Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 267]
| |
beïnvloeding tot een eigen kunstvorm en dat zij niet te scheiden is van het begrip Verlichting in het algemeen. Onze schrijvers van de gevoelscultus uit de laatste jaren der eeuw weten heel goed, wat zij deze oorsprong verplicht zijn. Men leze er Feiths werk uit zijn ouderdom op na, als hij een loflied aanheft op het derde Eeuwfeest der Hervorming in 1817 en zich aansluit bij een gedicht van een jaar tevoren over de Verlichting, als ‘vonk van het Goddelijk Verstand’.Ga naar eind3 Afgezien van de religieuze achtergrond voor de ontplooiing van verstand èn gevoel, is het nauwe verband tussen Verlichting en Romantiek duidelijk in het uit het rationalisme voortvloeiende relativisme in wetenschap en kunst. Wat komt er niet op de helling als algemeen geldende normen van traditie, historie, religie met kritische geest worden bestudeerd en het gezag der rede zelf soms wordt betwijfeld? Zodra men begint in te zien, dat literaire produktie afhankelijk is van het milieu, van sociale en klimatologische omstandigheden, ligt daarin opgesloten een afwijzing van het klassicisme, dat pretendeerde unieke schoonheidsvormen te bezitten. Het spectrum van het licht betekende mede voor de gevoelsstroming een uiteenvallen in een rijk-gevarieerde kleurenschifting en subtiele overgangsnuances. Dit relativisme werd reeds gepropageerd door Montesquieu (1689-1755), door Dubos (1670-1742). Met hen zullen Voltaire, Vauvenargues (1715-1747), Marivaux (1688-1743), allen toevallig Fransen, een weg vrijmaken tot vervanging van de klassieke mythologie door die van andere volken, die der Germanen (in Frankrijk als ‘Galliërs’ betiteld) der Kelten of wel vervanging door de bijbelse geschiedenis der Hebreeën.Ga naar eind4 Zo leiden zowel de christelijke als de niet-christelijke denkbeelden der Verlichting tot een gevoel, dat het ook allemaal anders kan en tot fascinerend zoeken naar nieuwe vormen. Hoe speels, spottend en gedurfd de stijl van dit onderzoek in geschriften ook tot uiting komt, de verregaande strekking van het nieuwe, dat sedert het begin der eeuw in de lucht hing (en zelfs daarvoor), noopte tot serieus verantwoordelijkheidsbesef of bewuste ontkenning daarvan. Er is soms in dit opzicht romantisch besef van ‘deugd’ in het geding. Richard Hurd publiceerde zijn Brieven over de riddertijd en de middeleeuwse poëzie in 1762: het is een pleidooi voor de volwaardigheid der middeleeuwse romans. Men spreke, zo betoogt hij, niet meer van middeleeuws, maar van gotisch; welnu als men de gotische architectuur beoordeelt naar Griekse regels, zal men onjuistheden constateren, maar het is zonneklaar, dat zij naar eigen maatstaven pas tot haar recht kan komen. Shakespeare is op zijn best, als hij op die manier gotisch is.Ga naar eind5 Het is de openlijke, flagrante aanval op het klassicisme. | |
De ontdekking van de kunst der middeleeuwen en van ShakespeareLaat men de Engelse romantiek beginnen met de herontdekking van Shakespeare, dan ziet men deze groeiende belangstelling voor de 16de-eeuwse dramaturg in een uitgave van zijn werken van 1723, tegelijk met een uitgave van balladen. Bij ons stelde men zich van hem op de hoogte via het Frans en het Duits, maar wel werd men hier reeds geboeid sinds de 17de eeuw (evenals trouwens in Frankrijk) door Don Quichotte; de Spaanse literatuur, Romancero genoemd, bevattende een groot aantal romances uit de middeleeuwen of uit latere tijd, had een grote aantrekkingskracht voor de romantiek.Ga naar eind6 (Corneille's Le Cid, ook bij ons met enthousiasme begroet, was misschien reeds daarvoor typerend?). De toch altijd aan- | |
[pagina 268]
| |
wezige smaak voor de goede en gelukkige oude tijd, zoals deze reeds tot uiting was gekomen in de pastorale, zou zich thans richten op andere culturen dan de klassieke; het smeulend vuur der romantiek wachtte op de gunstige gelegenheid te kunnen oplaaien en dat in geheel Europa. | |
De mystificatie van MacphersonDie gelegenheid is o.a. gekomen met het geraffineerde bedrog in naïeve gedaante van de avontuurlijke James Macpherson (1736-1796), die meer dan vijftig jaar lang de wereld kon overtuigen dat hij zeer oude gedichten, verzameld uit handschriften en mondelinge overlevering uit het Keltisch (het Schots-Gaëlisch) in ritmisch proza had vertaald. Pas in 1895 heeft men definitief kunnen vaststellen, dat de gebezigde taalvorm slechts een benadering was van wat de schrijver beweerde aan te bieden. Het enorme succes van deze mystificatie is minstens van even grote betekenis voor de geest van de tijd dan de inhoud van Macphersons geschrift zelf. Wel lachten de Ieren (die de Schotten hadden verkeltischt) bij de verschijning, wegens de karikatuur van hun eigen mythologie en poëzie, geschreven door iemand, die zelf de oude taal der Schotten niet kende. Ook werd de echtheid in het Journal des Savants van 1762, in Amsterdam herdrukt in 1764, betwijfeld; Van Lelyveldt, die hiervan op de hoogte was, brengt ook zelf wel enige bezwaren naar voren, maar zijn vatbaarheid voor de kritiek verhinderde toch niet, dat ook hij het Europese enthousiasme voor primitief heldendom in suggererende taal deelt. In de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde van 1763 schrijft deze een Bericht wegens de oude Schotse gedichten van Ossian: ‘De Engelsche nieuwspapieren weêrgalmen van de gedichten. De Franschen nemen er ook belang bij en schijnen vermaak in dezelve te hebben; verscheiden stukken zijn er in 't Fransch vertaald.’ ‘Het is zeker, dat deze zonderlinge gedichten niet voor allerlei soort van Lezeren zijn, maar de zulke die behagen scheppen om op te klimmen tot de bronnen zelf der kunsten, en om de eerste schreden na te gaan van het menschelijk vernuft, in de nog onbeschaafde samenleving, zullen deze overblijfsels van de kindsheid der Poëzij met genoegen ontvangen.’ Daarop volgt een vertaling van een der gedichten uit de Bundel van Ossian en wel de Gezangen van Selma (een stadsnaam, die in de loop der tijden in een meisjesnaam is veranderd).Ga naar eind7 Later zou Goethe een gedeelte uit deze zelfde zang door Werther laten vertalen om er Charlotte de treffende schoonheid van te tonen. Gaf Macpherson zijn verzen van Ossian uit van 1760-1763, waarvan nog eens een samenvattend geheel verscheen in 1773, Reverend John Smith voegde er in 1780 nog andere aan toe, die dezelfde bewondering opwekten. Toen de eerste fragmenten der zangen van Macpherson opgang maakten, werden drie geleerde vrienden, Henri Home, Lord Kames (1696-1782), David Hume (1711-1776), Hugh Blair (1718-1800) aangespoord naar nog belangrijker stof te zoeken; samen hebben ze deze epische literatuur uitgegeven in 1765, met een verhandeling van Blair als inleiding. Deze vergelijkt Ossian met Homerus en wijst op de klassieke geest, die erin valt te herkennen (die ze er echter zelf in gebracht hadden). Dit is een tweede bedrog; nooit is ronduit gezegd, dat ze alles door mondelinge overlevering der Schotten hadden bijeenverzameld en niet uit de alleroudste poëzie.Ga naar eind8 Het werk, in zijn geheel gezien, bevat twee epische gedichten Fingal en Temora, | |
[pagina 269]
| |
en een twintigtal kortere verzen, waaronder de hymne aan de zon, Carthon, de toespraak tot de maan, Dar-thula, en het aanroepen van de avondster in de zangen van Selma. Ossian is de oude, blinde zanger, die, begeleid door zijn Keltische harp (de drieof zessnarige crouth of crowth, een lier met strijkstok als een soort vedel) de heldendaden van weleer uit de strijd van het heldenras van Fingal in de derde eeuw, bezingt. Hij is de enig overgeblevene uit dit geslacht. Zijn schoondochter, de schone, lieve, zorgzame Malvina, de vrouw van zijn zoon Oscar, vergezelt hem. Het gedicht Fingal bevat zes boeken, Temora acht. De grote aantrekkingskracht van deze poëzie is het volkomen andere van de nietklassieke entourage geweest; landen als Schotland, Zwitserland, Letland en Litouwen, waar de druk van het klassieke juk minder groot was dan elders, imponeerden met uit het volk voortgekomen liederen, treffend door frisheid, welluidendheid, deugdzame of heroïeke inhoud. Zij, die menen, dat de Ouden de meest volmaakte voorbeelden van het schone en van de smaak hadden gegeven, noemden de nieuwe smaak grof en bizar, barbaars en middeleeuws, waar voor ‘verlichting’ geen plaats was.Ga naar eind9 Hun aantal zou steeds kleiner worden. De woeste, sombere bergnatuur beantwoordde aan een zich steeds duidelijker openbarende stemming van melancholie, die er zelfs door werd opgewekt; het carpe-diem, dat lichtzinnige gezelschapsmentaliteit was geworden, vroeg naar het contrast van zuivere liefde in een van ernst sprekende omgeving. Ook de stilistiek van korte, onsamenhangende, hijgende zinnen, ritmisch en melodieus, het verrassende vocabularium, vol metonymia, boeide, omdat het schril afstak bij de klassieke schrijftrant, waarin het gewone woord als laag-bij-degronds werd veroordeeld en waardoor men gewoon was geraakt aan monotone algemene omschrijvingen. Kleuren, planten, dieren, voorwerpen, vormen, werden thans om hun karakteristieke benaming gewaardeerd. De triomf van deze begeerte naar nieuwe literaire vormen zag men bijna in alle landen van Europa: in Engeland wees de historicus Gibbon (1737-1794) op de tegenstelling met de klassieke stijl, Blair op de stille ernst; in Duitsland waren Klopstock (1724-1803), Herder (1744-1803), e.a. door de verheven toon, de menskunde der oude gezongen, gegrepen; Sulzer (1720-1779) wees op de spaarzaamheid van woorden en op de figuur van Fingal, zeker een betere Achilles. In Frankrijk waren Turgot (1727-1781), Suard (1733-1817) en Diderot (1713-1784) enthousiast; Le Tourneur (1736-1788) vertaalde het werk in 1777, Méhul schiep de opera Uthal (in 1805), Gérard (1773-1852) en Girodet-Trioson (1767-1824) zouden voor hun schilderijen door het werk worden geïnspireerd en Napoleon verklaarde dat Ossian het mooiste boek uit zijn bibliotheek was. In Italië kwam al zeer spoedig een vertaling in verzen van Cesarotti (1730-1808). Bij ons werd Ossian geïntroduceerd door Van Lelyveldt, maar ook van Goens was verrukt: hij zag er een oosterse geest in. Van de Kasteele had in zijn Gezangen een deel vertaald, wilde aanvankelijk ‘zijn voortsnellende vaart door rijm en maat niet breken’, maar gaf later toch een bewerking in hexameters; Bilderdijk schreef zijn Schotse zangen in alexandrijnen. | |
Het volksliedNauw verwant met de belangstelling voor Ossian is die voor ballade, romance en volkslied. | |
[pagina 270]
| |
De geest der ballade is een naïef verhaal van een aandoenlijk geval. De primitieve psyche, de tragische uitwerking van het volksgeloof, het beklemmend mystieke element, dat het gegeven kenmerkt, en dat bv. zich openbaart in Goethes Erlkönig, typeert in het algemeen onze ballade op het einde der 18de eeuw niet. Daarvoor is deze te sentimenteel. Wel bevatten Ossians zangen tal van balladen, waarin de oude heidense held in dichtvorm zijn gezellen van weleer bezingt, waarbij hij niet wil weten van een hemel waarin hij Finn niet zal aantreffen. Het zijn sombere pathetische verzen zonder dat men wegsmelt in melancholie. Het enig Engelse dat Feith overnam betreft ook hier de verwantschap tussen natuur en stemming. De Nederlanders putten uit haat tegen Engeland in deze tijd, bij voorkeur uit bronnen der poëzie van Paradis de Moncrif (1687-1770), die voor zijn succesvolle liedjes graag ontleende aan de oud-provençaalse voorbeelden. Wat is opgemerkt voor de ballade, geldt ook voor de romance, al is deze in oorsprong afkomstig uit Spanje. Van Goens was de allereerste propagandist voor het genre, toen hij in zijn Bedenkingen als ‘Philosophe sans fard’ zich afvroeg ‘Wat is een romance?’, waarbij ook hij wijst op oorspronkelijk Provençaalse en Italiaanse middeleeuwse lyriek. Starings verhandeling over de romance is pas van 1791. Vooral in Duitsland hadden Herder, Goethe, Lessing behalve voor het tragische liefdesgegeven ook belangstelling voor de reeds vermelde wereldlijke poëzie uit Letland en Litouwen, het mondeling overgeleverde ‘daina’, naam voor het bij de arbeid gezongen lied naar diatonische melodieën, die punten van overeenkomst vertonen met Slavische, vooral Oekraïense liederen. De Nederlanders hebben aan het Duitse volkslied in allerlei vorm in de tijd der populariteit een rijke bron van ontlening kunnen vinden. De oorspronkelijke ‘economische’ volksliedjes van Wolff en Deken daarentegen zijn persoonlijke uitingen van een verlichte geest, waarbij werd uitgegaan van het principe, dat poëzie moet dienen tot nut en vermaak. | |
De nieuwe stijl der ontroeringIn de op het verleden gerichte literatuur meent men in het algemeen de nadruk te moeten leggen op het negatieve principe, dat vooral de romantiek eigen zou zijn; de ontkenning zou in dezen de afkeer van het heden en een zekere vlucht naar een schoner tijd, die achter ons ligt, beogen. In de hierboven geschetste ontwikkeling prevaleert het positieve element der romantiek van een langzame groei naar de bewustwording van een autochtone stijl. De negatie is dan niet zo zeer een droeve zucht over het heden als wel een gevolg van een gerijpte geestesgesteldheid. Het sleutelwoord voor de nieuwe stijl is de benaming gotiek voor de middeleeuwen, een aanduiding, die in de architectuur reeds een zichtbaar getuigenis betekende van een bewogen gemoed, van Westeuropees realiteitsbesef en van behoefte aan hemelhoge spanning van haar gewelven, waardoor de intimiteit en de inkeer van de religieuze mens wordt verheven tot sublieme aanbidding. Het is een woord, dat a.h.w. kernachtig samenvat wat men wil accentueren: de creatieve ontroering van alle tijden, die de middeleeuwen reeds wisten uit te drukken; ook dit wijst op een cultuur, die veel ouder is. Het volumineuze Ossian-bedrog kon ontstaan door die bewustwording van eigen | |
[pagina 271]
| |
stijl; de persoonlijke geloofsbeleving vond in de stoutmoedige beeldspraak der ‘oude Schotten’ die van het bijbelse oosten terug. Zij, die de klassieken niet terstond loslieten, dachten aan beeldenrijkdom uit Homerus, hoe vreemd het overigens ook is de heldenliederen met elkaar te vergelijken. Het oer-instinct, dat de Schotse liederen hadden wakker gemaakt, bereikte het vasteland via het Engels, een taal die door de Franse denkers reeds was ontdekt als voertuig der gedachte van de vooruitstrevende cultuur. De stroming van het historisch relativisme, die zich in deze poëzie openbaarde, nam daardoor andere verlichtingsromantiek mee in zich op. De bewondering van het hemelgewelf bv. viel samen met Newtonianisme, met deïsme, met de vroomheid van Klopstock en zijn school. De liefde voor de natuur ontwikkelde op het vasteland de relatie die er bestaat tussen haar en de stemming van de mens. De Schot James Thomson (1700-1748) had reeds van 1726-1730 zijn gedicht der jaargetijden gemaakt The Seasons, dat de gehele eeuw door in Europa werd bewonderd en o.a. in 1769 in het Nederlands bewerkt werd door Nicolas Simon van Winter (1718-1795). De somberheid van het Ossiaanse landschap paste ook wonderwel bij de aanbidding van de nacht en het doodsmotief in de modeliteratuur. | |
Mortuaire literatuurDr. P.J. Buynsters wijdde het tweede hoofdstuk van zijn dissertatie aan deze Mortuaire literatuur in Nederland gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw. De schrijver ziet de merkwaardige meditatie van dood en onsterfelijkheid tegen de achtergrond van twijfel en verweer tegenover de extreme uitingen van ongeloof, zoals die konden worden opgemerkt in Frankrijk, Engeland en Duitsland. In Nederland ging men veel minder ver in deze filosofie, maar de Frans-Zwitserse uitgevers in Nederland verspreidden toch deze ideeën. Paul-Henri d'Holbach (1723-1789), schrijver van Système de la Nature en David Hume (1711-1776), auteur van o.a. An enquiry concerning human understanding ontkennen ronduit het voortbestaan van de mens na zijn dood. De reactie van de geestelijkheid, zo zegt Buynsters, en daarbij ‘de Jezuïeten voorop!’ zou zijn, dat de doodsgedachte wordt beschouwd ‘als het beste wapen tegen het opkomend ongeloof’. De typische 18de-eeuwse vorm der mortuaire poëzie treedt het eerst op in Engeland omstreeks 1740, niet in een verhandeling, maar reeds in de meditatieve vorm. Van Tieghem wijst hier op het moderne natuurgevoel, op de persoonlijke beleving, ook van het religieuze, maar ‘historisch bekeken was de mortuaire literatuur eerst en vooral toch een vorm van christelijke geloofsverdediging gericht tegen de doodsverachting van de zogeheten filosofen’.Ga naar eind11 Voorlopers waren in Engeland Thomas Parnell (1679-1718), schrijver van A Night Piece on Death (1722); Robert Blair (1699-1746), van The Grave (1743) en Thomas Warton (1728-1790), van The Pleasures of Melancholy (1747), waarin het sepulcrale tegen gotische ruïnes wordt geplaatst. Een vrouwelijke voorgangster was ook Elisabeth Rowe (1674-1737), die in 1729 schreef Friendship in Death, in twenty Letters from the dead to the Living. Toonaangevend voor de gehele Europese grafliteratuur zijn geworden Edward Young (1683-1765), James Hervey (1714-1758) en Thomas Gray (1716-1771). Young noemde zijn boek, dat geïnspireerd was op persoonlijk beleefde lotgevallen, het overlijden van zijn vrouw, zijn stiefdochter en haar verloofde: The complaint or Night thoughts on Life, Death and Immortality. Het zijn negen zangen, | |
[pagina 272]
| |
beschrijvingen van negen nachten. Dit leerdicht, een noviteit, is geen systematische uiteenzetting, maar een losse opeenvolging van bespiegelingen, al naar het gemoed ingaf, in een persoonlijke toon. De apologie van het christendom komt van de figuur Lorenzo, die zijn argumenten ontleent aan een werk van Gastrell: Moral Proofs of the Certainty of a Future State (1725). Youngs hoofdthema is de nietswaardigheid van het aardse leven en de onontkoombaarheid van de dood. Het onsterflijke geeft het beuzelachtig bestaan op aarde zin. Vooral de luister van de sterrenhemel wordt bezongen, evenals die van de maan. Young is een ‘erudiet emblematicus’ en toont zich modern in zijn oneindigheidservaring en zijn verbeelding van de natuur. Zijn boek kwam tot stand tussen 1742 en 1745. Hervey's werk van 1748 heette The Meditations among the Tombs, geschreven in de vorm van een brief van een predikant aan een jonge parochiane. Het is ‘plechtstatig proza, stijf van de metaforen’. Het gedicht van Thomas Gray telde slechts 128 regels en droeg als titel The Elegy written in a country church-yard (1751). Het getuigt van dichterlijk gevoel en ‘stille nostalgie’. Tussen 1751 en 1844 zijn 25 complete vertalingen van de Night Thoughts verschenen in 12 verschillende talen, waarvan de Duitse wordt gekenmerkt door grote nauwkeurigheid, de Franse door een deïstische moraal. Hervey werd eveneens vertaald, maar was toch minder populair. Gray's elegie kende reeds 50 vertalingen vóór 1800. Ook waren er vele navolgingen. Deze literatuur had nog autoriteit voor Klopstock, maar niet meer voor Herder, Goethe, Schiller, Novalis. Buijnsters wijst verder op een paganistische tegenbeweging, die in Rome was begonnen. Volgens deze opvattingen ligt de nadruk op de onvergankelijkheid van datgene wat overblijft, als het individu is gestorven. De dood wordt er niet meer voorgesteld als een skelet, gewapend met zeis of sikkel, maar als een goed gevormde jongeman, voorzien van een omgekeerde fakkel. In Frankrijk vooral drong dit beginsel door. Het kerkhof verandert in ‘een lustoord met cypressen, taxusbomen en een schat aan bloemen’. ‘Een latere fase van dit profaneringsproces is, dat de doodsgedachte dienstbaar wordt gemaakt aan de bevordering van patriottische gevoelens. Het graf wordt dan een nationaal gedenkteken, een symbool van onvergankelijke grootheid van de natie.’ Zulke nationale grafpoëzie ontstaat in Italië en Frankrijk tegen het einde van de 18de eeuw, ‘om een hoogtepunt te bereiken in Foscolo's Sepolcri (1806-1807). Ook Duitsland kende symptomen van op de oudheid geïnspireerde doodsvisie: Lessing en Herder schreven beiden een boek, getiteld: Wie die Alten den Tod gebildet (1769 en 1774). Echter de Engelse mortuaire literatuur is ontstaan uit het moderne natuurgevoel, uit de aandacht voor de mysterieuze nachtzijde der natuur, als gevolg van het subjectieve element, als modeverschijnsel en vooral uit de religieuze behoefte der geloofsverdediging en gemoedsontlading. In Frankrijk en Duitsland is ook verzet tegen deze school te constateren.Ga naar eind12 Twee vloedgolven van graf- en nachtpoëzie overstroomden Nederland, en wel rondom 1766 en 1785. Vooral dissenters, in het bijzonder Doopsgezinden, introduceerden ze als ‘propagandamateriaal’ voor de gelijkheidsgedachte: alle aardse voorrechten vergaan, ook de kerkelijke. Zij hadden dikwijls grotere bekendheid | |
[pagina 273]
| |
met de Engelse literatuur dan de landgenoten: zowel in Engeland als in Nederland bestond er reeds bij de piëtisten een identieke visie van 's levens vergankelijkheid. Er was een materiële voorwaarde tot het ontstaan van deze mortuaire poëzie in het veldwinnend gebruik begraafplaatsen buiten de kom der gemeente aan te leggen. Orthodoxe christenen waren er meestal streng tegen, zodat de teraardebestelling in de vrije natuur tot 1800 vrijwel ongebruikelijk was.Ga naar eind13 De eerste fase der mortuaire literatuur werd bij ons binnengehaald door als klassicistisch bekend staande schrijvers als N.S. van Winter, Bernardus Bosch, Pieter Meyer. Zij bewonderden de Engelsen ‘om hun bloemrijke stijl en hun verheven strekking.’ De tweede fase vond ingang bij de sentimentele generatie van Feith en Van Alphen. Vooral door de Amsterdamse boekhandelaar Pieter Meyer (1718-1781) heeft deze Engelse literatuur in ons land bekendheid verkregen. Hij vormde een kring van geïnteresseerden rondom zich, die zich ter vertaling toelegden op het Engels. De jongste van dit gezelschap, Joannes Lublink de Jonge (1736-1816) was er het meest bekwaam in; hij gaf een complete vertaling van de Night Thoughts in poëtisch proza. Hij is tevens de schakel tussen de kring van Meyer en de generatie van Rhijnvis Feith, met wie hij in 1780 in contact kwam. Een tweede vertaling (nl. alleen van de eerste vier boeken) is van de Middelburgse predikant Josua van Iperen (1726-1780), tevens schrijver van theologische, natuurwetenschappelijke en taalkundige verhandelingen. Deze in dichtvorm geschreven versie is vrij wijdlopig. Reeds in 1764 was The Grave van Blair door Betje Wolff vertaald en een jaar daarop verscheen van haar hand Eenzame Nacht-Gedachten over den Slaap en den Dood. Maar in 1766 heeft ze reeds genoeg van sentimentele literatuur en in de Grijzaard van 1769 bespot ze Hervey's stijl.Ga naar eind14 De invloed van Young en Hervey op Van Alphen zou volgens Buynsters kunnen samenhangen met de belangstelling voor het piëtisme; toch berustte het mortuaire element in de eerste bundels van Van de Kasteele en Van Alphen eer op ‘een ascetische doodsverachting dan op een melancholisch grafverlangen’. Blijkbaar hebben onze vertegenwoordigers der sentimentaliteit: Van Alphen, Feith, Kleyn, Bellamy, Elisabeth Post en Bilderdijk toch allen een persoonlijk getinte vertolking ervan gegeven.Ga naar eind15 De invloed gaat nog door tot ver in de 19de eeuw, al begint de eigenlijke kracht van deze stroming reeds na 1785 af te nemen. Dr. Martien J.G. de Jong ziet m.i. terecht, dat naast het apologetisch karakter van de nacht-poëzie er toch ook een nauwe verwantschap blijft bestaan tussen deze en Macphersons Ossian: melancholie, nachtelijke meditaties over de bestemming van de mens en de kortstondigheid van het aardse leven komen daarin voor, ook declamatorisch en larmoyant geuit, sentimentaliteit als bij Young en zijn navolgers. ‘De gezwollen droefgeestigheid van Young en Ossian cum suis betekent kortom het einde van de heldere en beheerste classicistische literatuur der voorafgaande periode.’Ga naar eind16 Bovendien kende ook vóór Young, het Nederlandse Protestantisme de overgevoelige meditatie, getuige het succes van Arnold Hoogvliets Abraham de Aartsvader met de tekening van Izaäks emotionele karakter. Dit was zeker geen apologie. | |
[pagina 274]
| |
Politieke geladenheidEen nieuwe esthetica was reeds gegroeid, die een antwoord zou betekenen op het klassicisme; een vroeg ‘impressionisme’, (nieuwe en andere helderheid en beheersing) wordt ermee aangekondigd. Het kan niet toevallig zijn, dat juist de sentimentelen daartoe bij ons de verantwoordelijkheid nemen. Deze nieuwe beschouwingen betekenen bezonken studeerkamerstudie. Maar ook het expressionisme van spontane verontwaardiging en geladen idealisme is aanwezig in de literatuur der laatste decennia van de 18de eeuw. Het is de internationale revolutionaire gebeurtenis, maar vooral (en historisch gezien de eerste) nationale beroering, die tot partijkeuze dwingen. Literatuur wordt spiegel van politiek ‘engagement’. De optimistische Verlichtingsdroom is er nog altijd aanwezig, bij Betje Wolff, bij Fokke Simonsz, bij Kinker, maar de satire is er eveneens nog altijd om die droom toe te lichten of te ontnuchteren; zij is er in pamflet en strijdlied. Woorden als ‘enthousiasme’, ‘sympathie’, ‘theatraal’, ‘chauvinisme’ komen thans in de mode en dekken zowel een emotionele inhoud als de karikatuur ervan. Het is Rousseau en Voltaire tegelijk en dat op zijn Hollands met zin voor realisme en geestdrift voor vrijheid en deugd. | |
Doelbewuste humorToen Lawrence Sterne (1713-1768), na in zijn Tristram Shandy reeds met het klassicisme te hebben afgerekend, in het laatste jaar van zijn leven A sentimental Journey schreef, bedoelde hij daarmee niet een topografische reis, maar een reis, waarbij de reiziger zijn gevoel in dienst stelt van het goede in de mensenwereld, ook vooral bij de gewone kleine, nietige mens, daar die spoediger dan de gecultiveerde het eigene openbaart. Dit was de geest die insloeg en ook school maakte in Nederland in de 19de eeuw. De humor en ‘esprit’ van Betje Wolff niet te na gesproken, kan men de als geestig bedoelde geschriften uit deze tijd in het algemeen als niet-literair naast zich leggen; slechts zelden zijn ze voor ons overtuigend. Toch wil ik hier met een enkel voorbeeld aantonen, hoe dit gewildgrappige in onze ogen soms diepere zin heeft. Het betreft hier een Nederlandse vertaling (anoniem) van een Duits werkje, een jaar na de oorspronkelijke uitgave in 1794 verschenen. De titel luidt Sentimenteele Reize naar Schilda, met daaronder: Een boek voor de nieuwe Verlichters. Op blz. 56 vindt men een beschrijving van het nieuwe stadhuis van Schilda. ‘Als... de heeren van Schilda voor de eerste maal in het nieuwe stadhuis vergaderd waren, bevonden zij, dat het daarbinnen zo duister was als voor de schepping der wereld, wijl zij het maaken van vensters vergeeten hadden. Zonderling is het, dat de Raad van Schilda tegen deze duisternis was, daar men dezelve toch anders zeer vlijtig in de raadkamers poogt intebrengen, en elk, die slechts den inval krijgt van diezelve eenigzins te verhelderen, geweldig op de vingers klopt. Waarschijnlijk moet het licht in dien tijd nog niet in zulk een kwaad gerucht geweest zijn als tegenwoordig, daar men eigene raaden der duisternis aanstelt, om op elk phosphoriek schijnsel jagt te maaken’, waarbij de vertaler aantekent: ‘Aldus heeft de keurvorst van Trier de leesgezelschappen in zijn land verbooden; en in Hannover moeten de menschen aan de regeering zeggen, wat ze leezen, of niet leezen. - Zie, zo zeer vreest men voor licht en verlichting; of is de kennis geen licht des verstands?’.Ga naar eind17 | |
[pagina 275]
| |
Verlangen naar kennisIn deze periode van romantische excessen en politieke verwarring openbaart zich toch ook het verlangen naar diepgaande kennis in de kring van Van Hemert en Kinker ten einde Kants filosofie in Nederland te leren kennen. De vele facetten, die de Verlichting had gebracht, brengen inzicht in gevarieerde vormen van literatuur; zij geven reeds uitzicht op de stromingen, die zich een halve eeuw later in een brede bedding zullen voortzetten. |
|