Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Mr. Rhijnvis Feith
| |
[pagina 277]
| |
werd in 1746 en 1750 tot burgemeester van Zwolle gekozen; daarnaast was hij lid van het Admiraliteitscollege van West-Friesland en het Noorderkwartier. Al zijn kinderen stierven op één na, Pieter geheten, de vader van Rhijnvis. Deze zou het enig kind van zijn ouders blijven. Pieter Feith had rechten gestudeerd te Groningen, waar hij op 19-jarige leeftijd promoveerde op 16 december 1748. Hij werd het volgende jaar tot ontvanger der convoyen en licenten te Zwolle benoemd ten behoeve van het College ter Admiraliteit in West-Friesland en het Noorderkwartier. Het was een functie voor het in ontvangst nemen van de belastinggelden op het goederenvervoer te land en te water, om deze te registreren naar het voorschrift van de Ordonnatiën der Staten-Generaal. Het kantoor bevond zich in zijn huis in de Bloemendalstraat. Hij trouwde in 1751 met Elsabé Spaar, afkomstig uit een rijke Zwolse familie. Zij stierf al in 1778. Hun zoontje Rhijnvis was geboren op 7 februari 1753. De ouders waren beiden lid van de Nederduytsch-Gereformeerde Kerk, maar Pieter Feith was tevens vrijmetselaar, lid van de loge te Utrecht en te Kampen; hij richtte in 1764 een eigen loge te Zwolle op, de eerste voor de Noordelijke provinciën. (Zij ging tien jaren later te gronde, maar werd heropend in 1786. De zoon Rhijnvis, getrouw aan het voorbeeld van de vader, zou toetreden tot de orde in 1770). Nadat Rhijnvis aanvankelijk het eerste onderwijs in de beginselen van de godsdienst thuis van zijn moeder had ontvangen, en na de ‘Nederduytsche en Fransche Schole’ te Zwolle te hebben bezocht, werd hij op elfjarige leeftijd toevertrouwd aan de zorgen van Gerhardus Knoop, praeceptor van de Latijnsche School te Harderwijk, van wie hij een privéopleiding ontving. Het was een klassieke vorming met vrij veel Grieks als basis. In deze tijd, waarin hij een intieme omgang had met zijn leermeester, die ook wel dichtte, maakte hij kennis met Hendrik Albert Schultens (1749-1793), telg uit een illuster geslacht van oriëntalisten. Toen nl. Schultens' vriend, Everhard Scheidius, tot hoogleraar in de Oosterse talen te Harderwijk werd benoemd, volgde hij deze naar zijn nieuwe woonplaats, waar hij zich als student in de theologie op 26 september 1765 liet inschrijven. Hij was opgevoed in een beschaafd, kosmopolitisch, uiterst vrijzinnig milieu, bewonderde Shakespeare en naar de mode van zijn tijd herontdekt ook hij de verheven poëzie van de Bijbel; hij vergelijkt de Oosterse met de Westeuropese letterkunde. Als jongen van 13 jaar keert Rhijnvis Feith naar Zwolle terug, waar hij juridisch onderricht ontvangt van Mr. Dirk van der Klaauw. Op 26 september 1768 laat hij zich inschrijven aan het Athenaeum in Deventer. Hij komt hier in contact met de vrijzinnige theoloog Abraham Rückersfelder, die de uitkomsten der natuurwetenschappen in overeenstemming tracht te brengen met de geloofswaarheden; hij is de bestrijder van de aloude, allegorische bijbelverklaring met historisch-kritisch onderzoek. Rhijnvis volgt er colleges o.a. in Hebreeuws, dogmatiek en kerkgeschiedenis, natuurlijke wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid, letteren en geschiedenis. In 1769 begon hij zijn juridische studie te Leiden. Medestudenten waren o.m. Cornelis de Gyselaar, de latere ‘keezen’-pensionaris van Dordrecht, de bekende patriot Pieter Vreede, de latinist Laurens van Santen, Pieter van Woensel en ook weer Hendrik Albert Schultens. Tot zijn leermeesters behoorden de tolerante Bavius Voorda, hoogleraar in Romeins en modern burgerlijk recht, vooraanstaande figuur, ook als pleitbezorger van de Patriotten, verder de autoriteit F.W. Pestel in natuur- en staatsrecht, J.J. | |
[pagina 278]
| |
Schultens, de vader van zijn vriend, David Ruhnkenius, ‘professor eloquentiae et historiarum’, L.C. Valckenaar, leerling en opvolger van Tiberius Hemsterhuis, voorstander van een verlicht optimisme, en aanhanger van de Patriottenpartij. De Leidse professoren waren nogal rechts, wat hun theologisch standpunt betreft en meestal Wolffiaans, behalve Ewaldus Hollebeek (waarbij Buijnsters aantekent, dat deze waarschijnlijk Betje Wollfs model was voor Professor Maatig uit Willem Leevend). Feith was leerling, later gezel van de vrijmetselaarsloge ‘La Vertu’; hij had de constitutiebrief 19 oktober 1771 gekregen; het was een bolwerk der patriotten in tegenstelling tot de andere loges, die in Nederland overwegend Oranjegezind waren. Op 13 augustus 1770 promoveerde hij op Querela Inofficiosi Testamenti. Professor Laurens van Santen heeft hem waarschijnlijk in contact gebracht met Duitse schrijvers en dichters. Ook leerde hij in deze jaren de Engelse mortuaire letterkunde kennen, nl. die van Hervey (1714-1758). Voordat hij naar Zwolle terugkeerde, maakte hij nog een reis naar Brussel, waar hij in hoge kringen verkeerde. Hij kwam in 1771 op het kantoor van zijn vader en trouwde het jaar daarop 1772, te Weener in Oost-Friesland met Ockje Groeneveld, afkomstig uit een gezin van tien kinderen. Ze was vijf jaar ouder dan haar man en weinig ontvankelijk voor esthetisch genot. Heel Oost-Friesland had sterke invloed van het piëtisme ondergaan; Rhijnvis' ontvankelijkheid in dezen kan ermee samenhangen. Op 8 september 1773 werd het eerste kind geboren, dat nog door acht andere zou worden gevolgd. Tot Ockjes dood toe, 12 juni 1813, was blijkbaar het huwelijk zeer gelukkig. De taal der conversatie had waarschijnlijk een regionaal karakter; Rhijnvis drukte zich bij voorkeur in de Overijsselse tongval uit; het platduits van Ockje, sterk Nederlands gekleurd,Ga naar eind2 zal er een zekere verwantschap mee gehad hebben. Wat zijn artistieke en maatschappelijke loopbaan betreft, hebben hem de jaren tussen 1772 en 1781 de meeste voldoening gegeven. In 1775 zien we hem ouderling van de Nederduytsch-gereformeerde gemeente en lid van het Zwolse genootschap ‘Nooit is de Vriendschap meerder waard, dan als zy 't Nut en 't Zoete paart’. Hij droeg hier in 1776 zijn dichtwerk De Vergankelijkheid van het Heelal en de Voortreffelijkheid van het Verstand voor, waarin hij zich een bewonderaar van de zegepraal der rede toont. Hij vervulde nog enkele honorifieke functies meer in zijn omgeving en stelde er een eer in op allerlei wijze in contact te zijn met de dichtgenootschappen in het land; het nauwst was hij verbonden met het Leidse ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, dat weldra alom bekend zou staan als het patriottengezelschap bij uitstek; toonaangevend waren er Wybo Fijnje uit Zwolle, Gerrit Paape, Pieter Vreede en Jan de Kruyff Jr. De laatste (1755-1822) zou Feiths vriend blijven tot de dood hen scheidde. Hij was de zoon van een doopsgezind wolkoopman en bestreed de onverdraagzaamheid van veler orthodoxie. In 1797 droeg Feith hem zijn Oden en Gedichten op, twee gedichtenbundels, waarin rationalistische en sentimentele opvattingen samengaan. In 1779 kwam hij plotseling in vriendschappelijke relatie met Bilderdijk, vriendschap die een zestal jaren zou duren. Dank zij dit contact werd de kring van Pieter Meyer bestaande uit figuren als Bernardus de Bosch, Lucas Pater, P.J. Uylenbroek, het echtpaar Van Winter, hem nader bekend. Op 11 oktober 1780 werd hij door de Staten-Generaal benoemd tot adjunct- | |
[pagina 279]
| |
ontvanger. Op 3 november 1781 erfde hij van Dr. Egbert Spaar, een neef van zijn moeder, het landgoed Boschwijk, dat ongeveer op een afstand van drie kwartier gaans van Zwolle was gelegen aan de straatweg naar Raalte. Het sober bouwwerk lag als enige andere buitenverblijven van Zwollenaars in een heuvelachtige streek. De bijbehorende landerijen vormden samen een oppervlakte van ongeveer driehonderd hectaren. Feith beheerde zijn nieuwe aardse paradijs, dat werd gesierd met een tuin naar ‘Engelse’ smaak volgens de eisen der Verlichting; hij liet bv. de boeren van het landgoed inenten tegen de pokken. Waarschijnlijk heeft hij in juli 1781 de door hem bewonderde Klopstock in eigen persoon ontmoet; deze maakte zo'n grote indruk op hem, dat hij zijn denken beïnvloedde. In deze tijd gaat zich de sentimentele richting bij hem aftekenen. In dit jaar werd hem ook een bekroning in goud verleend voor zijn essay Verhandeling over het heldendicht door het Leidse genootschap. Hij acht daarin de aan de Ouden ontleende regels nog noodzakelijk, al oordeelt hij, dat genie zich niet altijd met regels bezig hoeft te houden, wat een bewuste ontwikkeling der sentimentaliteit inhoudt. Reeds in het gedicht Aan Cefise van 1777 kan men Feiths typisch weemoedig accent constateren: schoonheid verdwijnt, de Deugd alleen schenkt eeuwigheidswaarde: ‘Mijn feil was nooit gevoelloosheid -
'k Erken de magt der zachtste klipjes -
En waar de Deugd ook straalen spreidt,
Haar Glorietroon zijn maagdenlipjes!
-----
De Wind, die 't Veldviooltje streelt,
Rukt vaak de Puikroos van haar' stengel. -
Het Schoon alleen volmaakt het Beeld;
De Deugd en Schoonheid maakt den Engel.
Hoe tuk, Cefise! op vleierij -
Eens wordt door u mijn raad geprezen;
Ach! zo het hier op aard' niet zij -
't Zal voor den troon uws Rechters wezen.’
In 1782 en '83 introduceert hij in Nederland de romances Alrik en Aspasia en Colma; het zijn de episch-lyrische liefdesballaden herinnerend aan de romantische mode uit Frankrijk van Paradis de Moncrif (1687-1770), en aan Thomas Percy (1728-1811), wiens in drie delen verschenen bundel van 1765 Reliques of Ancient English poetry in Europa veel opgang maakte. Het zijn in korte streng-ritmische strofen opgebouwde oud-Engelse of Schotse legendarische geschiedenissen. Gottfried August Bürger (1747-1794) en Herder volgden de Brit in Duitsland na. Dan verschijnen zijn sentimentele romans in brieven: Julia (1783), Ferdinand en Constantia (1785) en het fragment Fanny (1787). ‘Julia is het verhaal van een ongelukkige liefde, en de auteur vindt daardoor gelegenheid te wijzen op de hemelse liefde die boven de aardse liefde uitgaat. Feiths roman heeft dan ook een exemplarisch karakter; hij wil een voorbeeld stellen en dat verklaren aan de hand van verschillende situaties, waarin de liefde zich kan manifesteren, zoals de eerste ontmoeting van twee gelieven, het geluk, de onmogelijkheid van een huwelijk, de verzoeking, de scheiding, de trouw, de uitzichtloos- | |
[pagina 280]
| |
heid van een hereniging en de dood van de geliefde. Dat alles wordt verhaald in een reeks ontboezemingen, die wij nauwelijks een roman zouden noemen.’ zo typeert de jongste uitgever van deze geschiedenis, Dr. M.C. van den Toorn, de literaire aanpak.Ga naar eind4 Eduard en Julia houden van elkaar, maar hun liefde wordt door Julia's vader gedwarsboomd, omdat hij voor haar een rijke echtgenoot op het oog heeft; uit vrees, dat hij zijn hartstocht niet zal kunnen beheersen gaat Eduard op reis met de goedkeuring, zelfs op aandrang van zijn geliefde. Julia weet, dat er voor haar niets is veranderd wat haar liefde voor hem betreft, zij meent echter God te dienen door haar vader te gehoorzamen. Wanneer Eduard eindelijk kan terugkeren, omdat Julia's vader zijn toestemming tot het huwelijk heeft gegeven, en hij toesnelt, wacht hem het vreselijk moment bij aankomst: de naderende begrafenisstoet van zijn geliefde. Met deze roman bevinden we ons in de atmosfeer der grafwellust en der melancholie, die geheel Europa vervulde, een klimaat om aan te wennen vóórdat men doordringt tot enig begrip van toenmalige waardering en tot het inzicht, dat we hier te doen hebben met een overgang van de bonte tijdschriftliteratuur tot een doelbewuste omlijning van een overgevoelig gemoed. Prof. Dr. W.A.P. Smit heeft erop gewezen, dat in de geschriften over Feiths opvatting over de liefde in zijn romans een traditie bestaat, die om enige verificatie vraagt.Ga naar eind5 Ten Bruggencate, zowel als Inklaar en ook Langbroek interpreteren de liefdesproblemen in Feiths werk, als zou deze de hemelse liefde boven de aardse stellen en seksualiteit principieel afwijzen. Wel constateert de laatste schrijver beïnvloeding van Klopstock, en hij wijst op klaarblijkelijke samenhang, die er bestaat tussen Feiths bezoek aan de Duitse dichter (bij die gelegenheid tevens aan het graf van zijn vrouw Meta, reeds gestorven in 1758) en het schrijven van de roman Julia.Ga naar eind6 Ook Buijnsters ‘voortreffelijke’ dissertatie, zo betuigt Smit, schijnt nog de gedachte te openbaren, dat Feith in de liefde tussen man en vrouw een zuiver platonische verhouding als ideaal zou hebben gesteld. Op grond van Feiths eigen overtuiging, die bleek uit een passage in een der Brieven over verscheidene onderwerpen, behelzende, dat de voorvallen aan de gewaarwordingen ondergeschikt zijn, dus dat de beschrijvingen der aandoeningen primair zijn, op grond ook van het programmatisch karakter van Julia, dat een ‘exempel’ wil wezen, meent Smit te mogen vaststellen, dat de seksualiteit in dit werk niet principieel wordt afgewezen, ‘maar slechts wanneer zij in strijd komt met Gods gebod. Wel zijn er in sommige schetsen, die als Mengelwerk op Julia volgen, zoals de dialoog Selinde en de novelle De Heremiet, aanwijzingen van Feiths opvatting, dat er buiten de Godsdienst ‘geen bestendige liefde’ bestaat, maar in Ferdinand en Constantia bewees Feith zelf, dat ook het aardse huwelijk in Gods bestel kon zijn opgenomen. In zijn Voorbericht acht hij deze roman in de geest van Julia geschreven, maar hij heeft hier meer aandacht voor de uiterlijke gebeurtenissen. ‘Om, zoo veel ik kon, de aanmerking voor te komen, die men op Julia gemaakt heeft, dat ze naamlijk te louter sentimenteel was.’ De ‘ideale liefdesgemeenschap’ van ‘Liefd en Min aen een vertuyt’ zou Feith ook beschrijven in de zang Aan mijne lier, die aan zijn Fanny (1787) voorafgaat.Ga naar eind7 Dit zijn echter toch uitzonderingen op de regel: in de sentimentele literatuur van Europa, voor zover mij bekend, betekent het niet tot stand komen van de seksuele liefde de stereotiepe tragiek. Men zocht exempelen, waar de liefde tussen de hoofdpersonen aanwezig was, maar ze konden niet trouwen. | |
[pagina 281]
| |
Overziet men in vogelvlucht Rousseau's Julie (1762), Goethes Werther (1774), Bernardin de Saint Pierres Paul et Virginie (1787), de Chateaubriands Atala (1801), alle zeer invloedrijke werken, dan moet men constateren, dat de hoofdpersonen overtuigd waren voor elkaar bestemd te wezen, maar dat zij geen aardse liefde mogen smaken. Een onontkoombare hindernis staat dit in de weg: in Julie is het de vader, die uit dankbaarheid voor de man, die hem in de oorlog het leven redde, zijn dochter opoffert door haar als levensgezellin voor hem te kiezen; hij is de nobele figuur, voor wie de gevoelige mentor moet wijken. In Werther is het de belofte aan een stervende moeder, die de gevoelsmens verwijdert van het huwelijk; zijn geliefde Charlotte trouwde met Albert, eveneens een integere huwelijkspartner. In Paul et Virginie is het de op aardse schatten beluste erftante, die de van kindsbeen af aan voor Virginie bestemde echtgenoot, nl. de vriend met wie zij in een exotisch natuurparadijs was opgegroeid, wenst te vervangen door een rijk man. Virginie blijft haar eerste liefde trouw, keert naar het eiland terug, maar haar schip wordt bij aankomst door een orkaan overvallen, waardoor zij de dood vindt ten aanschouwe van haar verloofde, die in de woeste golven zijn leven waagt om haar te hulp te snellen. In Atala, dat zich eveneens in een exotisch kader afspeelt, is het nog eens een stervende moeder, die ter wille van dwaze bigotterie haar kind liet beloven het kloosterkleed aan te nemen. Wanneer deze de vriend van haar leven heeft ontmoet en ze zich niet meer in staat voelt haar gelofte trouw te blijven, neemt ze haar toevlucht tot vergif. De Godgewijde wijze monnik, die de aardse band niet meer tot stand kon brengen, verhief de verbintenis tot hemels geluk. De geschiedenis van Julia past, meen ik, in dit literaire schema. Het is, alsof men in al deze romans een strijd met het noodlot uitbeeldt, zoals een vroegere literatuur dit deed voor de held in de ridderroman of in het klassieke drama. De verburgerlijking van dramatische tragiek heeft de ‘katharsis’, de zuivering in de door ontroering ontredderde mens, verplaatst naar het ‘toneel’ van het gewone menselijk leven van iedere dag, waar slechts één gegeven van belang lijkt: de unieke liefdesverhouding tussen man en vrouw. De onvermijdelijke tegenspoed vond zijn oorzaak in plichtsgevoel tegenover naastbestaanden, in menselijk kwaad als hebzucht of begeerte naar rijkdom, in een natuurramp: in twee schetsen van Feith, nl. Alpin en De Heremiet is het de bliksem, die een eind maakt aan een gelukkige verhouding. De oplossing voor de eenzaam achtergebleven mens is niet altijd dezelfde: hij pleegt zelfmoord, wordt een dolende ridder of een onmaatschappelijk mens, desnoods een ‘Dritte im Bunde’ zoals bij Rousseau en Goethe. Deze liefdestragiek wordt tot fixatie op een stemmingsmotief, verstild in ontroerende aanschouwing. De programmatische opzet, hetzij de uitbeelding der liefde geschiedt op verzoek van een vriend of vriendin,Ga naar eind8 hetzij als ‘exempel’ ter illustratie van een bepaalde opvatting, versterkt het aspect der omlijsting tot ‘een gegeven’. De literaire schets wordt de beschrijving van een sfeer, die de lezer bekend en sympathiek is, waar vertrouwde klanken vallen, o.a. in de namen Julia, Werther, Eduard, Charlotte, zonder dat deze de oorspronkelijke personen in de herinnering oproepen. Het gaat steeds weer om de beleving van droeve of troostende gevoelens, niet zelden opgewekt door een welsprekende stilte, of door de sympathetische natuur. Deze literaire overgave aan een stemming kon zelfs de individuele kunstenaarsbeleving der natuur bevorderen. | |
[pagina 282]
| |
In een exotisch kader kon deze kunst der impressie, omdat men hier telkens opnieuw het onbekende voor zich zag, ten volle tot ontplooiing komen. Literatuur-historici hebben dit reeds lang onderkend. Zo luidt het over Bernardin de Saint Pierre: ‘Le cadre est séduisant: c'est la nature des tropiques avec sa richesse éclatante et ses étranges violences. Deux ou trois paysages de l'île Bourbon, deux ou trois états du ciel: rien de plus, et cela suffit. Pas de rhétorique, mais un impressionisme sincère et puissant.’ (...) ‘Voilà comment Bernardin de Saint-Pierre a puissamment contribué chez nous au renouvellement de la littérature. L'insignifiance de l'idée fait ressortir plus fortement l'impression poétique ou pittoresque.’Ga naar eind9 Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor Feith. Wat Buynsters opmerkt voor de natuurschildering in Het Graf zien we ook reeds voor zijn vroeger werk: ‘Wel niemand onder Feiths tijdgenoten kon zo suggestief een nevelachtige avondhemel, of door dauwwaas bedekte velden evoceren. Hier pas vond zijn omfloerste blik een adequaat verbeeldingsobjekt. Feiths poëzie moet het hebben van de impressionistische sfeerschildering, van het zuiver weergeven van een stemming en het is ook op grond van deze eigenschappen, dat zowel Kloos als Verwey in de Zwolse dichter een vroege voorloper van de Tachtiger poëzie hebben gezien. Dit vermogen om een totaalindruk voor de verbeelding zichtbaar te maken hoort niet minder onder de plasticiteit van de dichter dan de scherpe registratie van het afzonderlijke beeld.’Ga naar eind10 en even verder: ‘Terecht noemde Adama van Scheltema Feiths “aandoeningen voor de natuur” het minst verouderd deel van zijn werk, er aan toevoegend, dat hun “melodieuze vertolking zelfs ons verwende geslacht nog zou kunnen bekoren - zo het (Feith) nog las.”’Ga naar eind11 Overdiep merkte reeds op, dat Feiths kunst het dichtst staat bij die van Bernardin de Saint-Pierre (daarbij uitgaande van de stelling, dat de literatuur der sentimentaliteit niet noodzakelijk verbonden hoeft te zijn aan het zoeken naar ‘deugd’); daarom is het vreemd, dat deze Franse schrijver nooit door Feith wordt vermeld. Op het religieus-didactisch element bij Feith moeten we beneden bij de bespreking van zijn werk uit het tweede deel van zijn leven, nog terugkomen. Voorlopig kunnen we hier concluderen, dat de in het humane vlak getrokken noodlotsgedachte van het liefdesmotief naar inhoud en stijl een inleiding kan betekenen tot de sombere realistisch-naturalistische roman der 19de eeuw, temeer daar de beeldende kunst en de muziek de herinnering aan de meeslepend-imponerende voorbeelden tot op onze tijd toe wakker hielden.Ga naar eind12 In het sentimentele werk van Feith zijn sinds 1782 dus de bekende thema's dood, onsterfelijkheid, nacht en eenzaamheid aanwezig, wat weldra bij het Nederlandse publiek kritiek ondervindt. Vooral na 1784, als zelfs aanvankelijke bewonderaars van de sentimentele richting zich afkerig gaan tonen van ‘gevoelige’ literatuur, wordt kritiek tot spot in de parodie, gepubliceerd in Kinkers juist opgerichte tijdschrift Post van de Helicon, later ook bij Bilderdijk. Van kerkelijke zijde ontlokte vooral Feiths Dagboek de polemiek uit over sentimentele literatuur. Nu is de dagboekvorm een traditioneel genre uit de kring der piëtisten, waarin Lavater hun was voorgegaan. Feith bedoelde het als een vorm van gewetensonderzoek. Hij drukt erin uit hoezeer het besef tot hem doordringt zijn leven met beuzelingen te vullen en het essentiële te verwaarlozen. Wanneer nu kerkelijke kritiek naar voren komt, zowel van vrijzinnige als van streng rechtzinnige kant over | |
[pagina 283]
| |
kwesties, die de Hervormde kerkleer bevatten, voelt hij zich niet meer begrepen. Zijn Brieven over verscheide onderwerpen (6 delen, 1784-1793) zijn een voortdurende apologie van de ‘ware gevoeligheid’. Pessimisme, onzekerheid over eigen levenslijn, geloofsstrijd worden in zijn kwetsbaar gemoed nog versterkt door de politieke gebeurtenissen in ons land tussen de jaren 1782 en 1788. Sinds zijn studietijd had Feith omgang gehad met patriottisch-gezinde vrienden waaronder Jan de Kruyff en Cornelis van der Pot. Deze laatste bezat twee landhuizen, Endeldijk in het Westland en Kraaijenburg, tussen Delft en Rijswijk gelegen, die vroeger eigendom waren geweest van respectievelijk Oldenbarneveldt en Hugo de Groot, historische figuren, die door de Patriotten hoog vereerd werden als eertijds op Santhorst, een twintigtal jaren daarvoor. Rhijnvis was gast op deze buitens en in het verlengde hiervan kan men zijn toetreden beschouwen tot de anti-stadhouderlijke partij op het eind van 1784. Bovendien was de stad Zwolle zeer patriottisch gezind. Verontwaardiging wekten o.a. de beruchte regeringsreglementen van 1748, waarbij aan de Stadhouder grote invloed op de magistraatsbenoeming was toegekend. In 1785 kwam de burgerij hiertegen in openlijk verzet; het is het jaar der verschijning van Feiths anoniem politiek toneelstuk De Patriotten, waarbij hij (ondanks deze anonimiteit) spoedig openlijk blijk gaf van zijn partijkeuze. In dit jaar werd ook de breuk met Bilderdijk een feit.Ga naar eind13 In 1786 schreef hij nog vijf Vaderlandsche Gezangen en in 1787 een anonieme Lierzang op het Verbond met Frankrijk. Toch week zijn standpunt sterk af van dat der Patriotten in het algemeen. Hij deelt met Betje Wolff de overtuiging, dat er niets tegen het erfstadhouderschap is: integendeel kan dit een rem betekenen op de willekeur der regenten. Maar wanneer de vorst zich omringt met vleiers of dwepers, betekent dit verraad aan het vaderland en dan ziet hij het als zijn plicht de hoogste macht, die bij het volk berust, te verdedigen. Stadhouder en regenten behoren elkaar in evenwicht te houden. Op 25 januari 1787 wordt Feith tot een van de zestien regenten van Zwolle gekozen. De onderscheiding was van korte duur: wanneer de Pruisische troepen op 24 september Zwolle binnentrekken om orde op zaken te stellen ten gunste van de stadhouder, wordt Feith afgezet. In vergelijking met het lot van het merendeel van zijn patriottische vrienden, kwam hij er nog goed af; het landgoed Endeldijk bv. werd met de grond gelijk gemaakt. Maar Feith was er diep verslagen van. De brieven en zeldzame gedichten, die hij schreef tussen 1787 en 1792 spreken van een gevoel van ontgoocheling en mislukking. Echter zo merkt Buynsters op: ‘Feiths abrupt geëindigd regentschap heeft enkel gewerkt als katalysator op een proces dat reeds veel eerder, waarschijnlijk omstreeks 1781, begonnen was en zijn grond vond in de psychische geaardheid van de dichter. Op de bodem van zijn ziel sluimerde een ongeneeslijke levensangst, een intens besef van vergankelijkheid dat zich echter pas na een uitwendige katastrofe in acute vorm openbaarde, terwijl het normaliter min of meer latent bleef.’Ga naar eind14 De ernstige geloofscrisis, de uitzichtloze wanhoop, die hem beving en die hem ook lichamelijk aantastte, uit hij in enkele brieven van de jaren 1790 en 1791 aan de gereformeerde predikant Jean Louis Verster (1745-1814) en hij vertrouwt zijn vriend toe, ‘dat hij, in uiterste vertwijfeling, een kruisbeeld op zijn kamer heeft geplaatst, om zo met de vernederde Christus voor ogen om redding uit zijn diep verderf te smeken.’Ga naar eind15 | |
[pagina 284]
| |
Het in 1792 gepubliceerde gedicht Het Graf is volgens Buijnsters een vertolking van deze crisistijd, tevens culminatiepunt en karakteristiek van zijn literaire opvattingen uit deze tweede helft van zijn leven. In dit lyrisch-didactische gedicht heeft Feith zijn persoonlijke levenservaring, zijn levensinzicht gegeven, naar hij zelf in zijn voorwoord zegt, als nooit te voren. Naast deze moderne subjectiviteit roemt Buynsters verschillende aspecten van de vorm: de zachtvloeiende regelmaat, het dichterlijk, vaak archaïserend woord, de verheven opvatting van het dichterschap, de piëtistische woordenschat, die soms aan het Duits werd ontleend. De deining der uitgedrukte gevoelens wordt tot een eschatologische opvlucht, ‘waarbij de doodsangst allengs overgaat in een hymne op de onsterfelijkheid en in de triumf over de dood.’ De acht toegevoegde vignetten van Reinier Vinkeles, telkens aan het begin en aan het eind van een zang, illustreren tot in de kleinste details deze opgaande lijn in parallelle symboliek van oude, klassieke en moderne motieven. Het pelgrims- en het nachtmotief treden van het begin af op de voorgrond. In de ‘in duisternis gehulde schepping, verlicht enkel door maan en sterren’ poogt de dichter met aandrang door de nachtelijke sluier heen te turen in de hoop ergens een begin van ochtendgloren waar te nemen. Dat einddoel heet onsterfelijkheid. Het nevelgordijn, ook wel kortweg ‘nacht’ genoemd, is a.h.w. de osmose-scheidslijn tussen aardse en bovenaardse realiteit; men tracht daarmee het hemels ‘verschiet’ te vinden. ‘Juist in de natuurlijke opeenvolging van duisternis en licht zag immers de gelovige christen van oudsher een teken van Opstanding.’ Nauw met deze opvattingen verwant is die der Verlichting, waarbij men de kosmos beschouwt als een groot bezield ‘sympathetisch’ verband, onze aarde als een deel van het universum, ‘van worm tot seraf’. Reeds lang vóór Leibniz was ze te vinden in het neo-platonisme. Sinds Newtons Philosophiae Naturalis Principia Mathematica (1687) was ‘de mogelijkheid geopend, alle bewegingen in het heelal wiskundig te behandelen’,Ga naar eind16 terwijl eveneens in de tweede helft van de zeventiende eeuw, onder andere door onze landgenoten Swammerdam met zijn Miraculum naturae van 1672 en Leeuwenhoek, de grondslag voor het microkosmisch onderzoek gelegd werd. Reeds Pascal in zijn Pensées had het mysterie van de mens tegenover het oneindig grote en het oneindig kleine in zijn meditatie betrokken, duizeling die het verstand veel eerder dan het gemoed had aanvaard; de romantische beleving is er vol van. (Terecht wijst Buynsters in dit verband op een ernstig tekort van Paul van Tieghems laatste boek: Le sentiment de la nature dans le préromantisme européen,Ga naar eind17 waarin met geen woord over de auteur van de Pensées wordt gesproken.Ga naar eind18) Hoewel Feith Pascal bewonderde, is hier geen sprake van navolging. Voor Feith als voor de Angelsaksische vertegenwoordigers der 18de-eeuwse nachtmelancholie, was natuurbeschouwing natuurbeleving, waartoe ook de bewonderende religieus-gevoelige sfeer behoorde. Uit deze somber-serene emotie spreekt ons de ernst van zijn overtuiging toe: intellectuele bevrediging gaf hem de filosofie van Leibniz-Wolff (tot hij met de komst van Kant zich distancieerde van alle filosofie), voor die van het gemoed voelt hij zich thuis bij piëtistische ervaring en formulering. De gedachte, dat alle lijden op aarde betekenis heeft, gezien in het licht der eeuwigheid, maakt voor hem aardse onvolkomenheid aannemelijk. Echter de aanvaarding van het lijden op aarde doet verlangen naar het Hiernamaals, waar alles harmonie is en een sereniteit van liefde en vriendschap voor de deugdzame mens is weggelegd. Iets van deze gelukzaligheid ondervindt hij, die de ‘zielrust’ | |
[pagina 285]
| |
(een woord, ontleend aan de Duitse piëtisten) heeft leren kennen: dan ontmoet het vergankelijke het onvergankelijke en ‘de dood wordt zijn prikkel ontnomen’.
Het meest frappante gedeelte uit het gedicht zijn de bladzijden, gewijd aan Nerina, het jonge meisje, dat Buynsters meent te kunnen identificeren als Johanna Ida Groeneveld, een jonger zusje van Feiths vrouw Octavia, dat op 17-jarige leeftijd in 1771 plotseling aan de pokken was gestorven, toen zij in Zwolle logeerde. Konden de delicate woorden, haar gewijd, uit de derde zang meer oprecht zijn? Prachtig wegstervend fluitspel houdt haar en hem op de avondwandeling gevangen. ‘Mijn ziel was boven de aarde en 't aardsche ver verheven.
Ik smaakte reeds het heil van mijn onsterflijk leven,
En toen in 't eind de tong weêr menschlijk staamren kon,
Was onze ziel gedrenkt uit de eigen wellustbron.
Ik drukte een' laatsten kusch op uw bezielde wangen;
Een stil geweende traan bleef aan mijn lippen hangen;
Die traan was propheetsij! - ik dronk hem en moest vliên;
Het Noodlot had beslist, 'k had u voor 't laatst gezien!’
In pregnante vorm wordt hier Feiths eigen sentimentele noodlotsroman getekend: de eerste prille jeugdliefde betekende het summum van zijn leven. Nerina was de vrouw met wie hij zijn diepste wezen kon uitleven, die zijn droeve overpeinzingen over deugd, lijden, dood en onsterfelijkheid deelde; de herinnering is hem nòg een lichtpunt, als hij zijn sombere twijfel en teleurstelling doorworstelt. Seksualiteit heeft aan deze beleving zeker niet ontbroken, hoe hooggestemd de geestelijke eenheid op dat ogenblik ook was; de vrouw als moeder leerde hij echter pas in zijn huwelijk kennen. Heeft Ockje begrepen, dat deze oprechte ontboezeming de subtiele verhouding tussen man en vrouw van hààr huwelijk tekort deed? Of was de volheid van haar moedergeluk voldoende om de onvergetelijke sympathie voor het vroeggestorven zusje samen met haar man in haar verbintenis mee op te nemen? Hoe het zij, het subjectief karakter van dit onderdeel, dat aan het slot van het gedicht nog eens naar voren komt om het verlangen naar weerzien en eeuwig samenzijn uit te drukken, geeft ons een inzicht in de oplossing, die Feith het door het noodlot in de liefde getroffen slachtoffer op het hart drukt: een deugdzaam leven om eenmaal herenigd te worden in het eeuwige leven. Als stijlelementen noemt Buynsters de exclamatie, de retorische vraag, de antithese, contrasterende taferelen en de reeds vermelde piëtistische terminologie.Ga naar eind19 Persoonlijk werd ik getroffen door de cultus der stilte van dit gedicht, samengaande met akoestische indrukken, die daardoor op het kerkhof worden opgewekt: het slaan van de dorpsklok, het huilen van een hond, door de echo herhaald, het ‘jamren van een uil’ in de dorre boomstronk van het naaste kerkhof, het treurlied van de nachtegaal, die in de avond zijn vrouwtje miste, het bekoorlijke, wegstervende geluid van fluitspel. Eenzelfde stilistische eigenaardigheid werd geconstateerd bij Klopstock.Ga naar eind20 Een enkel woord over de sentimentaliteit bij Feith met betrekking tot verwante literatuur in Europa. Paul van Tieghem noemde Feith een navolger, bijna een ‘plagiaire’ van Baculard d'Arnaud.Ga naar eind21 Buijnsters onderzoek in dezen had tot resultaat, dat Feith weliswaar met de Engelse en Duitse richtingen, voor zover het | |
[pagina 286]
| |
mystieke daarin betrokken is, het thema van dood en onsterfelijkheid gemeen heeft, maar dat men nergens kan spreken van directe navolging, hoogstens van enige invloed. Het eerst komen dan hiervoor Young en Klopstock in aanmerking: Young, die het mortuaire thema in de literatuur was begonnen, de Duitse dichter, die hem had geïnspireerd tot een dichterschap, dat op het ‘Heilige’ was georiënteerd. Ten slotte wordt gewezen op Cats' mortuaire poëzie, die enigszins aan Het Graf verwant is, al heeft Feith hem meer gevoeligheid toegekend dan er eigenlijk in is. Juist in de jaren van de totstandkoming van zijn gedicht, had Feith de supervisie aanvaard van een nieuwe uitgave in zakformaat van Alle de Werken van Jacob Cats bij Allart (begonnen in 1790). Hij bewonderde diens openhartigheid en zijn streven naar verstaanbaarheid; op godsdienstig terrein verbond hen een piëtistisch gericht calvinisme, dat een gunstig klimaat betekende voor sentimentele doodsbeleving. Feith was vertrouwd met deze mentaliteit; zijn vrouw, zijn oude leermeester, zijn vriend Verster hadden allen sterke invloed van het piëtisme ondergaan. Cats nu had een werk geschreven, dat de titel droeg Dood-Kiste voor de Levendige met twee erop volgende Samen-Spraken.Ga naar eind22 Er is hier eenzelfde thematiek aan de orde als in Feiths gedicht; aan de hand van taferelen uit de Klassieke Oudheid of de Bijbelse geschiedenis wordt moraal naar voren gebracht. Buynsters constateert echter ook belangrijke verschillen, o.a. dit, dat Cats nog aansluit bij ‘een flink stuk middeleeuwse mentaliteit’ en ‘tegenover de didactische lyriek van Het Graf staat de lyrische didactiek van de Dood-kiste’. Zeker was Cats' werk voor Feith geen inspiratiebron, maar het gaf ten dele een bevestiging van zijn gedachten en gevoelens; invloed is er ook wat de versbouw betreft. De werkelijke band tussen Feith en Cats bestaat m.i. in het didactisch element, dat voortvloeit uit de beleving van hun beider Reformatorisch geloof. Waarom zou men aarzelen hier die typische romantiek in wording reeds bij Cats te constateren, die bij Feith tot zelfexpressie kon worden verdiept? Het is die Nederlandse trek in de literatuur, die een weerspiegeling vond in landen als Engeland en Duitsland, waar men met schrijvers te doen had, die òf predikant waren òf nauw bij de religie waren betrokken als Milton en Klopstock.Ga naar eind23 Dr. Brandt Corstius vestigt er de aandacht op, dat Feith voor de tijdgenoot vooral de dichter is van godsdienstige liederen en van vrome overpeinzingen, waaruit zijn vaderlandsliefde en godsdienstzin naar voren komen. Wel zijn er klassicistische trekken in de door hem vertaalde toneelstukken (Thirsa van 1784, Ines de Castro van 1793, C. Mucius Cordus van 1794), maar de helden die worden gedreven door eigenbelang en eerzucht (zoals bij Corneille) worden afgewezen: De held moet een groot ethisch voorbeeld zijn, hij (zij) moet de deugd trouw blijven, ook in tegenspoed. C. Mucius Cordus werd opgedragen aan ‘vrije medeburgers’; hij ziet een nauw verband tussen staatsvorm en toneel. Zijn poëzie na de eeuwwisseling (De Ouderdom (1802), Het Leven (1805), Het Geluk (1806, 1807), De val van Napoleon (1803), Verlustiging van mijn Ouderdom (1808), De Eenzaamheid (1821), De Wereld (1822)), blijft ervan getuigen, dat ‘het Heelal voor hem een vaste, ongeschokte orde betekent, een grootse eenheid, maar van gevoelsbetrekkingen. Het gevoel is de creatieve kracht, waarlangs waarheid kan worden verkregen.’Ga naar eind24 | |
[pagina 287]
| |
Van de steeds met veel zorg en smaak voorbereide verhandelingen wil ik hier nog noemen Het Ideaal in de Kunst, dat na jarenlange rijping voltooid was in 1822 en door Buijnsters voor het eerst werd uitgegeven met uitvoerig commentaar en Inleiding in 1967. Het was een niet bekroonde verhandeling, bestemd voor de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen als antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven op 22 september 1821.Ga naar eind25 Het bezonken inzicht van de ouderdom verheldert retrospectief, wat hem op de middaghoogte van zijn leven in de strijd bezielde. Hij bleef trouw aan het beeld van het Licht, dat de duisternis op aarde zal doen verdwijnen. ‘De eerste lichtstraal bescheen Europa,’ zo luidt het, wanneer hij spreekt over de Griekse kunstenaars, die vanuit Constantinopel hun smaak overbrachten naar Italië tezamen met de Griekse kunst zelf; de donkere middeleeuwen, na jaren achtereen door barbaarse volken overstroomd te zijn geweest, zouden Dante, Petrarca leren kennen en de kunstbeschermers der renaissance (blz. 104-106). ‘Naar mate de nacht donkerder was, scheen de uchtendstond schitterender.’ Echter de nieuwe tijd vraagt oorspronkelijkheid. Moderne kunst, die van hen nl., die de kunst der Ouden niet hebben gekend, een Ossian, een Shakespeare, Ariosto, Dante, Tasso, Milton, Goethe, Schiller, zoekt een eigen weg. De criticus kan vlekjes in de zon zoeken, maar ‘het is onvergefelijk onder dezen ondankbaren arbeid de geheele prachtige, alles verlichtende zon voorby te zien.’ (blz. 119) Hij kan zich daarbij geen ontwikkeling van de literatuur voorstellen zonder godsdienst en hij wijst erop, hoe Socrates en Plato reeds een nauw verband hebben gelegd tussen het goede en het schone (blz. 88). De christen is daarbij nog verre bevoorrecht. ‘Ik kan niet nalaten om hier aan het onuitsprekelijk voorrecht van den Christen te denken. Het hoogste Ideaal van het goede ziet hij alleen verwezenlijkt in den Persoon van Jesus Christus, en wat de verlichtste Mannen en grootste Wijsgeeren der Oudheid niet, dan als een idé, subjectief denken konden, ziet hij objectief voor zijne oogen.’ (blz. 93) ‘Mij gaat het als Rousseau, die de opmerking niet ontsnapte, dat de Regtvaardige, die Plato gedacht had, trek voor trek in Jesus Christus verwezenlijkt was’. (blz. 94). Zo is de ware kunst voor hem de uitdrukking van een goddelijk ideaal, waarin kunst en religie principieel nauw met elkaar verbonden zijn. De schilder Job Augustus Bakker (1796-1876), die als Kantiaan beide begrippen scheidde, was de gelukkige winnaar van de prijsvraag in kwestie: het autonoom stellen van de kunst bleek een moderner begrip. ‘Feiths laatste woorden hebben het karakter van een getuigenis: een getuigenis van het heilige dichterschap, zoals hij dat bij Klopstock en de bijbelse zangers vond,’ zo besluit Buynsters zijn erudite inleiding op de uitgave van Feiths zwanezang.Ga naar eind26 Dichter dan bij deze volgeling van Kant stond Feith als ruimdenkend mens zeker bij de schrijver van Le génie du Christianisme (1802), die reeds in zijn sentimentele vertelling Atala had willen insluiten De la religion chrétienne par rapport à la morale et aux beaux-arts.Ga naar eind27 Beiden, de protestant en de katholiek, bezegelden daarmee de afsluiting van een woelig tijdperk, waarbij zij het voor hen essentiële trachtten te redden voor de toekomst: de bezielende eeuwigheidsgedachte van de kunstenaar ten dienste van de mensheid. | |
[pagina t.o. 288]
| |
19 Justus van Effen (1684-1735).
|
|