Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 334]
| |
Reden-rijcke Konste der Poëzye (1724) dat zijn dichtgenoten te lichtvaardig oordelen dat wat ze schrijven, volmaakt is en hun luiheid verbloemen met te stellen dat een goed gedicht geen nadenken noch ‘bekommering der zinnen’ vereist. En Labare, de prins van de Brugse Drie Santinnen, merkt op: Men zagh een Dichter wel sijn Naem in Stadt verbreyden
Die nauw'lijcks konde, Cats, van Vondel, onderscheyden.
De Kasselse schoolmeester en rederijker Andries Steven prijst in een in handschrift bewaard Wek-gezang (1728) zijn kunstbroeders hun ware taak aan: Dus zoud' 't een ijveraer niet schatten arm en kael
die op ons reden-hov zou komen, en niet hooren
dan glazen klinken? troef zien spelen? tabak smooren?
...
men leert door d'oeffening en wie niet is gebooren
ter digtkonst, thoon' sijn drift door neirstig toe te hooren...
Van zijn kant wijst een ander Frans-Vlaams rederijker, M.J. Verbrugge van de kamer van Belle, erop, in zijn Rijm-werkje Bewijzende wat er prijsbaer en veragtelijk is in reden-g'hulden en rédenaeren, dat veel rederijkers niet dulden dat men hun fouten aantoont: hun ... opgeblazentheid maekt dat sij anders niet
geloven, als dat kan uit hun gedagten komen.
In Ramskapelle twisten een kamer en een gilde om de voorrang in de processie, zodat de zaak in 1755 voor de Raad van Vlaanderen komt. Snellaert noteert dat de leden van de Kortrijkse kamer van St.-Antonius op het einde van de eeuw spottend ‘zwyns’ werden genoemd en dat velen onder hen de echte naam van hun kamer niet meer kenden. Verzet tegen de oprichting van een kamer komt dan ook geregeld voor. Soms wel eens uit vrees voor concurrentie, zoals in Veurne, waar de zeer actieve kamer ‘Aerm in de beurse en van sinnen jonc’ zich op haar privilege beroept om in 1718 een groep nieuwelingen, de ‘Libertijnen’ - naar hun leuze ‘Libertate gaudemus’ -, het optreden te beletten (pas in 1784 zullen ze vergunning krijgen om enkele stukken op te voeren). Maar vooral, vanwege de wereldlijke en geestelijke overheid, om ‘morele’ beweegredenen. Op een aanvraag tot oprichting van een kamer geeft de gemeente Nevele een negatief advies, omdat verscheidene onder de ondertekenaars lezen noch schrijven kunnen; de aanvragers beweren wel dat het hun bedoeling is dank zij de kamer de jeugd uit de herbergen te houden ‘ende buyten de occasie van te frequenteren onghelycke persoonen, 't welcke soo frivol als abusif is’, maar in de werkelijkheid zal juist het omgekeerde gebeuren, aangezien in de herbergen dient te worden vergaderd. St.-Martens-Leerne krijgt in 1766 geen toestemming om een rederijkerskamer op te richten: de baljuw en de magistraat verzetten zich, omdat er wanorde en baldadigheid uit zouden voortkomen. De aanvragers zijn ‘jonckheden ongetrouwt...niet connende lesen ofte schrijven...die met hunne handen moeten hunnen cost winnen’. Zij zullen ‘hun handwerk ende landbouwerye’ verwaarlozen. Elders wordt verklaard ‘dat eene gilde van Rethorica niets anders en dient dan tot het verderf van de Jonckheyt, ende oock van de getrouwde’, en ‘dat het opstellen van dusdaenige gilde voor hun en alle andere ghebruyckers pernicieus is, ter causen hunne knechten, hun in de zelve gilde begevende met quaede gheselschappen, nachten en daeghen | |
[pagina 335]
| |
verdryncken al dat sy hebben, ende hun werck syn vernegligerende’. Om dergelijke redenen en door toedoen van een naijverige St.-Sebastiaansgilde en van de pastoor wordt in 1752 toestemming geweigerd tot het oprichten van een kamer in het reeds genoemde Ramskapelle. De Ieperse hoofdkamer Alpha en Omega zet er zich wel voor in, maar heeft blijkbaar niet veel gezag meer, al zagen we respectievelijk in 1700 en 1721 liefhebbers van Pollinkhove en Alveringem nog een goedkeuring verkrijgen van deze hoofdkamer. Daartegenover staat dan weer dat door de pastoor zelf en enkele parochianen van Leisele in 1739 een kamer wordt opgericht. Te Antwerpen wordt in 1779 van stadswege nog eens gestatueerd ‘dat niemand binnen dese stad, sonder voorgaende permessie, in sijnen huyse, kamer, of andere plaetsen, sal laeten spelen, blij- treur- ofte andere toneelspelen, ofte vertooningen, geene uytgenomen, het sij voor geld ofte voor niet, op de pene van 50 gulden, daerenboven de confiscatie van den theater en alle de verkleedsels tot de geseyde spelen díenende’. De aanvraag van een aantal inwoners van Maldegem, die een rederijkerskamer willen oprichten om hun taal beter te leren hanteren en de letterkunde te bevorderen, wordt in 1791 door de Raad van Vlaanderen afgewezen. Men vergete bij dit alles overigens niet dat invloedrijke auteurs als Bossuet het toneelspelen veroordeelden, iets wat lang na hem Jean-Jacques Rousseau nog zou doen. Dat vrees voor antireligieuze of ketterse invloeden van kerkelijke zijde verzet deed rijzen tegen sommige opvoeringen, kan ook geredelijk aanvaard worden. Zo trachtte in 1761 de pastoor van Appels vergeefs de opvoering te verhinderen van Carolus Stuart, koninck van Engelandt, omdat Stuart een ketter was en ook terwille van ‘het naerburighe [Hollandse] garnisoen van Dendermonde, bestaende uyt een groot deel gereformeerde, welcke van oudts strydigh geweest hebben aen de monarchiën’. Vrouwen maken zelden deel uit van een kamer. Het gildeboek van de Zottegemse kamer vermeldt speciaal dat tijdens de wedstrijd te Kortrijk in 1770 de rederijkers van Moorsele ‘hun vrouwpartyen vertoont hebben door vrouwspersoonen’. Uitzonderlijk vindt men nog wel eens het optreden van actrices vermeld: zo speelde te Berchem-bij-Oudenaarde een vrouw mee in Thomas Morus (1725) en in Liederick de Buck (1732), Johanna-Maria Sonneville vertolkte in 1749 te Merelbeke de rol van Genoveva, terwijl te Leuven, bij een opvoering door de Kersouwe in 1777, twee personen moesten zorgen ‘voor het accomoderen van de vrouwelieden en van de manslieden’. Wel bestonden enkele ‘vrouwenkamers’ (die allicht maar een kortstondig leven kenden): te Moen is er een bekend (de ‘Rymconstminnende jonge dochters’) in 1766, te Zottegem (de ‘Leerzuchtige minnaressen’) in 1781, in 1787 speelt een andere groep te Nieuwenhove De doodt van Boëtius, in 1797 nodigt ‘Isabelle Clara..., directrice van 't spel Joachim tot Nukercke’ haar broeders in de kunst uit, terwijl de ‘Jonge Dochterkens’ reeds in 1737 te Meulebeke Cosmophila opvoerden. Nog in 1817 behaalt een Aalsters rederijker te Lokeren de speciale prijs om het best ‘de vrouwenrol vertolkt te hebben’!
Is het literaire leven binnen de kamers niet altijd van een hoog gehalte, de literaire smaak is het doorgaans ook niet: de verskunst, het drama, het spel, het optreden van de rederijkers, alles is afgestemd op het effect, de praal, het pathos. Het vers dreunt op het ritme van opgeschroefde, gezwollen alexandrijnen. De toneelstukken willen boeien - en het publiek wil geboeid worden - niet door | |
[pagina 336]
| |
psychologische of andere intrinsieke spanningselementen, maar via uiterlijk, en daardoor meestal hol en bombastisch vertoon. Eén voorbeeld uit de vele: in Labares Kruys-tocht door Diederyck van Elsatien (ca. 1730) verbeeldt het toneel in het derde bedrijf een zee, waarop schepen op en af varen; de Turkse vloot wordt daarbij op de scène in brand geschoten, terwijl Mercurius uit het gewelf neerdaalt om de vertoning te commentariëren. In die context valt het succes van de gruwelspelen gemakkelijk te begrijpen. Ze inspireren tot felgekleurde, maar uiterlijke, ons nu over-spannen en eer komisch aandoende bewogenheid. De bewaarde programma's van 18de-eeuwse opvoeringen bewijzen hoezeer het ‘schok-effect’ als dramatisch gegeven werd gebruikt en misbruikt (als tegenwicht trad de beulsfiguur dan dikwijls op als een soort nar). Den rampsaligen ondergank van Tersides, in 1716 te Gent opgevoerd, is zo'n opeenvolging van gruweltonelen: nadat Amurath vijf moorden gepleegd heeft, wordt hij zelf aangevallen door de geliefde van één van zijn slachtoffers die hem ‘met een groot mes dood steekt, syn herte uyt het lyf rukt en daer in byt,... en haere selve ook het hert af-steekt met een Stilet’. Haar vader werpt zich daarop in het vuur, waarin haar lichaam verast was! Nu is dit stuk een plagiaat van een gelijkaardig drama van C. de Bie uit 1688, waarmee tegelijk aangetoond wil zijn dat de voorliefde voor het genre en de ingrediënten ervan eigenlijk al een erfenis is van de voorbije eeuw. Ze is overigens niet typisch voor onze gewesten: specimens van gruweltheater ontmoet men evengoed in de buitenlandse letterkunde (Jan Vos!) en aan de 17de- en 18de-eeuwse schilderkunst is het gruwelelement al evenmin vreemd. De zin voor ‘spektakel’ komt ook tot uitdrukking in de eveneens uit de vorige eeuw overgeërfde, maar nu steeds veelvuldiger, te pas en nog meer te onpas, opduikende balletten. In de argumenten en teksten van de spelen kan men ze de hele eeuw door aangekondigd en beschreven vinden. De rekeningen van de Tieltse kamer vermelden voor mei 1742 in een naïef-pittoreske taal: It., aen Pieter de Booschere over het spelen (met den violon) ...; daer in begrepen de bevallighe dansen in de kluchten der selve spelen by mondelinge accoordt, mits hy daer boven heeft gehadt het leeren van de balletten aen ses engelen ende acht maegdekens... In de Brieven van een gevlugten Hollander, in 1789 verschenen met Rijsel als plaats van uitgave, wordt door een Hollands patriot (Gerrit Paape?), op doorreis in Antwerpen, een vernietigend oordeel geveld over het rederijkerstoneel. Alhoewel waarschijnlijk te scherp in de formulering - uit de correspondentie spreekt een toon van minachting en een zekere eigendunk -, zal zijn commentaar over het geheel genomen de werkelijkheid wel dicht benaderen: Op de Veemarkt heeft men ook een Vlaamsche of Nederduitsche Schouwburg, doch dit is eene van die rampzalige Maakzels der Heeren Antwerpenaars waar men in het hartroerendste Treurspel hartlijkst laghen moet. Verbeeld u een ongeschooren en ongewasschen Smit, Paruikmaker, of dergelijken op het Toneel te zien verschijnen, om de rol van eene jeugdige Vorstin, verliefde Schoonheid, of ook wel een Venus te speelen; want alles word op dit ellendig toneel door Mannen uitgevoerd. De stukken, die men aldaar vertoond, zijn loutere wartaal, zonder zaamenhang, of iets in het allerminst, dat naar eenigen goeden smaak zweemt...Ga naar eind1 | |
[pagina 337]
| |
Toch dient eerlijkheidshalve daarnaast de mening te worden geplaatst van de voor het overige ook zeer kritische anonieme auteur (of is dat eveneens Paape?) van een Reize door de Oostenrijksche Nederlanden...gedaan door een voornaam Hollandsch vlugteling, in den jaare 1788 (Amsterd., s.d.), die vindt dat het Vlaamse toneel in Gent goede stukken speelt.
Het repertorium van de 18de-eeuwse Zuidnederlandse rederijkers spint in ruime mate voort aan de draad van de 17de-eeuwse produkten. Soms voert men vroegere stukken gewoon weer op, een andere maal worden de teksten ‘bewerkt’, terwijl de originele 18de-eeuwse werken vooral de religieuze en (pseudo-)historische thematiek voortzetten. Hoe langer hoe meer wordt uit het Frans vertaald. Een typisch Zuidnederlands verschijnsel is dat nu ook weer niet. Ook de Hollandse auteurs wenden zich tot het Franse repertorium: er verschijnen van 1670 tot 1869 in Noord-Nederland 124 vertalingen van Molière; Racine wordt er tot 1810 82 maal vertaald (tegenover 47 maal in Italië, 28 maal in Duitsland, 21 maal in Engeland). We hebben geen cijfers voor het Zuiden, maar er wordt druk geput uit de Franse toneelliteratuur (waarbij de vertalingen en bewerkingen dikwijls doorgaan voor eigen werk). Blijven de 17de-eeuwse ‘klassieke’ auteurs graag gezochte inspiratiebronnen, dan treft het toch dat ook de eigentijdse Franse toneelprodukten, soms vrij vlug, hun bewerker vinden. Voltaire wordt een van de geliefdste auteurs. Zonder twijfel hebben de Frans-Vlaamse rederijkers in dit contact van hun Zuidnederlandse collega's met de Franse voorbeelden een belangrijke schakel gevormd. De toneelgroepen die in het spoor van het leger van Lodewijk XV, tijdens de bezetting van de Oostenrijkse Nederlanden van 1745 tot 1748, onze gewesten aandeden, betekenden een ander, misschien directer, zeker intenser contact. Zoals aan het legerkorps van maarschalk Maurits van Saksen, die in februari 1746 zijn intrek nam te Brussel en in juni te Antwerpen vertoefde, de dramaturg C. Favart met zijn toneelgroep verbonden was, had ieder Frans generaal zijn gezelschap. Zowel Favart als de andere groepen traden op voor de adel en de gegoede burgerij, die blijkbaar ‘de smaak te pakken kregen’: van toen af aan bleven Franse gezelschappen de eeuw door de grote centra bezoeken. Voor de kleine burgerij en het volk, die het Frans niet machtig waren, transponeerden de rederijkers dan de Franse ‘successen’. Bewerkingen van Duitse en Engelse toneelstukken zijn zeldzaam. Jan Frans Xavier de Breyne (1758-1793), prins van de Winoksbergse kamer, was de vertaler van Romeo en Juliette en Hamlet, waarschijnlijk de eerste Zuidnederlandse bewerkingen van Shakespeare, maar naar de verminkte en verwaterde Franse versie van J.F. Ducis. Duitse invloed ontstaat vooral na 1800: in 1801 staat Lessings Nathan de Wyze vermeld als één van de te kiezen stukken voor een door de Meersch-Blomme van Geraardsbergen georganiseerde toneelwedstrijd. Onder de andere stukken horen De Negers-Slaeven en Robert Maxwell, beide naar Kotzebue (het laatste pas in 1798 als Der Opfertod verschenen). Een werk van Kotzebue, Den Paegoey (Der Papagay), werd hetzelfde jaar opgevoerd door de kamer van Nukerke, terwijl de Fonteinisten van Gent (met De Lasteraar), De Suyver Leliebloem van Brussel (met den Kluysenaer) en de Tieltse kamer haar daarin het jaar tevoren waren voorafgegaan. In 1802 wordt De onechte zoon te Gent vertoond en met het voorgeschreven stuk De Corsikanen van hem behaalt Sint-Niklaas de overwinning te Evergem in 1805. Te Aalst was in 1807 de keuze van | |
[pagina 338]
| |
het op te voeren stuk vrij, maar beperkt tot de drama's van de ‘berugten von Kotzebue’: de Brusselse Wyngaerd speelde er Adelaïda van Wuffingen en Lodoiska of de Tertaren. In hetzelfde jaar werd zijn bekendste werk Menschenhaat en Berouw te Lebbeke opgevoerd. Van dan af wordt hij een graag vertaald en gespeeld auteur. De Aalsterse kamer bewaarde 28 ‘speelboeken’ van hem (daarnaast ook twee stukken van Schiller, Maria Stuart en De Maagd van Orleans). Artaxerces, een treurspel waarschijnlijk naar Artaserse van Maria-Theresia's hofdichter, de Italiaan Pietro Metastasio (1698-1782), werd aan het eind van de eeuw door de Kortrijkse Kruisbroeders opgevoerd. Of het stuk eventueel via een Duitse of Franse versie bij hen terecht kwam, is niet meer uit te maken. Het Noordnederlandse toneelrepertorium heeft ongetwijfeld minder inspirerend gewerkt dan het Franse. Het ligt in de lijn van de dingen. De Spiegel der Jonkheyd, een dikwijls herdrukt schoolboekje, houdt voor: Naest het Latyn spant het Francois de Croone
...
Want men siet het dagelijkx in Dorp en Stede
Wie geen Francois en kan en magh niet mede.
Het werkje dateert reeds van het einde van de 16de eeuw en het geeft dus niet eens een 18de-eeuwse opvatting weer: het Frans is in dit grensland een oud zeer. Weliswaar heeft Plantin in 1566 nog een Nederlandse uitgave van zijn Maison rustique moeten drukken, ‘velen’, zoals hij in zijn voorrede zegt, ‘die buyten hun speelhoven hebben de Fransoysche sprake niet verstaende (wat den meesten hoop is)’, maar in de 17de eeuw neemt de Franse invloed toe en in de 18de overheerst hij niet alleen de Zuidelijke Nederlanden, maar bijna geheel Europa. Toch valt het op hoeveel opvoeringen van Noordnederlands toneelwerk in de loop van de 18de eeuw te noteren blijven. In Mechelen voert de ‘confraterniteyt van het H. Cruys’ van 1700 tot 1706 dertien toneelstukken op, waaronder ‘opeenvolgentlijk Joseph in Dotan, in het hof, in Egypten’. Het Resolutie Bouck van St.-Winoksbergen vermeldt op 6 maart en 19 juni 1729 een opvoering van Joseph in 't hof, ‘gemaeckt door jan van vondel’. De Materbloem van Brussel speelt in 1709 Vos' Aran en Titus (dat misschien in 1745 nog een Brusselse opvoering beleeft) en in 1710 De klucht van het Verken van de Friese schrijver Y. Jurjens. De Veurnse kamer wijdt in 1719 een nieuwe schouwburg in met de vertoning van Brandts Veinzende Torquatus en speelt in 1717 Tirannige Liefde van Krul, in 1723 en 1726 Don Quichot en in 1732 Krelis Louwen, allebei van Langendijk, in 1728 De Min in 't Lazarushuis van Focquenbroch en in 1733 Palamedes van Vondel. Van Isaak Vos wordt De gedwongen Vrient (of vriendschap) te Brussel in 1716, te St.-Niklaas in 1719 en te Hasselt in 1783 opgevoerd, zijn Beklaagelycke dwang te Watervliet in 1722 en te Drongen zestien maal in 1776, terwijl de kamer van Denderbelle het in 1793 te Oudegem ten tonele brengt. De Hasseltse kamer de Rode Roos speelt in 1729 Aran en Titus, in 1713 en 1754 Eduard en Elips van K. van Ziermes, in 1736 De bedrooge Mof, dat wel Langendijks De Zwetser zou kunnen zijn (die zelf enkele elementen eruit ontleende aan De Klucht van de Mof van Isaak Vos), in 1773 en 1782 Celion en Bellinde, in 1776, 1778 en 1779 Alcip en Amarillis, in 1787 Diana, alle drie pastorales van J.H. Krul, in 1775 Torquaat, allicht De veinzende Torquatus (1645, ook in de 18de eeuw nog herhaaldelijk herdrukt) van G. Brandt, in 1778 Hypermnestra, in 1762 door A. Adriaansz naar Lemierre vertaald en nog in 1821 te Belle opge- | |
[pagina 339]
| |
voerd, in 1779 Den grooten Tamerlan (1657) van J. Serwouters (dat in St.-Winoksbergen reeds in 1731 op het programma stond en ook te Brussel gespeeld werd) en in hetzelfde jaar nog Karel Stuart (1652) van Joan Dullaert. In het archief van de Rode Roos berust ook een omwerking van Langendijks Don Quichot. Voor de ‘nieuwe kamer’ van het H. Cruys te Brussel meent De Baere het in 1764 opgevoerde treurspel Scevola te mogen toeschrijven aan G. van der Horst (naar het Frans van du Ryer; het programma vermeldt wel ‘verdacht en in Rym-gestelt door S.F. Campenhout’: is hij de bewerker, of alleen de auteur van het tegelijkertijd gespeelde blijspel van de Verliefde Vryster?). Voor het in 1783 gespeelde De ongeluckige Liefde van de koninginne Dido liggen namen genoeg voor: J. Bodecher Benningh, C. Boon, J. van der Does, A. Pels (al kan ook een Latijns schooldrama model gestaan hebben). De in 1782, 1783 en 1788 opgevoerde klucht Het hedendaghx geval is misschien van D. Heynck. In 1789 vertoont de Cruyskamer Zelmire van N.W. op den Hooft, naar P.L. Buyrette de Belloy, in 1793 en 1794 De drie gebroeders Medeminnaars (naar Lafonts Les trois frères rivaux) van H. van Elvervelt, in 1794 Constantia de St. Denis (1787) van J.E. de Witte jr. - dat ook het opgelegde stuk is voor een wedstrijd te Dendermonde in 1790 -, in 1796 het herdersspel Cloris en Philida van J.H. Krul. Waarschijnlijk gaat het te St.-Winoksbergen in 1725 gespeelde Constantyn den Grooten terug op het gelijknamige werk (1684) van P. Bernagie. Te Dendermonde spelen de Distelieren in 1749 De schip-braeck ofte de lyck-statie van Krispyn in een Noordnederlandse bewerking naar Lafont, De schyn-heylige ofte het vervolg van Lubbert Lubbertsz - Lubbert Lubbertsze of de geadelde boer (1686) is een bewerking door M. Breda van Molières Georges Dandin - en Krispyn Dragonder, naar Desmarres, van F. Rijk. Van deze laatste wordt te Leuven in 1783 en te Brussel in 1785 ook De belachchelyke erfgenaam, of baatzuchtige juffer (1710, naar Scarron) opgevoerd. Te Dendermonde nog staat in 1759 De geschaeckte bruyd (1690) van J. Van Rijndorp op het programma, en in 1788 Cassandra, hertoginne van Bourgondien van Th. Rodenburg. De ontvoogde Vrouw (1688) van M. Elias wordt te Zele in 1761 vertoond, de Kersouwe geeft te Leuven in 1784 vier vertoningen van D'aedelycke jouffe (2de druk in 1688) van S. vander Heyden, De Suyver Leliebloem van Brussel speelt in 1791 De broekdragende Vrouwe (1666) van P. Elzevier. Misschien gaat de Onnatuurlyke en gestrafte vreedheyd van Zelius...tegen zynen wettigen zone Mustapha, te Baasrode in 1788 gespeeld, terug op een gruwelstuk van F. Seegers. De Gentse Fonteine geeft in 1796 Elfride van P.J. Kasteleyn uit, naar het Duits van F.J. Bertuch, en speelt het te Kortrijk; Edward III van dezelfde, weer naar het Duits, dit keer van C.F. Weisse, wordt in 1797 te Middelburg (O.-Vl.) als wedstrijdstuk voorgeschreven en te Gent gedrukt. In 1800 voert Lebbeke Brutus (naar Voltaire) op, van ‘den zeer berugten Digter Sybrant Feitama’, nadat de Gentse Fonteinisten er een jaar tevoren al mee waren bekroond geworden in Aalst. In 1805 verschijnt te Kortrijk Philoctetes op het eiland Lemnos, uit het Frans van de La Harpe vertaald door de Noordnederlander A.L. Barbaz: het is het opgelegde stuk voor de toneelwedstrijd aldaar. Pedro de Vreede, koning van Kastiliën (1788) van J.G. Doornik, naar du Belloy (waarvan J.F. Vander Schueren te Gent in 1789 een uitgave bezorgde), is het door de mededingers te spelen stuk bij de wedstrijd te Roeselare in 1806. In een met de hand geschreven ‘lyste der tooneelstukken’ (hs. Dienberghe te | |
[pagina 340]
| |
Parijs) die bij drukker Sacré van Aalst in de eerste jaren na 1800 te verkrijgen zijn, vindt men werk van Tollens (o.m. De Bruiloft, Abufar of het Arabisch huisgezin), van Witsen Geysbeek (Catherine of de schoone pachtster, De kwakzalvers e.a.), van Bilderdijk (De dood van Edipus, Deukalion en Purrha), Uylenbroek (Cecilia of de dankbaarheid, Fénélon, Feest van Apollo), van M.A. de Clercq, P. Pijpers, P. Boddaert. Van De maagd van Orleans en Maria Stuart, allebei naar Schiller, is de naam van de vertaler onleesbaar. Of men bij de opvoering van al deze en wellicht nog andere Noordnederlandse werken weet had van de oorsprong en de auteur, blijft, omwille van de karigheid van de gegevens, in veel gevallen een open vraag. Moeilijk te controleren is daarom ook, in hoeverre bepaalde stukken van bij ons bewerkingen zouden zijn van Noordnederlandse originelen (al kan men bv. geredelijk aanvaarden dat gruwelspelen à la Jan Vos hier inspirerend hebben gewerkt). Om dezelfde reden ten slotte kan men maar als een mogelijkheid de veronderstelling opperen dat ontleningen aan het Franse toneelrepertoire soms via het Noorden om zijn gebeurd.Ga naar eind2 Eén flagrant voorbeeld van ‘adaptatie’ blijft ondertussen algemeen bekend: in zijn Adam en Eva uyt het lust-paradys gejaegt in ballingschap, aller-treur-spelentreurspel (1746) heeft de Brusselse rederijker J.F. Cammaert Vondel stevig geplagieerd.
De actualiteit en het maatschappelijke gebeuren vinden meer weerklank in gedicht en lied en pamflet dan in het toneel, - dat is althans de indruk die zich vanuit de bekende gegevens opdringt. Eerder uitzonderlijk laat een titel, een personage, een tekstfragment enige reactie vermoeden. Zo moet de Franse buur het ontgelden in de Zegen-prael van Carel den VI (1717), wanneer de auteur, C. Meyer, de Oostenrijkse vorst Karel VI - die na de vrede van Utrecht (1713) de Zuidelijke Nederlanden onder zijn gezag kreeg - in volgende bewoordingen afscheid laat nemen van prins Eugenius: ... Ik heb door uwe hulp het Italiaensche land,
Door Frankenrijk verwoest en deerlijk overmand,
Weêrom in myne macht en heerschappy gekregen;
Gy hebt ook Nederland door uw manhafte degen
Verlost van 't Fransch gebroed...
Wat twintig jaar vrede vermogen, toont ons de derde druk (1738); van de rancuneuze toon blijft niets over: ... Ik heb door uwe hulp heel 't Italiaens gebiet
(Het geen den Frans in nam, en myne Wet verstiet)
Weerom in myne macht en heerschappy gekregen;
En Nederlandt verlost door uw manhafte degen.
Betoon nu wie gy zijt, en wie gy voortijts waert...
In De trauwe van Marie de Valois (1727) van de reeds genoemde Labare heet het: Indien wy een-mael aen de kroon
Van Vranckrijck zijn verknocht zoo sullen 's Konings wetten
Bourgongne en Vlaenderen ten gronde toe verpletten;
Wat meent gy, dat den Vorst van Vranckrijck sal ontsien
Ons al te samen als zijn Slaven te gebien?
| |
[pagina 341]
| |
Maar ook hier moet al dadelijk gerelativeerd worden, want in het andere toneelstuk van hem, Kruys-tocht door Diederyck van Elsatien, wordt de ‘aloude vriendschap’ tussen Frankrijk en Vlaanderen bezongen en zelfs in een ballet uitgebeeld, terwijl Diederik en de Franse vorst elkaar de grootst mogelijke lof toezwaaien. In 1778 wordt te Wortegem een klucht van P.J. Signor opgevoerd met als titel De gefopte Franschman en onder het motto: Met den Franschman en de sotten,
Komt de Vlaming meest te spotten.
De Ieperse rederijker K.L. Fournier heeft in sommige van zijn toneelwerken de ‘francomanie’ van zijn Zuidnederlandse tijdgenoten over de hekel gehaald: Het Kaffé-huis of de Standvastige Liefde tekent een karikatuur van een half verfranste notaris. Omwille van het komische effect laten de auteurs wel eens meer personages optreden die het Nederlands of het Frans radbraken, waarbij zij (onbewust?) een sociaal verschijnsel hekelen. In een ongedateerde Schoeden Lappers Proev, opgevoerd door de Winoksbergse ‘Roeyaerts’, is het de leerjongen Fiakker, een Waaltje, die met zijn gebroken Nederlands voor de hilariteit moest zorgen.
Omstreeks het midden van de eeuw, wanneer door het verdrag van Aken (1748) een eind wordt gemaakt aan de Oostenrijkse Successieoorlog en een lange periode van vrede wordt ingeluid, vaart door de rederijkerswereld een vernieuwde levenskracht. Kamers worden weer opgericht, nieuwe gezelschappen ontstaan, tot in de kleinste dorpen toe. Rederijker P.J. de Burchgrave uit Wervik schrijft in zijn dagboek op 26 juni 1762 ‘dat de menschen alomme thienmael meer spelen van tragedien en comedien uytsetten als voordesen, ja, in menige plaetsen daer dit tot nu schier onbekent en absolut noyt gepleeght en was ...’. Qua inhoud en peil verandert er niets. Pracht en pathos blijven schering en inslag. De bijval vanwege het publiek vermindert niet: te Gent wordt een zelfde stuk vier tot zes zondagen na elkaar opgevoerd. In het volksleven blijven de kamers hun vooraanstaande plaats innemen. De in dichtwedstrijden bekroonde rederijkers worden feestelijk gevierd. De inhuldiging in 1753 van de nieuwe hoofdman van de Veurnse kamer, J.L. Marteel, heer van Vargelo, gaat gepaard met toespraken, straatversieringen, muziek, optochten met triomfwagens en allerlei verklede personages. Ook de kolveniers en de handboogschutters stappen mee op, en de notabelen, en de beiaard wordt bespeeld: de feestelijkheden duren zeven dagen. Wanneer de Lierse kamer ‘de Jenette gezeyd d'Ongeleerden’ in 1777 te Sint-Niklaas bekroond is, ‘heeft men te peert zien inkoomen gereden binnen onse stad, den post (in rood laeken, met zilver galon afgeleyd), komende van St-Nicolaes... hebbende eenen lauwertak, verciert met Jennetten, in de hand, en eenen posthoren, waer hy gedurig op blaesde’. Zo beschrijft het ‘register der resolutien van het gilde’ die kleurige en hoogst belangrijke gebeurtenis in het 18de-eeuwse stadsleven. De ‘post’ en het nieuws van de bekroning, dat hij melden komt, worden op beiaardspel en kanongebulder onthaald. En als de kamer zegevierend met haar prijs weerkeert, valt haar een prachtige ontvangst met vuurwerk en bal te beurt. In 1786 wordt nog een nieuw uniform uitgedacht voor de leden van de Wervikse kamer De Droogaers en wordt een nieuw stenen gebouw voor haar opgericht. In 1808 trekken de rederijkers van Heule naar Moorsele met dertig ruiters, een postiljon, twee zwarten, twee wilden die een met groen versierd blazoen dragen. In 1824, bij de wedstrijd voor de verjaardag van Willem I, | |
[pagina 342]
| |
zullen te Veurne, voorafgegaan door muziek en kruisboogschutters, de ‘leden der letterkundige maatschappij’ nog opstappen in twee rijen, sommige ‘ten prachtigsten uitgedoscht’, gevolgd door engelen met trompetten, vaandeldragers en wildemannen met het schild, twaalf maagden en een herder die de mededingende dicht- en toneelstukken in een brieventas draagt, in een open rijtuig de hoofdman en de prins, ten slotte koninklijke marechaussees en stadspolitie. Een bleke naglans van de glorieuze landjuwelen uit oude tijden, ‘verzonken cultuurgoed’. Tot de activiteiten van de rederijkerskamers beginnen, in de tweede helft van de eeuw, ook danspartijen te behoren: Den soupé wordt eerst genomen,
en daer naer ziet men inkomen
dames, jouffers groot en klyn,
die voor 't Bal genegen zyn!
...
't Is te danssen en te mallen,
g'lyk het gaet op alle ballen
ja, het duert geheel den nagt
dezen dans en ydel pragt.Ga naar eind3
De Leuvense kamer geeft van 1764 af regelmatig bals waarop volgens de geijkte formule ‘sal mogen compareren alle eerelycke luyden’, en na hun bekroning in een toneelwedstrijd te Lokeren geven de Gentse Fonteinisten twee opvoeringen van het gelauwerde werk, telkens gevolgd door een bal, in het bisschoppelijk paleis en in aanwezigheid van de kerkvoogd. Ongeveer tegelijkertijd verovert een nieuw toneelgenre de rederijkersmilieus. Onder invloed van de vooral bij de burgerij zeer geliefde ‘opera’-voorstellingen begint men zich meer en meer toe te leggen op het door Favart te Parijs gelanceerde zang- en dansspel. Voorbeelden hadden de rederijkers aan de Franse groepenop-doorreis en ook aan twee Vlaamse gezelschappen die in hun tijd veel bekendheid verwierven. Het ene was na herhaalde, vergeefse pogingen opgericht door Ignatius Vitzthumb, die in 1735 als vijftienjarige knaap uit Wenen bij de muziekkamer van het hof in Brussel was terechtgekomen en van 1772 tot 1777 directeur werd van het ‘Grand Théâtre’, de huidige ‘Muntschouwburg’, waar hij ook Nederlandse stukken gaf die zelfs meer succes hadden dan de Franse. Op zijn verzoek om in de grote schouwburg geregeld met een Vlaams gezelschap te mogen optreden, antwoordt de Geheime Raad dat zulks niet mag, omdat ‘la populace’ de door de abonnees gemeubelde loges zou kunnen beschadigen, en ook de rederijkerskamers verzetten er zich tegen met de bewering dat zij daar alleen het recht toe hebben. Hij bereist dan van 1774 tot 1777 met zijn gezelschap, naar de befaamdste acteur ervan, ‘de troep van Heintje Mees’ genoemd, Vlaanderen en het Noorden. Hij wil in 1776 in een daartoe opgetrokken houten loods uitsluitend Nederlandse stukken opvoeren, maar dat wordt hem nog hetzelfde jaar verboden. Ten slotte geeft hij het op. In 1779 leidt hij de schouwburg te Gent, in 1787 is hij ‘maître de la musique de la chapelle Royale’, maar wordt om zijn anti-Oostenrijkse gevoelens ontslagen en gaat als regisseur naar Amsterdam; daar wordt hij ziek en hij keert terug naar Brussel, waar hij in armoede sterft in 1816. Het andere operagezelschap is dat van de Bruggeling Jacob Toussaint Neyts, geboren in 1727, procureur in 1753 (eigenlijk heette hij Cary, maar verkoos de | |
[pagina 343]
| |
naam van zijn pleegvader, een edelman). Rederijker van zijn jeugd af, gaat hij in de leer bij meester Coucke, die een toneelschool leidde ‘voor beide geslachten’, en sticht hij in 1755 met zijn broer onder de naam ‘Vlaemsche Opera’ een toneelgroep waarmee hij zangspelen opvoert naar Frans model, beginnend met Mimi in 't Hof (naar Favarts Ninette à la cour van 1755). Hij vertaalt of bewerkt meer dan zestig stukken, naar Sedaine, Marmontel, Molière, Voltaire, in stuntelige verzen. Hij treedt op, eerst in Brugge, daarna, met stijgend succes, elders in de Zuidelijke Nederlanden, ook aan het hof te Brussel, en van 1768 tot 1772 in Nederland, waar hij het nieuwe genre introduceert en waar, volgens Snellaert, ‘het zachte westvlaamsch’ van zijn acteurs ‘zeer in den smaak der vrouwen en dilettanti's viel’. Tijdens een van zijn opvoeringen brandt de Amsterdamse schouwburg af (mei 1772). Dat betekent voor Neyts een gevoelige slag. Wel blijft hij met zijn troep nog optreden, maar na steeds groter wordende moeilijkheden volgt de ontbinding ervan in 1781. Zoals andere rederijkerskamers had in die periode ook de Mechelse kamer de Peoene zich verplicht gezien opera's in haar programma op te nemen, wilde ze verder verval tegen gaan. Tussen 1773 en 1783 hadden ongeveer vijftien vertoningen plaats van zes verschillende zangspelen. In dat laatste jaar kiest ze Neyts, die zich na het uiteenvallen van zijn gezelschap als journalist en handelaar in Mechelen had gevestigd, tot haar factor en noemt zich voortaan, in navolging van Neyts' eerste toneelgroep, ‘Nieuwe nederduitsche opera’. Slechts zeven maand heeft Neyts zijn functie uitgeoefend; twaalf voorstellingen waren het resultaat van deze tweede poging. Onder de Brabantse Omwenteling is hij Oostenrijksgezind en wijkt daarom in 1789 uit naar Frankrijk. Hij sterft in Boulognesur-Mer in 1794.
Naar het einde van de eeuw toe volgen de dicht- en toneelwedstrijden elkaar in steeds sneller tempo op. Wie het lijstje ervan overloopt, krijgt eens te meer de indruk van een zeer intense activiteit, die voor het overige met de nodige ruzietjes en komische voorvallen wordt gekruid. De reeks zet in 1769 in met de wedstrijd te Belle, in Frans-Vlaanderen, waaraan dertien kamers deelnemen, die om beurt Mithridates vertonen. In 1770 is het de beurt aan Kortrijk met Alzire, naar Voltaire, door negen kamers opgevoerd. In 1772 volgt Roeselare met veertien wedijverende kamers, in 1773 Zomergem. In 1774 is het opnieuw Belle met een toneelwedstrijd, waarop dertien kamers aanwezig zijn en waarin de Frans-Vlaamse rederijkers de ereplaatsen behalen. In 1775 hebben opvoeringen plaats te Sint-Niklaas en te Kortrijk. In deze laatste stad dingen twaalf kamers naar de lauweren met Olympia (nog eens naar Voltaire), wordt de Frans-Vlaamse kamer van Steenvoorde bekroond en gaat de prijs voor de verstkomenden naar Ninove. In 1776 organiseren ‘de gezellen van de gulde van Thabor’ van Geraardsbergen, ter gelegenheid van hun 300-jarig bestaan, een voordrachtwedstrijd, met zeventien deelnemende gezelschappen. In 1777 behaalt de Leuvense ‘Roos’ de medaille ‘van de verst afgelegen’ in een wedstrijd te St.-Niklaas. Wakken richt in 1781 een wedstrijd in met als onderwerp een treurdicht over het afsterven van keizerin Maria-Theresia; een veertigtal dichters uit twintig verschillende plaatsen dingen mee. Te Poperinge, waar achttien kamers, waaronder zes uit Frans-Vlaanderen, in 1782 vergaderd zijn, spelen de ‘Kruisbroeders’ uit Kortrijk zo goed dat ze niet alleen de prijs behalen, maar door alle kamers bewonderd worden om hun spel. De kamer van Belle hangt zelfs de | |
[pagina 344]
| |
naam van de winnende mededingster op in haar vergaderplaats en bezingt de gebeurtenis in een Lofgalm: Dat vry den vreemdeling ons Neêrlands volk afbeeld
Als laeg van geest, gantsch niet gevormt tot vrye konsten,
Natuer is milder als zy denken in haer jonsten...
Want: Al is ons land niet rijk in schouwburgcierend helden,
Dit tydstip nogtans toont, dat ook in Vlaendren leeft
Den treurbedrijfkonstgeest, die by de Franschen zweeft.
Het jaar erop zijn het de winnaars die de wedstrijd uitschrijven. Honderd kamers worden uitgenodigd; de tien deelnemers voeren Mahomet op (weer een vertaling van Voltairel). Een Oudenaards rederijker, Jan de Man, is met drie van zijn vrienden de organisator van het volgende tornooi. In 1784 roept hij de kamers op voor de opvoering van Bellerophon, waarvan hij de tekst laat drukken en voor eigen rekening verkoopt. Om de kunst was het hem niet te doen. Hij verhuurde aan de mededingers de nodige kostuums en de toeschouwers dienden entreegeld te betalen. Veertien kamers kwamen op en Wakken kaapte de prijs weg. De zaak moet schitterend verlopen zijn, want in 1787 probeert De Man het nog eens. Dit keer wint St.-Winoksbergen, op zeventien mededingers, met De Dood van Caesar, opnieuw naar Voltaire, en met Den Barbier van Sevilien, maar de prijs werd nooit uitbetaald, zodat De Man nog in een proces verwikkeld raakte. Ondertussen waren Gent en Wakken in 1785 en St.-Winoksbergen zelf in 1786 ‘het toneel’ van wedstrijden geweest, terwijl tot 1790 Menen, Zomergem (dat verscheidene kamers telt en waar Amelia, naar Voltaire, moet worden vertoond), Zottegem (met een tragikomedie Demophontes), Tielt (1787, met Zaïre, door 24 kamers opgevoerd), Lokeren en Dendermonde de reeks verder zetten. Na 1790 stuit de Brabantse en daarna de Franse Omwenteling deze bedrijvigheid, maar niet zo gauw stabiliseert zich de toestand min of meer of, tegen alle belemmeringen en officiële maatregelen in, leeft het rederijkersverkeer weer op. In 1793 had te Evergem nog een wedstrijd plaats. In 1796 wint de Gentse Fonteine met Elfride de door de Kortrijkse Kruisbroeders uitgeschreven toneelwedstrijd. In 1797 zijn er wedstrijden te Gent en te Wetteren; in Middelburg (O.-Vl.) komen elf kamers samen en de Noordnederlandse dichteres Petronella Moens wordt er bekroond. Maldegem en Zeveneken volgen het jaar erop; in de laatste gemeente wint weer de Fonteine. Te Ledeberg is het treurspel Zarucma het onderwerp van een wedstrijd in 1799, terwijl te Aalst de prijs wordt uitgeloofd voor de opvoering van het toneelstuk dat het meest geschikt zou zijn tot het opwekken van de vaderlandsliefde: weer worden de Fonteinisten gelauwerd, met Brutus van Feitama. Zomergem, Evergem en Geraardsbergen richten in 1801 ieder een wedstrijd in. Te Rumbeke worden in 1802 ‘de roem en daeden van den alom vermaerden Held der Helden, Bonaparte’ bezongen, waarbij de Stadense dichter D. de Simpel en L. Dossche uit Wakken de lauweren plukken.Ga naar eind4 In 1803 organiseren Hooglede, in 1804 Tielt en Hooglede opnieuw een dichtwedstrijd. In 1803 ook spelen veertien kamers te Steenvoorde het reeds in 1774 te Belle opgevoerde Gebod der Liefde. In 1804 richt Hondschote een wedstrijd in en behaalt het zelf de overwinning in de toneelwedstrijd te Roesbrugge, terwijl ook Sint-Winoksbergen de liefhebbers oproept: | |
[pagina 345]
| |
Terwyl het fransche volk, bereyt is om te kroonen,
Een groot manhaftig held, om syne daen te loonen,
Bereyd de redenstoet in Bergens redenhof
De kroon, voor wie door konst behalen zal den lof
Van best op ons tooneel een treurstuck te vertoonen.
Twaalf groepen, waaronder de Spaderijken van Belle en de Veurnse rederijkers, treden er op; de Kruisbroeders van Kortrijk behalen de zegepalm met een opvoering van Elfride. In 1805 zijn Evergem en Kortrijk met een toneeltornooi aan de beurt, Ieper en Torhout richten een ‘dichtkamp’ in. In 1806 moet te Wakken ‘Den Mensch, door Adams val gebragt in slaverny, Gerukt door 's Heylands dood uyt Satans heerschappy’ in honderd ‘heldenverzen’ bezongen worden, terwijl te Roeselare Pedro de Vreede door de mededingers opgevoerd wordt. En daarop volgen wedstrijden in Aalst (1807, 1809, 1810), in Torhout, Drongen en Brugge (1807), in Tielt en nog eens in Brugge (1808), Oostende en Ieper (1809), Hondschote, Roeselare en Kortrijk (1810), Deinze (1811), Lokeren en Gent (1812). Eens te meer valt op, hoe dat levendige rederijkersverkeer zich vooral afspeelt binnen de grenzen van de huidige twee Vlaanderen. Bovendien is het merkwaardig, te constateren hoe na een honderdjarige scheiding Frans-Vlaanderen geestelijk nog zo sterk met het oude moederland en zijn taal verbonden blijft. De Frans-Vlaamse rederijkers, zwakke navolgers van de door hen bewonderde Michiel de Swaen, schijnen hun houvast te zoeken bij de taalbroeders van boven de grenzen. Taai volhardend blijven zij hun Nederlands schrijven en beoefenen; bij elke wedstrijd zijn ze aanwezig. Belle is vijf rederijkerskamers rijk (waarvan twee niet ‘officieel’ goedgekeurd); Kaaster en Steenvoorde twee; Arneke, Burburg, Ekelsbeke, Herzele, Ledringem, Hondschote, Hazebroek, Strazele, Houtkerke, Eke, St.-Janskapel, Stene, Vleteren, St.-Silvesterkapel, Ruibroek, Borre, Steenwerk, St.-Winoksbergen bezitten er één. Van De Roeyaerts uit laatstgenoemde plaats is een repertorium bewaard met de door hen in hun theater na 1775 gespeelde stukken: ze zijn, alhoewel sommige naar de mode van de tijd uit het Frans werden vertaald, alle in het Nederlands gesteld. Dat blijkt overigens het geval te zijn met alle 18de-eeuwse documenten, die i.v.m. de Frans-Vlaamse kamers bewaard bleven.Ga naar eind5 Deze Frans-Vlaamse trouw ligt, als het ware symbolisch de eeuw overspannend, verwoord, eensdeels in de verzen die de rederijkers van St.-Winoksbergen in 1700 ter gelegenheid van de door de Brugse Drie Santinnen ingerichte wedstrijd voordroegen: Neen Vlaemsche Redenschaer de waen-gepronckte spraecken,
Vergifs op 't Nederduytsch hun domme gal uytbraecken,
...
Dat tuyght ons westerkant, waer tot de konst van 't Dichten
En onse tael die liefd zo aennimt allen dach,
Dat Vlaenderen, vereent, noyt deesghelycke sach.
anderdeels in wat de rederijkers van Belle in 1782 in hun reeds vermelde Lofgalm als hun overtuiging vertolkten: De redenzucht in ons zal blijven ongekwelt,
En staeg verlangen om door konst vereend te leven
...
| |
[pagina 346]
| |
En dus de redenkonst door gheel ons landgebied
Te vijlen, slijpen en te schaeven, dat zy niet
Eerlang behoeven zal voor 't fransch tooneel te zwigten.
Bleef bij de rederijkers heel de eeuw door alles bij het oude, hier en daar toch was er één die oog had voor de gebreken in de kunst van zijn rederijkende tijdgenoten en verbetering en vernieuwing wenste. De Verhandeling over de redenvoering (1751) van de Brusselse ‘rymkonstenaer’ F. de la Fontaine is in dat verband een belangrijk document. Voor een groot gedeelte is het een getrouwe vertaling van de Réflexions historiques et critiques sur les différens théâtres de l'Europe. Avec les Pensées sur la Déclamation (1738) van de beroemde Italiaanse acteur L. Riccoboni, - al zit er in het werkje toch nog heel wat origineels. Op gezag van Riccoboni huldigt deze Brusselse rederijker i.v.m. de ‘redenvoering’ - het voorbrengen van een tekst - andere opvattingen dan die te zijnen tijde gangbaar waren. Tegenover conventie, onnatuurlijkheid, bombast en retoriek, die overal hoogtij vieren, plaatst hij natuurlijkheid en eenvoud. Als onze toneelspelers op het podium komen, constateert hij, denken ze steeds ‘dat de Perzoonagie die sy verbeelden oft speelen, al zingende gesproken heeft, oft zy meenen dat het een feyl is natuerlyk te spreeken’ (een voorbeeld van dat ‘zingend spreken’ vinden we nog in 1770: het Zottegemse gildeboek vermeldt onder de deelnemers van de in dat jaar uitgeschreven toneelwedstrijd ‘de heeren van Harelbeke stad, wiens speelmeester aen eenige van zijne medespeelders... hunne partye op noten gestelt heeft, d'een hooger dan d'ander’). Dat is nochtans verkeerd: armen en lichaam moeten een ‘naturelyke Swier’ hebben. De ogen mogen niet gesloten worden tijdens het spreken, want ze weerspiegelen het innerlijke leven. Men moet ‘de Reden voeren met al de Toonen der ziele’, dit is ‘gevoelen wat men zegt’. Als in een refrein spreekt hij Riccoboni telkens na: ‘de redenvoering moet naturelyk en eenvoudig zyn.’ Omstreeks de tijd dat de Italiaan schreef, was de reactie tegen de klassicistische toneeltrant in het buitenland wel overal aan het groeien. Ook Justus van Effen hekelt, waarschijnlijk onder invloed van Engelse auteurs, de Hollandse spelers in zijn Spectator. Maar dat een Brabantse rederijker, op een tijdstip dat die reactie zeker nog lang niet algemeen is en in onze gewesten niet voelbaar, de nieuwe opvattingen verdedigt, blijft toch een tekenend feit. Van deze vernieuwende opvattingen vangen we de echo eens te meer op in het grensgebied van onze taal, Frans-Vlaanderen, waar J.J. Baey, lid van de Spaderijken te Belle, zich in twee ongedateerde gedichten duidelijk en scherp kant tegen de verstarde spreek- en speelwijze van zijn dichtgenoten. Niet zonder humor tekent hij in Misbruik in 't rijm uitspreken die speelstijl: Voor eerst, 't is een gewoont, ja schier een wet, dat hij
Die vers opzegt, stelt bei de handen op de zij'
De voeten, zoo, bij nae' gelijk die kaele vliegen
gewaende jonkers, om een juffer te bedriegen.
Zoo haest de spraek begint, de handen moeten gaen
Gelijk een maet-zang-baes sijn toonen weet te slaen:
Noemt men de logt, men heft de handen straks naer boven
al of men reden had' met liên die niet geloven
of wel niet weten waer de logt gelegen is...
| |
[pagina 347]
| |
Ook hij stelt daartegenover natuurlijkheid in optreden en taal, en vermeldt in het tweede gedicht, Den Lof en Rug-spraeck der Schouwburg-konste, waar hij de nieuwe opvattingen vandaan heeft: ... mijn antwoord is dat tot Paris en Londen,
Door waere kenners eerst dien zwier is uitgevonden;
Dat hem nature leert, dat d'hoge scholen t'saem'
Dit hebben straks gekeurt voor schoon, voor aengenaem.
De opvatting dat iets niet mooi is, als het niet ‘gebromt is op dien ouden Vlaemschen toon’, maakt dat ‘ons Neêrland’ om zijn toneel door het buitenland bespot wordt. En het zou nochtans anders kunnen: Wij hebben stoff' genoeg, en ook gelegentheid
Zoo haest dien Vlaemschen boer in ons word afgeleid
Zoo wij op 't schouwburg maer kloekmoedig en betragten
in plaets van met de keêl, te spelen met gedagten;
in plaetse van te zien naer handen, voeten, lijv,
te drukken in de ziel de schoonheid van 't bedrijv...
Uit dit tweede gedicht blijkt tevens dat de Winoksbergse rederijkers de nieuwe speelwijze reeds toepasten. Ze golden zelfs als de ‘uitvinders’ ervan. In werkelijkheid kwam het voorbeeld wel uit ‘Parijs’, o.m. van de toneelspeelster Clairon (Claire Josèphe Hippolyte Leris de La Tude, 1723-1803), die zeker in Frans-Vlaanderen niet onbekend was en van wie we de naam in een Lofdicht (1782) van Fournier vernoemd vinden. Schoenmaker Petrus D. Generé († 1814), die meer dan vijftig jaar lid was van de Kortrijkse Kruisbroeders, zou de nieuwe opvattingen bij zijn Frans-Vlaamse collega's leren en in Kortrijk een speelstijl propageren die, naar het getuigenis van zijn stadgenoot J.B.J. Hofman, ‘op natuurlijkheid en waarheid gesteund was’. De Gentse Fonteinisten zouden van hun kant het voorbeeld in het Noorden zoeken: voor hun speelwijze stonden Andries Snoek (1766-1829) en Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827) model. Dergelijke feitjes, evenals Baey's gedichten en de verhandeling van De la Fontaine, wijzen er tegelijk op dat de Zuidnederlandse rederijkers niet zo totaal buiten de Europese stromingen stonden. Het zou overigens verkeerd zijn het zo voor te stellen alsof zij alleen bij verouderde opvattingen zwoeren. De Encyclopédie hekelt, onder het trefwoord ‘déclamation’, de Franse toneelspelers en in 1790 noteert de Duitser Forster in zijn reisdagboek dat de spelers van het theater te Duinkerke slechte elementen zijn en gebrek aan smaak tonen, terwijl hij van de Amsterdamse acteurs weet te vertellen dat hun voordracht veel te brutaal is en hun gebaren aan windmolens doen denken.Ga naar eind6
Om volledig te zijn, moet nog worden gewezen op het schooltoneel, dat uit de 16de- en 17de-eeuwse traditie was gegroeid. De Ratio Studiorum, waarop het onderwijs van de Jezuïeten gebaseerd was, schreef Latijnse toneelspelen als vormingsmiddel voor. In de 18de eeuw blijft het vrij veel beoefend en zowel met zijn thema's als met sommige dramatische elementen (o.m. allicht de ‘scena muta’) heeft het het rederijkerstoneel beïnvloed. In de jezuïetencolleges werd reeds in de voorgaande eeuw de volkstaal aanvaard voor de tussenspelen en voor het blijspel dat op het drama volgde.Ga naar eind7 In de 18de eeuw wordt ook dit laatste meermaals in de volkstaal opgevoerd en, wat de | |
[pagina 348]
| |
colleges in onze Nederlandssprekende gewesten betreft, mag men aannemen dat deze taal dan bijna steeds het Nederlands is. In het Frans wordt alleen gespeeld bij vreemd bezoek, bij de ontvangst van een prelaat, van de generaal van de orde of in Gent bv. bij de komst van de landvoogdes. In Brugge, in Aalst, in Oudenaarde gebeuren de opvoeringen bijna steeds in het Nederlands. In Antwerpen, Kortrijk en Ieper is het Latijn overwegend; Franse opvoeringen worden er niet vermeld. Op 150 bewaarde programma's van het Gentse college zijn er 50 in het Latijn, 4 in het Frans, de overige in het Nederlands gesteld. Het Brusselse college is het enige waar de Franse opvoeringen de Nederlandse overtreffen: 12 Franse en 10 Nederlandse programma's zijn bewaard naast een honderdtal Latijnse. Aan het Mechelse jezuïetencollege noteert men een stijgend aantal Nederlandse opvoeringen tegenover de voorgaande eeuw. Herhaaldelijk, vooral in de tweede helft van de eeuw, volgt hier op een Latijns treurspel een Nederlandstalig blijspel. De programma's van de opvoeringen zijn er in het Latijn en het Nederlands opgesteld; voor sommige treurspelen bestaan er echter Latijnse en Nederlandse apart, met een verschillende datum, wat er op zou kunnen wijzen dat in die twee talen werd gespeeld. Zelden, minder nog in de 18de dan in de 17de eeuw, komen er Franse programma's voor. Van het college te Sint-Winoksbergen, dat in 1703 en 1713 belangrijke giften van de magistraat ontvangt om zijn toneelzaal te onderhouden - toelagen werden door vele stadsbesturen aan de colleges bezorgd ter gelegenheid van schoolopvoeringen -, is één Latijns programma bewaard van 1705 (Winocus regnum fugiens door Alex. van de Walle) en vijf Nederlandstalige van 1721 tot 1724 (Theodorus, Eutropius door P. Elias, Palimbius, Benedictus, Hermanus door J. Crispijn). Vanaf 1725 tot 1730 zijn de programma's in het Frans; latere documenten ontbreken. De leerlingen van het college te Belle voeren in 1717 Athalie, in 1722 Chlodovicus, coninck van Vranckryck in het Nederlands op. In de colleges van de andere orden bestaat eveneens de traditie van de schoolvertoningen. De bewaarde programma's van het college van de Oratorianen in Ronse, in 1712 opgericht, bestrijken de periode van 1715 tot 1777. Tot 1734 zijn ze in het Latijn gesteld, van dat jaar af meestal in het Latijn en het Nederlands, zodat aan de hand ervan niet kan worden uitgemaakt in welke taal gespeeld werd, alhoewel men de indruk heeft dat het wel het Latijn is geweest. Een paar maal (in 1761, 1766) wordt de inhoud van het tussenspel alleen in het Nederlands opgegeven. In het augustijnencollege te Antwerpen overheersen de Latijnse stukken, behalve van 1763 tot 1770, jaren waarin beurtelings een Latijnse en een Nederlandse opvoering plaatsvindt. Van 1760 af vermeldt het programma regelmatig de korte inhoud van de op te voeren werken in het Nederlands. Ook de leerlingen van het college van de Minderbroeders te Tielt (W.-Vl.) speelden toneel ter gelegenheid van de prijsuitdeling. De drie bewaarde programma's (1735, 177?, 1791) vermelden telkens een Nederlands stuk. Het Tieltse stadsbestuur had zelf gezorgd voor een vast theater in het college, dat ten dienste stond zowel van het schooltoneel als van de rederijkerskamer. Zelfs buiten de colleges werd uitzonderlijk wel eens toneel gespeeld door scholieren: de rederijker-schoolmeester P.J. de Burchgrave liet in Wervik zijn leerlingen herhaaldelijk optreden (tegen de zin in overigens van de Wervikse kamer), onderwijzer J.B. Vandenhende deed hetzelfde in Ronse. De Ieperse schoolmeester D.M. Boeteman voerde met zijn leerlingen in 1733 Malherus ende Discreta en Pollicander en Argire op. | |
[pagina 349]
| |
Van het 18de-eeuwse schooltoneel zijn weinig teksten bewaard: alleen de ‘argumenta’ of gedrukte programma's getuigen van zijn bestaan. Een aantal stukken stammen uit de vorige eeuw. De onderwerpen worden ontleend aan de Bijbel, vooral het Oude Testament (Jozef is een geliefde figuur, daarnaast David, Absalon, Salomon, Saul), aan de kerkelijke en profane geschiedenis (Alexander de Grote, Constantijn en zijn zoon Crispus, de vinding van het kruis, Clovis, Thomas Morus, de Stuarts, ook de legendarische Liederik de Buck), aan heiligenlevens, uitzonderlijk ook aan het actuele gebeuren. Op 11 april 1790, leert ons de beruchte Gentse anonieme Print-Cronike, ‘wierd op den Theater der Reverende Paters Augustynen gespeeld eene schoone Opera, in dry acten, verbeeldende d'oprechtinge van het commité van Breda, den slag van Turnhout, ende d'overmeesteringe van Gend ende Bergen’. En op 25 augustus ‘speelden de Paters Augustynen op hunnen Theater eene fraeye Commedie, alwaer den onstervelyken J.J. Rousseau wierd vergeleken aen een verken, ende den vermaerden Abbé Raynal aen een Kalf’. Soms zijn de stukken moralistisch-didactisch van inslag, bv. over de kwade gevolgen van een te zachtaardige opvoeding. De auteurs zijn in de meeste gevallen onbekend gebleven.Ga naar eind8 Soms zijn leerlingen de schrijvers van de stukken. Zij vermaken zich allicht ook thuis nog met toneelspel, moeten vaak de landelijke gezelschappen geleid hebben en ongetwijfeld ligt hier mee de oorsprong van een goed deel van het achttiende-eeuwse repertorium. Ook in het schooltoneel wordt blijkbaar aan de smaak van de tijd geofferd: althans wordt in het Mechelse college op 25 en 26 augustus 1769 naast een treurspel Adonias en een komedie Avarus ook nog Baucis en Philemon opgevoerd, een ‘opera gemengelt met dansen’. In hetzelfde Mechelen (zoals elders) spelen de kloosterlingen wel eens toneel in beperkte kring, voor de stadsmagistraat en de vrienden van het klooster, ter gelegenheid van de viering van jubilarissen: zo doen het de ‘kanunnikersen regulier van het Bethaniënsticht’. Naast het schooltoneel bestond een ‘catechisatietoneel’, opgevoerd door de ‘sodaliteiten’ (die de lekenhelpers bij het catechisatiewerk groepeerden) en de leerlingen. Het treurspel Maria Stuart van Adriaan Cosijns (1658-1711) werd eerst gespeeld in Leuven in 1690 door de leerlingen van de catechisatie, daarna te Roermond in 1692. Van de jezuïet Michel de Pauw (Keulen, 1698-Aalst, 1759) worden een Theophilus en een paar andere stukken gespeeld in 1724, 1725 en 1728. In Brugge vertoont men, bij de prijsuitdeling voor het catechismusonderricht, van een zelfde onbekende auteur de H. Thresia met haer broeder Rodericus, over een meisje en een jongen die in Morenland de marteldood zoeken, Lutgardis, het verhaal van een werelds meisje dat zich bekeert en naar het klooster gaat, Magdalena ende Theresia, dat op 5 mei 1745 wordt opgevoerd, en Amramus en Jochabed. Van een andere hand zijn Thestylis, waarin Maria voor de schaapjes zorgt terwijl het herderinnetje het beeld van de Moeder Gods vereert, en een stuk over Jantjien die door Christelyke Leer, Godtvruchtigheid en Waerheid over zijn kennis van de catechismus wordt ondervraagd. Zinnebeeldige personages treden overigens in al deze spelen nog op. Jephtias ten slotte, van een derde auteur, is geïnspireerd op het bekende bijbelverhaal van Jephta die omwille van een gelofte zijn dochter slachtofferde, en ontleent een aantal verzen aan Vondels Gysbrecht van Aemstel en Joseph in Dothan. | |
[pagina 350]
| |
2. Rijm en dichtOp het kruispunt van de 17de en de 18de eeuw verheft zich de figuur van Michiel de Swaen als een symbool. En dan niet alleen omdat hij de ‘zwanen’-zang zingt van de Zuidnederlandse letterkunde, zoals het klassieke beeld in de literairhistorische werken het wil, maar omdat zoveel rederijkers - zoals blijkt uit hun verzen -, al blijven ze beneden zijn literaire peil, naar hem blijven opzien, omdat ze iets hebben van de koppige trouw ook waarmee hij, in het in 1662 bij Frankrijk ingelijfde en reeds sterk verfranste Duinkerke, in het Nederlands blijft dichten, zijn vroegere vaderland, ‘dat Nederlant soo roem en zegen rijk’, blijft bezingen en zijn literaire voorbeelden in het Noorden blijft zoeken. Want dat zijn constante thema's in de 18de-eeuwse Zuidnederlandse poëzie: de verering voor de eigen taal - wat zich bij de ‘spraekkonstenaers’ o.m. uit in een ijverig streven naar taalzuiverheid en taalzuivering -, het heimwee naar de vroegere grootheid, het besef van het eigentijdse verval, het verlangen naar herstel en nieuwe bloei. O Vlaenderen! nu niet meer 't juweel der Nederlanden:
Wat gruwelijck tempeest, wat schrickelijck gewelt
Verdelght u?...
O liefste vaderlandt, waer is dien glans op heden
Van uwe mogentheyt en rijkdom? s'is gedooft.
Dijn princelijke croon ligt met den voet vertreden
Dus u past nu met recht het rauwfloers om het hooft...
weeklaagt de al genoemde Bruggeling Van Male in zijn Gheestigheden der vlaemsche rhym-const, een werkje uit het begin van de eeuw, waarin blijkbaar wel de echo's opklinken van de oorlogstroebelen. K.L. Fournier eindigt het gedicht dat hij bij de prijsuitreiking in de Ieperse Academie in 1782 voordraagt, met: Schept moed, ô Teekenjeugd! volgt de doorlugte vaders,
Den aerbeid miek ze groot: hun bloed doorvloeye uwe aders!
Dat Neêrland eertyds kon, dat kan het nog bestaen
Den weg die leid tot eer is hier een vrye baen.
En bij een in 1791 door de Brugse kamer van de H. Geest georganiseerde dichtwedstrijd schrijft een van de mededingers dit - in vrije verzen gestelde - loflied: Gelukkig vlaenderland!
men hoort u pryzen 't allenkant
elk komt uw grooten naem
verbreyden door de faem
want in weelde, magt en rykdom schoon
't is vlaender die altyd spant de kroon
door de commercie
en vrugtbaerheden zeer vermaert
vlaender is ook met veel konsten gepaert[.]
alwaer den leeuw zijn pluymen kwyt
men zag hem weer op korten tyd
volwassen met een huyd van goud.
want de neyring rykdom brout
onbenout.
| |
[pagina 351]
| |
Tussen deze anonieme verzen van het einde van de eeuw en die van Van Male ligt een heel snoer van gelijkaardige ‘ontboezemingen’. Zelfs in een schamel leesboekje voor de scholen als de Christelyke Academie klinkt tussen al het hopeloos gerijmel: O Nederland, ô bloem der Landen,
O dezer wereld trotsche baek,
Hoe treurt gy nu zoo in Mars banden,
Die eertyds waert al ons vermaek?
In vaak schamele verzen klampen deze mensen zich vast aan de droom van het verleden, aan het beeld van ‘het welig vlaenderland, het paradys der landen’ (anoniem vers uit een Brugse dichtwedstrijd in 1789), in het bewustzijn van het verval van de eigen tijd, eigen taal, eigen cultuur. Velen onder hen vinden het nodig zich af te zetten tegen het Frans, uitdrukkelijk hun trouw te bevestigen aan het geminachte Nederlands, wat bewijst dat ze niet alleen, min of meer duidelijk, een taalprobleem gesteld zien, maar tevens bewust hun houding ertegenover bepalen en weigeren zich te laten opslorpen door de steeds diepet invretende stroom van de verfransing. Laat de Fransen onze taal maar minachten, schrijft Van Male in zijn Ontleding ende Verdeding. Vondel is toch daar om te bewijzen dat het Nederlands even geschikt is om te dichten als het Frans en de andere talen: ‘Alleenelijck isser dit onderschil dat de onsinnige lust tot vremde nieuwigheden, de Nederlanders den ryck-dom van hunne Tael doet verachten...’ De Brusselse dichter J.L. Krafft merkt op dat het Nederlands ‘veel ouder, managtiger ende veel door-dringender’ is dan het Frans. In zijn Fakkel van het Oud en Alleen Waer Geloof (1774) betoogt de jezuïet J.N. de Klugmann: ‘Peyzen, dat onze Vlaemsche Taele niet uytdrukkende genoeg is, nog genoegsaem bebloemelyk, om de ooren aengenaem te konnen streelen, is grootelyks gefaeld; ja het is wel beklagelyk, dat onze vernuftigste Geesten hun zoo luttel tot de grondige kennisse van de zelve begeven. Ongelukkigen oorsprong voorwaer der veragtinge van onze, boven zoo vele andere, zeer ryke Taele.’ Zoo kan ons Nederlend benevens Vrankryk praelen,
En, met verloop van tyd, alweêr de kroon behaelen...
dicht Fournier. Er is een bestendige nood aan zelfbevestiging voelbaar achter vele teksten, samen met een koppig volhouden-tegen-de-dood-op. In dit dikwijls nauwelijks literair te noemen oeuvre van rederijkers en dichters wordt liefde voor het verleden verbonden met geloof in en hoop op de mogelijkheid om het heden weer op te tillen naar de grootheid van dat verleden. Het lijdt geen twijfel dat de rijke traditie van de humanisten met hun bewondering voor het eigen land en de eigen taal en die andere, daarin wortelende traditie van de taalpuristen hier de bodem gevormd hebben waarop de 18de-eeuwse dichters, te midden van de onzekerheid van de eigen tijd, nog het gevoel hadden zich zeker en vertrouwvol te bewegen. Een ander houvast is nog aanwezig gebleven, nl. de onderstroom van een (min of meer bewust spelende) Grootnederlandse visie. Van het in het begin van de 17de eeuw nog levendige contact tussen Noord en Zuid is een eeuw later vrijwel niets overgebleven. Het is eerder uitzonderlijk dat een gedicht van Van Male aan een ‘Heer J. De Bruyn, Amsterdammer’ opgedragen is of dat in een werk | |
[pagina 352]
| |
van J. de Wolf twee lofdichten van Noordnederlanders voorkomen.Ga naar eind9 Maar het besef van de ‘vereenigde Nederlanden’, zoals Verlooy ze in zijn Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael (1788) noemt, blijft als een ‘gouden draad’ in de 18de-eeuwse Zuidnederlandse literatuur verwoord. De telkens opnieuw verschijnende Délices des pays-bas, de almanakken en atlassen, het veel gelezen werk van Guicciardini over de Zeventien Provinciën - in verschillende bewerkingen verspreid - steunen ongetwijfeld dit besef. Bij de rederijkers uit het zich vooral in een voortdurende bewondering en aandacht voor Noordnederlandse schrijvers en werken. Andries Steven citeert in zijn Voorschriftboek (1714) een hele reeks beroemde namen uit het Noorden. Labare looft Vondel en noemt Tengnagel en Bredero. Cornelis Meyer hekelt degenen onder zijn dichtgenoten die menen ‘een Vondel te [kunnen] overvondelen’. In 1770 schrijft een van de lofdichters van Cammaert in diens uitgave van het blijspel Den Lands-soldaet: Wat heeft ons Holland niet voor Rymers al gebaert!
...
... waer-van men voor het hoofd neemt-aen
En voor den Phenix van den Rym, d'Hollandsche-Swaen
Vol soete Sangen, den Rym-rycken, noyt volpresen,
En grooten Vondel: naer-wie wy oock vinden dese
Befaemde Mannen, als Antonides, Hoogvliet,
Vos, Rotgans, Schermers, Cats, en duysend' And're
De kamer van de Drie Santinnen - die, naar Van Male meedeelt, een borstbeeld bezit van ‘den onvergelijckelijcken Nederduydschen Dichter Joost van Vondel’ - geeft voor een dichtwedstrijd op 27 januari 1782 de mededingers als thema op: Meld ons eens volgens Konst' den lof van Vondel, die
Tot nu nog weêrgaloos praelt in de Poëzie?
Een aantal Noordnederlandse dichters vindt men vermeld in het gedicht Rykfiel of de boekzael van Fournier. De Brugse rederijker Johan Quicke zal in 1789 zelfs een uitvoerige berijmde levensbeschrijving van ‘de Phoenix der Nederduytsche Dichters’ bezorgen, Het leven van den weêrgaloozen en onvermoeyelyken dichter Joos van den Vondel. Al beweert hij in de inleiding inzage te hebben gehad van het hele oeuvre van Vondel, dan is zijn biografie toch een getrouwe parafrase van Geeraert Brandts Leven van Vondel (1683). Wel geeft hij enige citaten die niet in zijn model voorkomen, wat zijn bewering dat hij Vondels werken gelezen had, kracht bijzet. Verscheidene van zijn lofdichters maakten van de gelegenheid gebruik om op hun beurt de Noordnederlandse ‘meester’ met hun verzen hun hulde te bewijzen. Een onder hen, J.B. de Bouvery, deed het zo: Gelukkig Keulen, waer Joos Vondel kreeg het leven!
...
Schoon dat hy daer noyt blyk heeft van syn Konst gegeven,
Uw' roem staet eeuwig pael, en Vondel zal niet sneven.
Gy Rym-ryk Amsterdam, gy Zuyl der konstenaeren,
Dat 't wyze Atheen' met regt voor uw vermaerdheyd bloos'...
Ongetwijfeld zijn Vondel en Cats dé voorbeelden. Wie men als een groot dichter wil roemen, noemt men ‘een Vondel’. De kadans van Cats' verzen beroest onze rederijkers zo, dat ze aan de nabootsing ervan al hun talent besteden en uitdrukkelijk | |
[pagina t.o. 352]
| |
1 J.P. van Male: Titelpagina van Gheestigheden der vlaemsche rhym-const
2 F.D. van Daele: Titelbladzijde van Tydverdryf
3 A. Steven: Titelpagina van Nieuwen nederlanschen voorschriftboek
| |
[pagina 353]
| |
vermelden dat hun werk geschreven is ‘in den Catischen rymtrant’. Willems zal hem ‘den grondlegger van het karakter der Belgische Dichtkunst deezer en der volgende eeuw’ noemen en ergens vermeldt hij dat hij te Antwerpen liefhebbers kent die meer dan vijfduizend verzen van hem van buiten kennen. Rond 1775 ontstaat te Brugge een literaire (!) twist over de respectieve verdiensten van Cats en Vondel: de hele discussie gebeurt via anonieme pamfletjes.Ga naar eind10 Het onderzoek van de catalogi van boekenveilingen wijst uit hoe in haast alle bibliotheken Noordnederlandse literaire werken aanwezig zijn. Na 1770 worden ze zelfs in het Zuiden nagedrukt: de Altaergeheymenissen ontvouwen in dry boeken verschijnen te Brugge in 1771. In 1786 vat weduwe J. du Caju van Dendermonde het plan op de voornaamste werken van Vondel uit te geven; bij twintig Zuidnederlandse drukkers-uitgevers kan erop worden ingeschreven. Te Gent ziet in 1786 een achtdelige uitgave van ‘alle de werken van Cats’ het licht. Abraham de Aartsvader van Hoogvliet verschijnt in 1788 te Brugge. In zijn De Hollandsche wijsgeer in Braband; iets meer dan een roman, te Antwerpen in 1788-1790 in vier delen verschenen, noteert Gerrit Paape voor Gent: ‘Vader Cats en Hoogvliet worden hier veel geleezen, bewondert en naergevolgd’, terwijl de anonieme auteur van de Reize door de Oostenryksche Nederlanden vermeldt dat, naar een priester hem verzekerde, ‘Hollandsche digtwerken’ bij de Antwerpse geestelijkheid zeer gegeerd waren.Ga naar eind11 Dat dit alles altijd met een echt heel-Nederlands gevoel te maken heeft, zou natuurlijk een te gemakkelijke conclusie zijn: vaak gaat het om een voortlevende, daarom niet steeds levende traditie. Maar toch kon daardoor in de 18de-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde een klimaat blijven heersen, waarin Noord en Zuid als één taalgemeenschap werden beleefd en het Noorden als stimulerend voorbeeld gold. Een anoniem rederijker uit Geraardsbergen (zijn initialen luiden P.J.W.) drukte het als volgt uit: Den iveraer die zig tot dichten wilt gewennen,
Die moet zyn Moedertael in haere gronden kennen;
...
Waerom dat hy met vleyt all' hollands meesterstukken
Moet tragten in zyn breyn, als in metael, te drukken.
Dat was het antwoord op de vraag, ‘Wat word'er bezonderlyk vereyscht in alle Maetschappyen, Gilden ende Konst-genootschappen om de Dichtkonste te doen bloeyen’, die bij een dichtwedstrijd te Wakken in 1781 als opgave was gesteld.Ga naar eind12 M.H. uit Gent formuleerde het bij die gelegenheid zo: ... Ten tweeden moet men ook doorsnuffelen de Werken
Der Schryvers, die deés konst door hunne faem versterken,
Als Vondel, die met recht den Prince word gezeyd
Der vlaemsche Dichteren, die tot volmaektheyd leyd.
Opvallend is hoe Vondel een ‘Vlaams’ dichter wordt genoemd, wat eens te meer tekenend is voor de ruimere context waarin deze dichters blijven denken. Ook Labare had in 1721 Vondel een ‘Land-genot’ genoemd en een mededinger in de vermelde Brugse wedstrijd van 1782 dicht in een merkwaardige vermenging van Vlaams en Nederland | |
[pagina 354]
| |
dat hy [Vondel] ten trots van al wat oyt in 't nederland
de vlaemsche poëzie bestaen heeft te beploegen
verre overstreefde zoo dat hy met vergenoegen
den phoenix word genaemt van al de gonne [degene] die
zig oyt heeft g'oeffent in de vlaemsche poëzie.
Zou men het onderzoekingsterrein uitbreiden tot de ‘spraekkonstenaers’, tot de extra-literaire geschriften, dan zou daaruit blijken dat het hier gaat om een algemene stroming die, naargelang de eeuw voortschrijdt, aan kracht wint, zodat, toen de Franse Overheersing voor de deur stond, de aandacht meer dan ooit naar het Noorden gericht was.
Aan de stilistische en esthetische kwaliteit van de 18de-eeuwse Zuidnederlandse poëzie kan men de invloed van de bewonderde meesters uit het Noorden niet ervaren. De dichtkunst wordt druk beoefend, maar veel is rijmelarij, en ook degenen die met hun werk uit de rederijkende bent naar voren treden, blijven alles samen zwakke literatoren. Men kan de appreciatie die de ‘voorname Hollandse vluchteling’ over heeft voor de situatie van de dichtkunst te Antwerpen, rustig uitbreiden tot het hele Zuiden: ‘Tot mijn groote verwondering heb ik ontdekt, dat men, in een Stad als Antwerpen, vrij sterke zugt voor de Poezij bespeurt. Niet slechts dat men eenige Signors vind, die bij veelvuldige geleegenheden, voor de vuist Vaarzen maaken, (welker waardij gij gemaklijk berekenen kunt als gij kennis hebt aan de voortbrengsels der Rederijkers) maar men vind hier ook Digters, die wanneer zij de noodige beschaafdheid en regels hadden, zekerlijk niet te versmaaden zouden zijn.’ Waarom die ‘beschaafdheid en regels’ ontbraken, zou advocaat Verlooy rond dezelfde tijd uitvoerig en met kracht van argumenten in zijn Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael uiteenzetten. De kwantiteit wint het veelal van de kwaliteit, en dat geldt zeker voor de dichtwedstrijden die elkaar onafgebroken, heel de eeuw door, opvolgen. Zelden zijn de opgegeven thema's boeiend: ‘den Oorspronck en den Lof der Rymkonst’ (Brugge, 1700) of de al vermelde lofzang op Vondel (Brugge, 1782). Soms spelen ze wel eens in op de actualiteit: een treurdicht op de afgestorven vorstin Maria-Theresia (Wakken, 1781), een lied op de gebeurtenissen rondom de Brabantse Omwenteling: ‘Hoe Nederlands Geslagt, / De gulde Vryheyd mind, en slavernye misagt, / En hoe het Vlaemsche Volk, met veel kloekmoedigheden, / Voor 't dierbaer Vaderland manhaftig heeft gestreden’ (Brugge, 1789). In de meeste gevallen formuleren ze de eigenaardigste vragen: wat men het minst gaarne zou verliezen: geheugen of verstand; of: waarom Jezus zijn moeder ‘vrouw’ noemde; of, wat aantrekkelijker: hoever en waarin picture en poëzie op elkaar gelijken; en nog: wat het ergste is, koude of warmte; wat de kortste weg is om beroemd te worden (al deze thema's komen voor op Brugse ‘prys-kaerten’, waarmee de andere kamers werden uitgenodigd). Die wedstrijden worden voor het overige geregeld gekruid met incidenten en lang aanslepende pennetwisten, en het is geen uitzondering dat ook de stadgenoten van de ruziënde groepen er zich mee in betrokken voelen, wat dan wel getuigt van de rol die de kamers in het sociale leven spelen. De mededingende antwoorden zijn heel dikwijls het lezen niet waard en zijn ze het toch, dan is het, zoals al meer bleek, om niet onmiddellijk literaire motieven. We zijn, zoals de tijdgenoot De Klugmann schrijft, inderdaad ‘in de yzere Eeuwe ten opzigte van onze Spraeke’. Maar het moet de rederijkers ten goede gerekend worden - en ook dat is een | |
[pagina 355]
| |
extra-literaire beschouwing - dat zij, vaak ondanks het duidelijk aanwezige besef van hun zwakheid, de eigen traditie, de eigen taal en cultuur levend hebben gehouden, op een ogenblik dat de hogere standen, in een kritiekloos nalopen dat tot een echte ‘francomanie’ leidt, een vreemde taal en cultuur gingen nabootsen en een sociale taalbarrière slaan, waardoor deze gewone mensen uit de kleine burgerij en het ambachtswezen geheel op zichzelf aangewezen waren. Alleen al het feit dat zij een algemeen Nederlands bleven schrijven en hun lezers en toehoorders voortdurend in contact brachten met een beschaafde taal, boven de eigen gewesttaal uit, is van een onschatbare waarde geweest voor de latere wederopbloei. De besten onder hen - het is uit een aantal citaten gebleken - waren zich van de treurige situatie bewust. Ook van hun taak. Getuige daarvan een Pieter Vincent, die bij de inhuldiging van de nieuwe toneelzaal van de Oudenaardse Kersouwieren in 1733, de lof zingend van de rederijkers, het uiteindelijke doel van hun kunstbeoefening als volgt omschrijft: Maer dit is noch een cleyn, soo men wilt op gaen wegen
De wercken die wy doen, vervolgens onsen staet,
In Rederijkeconst tot in een hoogen graet,
Met t'oef'nen onse tongh in moederlijcke taele.Ga naar eind13
Getuige daarvan de redevoering die Van Beesen (waarschijnlijk op tekst van Vander Schueren) hield op de slotzitting van een wedstrijd te Gent in 1785 en waarin hij, na de bloei van de vroegere rederijkerskamers te hebben geschetst, tot zijn toehoorders volgende oproep richtte: ‘Bezie met weenende oogen den trap van eer, van welken zy [de rederijkers] gedaeld zyn, en tracht door yver en kunst dien zelfden trap een andermael op te steigeren. Dan zullen de voorstanders van het fransch tooneel beschaemd worden, om dat zy, het achtste deel van hunne moederspraek niet machtig zynde, zoo lang gelooft hebben, dat de nederduytsche tael voor het tooneel niet geschikt was. Welaen, yverige Rhetorykers, laet u niet afschrikken door dweepery of vooroordeel; neen, trotseert die wangedrochten, zoo verdervelyk voor den staet als schadelyk aen de konst. Dan zullen zy als nachtvogelen zich verschuylen; want hunne oogen zullen de flikkerende stralen van uwen luyster niet konnen uytstaen.’ |
|