Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||||||||||||
Jacobus Bellamy
| |||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||
kwaad van wil spreken, temidden van ‘vertrouwde en gefascineerde’ vrienden,Ga naar eind3 deel hebbend aan vurig patriottisme, met een hoopvolle toekomst voor zich en bezield van de geluksdroom met zijn Fransje. Vijf jaar te voren had hij dit niet kunnen denken, toen hij zich nog te Vlissingen bevond en toen slechts enkele maanden voordien zijn werk als bakkersjongen was vervangen door moeizaam zwoegen op Griekse en Latijnse schrijvers ter voorbereiding van een theologische studie. Hij was geboren op 12 november 1757, kind van eenvoudige ouders: de vader, kommies Jacques Bellamy, die op 11 mei 1756 Sara Hoefnagel had getrouwd, stierf op 27 februari 1762, de jonge weduwe bleef onbemiddeld achter met haar enig kind, het vijfjarig zoontje. Omstreeks de jaarwisseling van 1770 naar 1771 werd deze met tegenzin leerjongen bij bakker G. Kleeuwens. Wat heeft de talentvolle adolescent in de jaren van dagelijkse kleurloze sleur en banale conversatie, een nummer uit vele nummers in het stille stadje vervuld, met de last van een triest en karig bestaan op de schouders, leven zonder veel spel, zonder dans, zonder vriendschap? Behield hij het gaaf, jeugdig verlangen naar geluk? Genoot hij daar aan zee van de wijde horizon, van woeste golven en het altijd wisselend aspect van de avond, of van de zon die goud tovert op de silhouetten van binnenvarende schepen? Wou hij daarom marinier of fijnschilder worden? We danken het aan de hoge opvatting van zijn taak als predikant, dat Ds. Jona Willem te Water in 1777 Bellamy heeft ondekt en zich voor hem inspande. Hij overtuigde de burgemeester Lambrechtsen van Ritthem en de rector der ‘Latynse School’, Cruisselbergen, van het goed recht tot bescherming van deze jongeman door de Vlissingse notabelen. Hij speelde het bovendien klaar, in 1779, dat Bellamy het werk bij de bakker vaarwel kon zeggen.Ga naar eind4 Een broer van Ds. te Water, Willem (1757-1831) deelt ons mee, hoezeer de predikant in Vlissingen getroffen was geweest over de kennis van de predikantsvrouw, mevrouw Coosje Huet-Busken, en vervolgt dan: ‘Dan, van niemand sprak hij met dat warm gevoel en met dien ophef, als van den onsterflyken Bellamy, wiens schitterende natuurtalenten en onbeseffelyk groote zielskrachten hij duizend duizendmalen bewonderde, maar nooit genoeg naar waarde verheffen kon. Het was die zeldzame Vlissinger, eenig in zyn soort, die regt ronde Zeeuw, voor wien hy eene onbepaalde hoogachtig had en behield, en die boven alles zijne byzonderste aandacht trok. Het was diezelfde toenmalige jongeling, die, in zyne eerste jeugd wel is waar, eene onderscheidene opvoeding en dat geregeld onderwys miste, 't geen aan sommige zijner Stadgenooten in zoo rijken overvloed, dagelyks te beurt viel, maar die ook even daarom altyd oneindig grooter en edeler was dan anderen, daar hy alles, door eigene vlyt en oplettendheid, door eigene vinding en voorbeeldeloozen arbeidzaamheid als uit den grond ophalen en opzamelen moest. Maar datzelfde genie werd nog daarenboven rykelyk vergoed door het milde geschenk der natuur, die hem, by alle uitnemendheid, begunstigde en zoo voorlichtte en vergezelde, zoo als de beste en grootste leermeester niet doen kan. Bellamy's kracht scheen voor alles berekend. Aan zyn antwoord haperde nooit iets, zelfs in de kleinst byzonderheden. Dat was altyd vlug en vaardig, kort en bondig. Juist ter zaak, geen woord te veel of te weinig. Hy was deswegens zoo wel de bewondering zijns leermeesters als van zyne medeleerlingen.’ Het jaar, dat Ds. te Water zich zo intensief voor Bellamy begon te interesseren | |||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||
viel samen met de bewustwording in Bellamy zelf van zijn sympathie voor Francina Baane, de dochter van een scheepskapitein, Vlissingse van geboorte, een vijftal maanden jonger dan hij (geboren 6 april 1758). Ook hààr vader was reeds gestorven (in 1760). De moeder hield een manufactuurwinkel; zij bleek al spoedig vastbesloten haar ‘Fransje’ niet beneden haar stand te willen uithuwelijken aan een bakkersjongen. Het was een gevoelige slag voor het vastberaden karakter van Bellamy, dat hij weldra moest aanvaarden, dat het meisje van zijn dromen luisterde naar de raadgevingen uit haar omgeving en zich nog hetzelfde jaar verloofde met een ander. In 1780 wordt deze verloofde ziek en sterft. Dan ontstaat er opnieuw contact tussen Bellamy en Fransje, maar de moeder blijft zich verzetten tegen een mogelijk huwelijk en zal dit halsstarrig volhouden tot 1784 toe. Intussen had Fransjes begaafde vriend, die zich sinds 1771 soms toelegde op het maken van een gedicht, zijn vasthoudende aanhankelijkheid voor de vrouw die voor hem de enige in het leven zou zijn in verzen vertolkt, waarbij hij zich meer en meer toelegde op charmante, moderne vormen. Tot dan toe hadden voor hem slechts de stijl van een Antonides, Zeeus, Poot of Smits bestaan.Ga naar eind6 Zijn bewondering voor oudere dichters is trouwens gebleven, ook al zocht hij naar een nieuwe eigen formulering. Op een los papiertje drukte hij zich eens aldus uit: ‘Onze oude Dichters gelijken veel naar onze eerste voorvaders, de Batavieren; zij waren forsch en sterk, fier en moedig, zij hadden geen sieraad; een onagtsaame, ruwe kleeding was hun geheele opschik. Onze nieuwere dichters zijn Heeren van de ton; een verzwakt, vermagerd ligchaam, bedekt met een kleed, naar den nieuwsten smaak, zij buigen en draaien zich avec un air; zeggen zich zelven en anderen duizend complimenten - nemen een snuifje - en dribbelen weg!’ (vermeld in de uitgave van Aleida Nijland). Ook in zijn dichterspogingen heeft Ds. te Water hem geholpen: door zijn bemiddeling wordt hij in januari 1779 ‘aankwekeling’ van het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen Vlijt. In de zomer schrijft hij voor het eerst anakreontische gedichten. In de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen wordt zijn gedicht De schim van Claudius Civilis aan de Batavieren geplaatst. Beïnvloed door Lavater, begint hij met het schrijven van een dagboek; hij is de Zwitser dankbaar voor de aanmoediging tot bezinning om met zichzelf in het reine te komen. Gy, ed'len man. gy hebt myn ziel geleerd,
Thans ken ik meer van 't geen mijn hart gevoelt,
En elke dag vergroot die kundigheid!
Een zekere beklemming over de eigen mogelijkheden bevangt hem soms, over zijn bestemming als predikant, zijn dichterschap en hij drukt deze twijfel uit in het gedicht (van 1786) Aan God (opgenomen in zijn bundel Gezangen). Hij vraagt er naar de betekenis van de eeuwigheid in eigen leven. Als vele van zijn tijdgenoten onderkent hij, hoe ‘der boozen list // Door haat en twijfel aangehitst //, Langs duizend onbekende wegen //, De leidvrouw is tot waar geluk.’ Ondanks deze eeuwige strijd, hoopt hij toch ook een ‘stip’ in Gods plan te zijn; ‘in al die wondre wisselingen, Die kronkelloop der aardsche dingen.’ Gij schiept mij ook, om 't groote doel,
Uw godlijk oogmerk te bereiken!
Ik voere ook Uw bevelen uit!
| |||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||
Bij U zijn eeuwen-levende eiken
Niet meer dan 't kleenste kruid!
De natuur spreekt in de schone Schepping van vissen, vogels, zeeën, landen, van de mens, alom van God, maar het meest heeft de ziel de glans en trekken van Gods onsterflijk beeld. ‘o Wijsheid! - onbeperkte magt!
'k Verlies mij in Uw' grootschen luister!
Mijn oog bezwijmt - 't is alles duister!
Waar ben ik, in dees' donkren nagt?
o Eeuwig Wezen! laat het licht
van Uwe wijsheid, mijn gezigt
Het toppunt uwer grootheid wijzen!
Maar hoel zou 't eindige vernuft
Dan ooit tot deze hoogten rijzen,
Daar 't op den drempel suft!’
‘Genoeg, zoo ik een staamlend lied
Mijn God, van uwen roem mag zingen!
Bij 't hooge lied der hemelingen
Veragt gij toch mijn zangen niet!
Schenk mij een vonkje van dien gloed,
Die 't vuur van uwe zangen voedt.’Ga naar eind7
Miste hij in de onzekerheid over eigen capaciteit de nabijheid van Ds. te Water, die sinds oktober in Middelburg woonde als docent aan de Illustre School voor wijsbegeerte en geschiedenis? Bellamy's levensdoel schijnt zich minder te richten op eigen vervolmaking dan op de vrijheidsidealen der ‘Batavieren’, waartoe het uitbreken van de vierde Engelse Oorlog in 1780 en de in heel Nederland (ook door Bellamy in een proza-stuk) zo uitbundig begroete zege van schout-bijnacht Zoutman op een Engelse flottielje, 5 augustus 1781, nog bijdroegen: de Doggersbank lag toevallig ook nog onder de rook van Vlissingen. Wel bleek naderhand die geestdrift een overschatting van de nationale kracht en illustreerden de met goud gegalonneerde jasmanchetten à la Zoutman van de ijdele fat in Nederland een bedenkelijk symptoom van luchthartig optimisme; voor Bellamy leidde de bezieling voor de belangen van het vaderland tot de publikatie van zijn eerste vaderlands gezang in het patriottische weekblad De Post van den Neder-Rhijn op 20 november. Hij tekende met het pseudoniem Zelandus. Leider van dit geschrift was Pieter 't Hoen (1745-1828) uit Utrecht. Het is het begin van Bellamy's politieke activiteit, die zijn studententijd in Utrecht en die van velen uit zijn vriendenkring zal kenmerken. De septemberoproep van Joan Derck van der Capellen van de de Poll Aan het Volk van Nederland, een scherp pamflet, dat tegen de Prins was gericht en de volkssouvereiniteit verdedigde, moet als overal in Nederland, diepe indruk op hem hebben gemaakt. Op 19 maart 1782 arriveert hij dan in Utrecht voor zijn studie, die uit een particulier fonds wordt bekostigd. Hij betrekt er zijn achterkamer bij Teschenmaker op de Oude Gracht, bij de Hamburgerbrug (thans nr. 198) en ziet er uit op de aanzienlijke tuinen der buren. Hoe geniet hij van het nieuwe leven, van de concerten in het koor van de Mariakerk bij kaarslicht uit drie kronen en van veel vriendschap. Die vrienden waren vooral theologen; Jan Pieter Kleyn (1760-1805), zoon van | |||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||
de rentmeester van de Prins, tevens jurist, Frans van Gogh, Willem Anthony Ockerse, Adriaan Uyttenhoven, Willem Carp, de latere Leidse hoogleraar Sebald Fulco Rau (1765-1807) die in 1795 zal worden gedwongen zijn ambt neer te leggen, W.A. de Ridder; maar ook enkele juristen, als Jan Hinlopen (1759-1808), twee jaren jonger dan Bellamy en reeds gepromoveerd in 1780, in 1782 lid van de vroedschap en secretaris van schepenen, ten slotte de turbulente predikantszoon uit Ceylon, Pieter Philip Juriaan Quint Ondaatje (1758-1818), student in filosofie en rechten. De hardnekkige, revolutionaire activiteit plaatste de laatste telkens op een voorpost, zowel in voorspoed als in tegenspoed, zodat hij nog in 1816 werd benoemd tot lid van het Hooggerechtshof te Batavia. Het getuigt van Bellamy's moed juist hem in oktober als contubernaal te kiezen, al kan hij zoals boven reeds bleek diens geestdrift op de kamer aan de Lange Nieuwstraat nr. 18 niet altijd waarderen. Bellamy werd in deze studievriendenkring alom met vreugde ontvangen, om wat hij in enkele publikaties reeds gepresteerd had, maar vooral om zijn gul, open, ongekunsteld karakter, zijn indrukwekkende voordracht van poëzie; van zijn kant voelde hij in velen van hen zijn meerdere in kennis, eruditie, bezonken oordeel, de brede vorming die hij in eigen milieu en in de korte tijd die hem was toebedeeld geweest, zich niet had kunnen verwerven. Het contact met Kleyn zocht hij zelf een maand na zijn aankomst in Utrecht. Hoewel deze, evenals Rau prinsgezind was, is dit nooit een beletsel geweest voor algehele hartelijke omgang. Kleyn was zelf dichter en Bellamy kon bij hem terecht voor diepergaande kennis der anacreontische stijl; beiden werden ertoe aangetrokken, evenals beiden motieven van godsdienst, liefde, vriendschap, vaderland, graag volgens de opvattingen van hun tijd, in hun poëzie een plaats gaven. Dank zij dit contact is Bellamy in staat geweest nog in juni 1782 zijn eerste dichtbundel Gezangen mijner Jeugd te publiceren. Het moet een groot verlies voor beiden zijn geweest, dat Kleyn na zijn promotie op 28 september 1782, Utrecht verliet voor Hooge Zwaluwe. Twee jaren later trouwde hij met Antoinette Ockerse, een zuster van zijn vriend uit de Utrechtse kring, ook zij een dichteres. Het gehele gezelschap was lid van de studentenvereniging Dulces ante omnia Musae, een letterkundig genootschap; Bellamy liet zich reeds in april van zijn eerste jaar als lid inschrijven. Wel was hij in december 1780 ook tot buitengewoon lid van het Haagse dichtgenootschap benoemd, wat hij als een eer mocht beschouwen, maar hij zou zich steeds minder met wat hij gerijmel van een reeds tot een verleden behorend dichtgenootschap oordeelde, kunnen verenigen; ten slotte heeft hij in mei 1784 voor deze Haagse eer bedankt. Op 6 februari 1783 werd het Utrechtse vrijkorps Pro Patria et Libertate opgericht. Nog in de herfst daarop schreef Bellamy met ontroering over de oefeningen in de wapenhandel aan zijn verloofde: ‘Dat ging alles te boven; het beste regiment kon het niet beter doen. De tranen stonden in mijne ogen.’ Enkele maanden later, januari 1784, verscheen een anoniem pamflet, getiteld Leerrede voor het Volk van Nederland. Het was een oproep tot volksbewapening van Bellamy. De maanden die volgen spreken nog van literaire activiteit, kritiek en vriendschap. Het jaar daarop was dat der beëindiging van zijn studie; tweemaal (op 17 maart en 16 juni) hield hij een proefpreek. Echter in het najaar voelde hij zich aangetast door een ondermijnende ziekte en na de terugkeer van de kerstvakantie uit Vlissingen, namen zijn krachten ten gevolge van een ernstige kou- | |||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
vatting, steeds meer af. De dood, die hij soms reeds had voorvoeld, kwam op 11 maart 1786. Jan Hinlopen en Willem Carp waren de beide vrienden die hem op zijn kamer in Utrecht tot het einde toe nabij waren. Hij werd op 17 maart begraven in de Nicolaaskerk te Utrecht.
Wanneer Bellamy op 29-jarige leeftijd van verloofde en vrienden voorgoed afscheid moet nemen, laat hij hen achter in grote droefheid, ook de eenzame weduwe in Vlissingen, altijd gerespecteerd door haar dankbare zoon, die zij door haar stroeve natuur moeilijk had kunnen volgen in zijn dynamische ontwikkeling. Wij zijn geneigd deze vooral te zien als markante figuur in de Utrechtse studentenkring, waar het zoemde van politiek rumoer; Bellamy's krachtige persoonlijkheid stuwde zeker de geestdrift voor nationaal idealisme, maar zij openbaart zich eveneens volop in zijn stoere strijd tegen gedwarsboomde liefde, in de onzekerheid over een verantwoorde theologische studie, die hij niet zelf had gekozen, in zijn naïeve, onbegrensde openheid voor al wat op hem af kwam en waaraan hij zijn massieve steun wenste te geven. Utrecht betekende voor hem levensrijping, maar ook doodsaanvaarding; in Vlissingen openbaarde zich reeds zijn levenskracht, standvastig gemoed, zijn gaaf, betrouwbaar karakter. De Gezangen mijner Jeugd getuigen ervan: ze werden bijna alle geconcipieerd vóór hij student werd en waren reeds voor een deel verschenen in de Vaderlandsche Letteroefeningen of in het Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet van G. Brender à Brandis, uit de jaren 1780, 1781, 1782; men kan hier nog bij rekenen een aantal gedichten, die hetzelfde karakter droegen, maar die niet in de bundel werden opgenomen en die gedeeltelijk eveneens in de tijdschriften waren gepubliceerd.Ga naar eind8 (Het is zelfs bevreemdend, dat het gedicht De jongelingen van najaar 1781, met het typisch studentikoos karakter, lofzang op vriendschap, wijn, verloofde en vaderland, ook tot de reeds gepubliceerde behoort.) Buynsters heeft in de zorgvuldig geannoteerde uitgave van deze bundel, uitvoerig aandacht besteed aan het anacreontisch karakter van deze poëzie, zowel wat de vorm betreft, het korte, rijmloze, meestal niet-strofisch gelede vers met geijkte ritmische kadansen, als de naïef-geraffineerd toegepaste motieven: verheerlijking van liefdesflirt, waarin Cupido, gewapend met pijl en boog en de Gratiën thuishoren, het vrolijke drinklied, de weerbarstige lier, die niet van oorlog, maar van liefde wil zingen, de grijsaardliefde, de spot met de wijsgeer, de door bloemen bekranste kruin, de schalksheid, de dartelheid, de verrassende pointe aan het slot, de pastorale entourage, enz. Echter, zo merkt Buijnsters op, hij staat dichter bij Petrarca dan bij de pseudo-Anakreon, die wel liefde, maar niet de geliefde, wel luchthartig liefdesspel, maar geen passie bezingt. Bij Petrarca kan men ook de neo-platoonse gedachte vinden, ‘volgens welke bij het kussen de ziel van de minnaar overgaat in het lichaam van de geliefde’. Bij deze voorkeur voor Petrarca past wat hij in augustus schrijft aan zijn Fransje: ‘Zekerlijk moet ik uw afbeelding bezitten. Gij moet uitgebeeld worden in 't wit; met een blaauw lint en een papier in de hand. Laten wij zijn als Petrarca en Laura’. Voor de kus-gedichten, - het zijn er een achttal -, heeft hij tevens als voorbeeld gehad de 16de-eeuwse Nederlandse dichter Jan Nicolai Everaerts, bekend als Janus Secundus (1511-1536). Hij schreef 19 Basia ter ere van zijn dartele Neaera, en had grote invloed op de Pléiade. | |||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||
Maar de bundel frivole poëzie van Bellamy verheft de luchthartige scherts van het genre tot uiting van persoonlijke ernst, het wordt bijna humor, die zo typisch voor zijn karakter is en die hij in Sterne bewonderde.Ga naar eind9 Want de uitdrukking van hulde aan de liefde is tevens de innerlijke schreeuw om zekerheid van liefdesbeantwoording. Toen hij Francina Baane in 1777 had moeten opgeven voor de ander had hij het aldus uitgedrukt: ‘Maar schoon het noodlot mij uw Deugdsaam hart ontsegt
Ik zal mij Eeuwiglijk aan uwe min verbinden.
Mijn hart is al te veel aan uwen glansch gehegt.
Dat hart dat U te veel, te roekeloos beminde.’Ga naar eind10
Hoe trouw hij haar bleef, verraden enkele regels van 1779, vluchtig neergeschreven in een zakboekje, in traditioneel beeld van clair-obscur, wanneer hij haar toevallig heeft ontmoet in rouwgewaad. ‘Het Rougewaad, dat doet den Glansch
Van Roosje, nog veel schooner blinken: -
- Zoo Gloeid de zon aan 's Hemels transch
Als zij door zwarte onweerswolken
Het oog verlicht der aardsche volken;
Mijn Roosje is ook een zon, een Gloed!
Die mij ontfonkt door haare straalen
Wen zij die op mij neer laat daalen.’ -
In de Gezangen mijner Jeugd heet ze Fillis, naam uit de pastorale minnepoëzie, ontleend aan de Griekse mythologie, waar hij de vurig minnende Thracische koningsdochter aanduidde.Ga naar eind11 Gedachtig aan het standsverschil, dat voor Fransjes familie een huwelijksbeletsel vormde, had Bellamy als ondertitel van zijn bundel een citaat uit Ovidius' Heroïdes gekozen (IV, 161) Nobilitas sub amore jacet: adel is ondergeschikt aan de liefde. Hoogtepunt van deze 57 gedichten, ter wille van de achtergrond, lijkt mij het gedicht ‘Aan Fillis’, het enige dat in ruisende alexandrijnen werd geschreven, waarin de dichter zijn diepe vreugde op natuurlijke wijze uitdrukt, daarbij de ‘theorie’ van de flirt bijna vergetend. Het begint aldus: Hoe bleef ik met mijn' mond aan uwe lipjes hangen,
Toen 't lief en teder Ja u stamelend ontgleedt!’
Aan het slot komt nog even argwanende angst haar te verliezen naar voren: ‘Maar! zoo gij ontrouw wierdt!! - ô! aaklige gedagten!
Wijkt eeuwig uit mijn ziel! - mijn Fillis mint ook mij!
ô Trouw! ô Deugd! ô Min! verëenigt al uw kragten,
Op dat mijn Fillis ook altoos standvastig zij!
Dit vers werd gepubliceerd in het Taal-Dicht- en Letterkundig Kabinet I van 1781: het belicht ongetwijfeld het moment in Bellamy's leven, dat hij na de dood van Francina's verloofde, haar voor het eerst de zijne mocht noemen. Dat zijn anacreontische poëzie specifieke trekjes vertoont van teder gevoel en Feithiaanse verheven nachtbeleving, duidelijk bv. in het gedicht Aan de MaaneGa naar eind12 behoeft niet te verwonderen voor iemand, die voor de tijdgeest open is. Hij heeft zich in de Utrechtse vriendenkring ook zeker aangemoedigd gevoeld voor het anakreontische genre, dat steeds meer in de mode kwam (Buynsters noemt een | |||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||
achttal dichters die het in deze jaren beoefenen), maar Bellamy's voorliefde ervoor berustte op een zelfstandige ontwikkeling. In de voorrede op zijn laatste gedichtenbundel Gezangen (van 1785) waaruit boven reeds werd geciteerd, stelt hij voor zijn eigen vorming vast, dat hij tot het jaar 1779 zich nog had gevoegd naar de voorgeschreven retoriek van de klassicistische richting, maar dat hij daarna, onder de bekoring van een zeker ‘dichtstuk’, waarin hij de ‘losheid, waarheid, natuur’ herkende zoals hij die voor zichzelf reeds had ontdekt, trachtte zich naar deze normen te richten. Later, in de Utrechtse jaren zou ‘een sterkere neiging tot het sombere en ernstige’ de toon van zijn dichtwerk bepalen. Het feit, dat hij zich niet meer de naam herinnert van de inspirerende schrijver bewijst reeds zijn verlangen naar originaliteit, dat zoals we zagen reeds zijn beslag kreeg in zijn gedichten van zelfexpressie. Het was zeker geen Gleim, Uz of Götz van Halles dichtergroep, al heeft hij die misschien toch wel eens gelezen, daar hij toegang had tot de rijk voorziene bibliotheek van Ds. te Water. (Hij zou die bekende namen hebben onthouden.) Verruiming van geest had hij nodig voor zijn distanciëring van het classicisme, voor de distinctie, die men hem vroeg in gelegenheidsgedichten als die voor de dood van de geleerde Aegidius Petraeus, in leven predikant te Kapelle, van de oud-Vlissingse predikant Jac. Willemsen, later hoogleraar te Middelburg, voor het afscheidsgedicht van Josua van Iperen, de predikant uit Veere, die in juli 1778 naar Batavia vertrok (hij was een der vertalers van Youngs Night-Thoughts geweest). Hij had ze nodig voor zijn verdediging van Ds. te Water, wiens verlichte geest de oecumene predikte tegen de primitieve dreigementen van conservatieve Vlissingse elementen, die voor de Duinkerker ingezetenen geen katholiek kerkje wensten te bouwen en zich beriepen op het gezag van de Prins. In de zomer van 1779 maakte hij zijn eerste rijmloos gedichtje over berggesteenten voor zijn vriend Gabriel Manne, de jonge schilder, die door een val ongelukkig was geworden en voor zijn gezondheid een zomer in Spa en Aken doorbracht: hij had onze dichter beloofd mooi getekende bergstenen mee te brengen, waarop deze zich bijzonder verheugde. De toevallige vondst van een verloren geacht gelegenheidsgedicht uit mei 1781, versterkt mij in de gedachte, dat de jaren vóór het vertrek naar Utrecht zijn typisch dichterlijk cachet reeds hebben bepaald. Het was bestemd voor het huwelijk van Bellamy's vriend, de apotheker Pieter Boone (geb. 1756), die op 31 mei Cornelia Jacoba Rochussen Jongerheld, de dochter van een Vlissingse dokter, zou trouwen. Het 182 alexandrijnen-tellende vers werd gedrukt bij Thomas Corbelyn, eveneens woonachtig in Vlissingen.Ga naar eind13 Het begint met een verontschuldiging over het onderwerp als zodanig, ‘die stof van groot en kleen zoo dikwerf afgezongen’. De dichter die nooit eerder een huwelijkszang maakte, wil thans het huwelijk van zijn vriend wel bezingen, temeer daar hij ervan overtuigd is, dat rijmloze verzen geapprecieerd worden. In een noot wordt hier zijn bron voor deze nieuwigheid genoemd: ‘Youngs Gedagten over de oorspronkelyke Zaamenstelling, blz. 99’.Ga naar eind14 De dichter wil zich door de liefde laten inspireren; vaak heeft hij reeds in haar naam gezongen, immers de liefde, zowel als de vriendschap daalt op aarde neer om Nijd en Haat te verdrijven. Zij laat zich vergezellen door Blijdschap, Vreugde, Onschuld. Vriendschap zoekt eer de ouderdom, de liefde de jeugd, daar ze liever danst en kust. Echter, hoe jammer, dat soms de Baatzugt, die zich ‘wyze Liefde’ noemde is gekomen en ‘rykdom, staat en pragt zyn thans | |||||||||||||||||
[pagina t.o. 296]
| |||||||||||||||||
20 Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733). Op de ovale lijst staat naast de naam te lezen: ‘out XXX jaren’. In linker- en rechterhoek onder de gravure wordt vermeld, dat deze is van Jacob Houbraken naar een schilderij van Th. vander Wilt. Echter volgens de dissertatie van Dr. Geerars (blz. 111 en 112noot) is de gravure waarschijnlijk gemaakt naar een tekening van Thomas van der Wilt. Deze grisailletekening met olieverf op papier bevindt zich thans in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Bovenstaande prent leidde het eerste deel van Poots gedichten in, gedrukt bij Reinier Boitet in 1722.
| |||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||
de ziel der trouw.’ Toen zijn vriend dan vast besloot niet verliefd te worden, zou hij ondervinden, dat de ware Liefde dit niet straffeloos neemt en zij triomfeerde: ‘Straks was 't Eenstemmigheid; de lonkjes, lagchjes, kuschjes // Vertelden spraakeloos de neiging van het hart.’ Er volgt een dialoog tussen de Liefde en de Dichter. Wanneer ten slotte de verschijning verdwijnt luidt het: De gulle minzaamheid lagcht in heur vriend'lyke oogen:
Heur voorhoofd is de troon der blanke Opregtigheid.
De zuivere wellust speeldt en darteldt op haar lippen.
Ook dit gedicht kent ondanks de personificaties, die herinneren aan de rederijkersstijl, Cupido's luchtig liefdesspel als in de Gezangen mijner Jeugd, maar ook hier verraadt zich het stramien van persoonlijk doorleefd liefdesleed, waarop de dansende, lachende figuren worden geborduurd. Het wordt voor de goede verstaanders onder de bruiloftsgasten gezegd: Geen wangunst strooide uw pad met scherpgepunte doornen.
Geen Laster spoog heur gift tot stuiting Uwer min.
Bellamy weet tot wie hij spreekt, weet dat hij ook na zijn vertrek uit de stad waar hij opgroeide, niet vergeten zal worden. Een zuster van de bruid was in 1781 gehuwd met François van Capelle; zij zou de moeder worden van Johan Pieter van Capelle (1783-1829), de latere hoogleraar in de Nederlandse Taal- en Letterkunde aan het Athenaeum te Amsterdam; hij schreef in 1821 een verhandeling waarin hij de naam van Bellamy verbindt met die van de jonggestorven Duitse dichter Hölty.Ga naar eind15 Wanneer men een moderne encyclopedie opslaat om het essentiële over Ludwig Christoph Heinrich Hölty (1748-1776) te vernemen, dan luidt het judicium: ‘Hij schreef niet veel, maar heel mooie lyrische gedichten, die innig en waar gevoeld zijn, zangerigheid en dichterlijke taal verenigen en alle stemmingen van melancholie tot schalksheid meesterlijk weergeven.’Ga naar eind16 Was het misschien deze jonge theoloog uit Göttingen, lid van de Göttinger Hainbund, die ontroerend kon dwepen met liefde, vriendschap en het schone in de natuur, die eens Bellamy zo diep had getroffen?Ga naar eind17 Hij stierf vóór zijn gedichtenbundel werd uitgegeven, maar publiceerde misschien wel eerder ‘een dichtstuk’. In ieder geval lopen hier twee dichterlevens merkwaardig parallel. De Utrechtse jaren waren voor Bellamy vol intens leven van sprankelende gedachtenuitwisseling met vrienden over al wat er in de broeiige lucht hing in de jaren na 1780. Zijn politieke activiteit wordt geïllustreerd in de Vaderlandsche Gezangen, (1783) gepubliceerd onder de naam Zelandus; zijn kritiek, samen met Rau, in de Poëtische Spectator (1784). Hij bestreed Feiths sentimentaliteit en trachtte, samen met Rau te komen tot een nieuwe Nederlandse ballade. (Rau schiep Ewald en Elise, Bellamy Roosje). Samen met Ockerse schreef hij de periodiek verschijnende, meestal rijmloze Proeven voor den Smaak, het Verstand en het Hart (1784-1785); van hem alleen is de bundel Gezangen (1785). Echter het beste, wat hij had te geven, was reeds in de Gezangen mijner Jeugd naar voren gekomen: de subjectieve, spontane uitdrukking van zijn gevoelig, nobel innerlijk. Het verdienstelijke van zijn zo populair gebleven ballade Roosje is dan ook, dat hier realiteit aan de beschrijving ten grondslag ligt: het is een tragisch gebeuren met de Vlissingse zee als decor. Terecht hebben Prof. Smit en Dr. Buynsters in Bellamy's gedichten over de dood, | |||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||
behalve het besef van een onontkoombare realiteit, de melancholie en de aandoenlijkheid van de contemporaine gevoelsmens onderkend, die behoefte had aan de omgang met de doodsgedachte, zoals Feith, Van Alphen, Wolff en Deken en Elizabeth Post. Niet de pessimistische Young-stemming, maar het verlangen naar onvergankelijk leven met allen die hem op aarde lief waren prevaleert daarin. De schrille, macabere tegenstelling, een facet van humor uit sommige gedichten van Bellamy, evenals de nadrukkelijke daad zijn vrienden enkele onbetaalde kwitanties na te laten, maakt hem tot de romanticus, die met licht en donker speelt. Het contrasterend element kan echter worden verzacht en verstild, zoals in het gedicht van januari 1785, waar het dichterlijk beeld nog eens wordt gestoffeerd door een (Vlissings) zeetafreel. De Dood
Gelijk een man, die van verlangen gloeit,
om bij zijn' vriend te zijn,
Die op het land, aan de and're zij des meirs,
zijn stille woonplaats heeft;
Op 't zien der zee, die hevig bruischt en woedt,
Een koude sidd'ring voelt;
Zijn angstig oog ziet starend op het schip,
dat sling'rend rijst en daalt;
De stormwind giert en snort door 't hooge tuig
en beukt het dond'rend zeil;
De stuurman wenkt - de man verwint zijn schrik,
Hij denkt aan zijnen vriend,
En stapt gerust in 't worstelende schip,
En steekt naar d'and're zij!
Zoo zal ik ook, wanneer de koude hand
des doods, mijn' boezem drukt,
Een ligten schrik gevoelen in mijn ziel;
doch, die verdwijnen zal
Zoo dra ik denk aan mijn onsterflijkheid,
En Jezus onzen vriend.
In 1822 schreven Ockerse en zijn zuster een Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy, waarin ook werd afgedrukt J.H. van der Palm's Mijne herinneringen aan J. Bellamy. Op 17 oktober 1837 stierf de eenzaam achtergebleven Francina Baane te Goes, ongehuwd. Het was een waardig antwoord op de eens zo nerveuze vrees voor ontrouw van een vriend, die ‘onsterfelijk’ veel van haar had gehouden. | |||||||||||||||||
Aantekeningen
| |||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||
|
|