Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||
Mr. Hieronymus van Alphen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||
Pietje kiest de winter: hij is dol op ‘verhalen’, waarbij het genot wordt verhoogd door ‘het drinken van chocolade bij hele dikke wafels’. Keesje prefereert de zomer, met de kermis en het extra genot ‘dan hoef ik niet te leren’, Dorisje het najaar met ‘abrikozen, pruimen, morellen, perziken en peeren’. Deze originele plastische taalformulering was ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’, die Van Alphen propageerde in verschillende literaire beschouwingen, die hieronder ter sprake zullen komen. Het zijn politieke en religieuze oorzaken geweest, die hem vrij spoedig een plaats terzijde onder de vertegenwoordigers van de contemporaine literatuur gaven, al bewijst zijn contact met Van Goens, met veelzijdig georiënteerde vrienden uit de Utrechtse studentenwereld dat hijzelf het isolement in een ‘ivoren toren’ niet had gezocht. Zij hebben er tevens toe geleid, dat zijn persoonlijkheid als dichter enigszins anders uitgroeide dan men verwachten zou na de verdediging van de vèrstrekkende principes uit zijn Digtkundige Verhandelingen (1782). ‘Van Alphen is het voorbeeld van de mogelijkheid, zowel Humanist als Oranjeklant te zijn en is een waarschuwing voor het verkeerde denkbeeld de voorstanders der Verlichting uitsluitend onder de Patriotten te zoeken.’Ga naar eind2 Zowel de tekening ‘van deugd en ondeugd in de verhouding wit-zwart (die) de jeugdige lezertjes werd aangeprezen’ in de bovengenoemde kinderversjes, als ook ‘het gedichtje over den Klepperman, dat de verlichte jeugd tegen het boemanbijgeloof in bescherming neemt, is een onbewust stukje 18de-eeuwse verlichting.’ Het scrupuleus-piëtistisch gewetensonderzoek, dat gelijke tred houdt met de belangstelling voor natuuronderzoek en deïstische natuurbeleving is daarvan een tweede aspect.
Van Alphen werd geboren te Gouda op 8 augustus 1746. Hij sproot uit een aanzienlijke familie vertegenwoordigd in 17de-eeuwse regentenkringen te Leiden en in handelskringen te Hanau (Hessen). De Duitse handelaars in zijde en textiel voegden de naam Simons aan die van Van Alphen toe. Hieronymus Simons van Alphen (1665-1742), grootvader van onze dichter, had in 1679 Hanau verlaten om theologie te gaan studeren in Utrecht. Hij bracht het na een predikantschap in een drietal plaatsen in ons land (het laatst in Amsterdam) tot hoogleraar in de theologie in Utrecht (1714-1737). Zijn vader (1710-1750) jurist, aanvankelijk advocaat te Utrecht, daarna lid van de vroedschapsraad te Gouda, droeg de naam Johan. Hij stierf, toen Hiëronymus drie jaar oud was. Zijn moeder, Wilhelmina Lucia van Alphen (een volle nicht van zijn vader), verhuisde weldra naar Utrecht, waar zij in 1759 hertrouwde. Als zestienjarige jongeman werd hij te Utrecht ingeschreven als student in de rechten, maar hij interesseerde zich ook voor theologie en letteren. Hij sloot in deze jaren vriendschap met Pieter Leonard van de Kasteele, met Jan Both Hendriksen (1744-1817) en Pieter Nicolaas Arntzenius (1745-1799); zij waren allen lid van het Utrechtse literaire studentengezelschap Dulces Ante Omnia Musae. Van Alphens belangstelling ging in deze jaren bij voorkeur uit naar lichte, galante poëzie en het minnedicht. Op 6 juli 1767 vertrok hij voor een jaar naar Leiden, mede om te kunnen omgaan met Laurens van Santen (1746-1798), de begaafde Amsterdamse classicus, die neo-latijnse poëzie schreef. Het vertrek uit Utrecht viel samen met een tot hem en Van de Kasteele gerichte brief van Both Hendriksen, die zich juist begon te herstellen van een ernstige ziekte. De confrontatie met de dood betekende voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||
deze briefschrijver het begin van een nieuw leven in dienst van Christus. Zijn boodschap, tot de intieme vrienden gericht, was een dringende aansporing tot navolging. Deze kwamen onder de indruk van de ernst van dit besluit, moesten toegeven, dat ook hun luchthartige mentaliteit in schrille tegenstelling was met een Gode toegewijd leven en ze werden bekeerd tot het gezichtspunt van Both Hendriksen. De losse toon van Van Santen paste niet bij deze piëtistische overtuiging. Voor Van Alphen was deze geesteswending het begin van een sombere kijk op eigen innerlijk, omdat hij met een halve overgave van zijn talenten aan God niet tevreden kon zijn en de kunst als persoonlijke ambitie hem zondig voorkwam. Een ander belangrijk feit uit de Utrechtse studentenjaren zou richtinggevend voor de toekomst zijn: als twintigjarig student genoot hij de eer in 1766, het jaar dat Prins Willem V als erfstadhouder werd ingehaald, deel uit te maken van de Commissie van Ontvangst, waardoor een band met het Oranjehuis werd gelegd voor het leven. In 1768, na een promotie over Romeins recht, werd hij advokaat aan het Provinciaal Hof te Utrecht, waar hij twaalf jaren later aangesteld zou worden tot Procureur-Generaal. 1772 was het jaar van zijn huwelijk met Johanna Maria van Goens, de 22-jarige zuster van Rijklof Michaël van Goens. Het familiecontact kon niet anders dan bevruchtend werken op de vernieuwingspogingen in de literatuur (waarvan Van Goens de primeur bleef behouden) en op beider mystieke geloofsinslag, hoewel de verhouding tussen hem en zijn zwager aanvankelijk nauwelijks intiem te noemen was. Op 13 augustus 1775 moest hij zijn lieve vrouw reeds weer verliezen. Zijn klacht Bij het graf van Johanna Maria van Goens bevat ontroerende regels van oprechte eenvoud in zijn groot verdriet: Bedwelmende eenzaamheid, voorhenen mij zo waard!
Waarom treft éne pijl niet beide de egtgenooten?
Werwaard ik ga, of zie, ik vind mijn Jansje niet;
En egter alles schijnt van haar tot mij te spreken:
Gezegend huwelijk! gij hebt in onze ziel
Het fijnst gevoel gewrocht van de allerteêrste liefde.
Wij hebben menigwerf uw zwakheid saam gedragen.
Maar 'k minde u meer dan ooit, toen God u van mij nam;
En ach! dat liefdevuur slaat meer en meer aan 't branden;
't Geen toen een vonksken was, is nu een felle vlam;
'k Gevoel na uwen dood de kragt eerst onzer banden.
Nu misse ik u; Ik! U! en moet in deez woestijn,
Van reis- en lotgenoot verstoken, eenzaam zwerven:
En is 't mij onbekend, hoe lang mijn tocht zal zijn,
Dit weete ik, dat ik hier nu altoos U zal derven.
En voordat hij kracht zoekt in een karakteristiek christelijk eschatologisch visioen, vooral aanvaard in piëtistisch-sentimentele kringen, waartoe ook de gestorvene behoorde, nog deze regels: En schoon ik uwe hulp, uw troost, uw liefde mis,
Uw teder hart blijft nog hetzelfde voor mij voelen:
Waar tedre huwelijksmin opregte vriendschap is,
Zou daar de zaligheid de liefde doen verkoelen?
| |||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||
Van Alphen zou nu vader en moeder tegelijk moeten zijn voor drie zoontjes, het laatste net geboren voor de dood van de moeder: Johan Thomas Willem (1773-1799), Daniël François (1774-1840) en Hiëronymus (1775-1794) (waarvan alleen de middelste de vader zou overleven).Ga naar eind3 Al de tederheid van de rouw voor zijn gestorven geliefde legde hij neer in de kleine gedichten voor kinderen, opgedragen aan de beide oudsten, voor wie de vader de beste vriend hoopte te zijn in zijn zorgvuldige opvoeding. Op 8 mei 1781 ging Van Alphen een tweede huwelijk aan met Jonkvrouwe Catharina Geertruida van Valkenburg, ter ere van wie hij een tiental Gedigten voor Elize schreef, die als eerste verschenen in de bundel Mengelingen in proza en Poezij van 1783. Uit dit huwelijk kreeg hij nog een zoon en een dochter. In deze tijd verscherpte zich de tegenstelling tussen Patriotten en Prinsgezinden. In 1779, bij de herdenking van de Unie van Utrecht, droeg hij zijn Nederlandsche Gezangen aan Prins Willem V op. Het zijn gedichten over de roemrijke strijd der Nederlanders tegen Spanje, waaronder de kernachtige regels De Dood van Prins Willem den Eersten: Daar ligt de hoop van Staat! wie stuit nu Spanjes woeden?
De handen hangen slap: de held is bleek van schrik!
Wie leeft er die na hem ons Neêrland kan behoeden?
Zo sprak het weerloos volk; maar Neêrlands God zei: ...ik!
Toen hij in 1787 na de binnenlandse troebelen als Procureur-Generaal een einde wilde maken aan de vervolgingen der Patriotten, omdat hij meende, dat het in het belang was van de Stadhouder verdraagzaamheid te betrachten, had hij daarmee geen succes. Hij vroeg daarop zijn ontslag. Nadien werd hij benoemd tot Raad-pensionaris van de stad Leiden, welke eervolle betrekking hij in 1793 nog gaarne verwisselde voor die van Thesauriergeneraal der Unie (nl. van de Verenigde Nederlanden). Echter na de omwenteling van 1795 die hem tot ontslag noopte, wenste hij geen staatsambt meer te bekleden. Hij trok zich des zomers het liefst terug op zijn buiten Oostbroek, aan de Loosduinse weg, niet ver van Den Haag gelegen. In de troebele jaren, vertroebelde ook zijn verhouding met Van de Kasteele; in 1787 werd de breuk definitief. Jaren later moest hij nog pareren op een aanval van Van Hemert. Ook door de dood van zijn twee zoons vereenzaamde zijn leven. Hij zelf stierf op 2 april 1803 aan een beroerte.
Als 25-jarige had Van Alphen samen met Van de Kasteele Proeve van Stichtelijke Mengelpoëzij uitgegeven, waarbij Van Alphen met een S., van de Kasteele met een M. in de titel aanduidde, wie de maker van een vers was. Het is metrische poëzie in strofen geschreven. Hoewel beiden vooraanstaande figuren betekenden in de studentenmaatschappij, die vernieuwing voorstond, waren ze niet in staat zich lyrisch te uiten. Ze wilden hun hart laten spreken, dat vervuld van vroomheid was, maar de woorden waren te alledaags voor verheven begrippen. Een twaalftal liederen werden ontleend aan Gellert: ‘in dezelfde voetmaat als de oorspronkelijke en dus kon ook tot dezelve de muzyk van Bach gebruikt worden’. In de daarop volgende bundel zit reeds meer verbeelding, meer beeldspraak en realiteit, ook meer natuurgevoel, dat dan tevens religieus gevoel is. Daartoe behoort het bekende gedicht De Zee (van Van de Kasteele). Echter de werkelijke dichter Van Alphen leren we kennen in zijn Minnedichten | |||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||
voor Elize, in zijn Dagboek van E.C.W. (Een Christen Wijsgeer) en in de Cantates, het nieuwe genre, dat hij hier bedoelde te introduceren, naar het voorbeeld van Händel, Ramler en Jean Baptiste Rousseau.Ga naar eind4 Patriottisme (in De Doggersbank) en deïstisch gevoel van Gods grootheid in de natuur geven hier een lyrische stemming weer, die door een sublieme weergave van de stilte aan Poot herinnert. De cantate, die uit Italië afkomstig is sedert het begin van de 17de-eeuw, bestaat uit aria's, duetten, terzetten, recitatieven en koren. ‘De muziek bij Van Alphens De Starrenhemel werd geschreven door de Utrechtse organist Frederik Nieuwenhuysen (1758-1841).’ Hier volgt het bekende recitatief van de nacht: Daar rijst het tintlend starrenheir!
En de aarde zwijgt verbaast.
't Gestarnte spiegelt zig in 't meir,
Waarop geen windje blaast.
't Is alles hemel wat men ziet;
Zelfs bergen vlugten heen.
't Verdorde blaadje schuifelt niet;
't Gestarnte spreekt alleen.
De stilte van de nacht en die van de vroege morgen spreken het meest tot des dichters vroom gemoed. Hoe treffend zijn de beelden waarmee het lange gedicht Morgengedachten begint, dat hij in 1796 publiceerde in zijn Kleine Bydragen tot Bevordering van Wetenschap en Deugd: De morgen roept; het liggend vee rijst op;
En voelt met nieuwe kragt verjongde vreugd.
Het woest gediert, verzadigd door den roof,
Verneemt de stem des daags van ver; verschrikt;
En vlugt, voor 't licht bevreesd, zijn holen in.
't Angstvallig lam, nu moedig, blaat en springt,
Al zoekend, om den stijven uier heen.
Met eenzelfde gespannen aaneenrijging van korte, onderbroken zinsverbanden, wordt dan even verder het vergaan der wereld voor ogen gebracht, gekoppeld aan beelden van licht en duisternis: ‘o Eeuwig God! voor wien de hemel beeft,
En 't hemelheir gedienstig nederknielt;
Gij spreekt; en zonnenstelsels lopen voort.
Gij wenkt - ze zijn niet meer! - o zon!
Een opslag van dat oog - en gij verdwijnt,
Gelijk een droppel, die in damp vervliegt.
Vernietigd? neen! het schepsel telt zijn werk
Te dikwijls angstig op; en 't slot is: NIETS;
De schepper nooit - Hij werkt voor de eeuwigheid;
En wat er ooit verander’, niets vergaat.
Verblijd u dan, o zon! schoon ge ons begeeft,
Een ander oord, dat op uw toekomst wagt,
Verheugt zig dan misschien in uwen glans,
't Is u genoeg, aan God ten dienst te staan;
Gij laat aan Hem, 't HOELANG, 't WANNEER, en 't WAAR.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||
Maar ach! hoe droevig zal onze aardbol staan?
De maan in 't zwart; de starren! ...ach! ik dwaal:
Die met Jehovah wandelt, leeft in 't licht,
Schoon 't eeuwig nacht aan onzen hemel werd.
En, blij vooruitzigt! 'k zie een and're zon,
Die vrolijk opgaat aan de kim der eeuwigheid.
Maar ach! wie leeft er dan, als Zij verschijnt?
De reden zwijgt - een dikke duisternis
Bedekt den afgrond van 't beperkt verstand,
Dat, onbestraald, geen godsgeheimen ziet.
Wie ligt dien sluier op? - Ik hoor de stem,
Die 't godlijk antwoord geeft, en dondrend zegt:
‘Al 't menschdom zal, verrezen uit het graf,
Dan staan in 't middaglicht der eeuwigheid.’
Van Alphen heeft tot het laatste toe zijn trouw aan geloof en kerk vastgehouden, ook in de voor hem en zijn gezin zeer pijnlijke jaren van de laatste decade der 18de-eeuw. De middelste zoon uit het eerste huwelijk, Daniël François, was in 1791 na een avontuurlijke escapade uit het ouderlijk milieu, als marine-cadet naar Oost-Indië vertrokken. (Hij zou weinig van zich laten horen en zijn vader zou hem nooit terugzien). De jongste, Hieronymus, stierf in 1794 aan de tering. In 1796 volgde de dood van Van Alphens stiefvader Boddens. De oudste zoon, Jan, briljant jurist, (hij was op negentienjarige leeftijd tot meester in de rechten gepromoveerd in 1792) trouwde in 1797 de sympathieke achttienjarige Agatha Pauw. Op 25 juni 1798 werd een kleinzoon geboren, naar de dichter genoemd; het kind zou echter 10 april 1799 reeds sterven; de vader van het kind stierf enige maanden later (in juli) van dat jaar en 12 juni 1800 ook de jonge moeder. Van Alphen schreef die dag in zijn geheim dagboek: ‘Dit gehele huisgezin, hetgeen ik over 3 jaren met genoegen en dankbaarheid zag oprigten en daartoe behulpsaam was, is voor mijne voeten weggezonken. (...) De Heere woont in de donkerheid. Egter zijn er stralen van licht. Ook van deze gestorvene heb ik hoope, dat zij behouden is. (...) Zij verliest aan deze waereld niets, daar zij in dezelve alles wat haar dierbaar was verloren had.’ Tot de stralen van licht moet hij de troost van beide kinderen uit het tweede huwelijk gerekend hebben: de zoon, Mattheus Willem (1786-1807) was geboren, nadat de ouders tot tweemaal toe de teleurstelling hadden gekend van een doodgeboren kind. In 1797 zag het meisje, Wilhelmina, Christina, Paulina, het leven. (Zij zou samen met haar moeder in 1807 het einde vinden bij de ramp met het kruitschip te Leiden). In deze droeve jaren van rouw, schreef Van Alphen enkele wijsgerig-religieuze geschriften, tal van verhandelingen en eveneens een bundeltje gedichten Ter gedachtenis. Nog in 1801 en 1802 publiceerde hij een Proeve van Liederen in Gezangen voor den openbaaren Godsdienst, maar toen in zijn sterfjaar de kerkelijke beslissing hierover moest vallen, werd een groot deel van deze zangen afgekeurd om het subjectief karakter dat erin werd veroordeeld. Ook verschenen geschriften van zijn hand, die een godsdienstig onderwerp behandelen; zij raken niet direct onze literatuur; wel daarentegen zijn esthetische verhandelingen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||
Van 1778-1780 had hij uit het Duits van F.J. Riedel diens Theorie der schönen Künste und Wissenschaften (Jena 1767, Wien 1774) vertaald, ‘en met bijvoegselen, aanteekeningen, en eene inleiding vermeerderd’. Hij is erdoor getroffen, dat men in Duitsland een nieuwe dichtkunst beleeft en hij heeft de moed de Nederlandse literatuur, Hooft, Vondel, Poot incluis, mèt de tijdgenoten op de helling te brengen, om er, waar hij dat nodig oordeelt, zijn afkeurende mening over te zeggen. Zijn denksfeer is in dit opzicht klassicistisch: hij meent, dat een wijsgerige theorie nodig is om de dichtkunst te verheffen. Wel richt hij zich tegen het verstandelijke in de kunst: men moet een kunstwerk ondergaan, niet begrijpen. Hij bewondert Young, Klopstock, Richardson, maar verwerpt (voor een deel althans) Shakespeare. Veel rijper is zijn in 1782 verschenen Digtkùndige Verhandelingen.Ga naar eind5 Daarin verdedigt hij de Nederlandse taal als niets minder dan andere talen, en zeer geschikt voor de dichtkunst. ‘Zij is zagt, vloeiend, deftig, edel, rijk, kragtig, duidelijk, zinnelijk’ (blz. VII). Met dit laatste bedoelt hij ‘beeldrijk’. Hij meent dat de poëzie ‘beeldiger’ moet worden, ‘en dat men er meer harmonie en melodie inbrenge’. Eigenlijk wil hij daarmee zeggen, dat vorm en inhoud van de taal met elkaar in overeenstemming moeten zijn. In de grond der zaak vraagt hij naar een treffend beeld voor de zinsinhoud, het ‘stil-leven’, dat bezieling en kracht moet schenken aan de gedachte. Hij raadt de dichters aan uit eigen taalgebruik te letten op oude spreekwoorden en zegswijzen, ‘die louter zinnelijke voorwerpen voorstelden’ waarop hij trouwens reeds eerder had gewezen in een verhandeling Over het aangeborene in de poëzij. Laat de dichter als het ware een woordenboek van poëtische taal in zijn hoofd bezitten: zo zal de droge, prozaïsche dichtkunst verdwijnen. Misschien is het slechts enkelen gegeven werkelijk dichter te zijn: men leze er de Duitser Sulzer (1720-1779), schrijver van Allgemeine Theorie der schöne Künste und Wissenschaften (1771-1774) en de Fransman Marmontel (1723-1799), schrijver van Poétique française (1763) op na. Kan men het Voltaire niet nazeggen: ‘On trouvera mille genies, qui sauront arranger un ouvrage et le versifier d'une manière commune; mais le traiter en vrais poètes, c'est un talent, qui est donné à trois ou quatre hommes sur la terre.’ Welnu, al wat er aan beeldrijke literatuur op de wereld bestaat: de Bijbel, wat Noorse dichters nalieten, Ossian, Young, kan in het Nederlands vertaald worden, en wanneer een genie zich hiertoe zet, is het zelfs mogelijk het oorspronkelijk nog te verrijken. Ook ‘harmonie’ en ‘melodie’ behoren tot de schoonheid der poëzie. De onomatopee is in staat bij te dragen tot weergave van de gevoelswaarde der taal: zo gaf Antonides in zijn Ystroom het gezoem der bijen klanknabootsend weer: ‘- gelijk bij zomerdaegen
Een biezwarm op de hei wort heen en weer gedraegen,
En mort en dommelt met een mommelend gedruis.’
De ware dichter weet, dat openheid voor de natuur, aan het eigen karakter der dingen een uitdrukkingsvorm kan ontlokken. ‘Elke hartstocht heeft haren toon: elke beweging der ziele hare snelheid of traagheid.’ Bij deze harmonie der taal, waarbij dus de vorm beantwoordt aan de gevoelsinhoud, hoort de melodie van het ware ritme, de prosodie die beantwoordt aan een natuurlijk metrum dat ‘bevalligheid’ schenkt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||
Ten slotte komt de kwestie der rijmloze verzen aan de orde; de schrijver weet, dat er bestrijders van dit principe zijn, o.a. Cornelis van Engelen en P. Huizinga Bakker.Ga naar eind6 Ook het buitenland kent voor- en tegenstanders. ‘Maar als men daarentegen wederom den 80 jarigen Young hoort zeggen: ‘Blanke verzen, herroepen en opnieuw verheven tot de ware taal der Goden, die nimmer op rijm donderden, of toelieten dat hunne Homerus op rijm donderde’, dan geeft dit toch te denken.Ga naar eind7 De Fransen, behalve Fénelon, blijven inderdaad trouw aan de traditie van het rijm, maar er zijn er, waaronder Voltaire, die de Engelsen om de vrije uitdrukkingswijze benijden. Hoe het rijm dikwijls de vrije loop der gedachten belet wordt o.a. geïllustreerd door een gedicht van Van Alphens vriend, J.P. Kleyn: Gelijk twee Eng'len, als broeders,
Op het zelfde tijdstip geschapen,
En bij des waerelds geboorte,
Van God tot vrienden bestemd,
Bij hunne reis van den hemel
Elkander weenend verlaten;
Zo lang op de waereld,
Verwijderd, rondom zwerven,
Dan met een treurig verlangen,
Onverwagt, zich wedervinden -
Elkander dankbaar omhelzen,
En zo weêr hemelwaard stijgen -
Ook zo verlaten en eenzaam
Zogt mijn kloppend hart zijne broeders;
Tot dat het uur der ontmoeting
Ons sympathetisch verbondt. -
------
Van Alphen acht een dergelijk vers te snelvoetig om rijm te kunnen verdragen; veronderstel dat men dit wel deed rijmen, dan zou ‘het spreukachtige’ de overhand krijgen en ‘het sentimentele’ verminderen. De in het rijm opgesloten herhaling voegt denkbeelden bijeen, die misschien een contrast zouden moeten vormen. Daarom is het rijm in vele gevallen uit den boze, met name in het drama en in de, altijd verheven, ode. Men kan het behouden ‘in alle digtstukken, in welke de laagste digterlijke stijl gebruikt wordt’; in het ‘koddige, schertsende, lugtige en vrolijke’ of in monotone, sombere pathetische tragedies waar het zelfs wel aanbevelenswaardig kan zijn. De beeldspraak der Hebreeuwen is zeer instructief voor een dichter: in de Bijbel ‘vindt men het oorspronkelijke en stoute met het natuurlijke, het sierlijke met het eenvoudige, het fijne met het edele, zodanig verenigd, dat men telkens, wanneer men deze stukken vergelijkt met die der Grieksche en Romeinsche, zal moeten zeggen: - ‘Hier is meer dan Pindarus, dan Virgilius, dan Horatius’. J.B. Rousseau, Racine, Milton, Klopstock, Young, Voet en Schutte hebben de ‘Heilige digters met een gelukkig gevolg tot voorbeeld gekozen. Zelfs Marmontel merkte op, dat bij Protestantse volken, waar men de bijbel in de volkstaal leest, de poëzie een Oosterse stijl kreeg.Ga naar eind8 | |||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||
Het is eigenlijk vreemd, dat Van Alphen (en eveneens Feith) in hun kunstbeschouwingen dit element van de Protestantse Verlichting wel voor de poëzie maar niet voor het nieuwe genre van de roman hebben onderkend: hun bewondering ging blijkbaar vooral uit naar de beschrijving der emotie, maar zij zagen in het beeldende ‘exempel’ der realiteit nog geen verheffende aansporing voor de christelijke kunstenaar en kunstkenner. Toch had de doopsgezinde predikant Johannes Stinstra, die tussen 1752 en 1755 een vertaling van Clarissa had gegeven in zijn voorredes op de delen I, III, V, en VII herinnerd ‘aan de gelijkenissen waarvan Christus zich placht te bedienen bij zijn verkondiging van het evangelie’. Tegelijk wees hij op de vormende waarde van de gemoedsanalyses die het hoofdbestanddeel van Clarissa uitmaakten. Wat het natuurkundig experiment aan inzicht brengt omtrent de stoffelijke wereld, dat leveren ons zulke karaktertekeningen aangaande de zedelijke wereld. ‘Aandachtig het onderscheid tussen deze karakters gade te slaan is daarom niet minder heilzaam (...) ter regelinge van onze eigene gemoedsgesteldheid en van onze verkeeringen in de zamenleevinge’.Ga naar eind9 Het nieuwe van Van Alphen voor onze letteren is vooral, dat hij de muziek betrekt in de lyrische vormgeving der ontroering. Hij schaart zich daardoor bij de Westeuropese vertegenwoordigers van die romantische Verlichting, die de eenheid der kunst in haar diverse facetten voorstaan. Eeuwenlang hadden schrijvers graag Horatius' ut pictura, poesis erit (‘poëzie zij als een schildering’) geciteerd, om uit te drukken, dat de dichtkunst een voorbeeld kon vinden in de schilderkunst. De langzaam voortschrijdende reactie op de klassieke kunst, samengaande met de verlichtingswens naar waarheid en ‘leven’, rekent af met alle academisme, ‘manierisme’, en allegorie der schilderkunst. Diderot (1713-1784) drukt het kernachtig aldus uit: ‘Il est bien singulier que tous nos petits littérateurs répètent tous les jours le seul hémistiche d'Horace qu'ils sachent: ut pictura, poesis erit... qu'ils admirent tous les jours le drame en peinture, et qu'ils le chassent de la scène. O imitatores, servum pecus (“O navolgers, slaafse kudde”) Celui qui passa du tragique au comique fit bien une autre enjambée.’Ga naar eind10 Uit de langdurige omgang van schilderkunst en literatuur blijkt eindelijk de vereniging tot een huwelijk mogelijk, harmonie van uitbeelding en verbeelding, niet zelden vertolkt in muzikale expressievormen. Een van Diderots commentatoren van zijn essais over schilderkunst wijst op zijn muzikale formuleringen. ‘Il découvre en particulier le caractère musical de la peinture, et les mots accord, dissonance, harmonique, écho... reviennent sous sa plume. Un tableau de Fragonard ne provoque-t-il pas cette remarque: ‘Les échos se jouent supérieurement entre les figures...’Ga naar eind11 Het woord ‘schilderen’ in onze literatuur kan thans zijn etymologische betekenis volkomen verliezen en een betekenisinhoud krijgen zonder enige associatie met het penseel. Van Alphen zelf bv. spreekt van ‘schilderen’, wanneer hij in een der drie gedichten, die hij ‘Toegift’ noemde, hulde brengt aan Young, om religieuze ontroering uit te drukken: ‘O Grijsaard! vol van God! uw schilderend dichtvermogen
Heeft zuivrer gloed dan Ossian.
Door uw' verheven toon zijn rotsen zelf bewogen,
Die nooit een wijsgeer treffen kan.’
Ga naar eind12 | |||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||
Deze Westeuropese worsteling om inzicht en vormgeving van nieuwe schoon-heidsnormen voor de kunst, blijken een vruchtbare bodem voor ontkieming, groei en bloei van het impressionisme in schilderkunst, literatuur en muziek der 19de en 20ste eeuw.Ga naar eind13 | |||||||||||||||||||||
Aantekeningen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
|
|