Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermdElisabeth Maria Post
| |
[pagina 263]
| |
haar moeder stierf. Zij verhuisde naar Velp. Intussen had de natuur der Westindische koloniën haar aandacht getrokken, waarschijnlijk omdat haar broer, H.H. Post, naar West-Indië was gegaan om er een bestaan te zoeken. Deel I en II van Reinhart of Natuur en Godsdienst verschenen in 1791; deel III zag het licht in 1792. Het eerste boek is beschrijving van de zeereis en de aankomst in ‘Guiana’. Het tweede deel heeft als ondertitel L'Heureuse Solitude of de gelukkige Eenzaamheid en Onvolmaakt Genoegen; het derde, ook weer in tweeën verdeeld, Het Huislyk Geluk en 't Veranderd al wat is. Deze tropenroman verscheen in 1791 en 1792, dus een viertal jaren na Bernardin de St. Pierre's Paul et Virginie, eveneens een romantisch-sentimentele geschiedenis, met natuurimpressie en klankkleur, nieuw en fris als die van Elisabeth Post. Ontwaakte door deze lectuur bij haar de smaak voor nationale en exotische natuurbeschrijving? Zo ja, dan wist ze deze origineel te verwerken. Bij een van haar zusters, Driekje Streso, predikantsvrouw te Noordwijk aan Zee, leerde ze Ds. Justus Lodewijk Overdorp kennen, die sinds 1789 als predikant te Noordwijk-Binnen stond. Hij was in 1761 te Doetinchem geboren en studeerde te Harderwijk.Ga naar eind2 Zij trouwde met hem in 1794 en van 1794 tot 1807 woonde ze in Noordwijk. In het jaar van haar huwelijk publiceerde ze Gezangen der Liefde, openhartige lyriek over de verhouding tussen man en vrouw. Twee jaren later drukte ze in Het Waare Genot des Levens haar levensaanvaarding en geloof tijdens de politieke woelingen uit, waardoor haar bespiegelingen een minder somber karakter hebben, dan die welke de natuur van Beekhuizen kenmerkten (bv. bij de beschrijving van een laan van omgehakte populieren). In 1807 werd haar man beroepen in Epe; in mei van dat jaar liet ze er in de pastorietuin een boekencelletje maken met een rond rieten dakje van het model als dat van Wolff en Deken op Lommerlust. Natuurgedichten en godsdienstige liederen vonden in 1807 een plaats in Ontwaakte Zanglust. Op 3 juli 1812 stierf ze en werd begraven op het landgoed Tongeren.
De lofzang op het land van het 18de-eeuwse gevoelige hart betekent een animistische voorstelling van de natuur, die geheel bezield is, een pantheïsme, dat tot natuuraanbidding wordt. ‘Ik vond God groot, zelfs in die keien, voor welke (men zou bijna zeggen) nutteloze schoonheid ons de gewoonte onaandoenlijk maakt.’Ga naar eind3 De tegenstelling stad en land geeft een zekere spanning in de beschrijving, omdat men als het ware de natuur van twee kanten bekijkt. De vriendin uit de stad - eigenlijk een andere kant van het karakter der schrijfster - ziet, als ze op het land komt, met frisse ogen het landschap. ‘Ook de treurige dagen zijn hier vrolijk. Deze dag regende het gestadig. Wandelen konden wij niet; om egter, zoveel mogelijk de vrije lucht in te ademen, schoven wij de ramen open; het ruischen der vette droppelen op het glanzend groen der boomen; het lachend geroep van den koekoek; het vreedzaam gefluit der Meerl, de stervende zang van eenen enkelen Nachtegaal waren rust instortende muzijk voor ons. Wij lazen intusschen, wij zongen, wij speelden, en bezagen door 't mikroskoop eenige insecten, stof van de vleugelen der kapellen; en meer wonderen der natuur, die het ongewapend oog niet ontdekken kan.’Ga naar eind4 De stilte in de natuur, waardoor men de geluiden temeer hoort, werkt beklemmend, maar verwekt de wellust der somberheid. ‘Het bosch was bijna geheel bruin en geel, telkens viel er een blaadje met een voor mij nadrukkelijk geritsel neder.’Ga naar eind5 | |
[pagina 264]
| |
‘Straks trok een verwelkte anjelier, die zeer schoon geweest was, mijn oogen tot zig; de verflenste bloem, was mij aantrekkelijker dan de fleurigst bloeiende.’Ga naar eind6 Ook omgekeerd maakt Emilia kennis met de weelde der stad. De beschrijving ervan is niet het realisme van Wolff en Deken, maar tendentieus en ethisch bedoeld. ‘De vloer is met kostbare tapijten belegd; en de muren met kunstig doek behangen, waar op schoone landgezichten, boerenhutten, herders met hun kudden, bosschen en velden, visschers en stroomen, geschilderd zijn. Toonen deze behangsels, zoo wel als de bloemvolle tapijten niet duidelijk, dat wij stadbewoners, hoe zeer wij, in kostbaarheid in pracht en grootheid, van de zeden der natuur afwijken, evenwel hare eenvoudige toonelen tot ons geluk nodig hadden?’Ga naar eind7 Hier is de boer nog een decoratief element in de vertrekken van de rijke; toch weet Elisabeth Maria van zijn moeilijk bestaan meer dan een 18de-eeuwer in het algemeen, misschien ten gevolge van eigen jeugd bij een schraal bestaan; zag haar tijdgenoot in de armoede nog meestal een stukje rechtvaardigheid van de Schepper, zij heeft op haar wandelingen aandacht voor de medemens tot welke levensstandaard hij ook behoort. Invloed van Rousseau's waardering voor de eenvoud, die de met mos bedekte hut en zijn bewoners kenmerkt, zal hier niet vreemd aan zijn. Zij verwerpt zeker de klassieke pastorale, al noemt ze in de liefdeslyriek van Gezangen der Liefde bij herhaling haar verloofde ‘Amintas’. De overgang van de klassicistische naar de moderne wereld is ook hier een zeer geleidelijke. Haar idylle beoogt echter in al haar werk ontwikkeling van fijn gevoel en schildering van geluk op aarde in gehoorzaamheid aan Bijbels gezag. Wel ontspoort soms de gevoelscultus tot ziekelijke mentaliteit van het hypersentimentele, bv. wanneer een avondwandeling leidt tot een bank van zoden bij een geopend graf, waar de nachtuil krast in de treurwilg, of wanneer een begrafenisstoet voorbijtrekt, die met gecultiveerde smart wordt aanschouwd, of bij de beschrijving van de haar vertrouwde kamer, waar het grootste sieraad een doodshoofd is. Hierin uit zich de gevoelsmens, die zijn superioriteit tracht te bevestigen door de beleving van een ‘betere wereld’, die eigenlijk niet meer van deze aarde is. Elisabeth Post verbindt de vergankelijkheid van het aardse bestaan aan de overgang van de winter naar de lente, zoals de avond met ‘een gezonken zon, die 't zwerk // met goud en purper maalt’ haar in die gloed zichzelf doet verliezen om de oneindigheid te beleven die haar tegemoetkomt in het licht der avondster. Dit betekent zowel de mystiek van het piëtisme als de ongerepte geluksdroom der verlichting: de aanschouwing van de sterrenhemel, waarin men graag het hiernamaals projecteert, maakt de intellectuele nieuwsgierigheid wakker naar andere werelden, waar misschien eens de mens wordt uitverkoren ‘door leven en dood heen steeds hoger stadia van volmaking te bereiken’.Ga naar eind7 Prof. Brandt Corstius gaf haar daarom de gelukkige benaming ‘Kind der gevoelige verlichting’. Immers het is niet moeilijk invloed te herkennen van Klopstock, Geszner, Gellert, Hirschfeld, Thomson, Ossian, Young, Bernardin de St. Pierre, Florian en anderen, die zij zelf trouwens bij name noemt en die haar stempelen tot volgelinge van de moderomantiek, maar haar originaliteit komt daardoor op de achtergrond. Zien we echter in haar een Nederlandse figuur der Verlichting, dan wordt haar vergankelijkheidsbesef een voortzetting van die der Nederlandse schrijvers en schilders, nl. een vertolking van natuurindrukken, die werden gevoed door een | |
[pagina 265]
| |
traditie van gemoedsbeschouwing. Ook zij is dan een ‘pelgrim op aarde’ naar conventionele formulering, maar verlicht en optimistisch zijn haar gedachten over toekomstgeluk, dat nòch door calvinisme, nòch door deïsme zich laat karakteriseren. Het verfijnd intellectueel gevoel richt zich behalve op modesomberheid, op huwelijksgeluk in de tropen, op gelijkheid van man en vrouw en hun wederzijds respect voor elkaar, op een wereld waar Gods liefde heerst en de toekomstige ‘beste wereld’ zich zal openbaren in steeds meer welvaart voor de mensheid. Zij maakt ons daarmee duidelijk, dat het gelukkig slot van de roman in haar tijd, alle sombere sentimentaliteit ten spijt, in romantisch contrast vlakbij de optimistische ‘science-fiction’ staat. Er is bij haar eenzelfde intuïtief geloof in evolutie en finaliteit, die mèt de schepping is gegeven, zoals we konden constateren bij Betje Wolff, Mme de Charrière en Madame de Staël, haar tijdgenoten; het is die moderne, misschien typisch vrouwelijke overdenking bij de eeuwwisseling, het opmaken van de balans na een tijdsbestek, dat zwaar was van filosofie en revolutie; hoop en vertrouwen zijn deze figuren liever dan rigoureus-strenge wetenschap. Toch hebben zij allen haar aandeel in de verbreiding van nieuwe ideeën. Mogen we de predikant Ahazueer van den Berg geloven uit het voorwoord op Het Land, dan bezat Elisabeth Post ‘een zeer sterk geheugen, een zeer vlug verstand, een zeer levendig vernuft, een zeer fijnen, zuiveren smaak.’ Zij vertaalde niet alleen Estelle van Florian maar ook Schillers Don Carlos; het laatste is des te opmerkelijker, als we in aanmerking nemen, dat de Duitse klassieken bijna niet vertaald werden. Al heeft Elisabeth Post tenslotte toch minder aan te bieden dan beroemde contemporaine vrouwen, haar spontane egocentrische natuurbeleving inaugureerde de stijl van het Nederlandse natuurimpressionisme waarin de klanksymboliek een opmerkelijke plaats kreeg. |
|