Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Mr. Willem Bilderdijk
| |
[pagina 314]
| |
licht zag, kenden de ouders reeds grote moeilijkheden. Anderhalf jaren tevoren hadden ze een eenjarig zoontje ten grave moeten dragen; de praktijk van de sombere en zwaartillende arts verliep, zodat hij naar ander werk moest uitzien, wat niet zo eenvoudig was. In de zomer van 1757 lukte het: hij kreeg de betrekking van inspecteur der belastingen. Na de revolutie was het belastingwezen opnieuw georganiseerd, waarbij veel prinsgezinden waren betrokken. Waarschijnlijk dankt hij deze benoeming aan de voorspraak van Mr. Matthijs Straalman, een man van geen bijzondere gaven, maar die in 1748 door Willem IV bij de regeringsverandering tot Raad en Schepen van Amsterdam was benoemd. Isaac Bilderdijk, die ook dichter was, heeft hem herhaaldelijk in zijn gedichten bezongen en ook diens kinderen hebben van de vriendschapsrelatie met hem geprofiteerd. In november 1757 verhuisde het gezin ter wille van het nieuwe werk. Ook al neemt men Willem Bilderdijks verhalen over zijn jeugd met een korreltje zout, dan nog geeft hij de indruk van een wonderkind met een veelzijdige belangstelling op zeer jeugdige leeftijd. Hij was drie jaar toen hij naar school ging; in dit eerste schooljaar verloor de familie de kleine Anna Dorothea van anderhalf jaar. De moeder, van nature reeds niet bijzonder opgewekt, toonde zich bits en humeurig in de moeilijkheden. De kleine Willem verweerde zich reeds door een eigen weg te gaan, te spelen met vriendjes en te genieten van boeken als die van Vader Cats of enkele historische werken. De tragiek van zijn jeugd kwam echter waarschijnlijk in de zomer van 1762, toen een zevenjarig buurjongetje op zijn linkervoet sprong, wat het beenvlies ontstak aan het middelste kootje van de grote teen. De oorzaak hiervan, zo werd medisch vastgesteld, zou bij Bilderdijk de aanwezigheid van de tuberkelbacil zijn. Deze ‘kiem des doods’, door hem bezongen, kon mede oorzaak van zijn prikkelbaarheid zijn.Ga naar eind4 (Later heeft hij ook geleden aan longtuberculose.) Het werd tot zijn zestiende jaar toe een leven van afzondering, eenzaamheid, ‘eenzelvige studie’. Een oudere dokter Verschuur, die medelijden met hem had, werd zijn unieke vriend. Hoe somber de sfeer in zijn dakkamertje ook was, waar de grootste afleiding voor hem kwam van enkele ouderwetse boeken uit de bibliotheek van zijn vader, toch bleek later uit zijn herinneringen, dat er wel degelijk een familieband bestond, vooral tussen de kinderen onderling, voor wie Willem de oudere broer was en zou blijven: 10 september 1761 was Johannes geboren, 29 juni 1764 Isabella Dorothea, 8 mei 1773 Izaäk. In 1772 stierf het in 1770 geboren zusje Suzanna Debora. Ook heeft Bilderdijk altijd met liefde gedacht aan zijn vader en hem later hulp geboden op het kantoor. Er was een affiniteit tussen beiden wat de klassicistische dichtkunst betrof, de politieke gevoelens van vrijheid naar de opvatting der Oranjes, haat tegen de anti-stadhouderlijke partij, welke ‘tiranniek optreden’ werd verweten. De vader heeft wat de artistieke prestaties van zijn zoon betreft zeker met innerlijke trots diens grote beeldenrijkdom gewaardeerd en het bewijs van zijn superioriteit in de kring der dichtgenootschappen, wanneer hij de ene medaille na de andere wist te veroveren. De eerste was een antwoord op de in 1775 uitgegeven prijsvraag van het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’: De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur. Op 16 mei 1776 kon hij het gouden eerbewijs in ontvangst nemen. Zijn succes als dichter verloste hem langzamerhand uit zijn maatschappelijk isolement en accentueerde een voor hem karakteristieke ontplooiing van zijn | |
[pagina 315]
| |
aanleg. Aanvankelijk had hij zich toegelegd op vertalingen: op achtjarige leeftijd vertaalde hij reeds een Latijnse versie van de Batrachomyomachia, in 1775 een Frans toneelstukje van De Sainte Foix: Deukalion en Pyrrha. Hij schreef ook wel enkele gedichten, gelegenheidsverzen, zoals hij die had kunnen lezen bij Antonides, Willem van Haren, Jonkvrouwe de Lannoy, maar sinds de psalmberijming van 1773, wordt een geheel nieuw gevoel van poëzie in hem wakker. Van 1772 af begint hij weer te lopen en ofschoon hij altijd een slepende gang zal behouden, (zijn wond genas pas in zijn 26ste- of 27ste jaar), kon hij denken aan de uitoefening van een volwaardige betrekking in de maatschappij. Van 1776-1780 zal dit de vervulling van een betrekking als boekhouder op het kantoor van zijn vader zijn, waaraan hij zich consciëntieus geeft. In deze jaren groeit er door correspondentie en ook wel door persoonlijk contact vriendschap met Jonkvrouwe de Lannoy en Rhijnvis Feith; helaas stierf de eerste in 1782 en in datzelfde jaar verliep ook de vriendschap met de laatste wegens de politieke tegenstelling die er tussen beiden bestond. Daar hij zich tot meer in staat achtte dan zijn leven lang op een kantoorkruk door te brengen, stond zijn vader hem toe zich op 19 mei 1782 als student in de rechten te Leiden te laten inschrijven, mits deze studie, om financiële redenen, kort was. Hij promoveerde op 19 oktober 1782 op 105 theses juridicae. Reeds in deze studiejaren verdedigde hij zijn standpunt van trouw aan Oranje; de prins was de ware man, die de vrijheid zou weten voor te staan. Het was ook toen al een daad van moed bij zijn promotiepartij op de prins te drinken. Een jaar later legde hij in het Hof van Holland zijn eed af als advocaat, om zich in Den Haag te vestigen. Prof. Kluyver acht het niet onmogelijk, dat het hof zich van hem wenste te bedienen als een talent, dat de pen kon voeren op een ogenblik, dat Van Goens, die zich in 1783 teleurgesteld had teruggetrokken, als verdediger der Oranjepartij verviel. Hij zou daarbij veel verschuldigd zijn aan Mr. Jacob Carel Reigersman, thesaurier van de Prins. Kenmerkend feit: Eind 1784 of begin 1785 verscheen zijn verbeterde uitgave van O.Z. Van Harens De Geuzen, waaraan hij reeds bezig was sinds 1780, met kritische Ophelderingen. Sedert de Leidse jaren had hij contact gekregen met de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Pieter Johannes Uylenbroek (met wie hij reeds in 1771 in kennis was gekomen), met de Utrechtse hoogleraar Meinardus Tydeman, met Johannes Henricus Van der Palm en Jan Valckenaer. In 1781 was een tweede druk verschenen van een gedichtenbundel, hoofdzakelijk wulpse verzen; zij zijn in tegenstelling met de sombere buien, die hem in deze jaren vaak overvielen. Wel ontvlood Bilderdijk in Den Haag de geprikkelde stemming van thuis in Amsterdam, maar spoedig zou hij merken hoe de agressieve toespitsing van het conflict tussen Patriotten en Prinsgezinden ook geen rust betekende. Het opzienbarende feit uit zijn advocatenpraktijk had er nauw mee te maken: het betreft het proces van Katharina Mulder, alias Kaat Mossel te Rotterdam in 1785. ‘Deze stadskeurvrouw der mosselen, 'een ruw, gemeen wijf, maar bij wie generlei erg was’, en Clasijn Verrijn, bijgenaamd de Oranjemeid, werden beschuldigd van ‘oproerige en rustverstoorende misdrijven’, die onder meer bestonden in het schreeuwen van ‘Hoezee, Oranje Boven.’ ‘Voor de eerste was tien jaar tuchthuis, voor de tweede zes jaar geëist.’Ga naar eind5 Bilderdijk wist te bewerken, dat Kaat Mossel door de Rotterdamse schepenbank werd vrijgesproken. De Officier kwam voor het Hof van Holland in appel en daar was de | |
[pagina 316]
| |
zaak nog niet mee geëindigd, toen de omwenteling van 1787 kwam: Kaat Mossel werd na drie jaar preventieve hechtenis vrijgelaten. In zijn persoonlijk leven liet hij van zich spreken door zijn huwelijk. Reeds in zijn studententijd had hij een galante aandacht voor de vrouw in het algemeen getoond, thans zou hij die in hartstocht fixeren op de charmante eenentwintigjarige Catharina Rebecca Woesthoven (geboren 25 april 1763). Zij was een officiersdochter, die samen met haar zuster in Den Haag woonde. Beide zusters dichtten uit liefhebberij. Catharina Rebecca richtte zich tot Bilderdijk naar aanleiding van diens lijkdicht op Jonkvrouwe de Lannoy. Bilderdijk, gevleid, reageerde en hieruit ontstond in hoogdravende bewoordingen een liefdesverhouding, die in Bilderdijks liefdesliederen een weerklank vond, waarin zij de naam Odilde draagt. Uit dit in haast en in stilte gesloten huwelijk op 4 juni 1785, (om half acht des ochtends in de Oude Kerk te Amsterdam ingezegend), zou reeds op 8 september 1785 een meisje geboren worden, die de naam kreeg Louise Sibille, naar een dochter van Willem V en naar haar grootmoeder van vaderskant. Het echtpaar leefde aanvankelijk samen op kamers in de Papenstraat in Den Haag, van 1 augustus 1786 tot 1795 in een meer aanzienlijke woning aan de zuidzijde van de Prinsengracht. Het zal niemand verwonderen, dat deze met zo veel retoriek en hartstocht tot stand gekomen liefdesgemeenschap uitliep op een mislukking: de beide gepassioneerde partners moesten een enorm aanpassingsvermogen van weerszijden aan den dag leggen om elkaar geestelijk te kunnen aanvullen. Men zou Bilderdijks prikkelbaar humeur, zijn zucht tot groots vertoon, zijn slordig beheer van geldzaken niet alléén in het geding willen brengen. Ook zijn vrouw scheen niet de talenten te bezitten om de bijzondere allure, die haar man bezat, tot haar recht te laten komen; het huwelijk strandde. Echter Bilderdijk gaat niet vrijuit en stelt teleur in zijn flirt met de achttienjarige Anne Luzac (1766-1839), dochter van de bekende Leidse uitgever Elie Luzac, een liefdesgeschiedenis zonder berekening, maar die zich afspeelde tijdens de verloving met Catharina Rebecca. Zij heeft veel van hem gehouden en was verslagen bij de ontdekking van zijn ‘perfidie’ in het voorjaar van 1785. Het huwelijk was een voortdurend vallen en opstaan. Een lichtpunt was in de jaren '85-'88 de vriendschap met Johannes Kinker, ook advocaat in Den Haag, die een achttal jaren jonger was dan Bilderdijk. Kinker gaf in 1788 zijn Post van de Helikon uit en Bilderdijk werd zijn actieve medewerker (in het eerste nummer werd de spot gedreven met Feiths romance Alrik en Aspasia). Er waren in het jonge gezin Bilderdijk genoeg redenen tot somberheid: in acht jaren tijd moesten ze vier van de zes kinderen missen door de dood, de gezondheid van Bilderdijk liet veel te wensen over, waardoor zijn aangeboren melancholie nog werd versterkt; geldzorgen waren en bleven er en de politieke tegenstellingen zorgden voor een atmosfeer van verwarring en onzekerheid. Zelfs een vrouw, geestelijk meer weerbaar dan Catharina Rebecca, zou hier niet tegen op kunnen. Bilderdijk werd getroffen door de dood van zijn moeder en nog veel meer door de dood van zijn broer Johannes. Op 25 juni 1787 had het bekende voorval plaats, dat de Prinses, op weg naar Den Haag bij de Goejanverwellesluis werd tegengehouden door een vrijkorps uit Gouda. Haar broer, Frederik Willem van Pruisen kwam haar te hulp en op 9 september viel Karel, Willem, Ferdinand, hertog van Brunswijk, ons land binnen. Op 17 september werd Schoonhoven bezet, naar waar hij zijn hoofdkwartier over- | |
[pagina 317]
| |
bracht. Hier zond de Stadhouder hem Bilderdijk toe om hem met raad en daad bij te staan. Op 23 september begon Brunswijk de opmars naar het noorden en op 12 oktober trok de hertog Amsterdam binnen. Bij de zuivering nadien werden patriotten door prinsgezinden vervangen en Bilderdijk mocht rekenen op een hoge post. Deze had zijn oog gericht op de betrekking van procureur-generaal of advocaat-fiscaal bij het Hof van Holland en ter Generaliteit. Die hoge betrekking ontsnapte hem echter door het feit, dat hij zich openlijk mild toonde tegenover ongelukkige patriotten, die zich hadden laten meeslepen door hen, die autoriteit hadden. Dit pleit voor de consequentie van zijn onafhankelijk karakter. Hij bleef dus advocaat en ook trouw aan de Prins. Daarvan getuigen enkele politieke gedichten en de in 1794 gehouden rede over de Voortreffelijkheid der Schilderkunst en derzelver Voorwerp beschouwd, in het bijzijn van de Stadhouder. Financiële zorgen bleven hem kwellen, zozeer zelfs dat hij er ernstig over dacht de advocatuur op te geven en te trachten met zijn tekenkunst - hij was ook in dit opzicht begaafd - of met vertalingen zijn brood te verdienen. Na het vertrek van de Stadhouder in 1795 werden de Staten van Holland ontbonden en op 26 januari werd reeds een voorlopige nieuwe regering gevormd, die zich ‘Provisionele Representanten van het Volk van Holland’ noemden. Op 19 maart werd van de advocaten gevraagd een eed af te leggen, die uit twee delen bestond: een belijdenis van de Rechten van de Mens, zoals deze reeds in een publikatie van 31 januari was uitgedrukt, en ten tweede een verklaring, dat men in zijn ambt zich naar de regelen der nieuwe regering zou gedragen. Bij weigering zou men zijn ambt verliezen. Bilderdijk had verschillende bezwaren, o.a., dat hij zich door zijn eed aan het vorige bewind gebonden achtte. Dat hij, zoals vaak wordt gezegd, door zijn vertrek uit Holland, zijn schuldeisers ontvluchtte, acht Kluyver onjuist: zijn hele leven lang had hij met geldzorgen te kampen en hij kon er tegen. Evenmin ontvluchtte hij zijn vrouw: hij werd haar pas ontrouw, toen zijn hartstocht hem in de omgang met Catharina Wilhelmina Schweikhardt overheerste. ‘Maar in 1795 beschouwde hij zijn huwelijk, in Holland gesloten, nog als een verbintenis, die hij niet mocht verbreken. Zijn vrouw had zeker bezwaren tegen zijn financieel beheer, maar was niet ongevoelig voor zijn dichterlijk talent; zij had daarvoor grote bewondering, die hij vergold met een soort van liefde. Het gedicht, waaraan hij bezig was op het ogenblik van zijn verbanning, werd uitgegeven, versierd met het portret van zijne vrouw, met het aan Ovidius ontleende bijschrift sustinuit conjux exulis esse viri!’.Ga naar voetnoot6 Door in het land te blijven liep hij gevaar te worden veroordeeld tot geseling, daarop vijf jaar gevangenis en daarna verbanning. Dit vonnis wachtte hij niet af. Bovendien hebben de Representanten Bilderdijk gelast binnen 24 uur Den Haag en binnen acht dagen de provincie Holland te verlaten. Kluyver geeft toe, dat er in zijn karakter iets diabolisch is, maar hij was tegelijk onwerelds, ja zelfs kinderlijk en onbeholpen, maar vooral godsdienstig. Op 25 maart 1795 werd Bilderdijk uit Nederland verbannen.
Vóórdat de balling per schip naar Groningen vertrok, nam hij afscheid van zijn familie ten huize van zijn oude vader te Amsterdam. Vier weken hield hij zich op in Groningen, waar hij hartelijk werd ontvangen bij de medicus Dr. Fellinga, daarna ging de reis via Delfzijl, Emden, Aurich, Oldenburg, Bremen, naar Hamburg, waar hij op 14 mei aankwam. Er bevonden zich veel Franse en Hollandse | |
[pagina 318]
| |
uitgewekenen. De minister-resident, vertegenwoordiger bij de Hanse-steden, Hartsinck, bezorgde hem een onderkomen op een kamertje bij de geneesheer Nestler. Op 17 mei richtte hij zich tot Willem V met het verzoek in zijn dienst werk te mogen verrichten; zeker ter ondersteuning hiervan ondernam hij in augustus een reis naar Engeland. (Het stadhouderlijk gezin bevond zich in die tijd op het slot Hamptoncourt.) In december vestigde hij zich voorgoed in Londen, waar hij lessen gaf in Italiaans en Latijn, portretten maakte in pastel en zelfs een dokterspraktijk uitoefende. Intussen worstelde mevrouw Bilderdijk in het vaderland om het hoofd boven water te houden voor haar en haar gezin, wegens de schulden, die haar drukten. Ze was gedwongen haar inboedel te verkopen, een kleiner huis te betrekken en geld van de familie te vragen om de schuldeisers tevreden te stellen. In augustus vervoegde zich een 23-jarige neef van zijn vrouw bij Bilderdijk, een zekere Jacques Rietveld Texier; hij had in Leiden rechten gestudeerd en moest uitwijken om politieke redenen. Er ontstond nauwe vriendschap tussen beiden. Verder bevond zich in Londen een vroegere achterbuurman van Bilderdijk, die hij weliswaar nooit in Nederland had ontmoet, maar die thans zijn huis vriendelijk voor hem openstelde. Het was Hendrik Willem Schweickhardt, zoon van een Duits wijnkoper, die zich omstreeks 1750 in Den Haag had gevestigd. In Nederland was Schweickhardt directeur van de tekenacademie. In 1786 of '87 was hij vertrokken naar Londen. Zijn vrouw, Magdalena, Josina van Olst, was moeder van zeven kinderen; de beide oudsten waren tweelingen, 19 jaar oud, de jongste was negen. Nu gaf Bilderdijk les aan twee dochters, de oudste, Katharina Wilhelmina, en aan haar zuster Christina, in het Italiaans. Katharina Wilhelmina (3.7.1776 - 16.4.1830) was zeer begaafd, schilderde, borduurde, tekende, was muzikaal en dichtte. Reeds vóór de ontmoeting met Bilderdijk had zij een toneelstuk geschreven, Fatal Love, dat zij onder de titel Elfriede in het Nederlands bewerkte. De tijd, die er ligt tussen het eerste bezoek aan het gezin Schweickhardt op 24 december 1795 en de datum waarop hem de toegang tot de woning wordt ontzegd, op 20 september 1796, betekenen voor Bilderdijk en de kunstzinnige, intelligente, zachte, wat weemoedige jonge vrouw, een stormachtige wereld van liefde en onrust, van overgave en gewetenskwelling. Bilderdijk streed aanvankelijk tegen zijn hartstocht: hij trachtte Katharina te laten corresponderen met zijn vrouw. Zijn portret, door Schweickhardt in mei 1796 geschilderd, wordt haar toegezonden, maar op 3 april had hij Katharina reeds zijn liefde bekend, haar op 9 april de Aminta van Tasso als een symbool overhandigd. Op haar twintigste verjaardag, 3 juli 1796, wijdt hij haar een ode, die duidelijk zijn verlangens uitdrukt en in de maanden, die volgen, ontwikkelt zich een briefwisseling eerst in het Italiaans, daarna in het Engels. Was Jacques Texier, die 18 mei 1797 met Christina Schweickhardt zou trouwen, misschien de welkome tussenpersoon? In de bundel Mengelpoëzy van 1799 staat het bekende gedicht Gebed, dat een sublieme vertaling is van Fénelons Méditations sur divers sujets tirés de l'Ecriture sainte; het is gedateerd 6 november 1796. Dr. Martien J.G. de Jong onderkent na diepgaande analyse en vergelijking met het oorspronkelijke, dat het spreekt van Bilderdijks gewetensstrijd, zijn religieuze spanning, maar tevens van hunkering en begeerte. Het kan ook niet toevallig zijn, dat Katharina hem de dag tevoren een gedicht toezond, dat dezelfde titel droeg.Ga naar voetnoot7 De onwaarachtige houding tegenover zijn vrouw, hoezeer de verhouding met deze van het begin af | |
[pagina 319]
| |
ook scheen te berusten op een misverstand. blijft in de gegeven omstandigheden te betreuren. Hij moet zijn geweten hebben willen sussen met de overtuiging, dat de ware liefde, die God op zijn weg had gebracht, niets te maken had met menselijke instellingen. Hierbij past de aantekening in zijn bijbel, wanneer hij Katharina werkelijk tot de zijne heeft gemaakt: ‘Anno 1797, die 18 Maje Londeni uxorem accepi nobilissimam virginem Catharinam Gulielminam Schweickhardt quam mihi incolumen servet Deus optimus maximus’. Hij trachtte zich los te maken van zijn wettige vrouw door haar te verwijten, dat ze weigerde met hem de ballingschap te delen; Catharina Rebecca van Woesthoven van haar kant probeerde pas van hem ontslagen te worden in 1801. De scheiding werd uitgesproken op 25 februari 1802: Elius zou bij de moeder blijven, Louise bij de vader. Intussen was Bilderdijk in juni 1797 uit Londen naar Brunswijk vertrokken, nog altijd een verzamelplaats van emigranten uit Holland en Frankrijk. Begin juli volgde Katharina hem in gezelschap van haar juist getrouwde zuster met haar man Jacques Texier en ze bleef voorlopig wonen in dit jonge gezin. (Slechts enkele dagen na haar vertrek, stierf haar vader, op 8 juli 1797.) In juni 1798 echter bevond Katharina zich te Berlijn, waar ze haar eerste kind verwachtte. In het midden van de maand werd een zoontje, Julius Willem geboren. Nadien vestigde zij zich als Mevrouw van Heusden, eerst te Hildesheim, daarna te Peine, respectievelijk acht en vier uur gaans van Brunswijk; Bilderdijk kon haar slechts eens per week bezoeken, een pijnlijke toestand, die duurde totdat ze na de scheiding zich als Mevrouw Bilderdijk bij haar man kon voegen. Het waren zeker niet de enige moeilijkheden in Brunswijk. Er was ook hier geldgebrek; immers het jaargeld, dat de Erfprins en hertog Ferdinand van Brunswijk hem verleende, was onvoldoende om van te leven, ook al verdubbelde de laatste dit in oktober 1803. Bilderdijk gaf privaatlessen in geschiedenis en aardrijkskunde, of nog in andere vakken, waartoe zijn veelzijdige kennis hem in staat stelde; verder doceerde hij in het Frans aan het Collegium Carolinum. De opvoeding van Louise in een pensionaat verzwaarde zijn budget. Hij kampte voortdurend met ziekte, bv. in het voorjaar van 1798; in 1803 had hij wekenlang tyfus. Echter het meeste verdriet ondervond zijn huwelijk zeker door de sterfte van bijna al zijn kinderen: Kollewijn vermeldt, dat Bilderdijk vader is geweest van veertien kinderen, waarvan alleen de oudste en de jongste hem hebben overleefd. ‘Twee andere stierven in den jongelingstijd, alle overige in hun prille jeugd.’Ga naar voetnoot8 Is het een wonder, dat zijn toekomstvisie niet de optimistische toon der 18de eeuw kenmerkt, maar van de naderende dood? Terzijde mag hier worden gewezen op de karaktersterkte van zijn jonge vrouw, die sinds zij haar zonnige jeugd aan hem opofferde, van het ene verdriet in het andere viel en toch de moed en de inspiratie vond tot dichterlijke ontboezemingen in samenwerking met hem, die zij liefhad tot haar dood toe; gemeenschappelijke uitgaven getuigen ervan. Politiek gezien was de hemel somber. In oktober 1800 vestigde ook Willem V zich in Brunswijk. Bilderdijks beste vriend in deze Brunswijkse periode was de in Genève geboren geoloog Andreas de Luc (1727-1817), die de leer verkondigde, die Bilderdijk zeer sympathiek was, van een verzoening tussen godsdienst en wetenschap. Deze verliet echter Duitsland in 1804. Wel had hij ook enig contact met het Hof, dat zich uitte in enige gelegenheidsgedichten, met een enkele collega van het Collegium Carolinum, maar het verlangen Duitsland te verlaten, werd steeds groter; hij stelde het ongunstige Brunswijkse klimaat voor een groot deel aansprakelijk voor veel huiselijk verdriet, voor zijn reumatiek en zenuw- | |
[pagina 320]
| |
pijnen. Daarom zag hij uit naar een professoraat, in Rusland en... in Holland. Hij werd daartoe ten slotte nog gesterkt door de briefwisseling met Jeronimo de Vries, die een gunstige recensie had gepubliceerd van Bilderdijks werk; diens vader was een kennis geweest van Izaäk Bilderdijk en zijn zoon Johannes. Graag had De Vries een professoraat te Franeker aan Bilderdijk toegedacht, maar dit lukte niet. Wel kon hij voor drie jaar als lector worden benoemd om voordrachten te houden in de Nederduitse Taal, Welsprekendheid en Dichtkunde aan de Amsterdamse Afdeling der Bataafse Maatschappij van Taal- en Letterkunde. Prins Willem V had tegen deze benoeming geen enkel bezwaar. Daarop besloot Bilderdijk een einde te maken aan zijn ballingschap. Voorlopig liet hij zijn familie nog achter in Brunswijk. Zelf zette hij op 26 maart 1806 voet aan wal in Nederland. Hoe nauw meer dan een eeuw lang Bilderdijks geestelijke nalatenschap in verband werd gebracht met zijn liefdesleven, zijn grillig karakter, zijn levensovertuiging, bewijst het kritische overzicht van Prof. Geyl, geschreven bij het tweede eeuwfeest van zijn geboortedag, waarbij een kleine twintig auteurs zijn betrokken.Ga naar voetnoot9 Het is geschreven in dienst van ‘historische waarachtigheid’, waarbij de schrijver noch Bilderdijks genialiteit in twijfel trekt, noch de echtheid van zijn godsdienstig gevoel als mystiek, zijn zonde en afhankelijkheidsbesef, en evenmin de nadruk wenst te leggen op onsympathieke eigenschappen, die deze overigens boeiende figuur aankleven, maar hij acht het een ‘grandioze vergissing’ deze te verheffen tot een profeet van godsdienstige herleving en nationale wederopstanding met verdoezeling van compromitterende feiten. ‘Met alle bewondering en waardering, wij willen niet terugdeinzen voor het vaststellen van de reserve.’ De ‘aanmatigende dwaasheid en fantasterij,’ die bij hem ook is te vinden, is ‘geen vrucht van het Calvinisme’. Dat ook na de verschijning van deze studie, het pleidooi voor alzijdige belichting van het fenomeen Bilderdijk nog niet was beslecht, bewijst de boven reeds genoemde studie van Prof. de Jong, die niet op zich zelf staat. Prof. Overdiep deed bij zijn handeling van deze figuur een poging los te komen van zijn particuliere leven ten einde een literaire bespreking niet in een mogelijke schandaalgeschiedenis te laten eindigen, en wenste zich eveneens te onthouden van be- of veroordeling van enig wijsgerig stelsel. Aandacht moest volgens deze geleerde worden besteed aan totnogtoe te weinig bestudeerde zaken: Hoe dacht Bilderdijk over vorm en inhoud der poëzie? Wat leert hij ons over lyriek en epiek? Liet deze romantisch-demonische natuur vol tegenstellingen, met zijn eigenaardig geloof aan dromen, met zijn diepe verachting voor de dingen van deze wereld, met zijn pessimisme en zijn cynisme, deze zenuwpatiënt, zich in zijn dichterschap leiden door gangbare opvattingen als die der dichtgenootschappen of die der sentimentele tijdgenoten? En het antwoord luidt: Bilderdijk heeft zich op geen enkele manier getraind in bepaalde taal- en versvormen. Voor een schrijver mag het beschrijven van de natuur niet het doel zijn, ‘natuur’ is voor de dichter, hetgeen in hem is. Een gedicht is een mystieke hymne; de werkelijkheid is de wereld van de geest, de ziel van de mens is het reële en het lichaam is schijn. Dichterlijke inspiratie komt van Hogerhand. Voor hem is esthetica godsdienst, omdat de dichter een profeet is, aan wie de opperste wijsheid werd geopenbaard. Verder is Bilderdijk ervan overtuigd, dat de mens een eigenmachtige rol op het wereldtoneel heeft te vervullen; de souvereiniteit van de rede en die van het | |
[pagina 321]
| |
gevoel zijn eveneens 18de-eeuwse revolutionaire beginselen en hij is een anti-revolutionair. Er is maar één waarheid: de intuïtieve. Deze principiële, zelfstandige opvatting meent hij de mensheid te moeten brengen als iemand, die een zending heeft te vervullen en hij doet dit met wilskracht, methodisch als man van wetenschap, met diepe verachting voor ‘filosofie’. Zijn mentaliteit is dan te vergelijken met die van Napoleon, als de historische openbaring van een door God gezonden figuur, die het monster ‘politieke revolutie’ zou smoren, ook al heeft hij die zending niet kunnen volbrengen door de wil der mensen. (Aanvankelijk zag hij in deze iemand die een nieuw wereldrijk zou stichten, reeds aangekondigd in het Oude Testament, later, van 1804-1813, het tweede Beest uit de Openbaring). Bilderdijk zoekt vooral in deze figuur der geschiedenis naar de grote lijn in de verschijning: men leze er het gedicht op de moord van de hertog van Enghien op na, dat in 1804 werd geschreven. De natuurlijke, spontane, dichterlijke gevoelsuitstorting is in tal van zijn gedichten te vinden, die hij o.a. verzamelde in een bundel Mengelpoëzy van 1799, in Poëzy, drie delen, die verschenen van 1803-1807 (en waarin tevens gedichten van zijn vrouw werden opgenomen), evenals in Mengelingen (van 1804-1808), maar ook in zijn vertaling van Ossian. Is het niet alsof de dichter zich met Ossian vereenzelvigt in de beginregels van De Gezangen van Zelma? (1797) ô Star des vallenden Nachts! omhuld met goud en stralen,
Heft gy 't omschitterd hoofd van uit zijn sluier op!
Met statelijken tred bestijgt gy 's heuvels top!
Maar wat beschouwt gy in de dalen? -
De stormwind zeeg in diepe rust;
Het bruischend zeegegolf beklimt de waterkust;
De mommlende avondzwerm, met d'avond neêrgestreken,
Gonst op zijn dunne vlerkjens rond,
En zoekt den stillen boord der beken,
Wier murmling zich van verr' aan 't luistrend oor verkondt.
Maar wat beschouwt gy in dees streken?
Wat trekt uw aandacht in dees stond? -
Gy lacht my toe, en gaat verdwijnen.
De golven scholen zich met blijdschap om uw licht.
Zy wasschen u het zweet van 't glinstrend aangezicht.
Vaarwel, vaarwel, vertrouwlijk licht!
ô Laat het licht der ziel in Ossiaan herschijnen!
Dat licht der ziel, de dichterlijke inspiratie wordt verklankt in een clair-obscurbeeld in het begin van de zang Oïna (1803): Gelijk by sombre lucht, met wolk by wolk doorsneden,
Een heldre zonnestraal voorby zweeft over 't veld;
Zoo zweven door mijn' geest de schimmen van 't voorleden,
Wanneer de donkre nacht heur slepende uren telt.
Dan, als der Barden Choren zwijgen,
De harp in Zelmaas hal geen luistrend oor meer trekt,
Dan schijnt me als uit mijn borst een zangstem op te stijgen,
Die tot my roept in 't hart, en 't uit de sluimring wekt.
Zowel in deze vertalingen als ten aanzien van de literatuur der klassieken, huldigt hij het principe, dat men niet moet trachten de Oudheid te evenaren, maar deze moet gebruiken om tot oorspronkelijkheid te komen. | |
[pagina 322]
| |
Ook de epiek had zijn belangstelling, vooral in de vorm van de toen moderne romance en eveneens in de bundel Fabels en Vertellingen (1804). Het Frans, Duits, Engels, Italiaans verschaften hem motieven, maar ook het Russisch, het Guinees, het Laplands, de Oosterse talen, het oud-Schots en het Hebreeuws en verder werkte hij wel naar Bürger, Lessing, Voltaire. Dikwijls wist hij er iets eigens van te maken, ging zelfs zover, dat hij de afstamming en heraldiek van zijn eigen geslacht, naar hij meende, er in wist te verwerken: in Elius, Urzijn en Valentijn, het Wiel van Heusden. (Zijn oudste zoon kreeg de naam Elius; hijzelf trad in Duitsland vaak op als Heer van Teisterbant). In de Fabels kan men psychologisch rake opmerkingen en humor aantreffen, zoals in De Vloek, waar de minnaar voor duivel speelt en in Het Penzioen met ongetwijfeld politieke en particuliere toespelingen op de geringe prinselijke toelage, waarmee hij werd bedeeld; beide zijn van 1798.Ga naar voetnoot10 Epiek van grotere omvang vindt men behalve in vertalingen van gedeelten uit bv. De Ilias in Het Slot van Damiate, Lucretia, Achilles in ScyrosGa naar voetnoot11 en in enkele Lofzangen, bv. die aan Ceres, aan Apollo, aan Delos en aan Diane.Ga naar voetnoot12 Bilderdijk schreef ook dramatische poëzie, en, zoals het is voor zijn gehele werk, hij ontkomt niet altijd aan zwaarwichtige retorische zinswendingen of holle en opgeschroefde taal. Hij bleef echter in zijn opvattingen van het drama trouw aan zijn levensovertuiging en aan het thema van de verworpenheid van de menselijke natuur. Hij begreep de tragedie beter dan iemand vóór hem en in zijn tijd, omdat hij de schildering van de mens erin beoogt. Hij verfoeit voorstelling van de realiteit; toneelspel moet aandoeningen suggereren, zonder zichtbaar of hoorbaar die hoge belangen van het drama uit te beelden. In wezen is het een pleidooi voor de klassieke welsprekendheid, wat zijn verering voor Racine verklaart. Hij wilde niet, dat zijn spelen werden opgevoerd.Ga naar voetnoot13 Ten slotte een woord over Bilderdijks taalbeschouwingen, die hem zeer dierbaar waren, reden waarom hij zijn Nederlandsche Spraakleer als zijn beste en belangrijkste werk beschouwde. Hij was jarenlang met deze studie bezig en reeds in 1805 verscheen bij de weduwe Doll in Amsterdam zijn Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal, een uiteenzetting, waarin het geslacht der woorden wordt afgeleid uit de etymologische betekenis. Bilderdijk gaat uit van de stelling, dat de taal het instrument van de ziel is; de begrippen worden uitgedrukt door klanken die direct het begrip weergeven. Hij komt daardoor tot merkwaardige en fantastische conclusies, die een moderne filoloog belachelijk voorkomen. Maar, zo onderstreept Prof. Kluyver, hij sluit aan bij bestaande theorieën, bv. die van Becanus uit de 16de-eeuw. Een verhandeling van Leibnitz gaat ook uit van klankeenheden in plaats van stammen en wortels bij de semantiek. Het rationalistisch-constructief systeem past dus, vreemd genoeg, bij de opvatting, dat de oorspronkelijke taal niet in de volksgemeenschap aanwezig is, maar dat ieder mens die taal van de Schepper heeft ontvangen.
Het is niet mogelijk in enkele bladzijden een veelschrijver als Bilderdijk recht te doen. Laat ik mogen besluiten, dat voor- en tegenstanders van Bilderdijk, geloofsgenoten en zij die van een omlijnde levensopvatting niet willen weten, in dit het over hem eens zijn: hij was een ziener en wilde dit zijn. Zijn taal heeft een eigen karakter, zeker ook beïnvloed door de tragiek van zijn bestaan. Het is de klassieke taal van een vates, die in min of meer vage bewoordingen de toekomst aanduidt. De geest ervan is niet Christelijk, van God wordt niet gesproken, wel van | |
[pagina 323]
| |
een wereldbestuur, een Pronoia die alles ten goede leidt: de beschouwing is ongeveer die van een Stoïcijn. Geen aardsch geluk is bestendig, maar uit het ongeluk komt het goede voort. Ilium is gevallen, maar de grootheid van Rome is er het gevolg van geweest.’Ga naar voetnoot14 In het algemeen bedient dit zienerschap zich toch vooral van de taal der mystieke opvatting in Nederland, die der meditatie, wachtend op het licht van Boven. Daarom is Bilderdijk de romanticus bij uitstek, die aansluit bij de verlichte geest in religieuze zin. Noemde hij niet Cats in 1807 ‘zijn oudsten en besten vriend’?.Ga naar voetnoot15 |
|