Woord vooraf
Wie zich voor de opdracht gesteld weet een beeld van de 18de-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde te schetsen, voelt zich geneigd de suggestieve verzen van een anonymus uit 1783 op de eigen situatie toe te passen:
Wy zyn als bed‘laers die de spaend’ren
Opraepen van de tael van Vlaenderen.
En dat geldt dan niet alleen de kwaliteit van die literatuur, die, naar de traditie wil, zeer laag wordt aangeslagen - een opinie die de onderzoeker, uit vrees het eigen studieterrein al te zeer te overschatten, niet wil tegenspreken, maar die hij toch te aprioristisch vanuit een ongenuanceerde overlevering geformuleerd vindt -, maar ook het gebrek aan voldoende vooronderzoek dat het hem onmogelijk maakt een klare, afgeronde synthese neer te schrijven. Behalve over de bewaard gebleven bronnen beschikt hij, op het ruime en nog altijd inspirerende overzicht uit het standaardwerk van Te Winkel na, slechts over twee groepen studiemateriaal: de ene omvat een reeks 19de-eeuwse werken en bijdragen, die het voordeel hebben ten dele nog van de hand van getuigen te zijn, ten dele nog op basis van naderhand (o.a. ten gevolge van twee wereldoorlogen) verdwenen documenten te zijn opgesteld, maar, helaas, ook het nadeel nog al eens onvolledig, onbetrouwbaar, onwetenschappelijk te blijken, - de andere omvat een aantal fragmentarische onderzoeken en detailstudies, die resulteren uit een omstreeks 1940 weer ontloken en sindsdien steeds groeiende belangstelling voor een lang verwaarloosde periode, maar die tegelijk des te duidelijker de nog talrijke lacunes (op het gebied van de rederijkersbedrijvigheid, het lied, de volkslectuur, de invloed van de nieuwe gedachtenstromingen...) laten uitschijnen.
Eerder dan een wellicht voorbarige synthese te willen zijn van de 18de-eeuwse Nederlandstalige literatuur in de Zuidelijke Nederlanden, pogen de volgende bladzijden dan ook daarvan een zo volledig mogelijke ‘status quaestionis’ op te maken. Dat ze daarbij de in kaart gebrachte verkenningen blijken te zijn op een nog gedeeltelijk onontgonnen (en ook wel eens dor) terrein veeleer dan de net uitgetekende tocht door een ‘vorstelijke warande’, dat ze i.v.m. crenologische, thematologische, comparatistische en andere problemen meer vragen en suggesties bevatten dan antwoorden geven, dat ze herhaaldelijk materiële en concrete gegevens stellen in de plaats van strikt literaire waardebepalingen, kan alleen maar een uitnodiging betekenen tot verder onderzoek, dat, naar wij hopen, moge voeren naar de uiteindelijke synthese en naar een geleidelijke (zij het ook relatieve) herwaardering van een literair tijdperk dat totnogtoe al te zeer weggedrukt zat tussen een rijk verleden, waaraan het de herinnering trouw bewaren bleef, en een