leuven in 1725, te Amsterdam in 1728, te Gent in 1760, 1778, door de zorgen van professor Schrant nog eens in 1827, en te Tienen in 1848. Het is een, men zou bijna kunnen zeggen psychologische verhandeling, waarin achtereenvolgens de oorzaken van de gramschap (‘waer-uyt de gramschap vonckt’) en de gevolgen (‘wat rampen uyt haer ryzen’) worden behandeld, en in het derde boek hoe men ze leert beheersen (‘en hoe sy word gedempt’). Hier is een verstandig man aan het woord: natuurlijk is het onvermijdelijke arsenaal van klassieke citaten en voorbeelden aanwezig, maar daarnaast worden ook eigentijdse, persoonlijke en gezond-degelijke argumenten te hulp geroepen. De achttiendeeeuwse ‘verlichting’ wordt als het ware aangekondigd in beschouwingen als die | |
[pagina 420]
| |
over het straffen. Wij zijn hier van de moralisaties van Poirters reeds ver verwijderd, al laat het opzet nog aan hem denken. De taal is behoorlijk, de woordkeuze sober, met weinige maar passende adjectieven: Den wyngaerd wordt gequetst door 't slaen van d'hagelvlagen,
Die van den appelboom de witte bloemen jagen
of: De stieren om een koe in 't veld wel dapper stryden,
Het zand vliegt in de lucht, de hoorens in de zyden
of nog: Men siet in eenen nest hoe dat de jonge katten
Malkanderen uyt spel met zachte pootjens vatten
en hij eindigt met: Myn schipvaert is volbragt. Ik laet de zeiltiens sinken,
My dunkt ik sie van ver de witte duinen blinken...
Indringend ontleedt hij de gebreken van de ouderdom, de praatzucht van de vrouw (‘Is 't wonder dat de hin wat kakelt op de nest?’). De vrouw heeft haar zorgen, alleen de man heeft om die te vergeten de jacht en andere vermaken, daarom moet hij in het huwelijk geduldig zijn. Het geheel is een aansporing tot een ingetogen leven. ‘Ons Nederland, eilaas! weet van geen peis te spreken. Europa is in roer,’ maar Als ik maer bakken mag een broodtie van myn graen,
Als ik een lammeke van mynen stal mag slaen,
Als ik maer plukken mag myn appels en myn druiven,
Als ik maer dooden mag een koppel jonge duiven,
Als ik maer halen mag een versch ey uyt de nest,
Een visken uyt de sloot, ik laet u al de rest.
In 1739 verschijnt te Antwerpen in het Latijn, het Frans en het Nederlands nog zijn Danck-brief van ... P. Maelcamp, waarin hij zijn arts zijn erkentelijkheid uitspreekt voor zijn genezing en die van zijn ordegenoot en dichter Petrus Maelcamp. In de stilte van zijn kloostercel, ver van de rederijkersdrukte, werkt en dicht Johan Balthazar, met zijn kloosternaam en in de literatuur Godefridus, Bouvaert (1685-1770). Na zijn humaniorastudie te Antwerpen en één jaar verblijf aan de Leuvense universiteit was hij in 1705 ingetreden bij de Cisterciënzers van de St.-Bernardsabdij te Hemiksem. Zijn broers Jacob en Hendrik, deze laatste kapelaan te Brugge, en zijn drie zusters zijn gelegenheidspoëten. Maria-Josina en Catherina zingen hem met vereende krachten hun lof toe: Mynt gij dat wij niet en weten,
Dat gij Balthazar Bouvaert
Onder al onze poëten
Eenen van de beste waert?
Anna Theresia, begijn te Antwerpen, schrijft ter gelegenheid van het gouden professiefeest van haar broer een humoristische biografie in versvorm, met heel wat details over zijn leven. Voor haar eigen kloosterjubileum schrijft Bouvaert zijn enige toneelstuk, Bley-eyndig Spel van de H. Theresia, dat in 1740 herhaaldelijk door haar medezusters werd opgevoerd. Bouvaert is een neef van de boekhandelaar J.B. Verdussen en een zoon van de | |
[pagina 421]
| |
meester-metselaar van de stad Antwerpen die zich steeds met het herstellen van de toren van de kathedraal heeft bezig gehouden, wat verklaart waarom hij daar zo nauwkeurig op ingaat in zijn Beschryvinge van den Toren van de cathedrale Kerke binnen Antwerpen van dat hy gesticht is, tot in dit tegenwoordich Jaer, in Rym gestelt door B.G.B. (Antwerpen, 1723). In zijn historische inleiding laat hij Keizer Karel verklaren: En had ik geene vrees te maken groote schulden,
Of was het in mijn macht, ik liet hem heel vergulden.
Het torengedicht werd herdrukt in de Antwerpse comptoir-almanak voor 1777, in 1906, in 1920 (door Ben Linnig), en werd in 1886 in het Frans vertaald. Hij laat negen geschreven foliobundels na, Verschyde gedigten bestaende in historien, beschryvingen, bruyloft-digten, lidekens, briven, op-schriften, by-schriften, in-vallende gedagten, en spreek-woorden, die in de Sint-Bernardsabdij te Bornem bewaard worden. Heel veel is gelegenheidspoëzie, naast een aantal verhalende en moraliserende gedichten en meer dan honderd emblemata. Ook poëzie van zijn familieleden, confraters en vrienden neemt hij erin op en enkele malen wijdt hij beschouwingen aan de spelling en de kunst van het schrijven. Een goed humeur vormt de voornaamste aantrekkelijkheid van deze bundels. De stadsbibliotheek te Antwerpen bezit van hem Bemerkingen op sommige der Werxkens, blauwe boexkens, Almanakken en losse bladers, van tyd tot tyd in druk uytgegeven door den vermaerden Meester N***, die sig selven in de titels der geseyden Boexkens en niews-papierren noemt Cyfer-meester, Reken-meester, Landmeter, Bouw-meester, Astrologant, Professor in de Wis-konst, Cronykschryver, etc. etc. ‘Door de liefde tot [zijn] weerde Vaderland’ voelt hij zich gedreven om deze N. te ontmaskeren, die valse stellingen verdedigd heeft, die nooit professor in de wiskunde is geweest en alleen maar ‘eenighe blauwe boexkens’ over wiskunde en astronomie heeft uitgegeven, die hij verspreidde niet alleen in Brabant en Vlaanderen, maar ook in Holland en Zeeland. Bouvaert, die zelf een mathematicus en sterrenkundige was, neemt het hier op tegen zijn tijdgenoot, de Antwerpse wiskundige J.Th. Roelants,Ga naar eind34 - al had hij hem in een van diens eerste werkjes een paar lofdichten toegezongen. Enige Extraordinaire historiën, door zijn broer Hendrik in zijn nalatenschap gevonden (ze komen in zijn Verschyde gedigten voor), verschijnen in de Antwerpse almanak voor 1774 van P.J. Parys: Jouffrouwen van den zwier, Den Lof van den ezel, Den horologiemaker in de kist, Geloonde divery, Diogenes van desen tyd. ‘Den lof van den ezel’, verklaart hij, ‘is gemaekt tot dankbaerheyt over myne genezing van de Teiring ao 1719 den 2 juli,’ waartoe hij vijf maanden lang ezelinnemelk heeft gedronken. Hij acht een ezel een verdienstelijk dier: Syn Verstand is Ruym zoo goed,
Als 'nen Ezel hebben moet.
Ezels en zijn niet geboren
Om als Leden van den Staet
Gaen te zitten in den Raet,
Oft te spreéken als Doctoóren:
Of het nu en dan geschied,
Godt vraegt dat van Ezels niet.
Ook in de volgende jaren worden van hem nog gedichten in de comptoir-almanak opgenomen, o.m. nog eens Den Lof van den ezel in 1775. De almanak voor 1778 | |
[pagina 422]
| |
bevat zijn Aenspraek van eenen Boer uyt Duytsland, gedaen binnen Roomen voor ontrent 300 Raets-Heeren, in 't Jaer Christi 140; overgeset uyt Antonii de Guevara 1614 (die in de zestiende eeuw reeds door Houwaert vertaald werd). Als historicus schreef Bouvaert in het Latijn de geschiedenis van zijn abdij en van de cisterciënzerinnenabdij van Zwijveke (bij Dendermonde), terwijl hij ook de eigentijdse gebeurtenissen met betrekking tot zijn kloostergemeenschap nauwkeurig bleef registreren. Als bibliothecaris - functie die hij van 1722 af vervulde - stelde hij de uitvoerige catalogi op van de zeer omvangrijke abdijbibliotheek: het is zijn voornaamste werk geweest en hij verwierf er ook beroemdheid mee. De Leuvense universiteit vroeg hem haar bibliotheek op dezelfde wijze te komen beschrijven, maar Bouvaert verkoos de rust van zijn abdij boven een verblijf in de universiteitsstad. In 1745 stelde hij de catalogus op van de boeken die hij in zijn cel bewaarde, met een korte autobiografie als inleiding en aantekeningen over de werken in het Latijn, Frans of Nederlands, naar gelang van de taal waarin ze geschreven waren. Zijn belangstelling voor de Nederlandse literatuur blijkt niet alleen uit een in hs. gebleven Tafel der Nederlandsche Poëten en Poëtersen, van dewelke wij enige boeken, of ten minsten een gedicht van ieder gesien hebben (± 1740), maar vooral uit zijn anoniem en postuum verschenen Historie, Regels ende Bemerkingen wegens de Nederduytsche Rym-konst waergenomen ende bemerkt in de beste en vloeybaerste Rym-dichters; en opgesteld door eenen Liefhebber der zelve konst (Antwerpen, 1773). Blijkens een mededeling in de tekst zelf werd het werkje in 1742 geschreven; het komt voor in één van de verzamelbundels en in zijn autobiografie noemt Bouvaert het onder zijn pennevruchten. Eerst geeft hij een overzicht van de geschiedenis van de ‘Nederduytsche Rymkonst’, waarvan men de oorsprong tevergeefs zal zoeken: ze is zo oud als het Nederduits, dat zelf heel wat ouder is dan het Hoogduits, al menen velen dat het Nederlands hiervan afstamt, omdat die twee talen talrijke woorden gemeenschappelijk hebben. Drie voortreffelijke schrijvers, Becanus, Scrieckius en Abraham van der Milius, hebben met ‘eenen grooten Boek’ trachten te bewijzen ‘dat onze hedendagsche Nederlandsche ofte Vlaemsche Taele, naer de Hebreeusche, de oudste is van de wereld’. Doordat de drukkunst niet bestond voor 1445, hebben we de oudste rijmen niet bewaard, ‘en de hedendagsche Drukkers verdrukken, versnipperen, ja vernielen menige schoone Antiquiteyten van perkemente Rymboeken, om couverten te maeken aen de schoôl-boeken, ja zelfs om de roode letteren in de almanachen te konnen drukken’. Als voorbeeld van oude rijmen haalt Bouvaert verzen aan van ‘Otfried’ (Evangeliënharmonie), van Melis Stoke, van ‘Jacob van Meellandt of Mellandt’ (Van Maerlant), ‘naer syne dood Uylenspiegel genoemd’, en van Lodewijk van Velthem. In de catalogus van zijn bibliotheek had hij bij een werk van Boileau aangetekend: ‘Monsieur Boileau mérite toutes les louanges qu'on peut donner à un Poète français profane...; pourtant... vous m'avouerez qu'on n'y trouve pas la cadence des vers flamans du Père Poirters, de monsieur Croon, et de monsieur Cats. Ce dernier a sceu le vrai mistère pour faire couler élégamment les vers.’ Hij citeerde daarbij een vers van Boileau: le ciel en sa faveur forme tant de grands hommes
waarin, naar hij dacht, de klemtoon verkeerdelijk op de valt. ‘On ne trouve pas de telles beuvues dans les vers flamans de monsieur Cats ... La versification des | |
[pagina 423]
| |
Français n'est pas encore arrivée jusque là, et il y a peu d'apparence qu'elle y parvienne’. Deze mening over de Franse poëzie verdedigt hij opnieuw in zijn Historie en hij stelt ze tegenover die van P. Richelet - overigens één van zijn bronnen -, die in zijn Dictionnaire des Rimes had geschreven dat de Franse verstechniek dank zij Ronsard haar volmaaktheid had gekregen, ‘waer in ik, nog niemand, die Veêrsen kent, hem zal gelooven’: Bouvaert mist duidelijk inzicht in het eigen karakter van het Franse vers. De ‘kamers van Rethoryken’ vooral hebben de ‘rym-konst’ grotelijks vooruit geholpen; de religieuze beroerten brachten haar daarna in de verdrukking. Bredero is een van ‘die Mannen, de welke die schoone Dicht-konst eerst op eenen goeden voet gebragt hebben’, maar zowel Valerius Andreas als Foppens hebben hem in hun Bibliotheca Belgica bij ‘het optellen der Nederlandsche Schryvers’ vergeten. Ook Huygens en Camphuyzen worden vermeld. Cats is echter het summum om zijn ‘vloeybaren en klinkenden stiel’. Vondel geeft zich in het dichten meer vrijheid, hij onderhoudt geen vaste cesuur en plaatst zijn accenten niet zo nauwkeurig. Sommigen zeggen dat hij dit doet opdat de toneelspelers die zijn stukken vertolken, minder zouden zingen, zodanig ‘dat syne Rymen met den zin, en niet met de cadentie gelezen zynde, meer gelyken na Proza, als na veêrsen’; Vondel zit vol nieuwe vindingen. Ook Pater Poirters, wiens Masker op dat ogenblik de zesentwintigste druk kende, krijgt met Petrus Croon van Leuven een vermelding in de Historie. En vele namen meer zou Bouvaert nog kunnen noemen. Maar anderzijds kent hij ook een werk, dat hij juist waardevol genoeg oordeelt om er in de ‘boter en kaeswinkels...in te gerieven’! Slechte en goede ‘Rym-Dichters’ zullen er steeds zijn, besluit hij. Na de geschiedenis volgen de ‘regels ende bemerkingen’. Om te dichten moet men ‘de goestie’, ‘den kneep’ en ‘de genie’ bezitten. Fabels kan men missen; er zijn ‘levende exempelen en waer historiën’ genoeg om als stof tot poëzie te dienen. In een ‘Kort begryp der Nederduytsche Rym-konst’ behandelt Bouvaert vervolgens de versleer. Illustratiemateriaal wordt daarbij op de eerste plaats aan Cats ontleend, want ‘goede Veêrsen’ zijn die ‘waer in alles waergenomen word, dat in die van Jacob Cats te vinden is’. Maar ook ‘diën grooten Dichter’ Vondel wordt tot voorbeeld gesteld en o.a. zijn beroemde Kinderlyck (in een wel aangepaste spelling) aangehaald. Bouvaert heeft tevens oor voor de poëzie van het volk, voor volkse rijmpjes en arbeidsliederen. De vermelding van de dichter Petrus Maelcamp, die rijmloze verzen schrijft, is een gelegenheid om over ‘Veêrsen zonder Rym’ uit te weiden: ‘Het slot van alles is, dat den Rym geen deel der Dichtkonst is; maer eenen galm, die de Veêrsen dikwils meer doet klinken, als sy wel weêrt zyn. Toen onze Voôr-ouders het rymen invoerden, was hen de maet der Voeten onbekend, daer nochtans onze gedichten kracht en glans doôr krygen...Nu de rechte Dichtmaet gevonden is, konnen wy den Rym wel derven.’ Hij kan honderden blanke verzen aantonen, ‘de welke in Holland gedrukt zynde, met eene Voôrreden zoo sterk verdedigd, ja bevestigd zyn, dat het maer dwaesheyd is, daer tegen iet te willen spreken oft schryven’. Hiermee doelt hij op de voorrede tot Geeraert Brandts Olijfkrans der Vrede (1649) en daarmee is tegelijk een andere bron aangegeven, waaraan hij voor zijn Historie schatplichtig is. Bouvaert gelooft in het nut van de dichtkunst. Hij wijst erop hoe graag zelfs kinderen rijmen: ‘Zien zy eenen oyevaer vliegen, sy zyn gelyk gepraemd om hun rymend refereyntiën, dat daer op gemaekt is, te zingen.’ Daarom heeft hij dit boek geschreven. Wie ‘de trek’ er niet toe heeft, moet niet beginnen dichten. | |
[pagina 424]
| |
Maar aanleg is niet genoeg. Om een goed dichter te worden moet een-ider zig-zelven avancéren, doôr het lezen van schoone Historie-boeken, zoo in Rym, als in Prosa; doôr het aentekenen van geestige Spreuken en aerdige slagen; doôr te studeren op de materie, die men wilt in dicht stellen; doch niet tot blokkens toe. Neen, leerzuchtigen Lezer, wandelt liever over-en-wéer, en stelt uw rym-gedachten, met tusschen-pozingen, op eene schalie; en gy moet zoo gereed zyn om de spongie te gebruyken, als om de griffie te bézigen: want den besten middel om te componeéren, is veél uytdoen, dan en blyft'er maer het beste staen: en als het Rymken is in 't net gesteld, dan en zal niemand zien wat'er uytgedaen, oft wat'er is bygevoegd. En zoo doende, zal men meer voordgang doen, als met op de hand te liggen dubben, en nagels van de vingeren te knaegen, oft pennen om-verre te byten. Bouvaerts werkje, dat 130 bladzijden beslaat en in zijn laatste gedeelte ook spraakkunstige aangelegenheden behandelt - waarbij meermaals het Brabants en Hollands met elkaar vergeleken worden -, munt niet uit door een sterke structuur of door stilistische kwaliteit; het is bovendien, blijkens de genoemde bronnen, in een aantal fragmenten niet oorspronkelijk. Toch stempelt het zijn auteur tot één van de eerste literair-historici (samen met Van Male) en tevens tot één van de eerste theoretici van de versleer in de Zuidelijke Nederlanden. In zijn Uebersicht der Niederländischen Volksliteratur älterer Zeit (1838) zou Mone de Historie ‘ihrer Unbekantheit wegen’ citeren, zonder waarschijnlijk de auteur ervan te kennen. Serrure was de eerste om ze aan Bouvaert toe te schrijven. Onder de van Bouvaert bewaarde handschriften is er een, waarin hij de poëtische gewrochten copieerde die zijn oom van moederszijde Adriaan Cosijns (Antwerpen, 1658 - Kortrijk, 1711) ‘in verschyde voorvallen en verschyde plaetsen’ had geschreven (Verschyde gedigten ... gemaekt door den eerweerdigen pater Adrianus cosyns priester der societyt jesu eertyts missionarius in Vrieslant en om het rooms geloof ballink, gestorven te Kortryk ... Uyt-geschreven in de Abdye van S. Bernarts, 666 p.). Cosijns had wegens ziekte zijn missioneringswerk, dat hij veertien jaar in Friesland had verricht en waarvan hij het berijmde verhaal naliet, moeten opgeven. In een van zijn gedichten, Antwôort op het gedigt van den jongman Jacobus Henricús Bouvaert van hem aen mij gezonden, zet hij de jongste broer van Bouvaert ertoe aan om verder ‘in Vlaemschen rijm’ te dichten: Cats, Vondel, Heinsius, ‘en menig ander ligten van onse moeders-tael’ hebben bewezen dat ze niet voor het Latijn moet zwichten, nog hêeft [ze] hulp van doen van eenen ligten Frans,
zij prâlt het alderschoonst dôr haren ijgen glans.
Is de nogal expliciete aandacht die Bouvaert in zijn Historie wijdt aan de verhouding tussen het Nederlands en het Hoogduits, geïnspireerd door Cosijns' opvatting dat ‘ons tael is over lank van het hoog-duijts gesproten’? Tot de geestelijken die zich in de 18de eeuw met literatuur bezig hielden, behoren nog de kapucijnen Egidius van Wyenbergh, Pieter de Vos en Jan Baptist Flas. De eerste (kloosternaam Philippus; Dendermonde,? - Kortrijk, 1741) schreef een ‘blijeindig treurspel’, Den tweeden Alexius oft Joannes graeve van Forbes (hs. stadsbibl. Kortrijk), dat te Oudenaarde in 1713 werd opgevoerd. Van De Vos (kloosternaam Seraphinus; Brugge, 1659 - Brussel, 1728) verscheen te Brugge in 1720 De Goddelycke Voorsienigheyd beproeft, in Berthulpho en Ansberta, waarvan het gegeven aan twee toneelauteurs uit de Jezuïetenorde, Bidermann en Avancini, werd ontleend (de Franse tekst verscheen te Bergen in 1688) en dat | |
[pagina 425]
| |
in het verhaal van de vrouw die, in man verkleed, haar echtgenoot als slaaf in Turkije terugvindt, de voorzienigheid en de huwelijkstrouw wil belichten. Het werd te Aalst in 1731 gespeeld. De Vos berijmde ook de biografie van een laat-13de-eeuwse kluizenares, De Verdruckte Onnooselheyt of het leven van ... Maria, bijgenaemt de Allendighe, door J.J. de Munck te Mechelen in 1769 anoniem uitgegeven, herdichtte Het seldsaem Leven ... van den H. Alexius (Maastricht, 1711) naar een ouder werkje van de dominicaan L. van der Elst, publiceerde te Dendermonde en Maastricht in 1711 Het Boeksken van de vier Uytersten, dat op tien jaar tijd tien herdrukken beleefde en o.m. een paar kerstliederen, een Mariagedicht en een vertaling van het Dies Irae bevat, en liet een aantal gelegenheidsgedichten na.Ga naar eind35 Een vruchtbaar gelegenheidsdichter was ook Flas (kloosternaam Justinus; Brussel, 1683 - Tervuren, 1755): in het Latijn en het Nederlands bezong hij bij talrijke gebeurtenissen zijn medebroeders, hoge bezoekers, vorstelijke personen, rijmde ter gelegenheid van Onnozele-kinderendag of Driekoningen disticha waarin hij schertsend zijn confraters hekelde, en schreef ook wel eens andere gedichten, zoals een klaaglied van een non, een oud thema, of een lied over de genoegens van het kloosterleven: Den pappot is nu verborghen,
En nu voor den theepot sorghen...
Pepercoeck brengt men te veuren...
Naer den middag in de wijnen,
Die verstuyven alle pijnen,
En daerby een soet gepraet.
O, wat een volmaeckten staet!
In het spoor van zijn vader Antoon Flas schreef hij een aantal toneelstukken. Reeds genoemd werd zijn Carolus den V. Anoniem verschenen te Brugge in 1727 De trotse, ongheruste ende bloedtgierighe dobbelheydt van Aretaphila door de goddelycke rechtveerdigheydt gestraft, een erg ‘bloedig’ verhaal, en het martelaarsspel Den christelycken ende onverwinnelycken yver van ... Bisschop Audas, dat reeds in 1724 te St.-Winoksbergen werd opgevoerd, daarna in 1743 te Ronse en in 1749 te Aalst vertoningen beleefde en nog in 1816 te St.-Maria-Lierde zestien maal werd gespeeld als De Triumph der Christene, bepeylt door ... Bisschop Audas. Van zijn hand zijn ook drie heiligenspelen: Het leven van de H. Amandus (Brussel, 1742), De versmaetheyt des weirelts ... in den H. Trudo (Gent, 1748) en De ... kloeckmoedigheyt van den ... H. Lambertus (Gent, s.d.), dat te Parike in 1756 werd vertoond. Een zinnespel, Het Geloof overtuygt het verstandt en zinnen, en vier kluchten, Nieuwjaersklucht, de reysegaenders, klucht van eenen eyer-dief, De dry gesellen die gheen gheldt en hadden, bleven in handschrift en werden allicht voor de kloostergemeenschap geschreven.Ga naar eind36 Catharina vander Meulen (Antwerpen, 1634-1719) van het dominicanessenklooster te Antwerpen, van wie twee geestelijke liederboeken, Den Aenghenaemen Rooselaer (1687) en Het Eensaem Tortel-Duyfken (1694), in het begin van de 18de eeuw te Antwerpen herdrukt worden, publiceert in 1705 in dezelfde stad nog Het Hemels Lust-Hofken, waarin ze verscheidene liederen uit het gelijknamige bundeltje (1681) van Petrus Wilant overneemt. Van Elisabeth van Wauwe (Wouwe) verschijnt in 1708 te Antwerpen Het Gheestelyck Maeghden-Tuyltjen, dat in 1716, 1722 en 1743 nieuwe uitgaven beleeft. De titel van het Nieuw Liedt-Boeck ghenaemt Den Vogel Phenix (Antwerpen of Duinkerke, 1717?) ver- | |
[pagina 426]
| |
meldt dat het werd ‘in 't licht gebracht door eenen Eerw. Pater Capucyn’, waarmee wel de jongere broer van Michiel de Swaen, Willem (kloosternaam Lucas; Duinkerke, 1622 - St.-Winoksbergen, 1725), auteur van Eenigh curieus tydverdryf, bedoeld kan zijn.Ga naar eind37 De schrijfster J. de Gavre, die reeds in 1678 en 1694 geestelijke liedboeken had gepubliceerd, laat in 1722 te Antwerpen nog De Geestelycke Jacht drukken. Het Geestelyck Opeeltjen van Hardoysche Roose-Bladers (eerste uitgave te Duinkerke in 1696) van Pieter Cauwe († Ardooie, 1712) ziet in 1719 te Brugge nog eens het licht.Ga naar eind38 't Nieuw gesang der maegden die het Lam volgen alwaer het gaet (Antwerpen, 1716) is een geestelijk liederboek met muziek van de om zijn jansenistische gezindheid eerst gesuspendeerde, later (in 1728) geëxcommuniceerde priester Willem van Roost (Werchter, 1661 - bij 's-Gravenhage, 1746). Hij had in 1698 te Antwerpen reeds zijn Gheestelijcke zede-puncten laten verschijnen en later, in 1714, Den goeden regel van den goetwilligen oefenaer, met ascetische overwegingen, godvruchtige oefeningen en talrijke psalmvertalingen, die de aanloop vormen tot zijn anoniem uitgegeven Psalmen van David (Gent, 1725), in twee delen met een commentaar bij ieder vers. Naar Nederland gevlucht, publiceert hij in Den Haag in 1731 De regte gronden van het geloove, hope en liefde. De Antwerpse stadsbibliotheek bewaart een naamloos handschrift van 1720, Thé praetiens voorgevallen tusschen eenen Antwerpschen ambachtsman, coopman, ende rechtsgeleerden, neffens een Hollants Uytrechts Jansenist clopien, dat in zes samenspraken tussen vier personages de opvattingen van Van Roost poogt te weerleggen, terwijl het Utrechtse klopje (begijntje) zijn verdediging op zich neemt. Rond 1742 tekent de Antwerpse begijn Catharina Verachter in een schrift 62 liederen (waaronder 22 Franse en 1 Duits) op: enige religieuze en gelegenheidsliederen, vooral drink- en kluchtliederen en liederen over de nonnen- en begijnenstaat met de klassieke toespelingen op het teren en smeren met paters. Een paar teksten zijn van Noordnederlandse oorsprong (één lied komt uit Cats' Houwelyck). Een gelegenheidsdichter is priester P.A. van Heusden (Antwerpen, 1738-1797), wiens gedichten, op naam van Bruno van Heusden, pas in 1856 te Antwerpen verschijnen. Jeanne van Goethem (± 1720-1776) uit Vrasene schrijft vloeiende godsdienstige gelegenheidspoëzie. Aan Catharina Peremans († 1707), begijn te Mechelen, wordt een Cransken van de H. Engelen toegeschreven. Willems vermeldt in zijn Verhandeling een Kint-baerenden Man in dicht beschreven door Philippus Jongheryx Pastor in Coolkercke, te Brugge in 1723 uitgegeven. In feite is dat al een herdruk van een in 1698 verschenen verzameling van twintig gedichten, genoemd naar het voornaamste ervan, waarin het wonderbare fenomeen met kracht van bewijsstukken wordt bezongen. Van dezelfde auteur (de Biogr. Nat. spelt zijn naam als Jongherycx en noemt hem pastoor te Vladslo, gestorven in 1701) verscheen in 1697 nog Middelen tot den vrede met Godt, sy selven, ende syn evenaesten, een vlot gerijmd, moraliserend werk, waarop nog een vervolg moet zijn gekomen. Lieven Frans van Bouchaute (Gent, 1668-1739) van de abdij van Drongen, pastoor te Baarle, geeft te Gent in 1734 zijn 500 pagina's tellende Tafereel der Penitentie, Historiegewys opgehaelt uit, waarin hij de voornaamste thema's en figuren uit het Oude Testament bezingt en de geschiedenis van Jozef in 14 taferelen, onder de vorm van een drama, behandelt. Dezelfde bijbelse figuur was door de | |
[pagina 427]
| |
jezuïet Frans Nerrincq (Kortrijk, 1638 - Mechelen, 1712) vroeger al tot onderwerp gekozen van een in vloeiende verzen geschreven emblematische uitgave, De Goddelycke Voorzienigheydt, uytgebeeldt in Joseph, Onderconinck van Egypten, verciert met sinnebeelden ende sedeleeringen (Antwerpen, 1710). Van Martinus Coucke (1676-1741), prior van de St.-Andriesabdij bij Brugge, is een handschrift bewaard met ‘Latijnsche en Vlaemsche versen, soo gheestelijcke als ander’; hij is ook de auteur van een in 1723 verschenen berijmd Kleijn begrijp des Levens van de heylighe Godelieve. Tot ‘onderstant der vrye Konsten, ontdeckinge der Outheden, ontvouwinge der Heydensche dwaelingen, en wel besonderlijck tot lof van den alderhoogsten’ publiceert de priester Frans Cockelet in 1747 te Antwerpen een Nederduytsche overzettinge der XII. boecken van Publius Virgilius Maro, behelzende de wonderlycke gevallen van den grooten Aeneas, een van uitvoerige noten voorziene prozavertaling van de Aeneis. Een aardig gedicht is het Gesprek tusschen het Belfort en de Dulle Griet ... ten jare 1789 binnen Gend van pater Jozef Verhegghen (1749-1818) (door Van Duyse in het Belgisch Museum opnieuw uitgegeven), over de verovering van de stad door de Patriotten en het vertrek van de Oostenrijkers. Hij leverde nog enkele bijdragen voor almanakken, voor de Gendschen Almanak van 1791 Kikvorschenen Muyzengevecht, beschreven door Homerus en Invallende gedachten van eenen Huys-witter, wegens de Teeken- Schilder- Plaet- Sny- Beeldhouw- Bouw-kunden met de Bemerkingen van eenen Kruyd-Mengers Leerling. In het enige bereikbare exemplaar van deze almanak in de Gentse universiteitsbibliotheek komt nog alleen de eerste bladzijde van de ‘gedachten’ voor, tot onze spijt, want zijn Dulle Griet is een kleurrijk stuk populaire rijmkunst.Ga naar eind39 Een zekere Pater Richard, gehalsrecht te Jemappes in 1794, moet op het einde van zijn tachtigjarig leven een Vergeleyking tusschen de Joden die hunnen God kruisten, en de Franschen, die hunnen Koning onthoofden geschreven hebben. De minderbroeder Lodewijk Jozef Maccage (kloosternaam Hermannus; Veurne, 1751 - Ieper, 1828), in 1797 verbannen naar Oléron, maakt daar een vrij vlotte vertaling van de Treur-digten van Publius Ovidius Naso, die te Ieper, waar hij achteraf onderpastoor wordt, in 1814 anoniem verschijnen: 't Is hier (schoon dat naeby staeg suyzen pyl en schigt)
Dat ik, zoo veel ik kan, door digt myn pyn verligt...
In 1818 geeft hij te Ieper nog, eveneens anoniem, ‘door en voor de Armen’ 't Gewezen Romen in het licht, waarin hij in een volkse trant die aan Poirters herinnert, allerlei wetenswaardigheden vertelt over ontstaan, groei en bloei en ondergang van de Eeuwige Stad. Van een ander geestelijke, G.F. van Calbergh, pastoor te Beselare, verschijnt te Ieper in 1809 een werk van 3000 verzen op De zeven hoofd-zonden, bezonderlyk vertoont in den hedendaegschen handel van alle staeten van menschen, dat herinnert aan Willem Ogier en ook aan de moralisaties van Houwaert. Late uitlopers van de grote mystieke traditie zijn ‘Priester ende Edelman’ K.L. Grimminck en de minderbroeders Bonifacius Maes († Gent, 1706) en Pieter Bottens (kloosternaam Fulgentius; Kortrijk, 1637 - Brugge, 1717). Naast een aantal herdrukken van vroeger religieus werk - zijn Corte en veel in-houdende reghelen der volmaecktheyt verschijnen in 1721 voor de tiende maal - zien van deze laatste in de 18de eeuw nog Gheestelycken catechismus van den wegh der liefde Godts | |
[pagina 428]
| |
(Brugge, 1708) en Het goddelyck herte ofte de woonste Gods in het herte (Brugge, 1685-1710, 3 delen) het licht. Karel Lodewijk Grimminck (Ieper, 1676 - Watou, 1728), die, op verschillende plaatsen in Frans-Vlaanderen in de zielzorg werkzaam, in 1714 als pastoor van Kaaster ontslag neemt, als kluizenaar en rondtrekkend volksmissionaris gaat leven en in 1724 te St.-Jan-ter-Biezen een ermitage sticht, laat brieven, retraitenotities en handschriften na: Orloge van passie ons heeren Jesus Christi (1711) - een overwegingsschema voor de passie -, Quarten, ofte geestelijke beweeghredenen, bevestigt door de heilige schrifture, Geestelijke verlichtingen, Regels aen de Heremyten en Regels voor een geestelijke dogter begeerig om God te dienen in alle volmaektheyd (1711). Behalve Ruusbroec en Thomas a Kempis hebben Theresia van Avila, Ignatius van Loyola en de franciskaanse spiritualiteit hem beïnvloed. Hij wordt een zeer vereerde figuur: een Kort-Begryp van het Deugdsaem Leven van ... Grimmynck door P.L. Danes, lid van het in 1728 onder bescherming van de bisschop te Ieper opgerichte Grimminck-comité, verschijnt al in 1729 te Ieper (een tweede druk in 1768), terwijl een toneelstuk over zijn leven, van de hand van de reeds genoemde pastoor van Kaaster, G.B. Mysoet, aldaar in 1773 wordt opgevoerd. Van een onbekend Westvlaams geestelijke is een Gheestelycken handel vanden hemelschen brudegom met syne bruydt, een mystieke dialoog in 32 korte, vlot gerijmde hoofdstukjes, die hun inspiratie telkens vinden in een emblema. Hetzelfde manuscript bevat van dezelfde hand een Rijm-dicht leerende gheestelick drie verscheijde weghen door de welcke den hemelschen bruijdegom de ziele geleijdt heeft tot de opperste Volmacktheijt. |
|