| |
| |
| |
Agatha Deken
10.12.1741-14.11.1804
(vóór haar samenwerking met Elizabeth Wolff)
De naam van Aagje Deken is zo nauw verbonden met die van Betje Wolff, dat de door beiden gewenste twee-eenheid in de literatuurgeschiedenis een realiteit is geworden; de imago van Aagje valt nagenoeg samen met die van de door haar zo bewonderde begaafde vriendin.
Toch heeft ook zijzelf recht op een nadere beschouwing van karakter en gaven als schrijfster, want haar persoonlijkheid was reeds duidelijk gemarkeerd vóór de samenwerking tot stand was gekomen, een samenwerking, die trouwens in het aanvankelijk gepubliceerde werk nog duidelijk bewust gescheiden was. Aagje loopt tegen de veertig, als haar naam op het titelblad fungeert samen met die van Betje Wolff, zonder nadere precisering.
De vraag dringt zich op, hoe het mogelijk is geweest, dat deze beide, niet meer jonge vrouwenfiguren, zo verschillend wat ontwikkeling, opvoeding en levenskring betreft, vrij plotseling de doelbewuste beslissing namen tot een gemeenschappelijk optreden naar buiten. Het was weliswaar mode vriendschappelijke gevoelens aan te kweken, mode ook dat iedere dichter of dichteres bescherming zocht bij oudere en invloedrijke figuren, maar het is toch wel wat vreemd, wanneer men op een der eerste bladzijden van de door Aagje Deken in 1775 uitgegeven dichtbundel de volgende verzen kan lezen:
Elizabeth! myn onwaardeerbaar pand!
Leef, en voldoe aan myn verlangen!
Zing schooner stof, en grootscher zangen,
Dan die gy ooit uit myne hand
Ontvingt, of immer zult ontvangen.
Gods toevoorzicht, zyn wysheid, zyn genaê,
Geleide ons door dit zwervend leeven!
Op beider graf worde eens geschreeven:
‘Zyn in den dood veréénd gebleeven!
Immers met deze ‘Elizabeth’ wordt niet de Beemster domineesvrouw bedoeld, maar een elf jaar jongere vriendin, aan wie de bundel ook werd toegewijd, Maria Elizabeth Schreuder; blijkens enkele regels hierboven, zelf dichteres met geëmancipeerde denkbeelden:
Daar gy niet slechts de Weetenschappen eert,
Maar ook de Deugd poogt optewekken,
De Vriendschap kent in all' 'haar trekken,
Het schoone voelt en ''t valsche weert,
Kunt gy my best ter Schutsvrouw strekken.
| |
| |
Deze eenentwintigjarige jonge vrouw had de dichtbundel ingeleid met deze woorden:
Zo durft de teedre Kunne een mannenwerk verrichten.
Veréénigd door den sterksten band,
Om haar Natuurgenoot te leeren en te stichten,
Greep zy het speeltuig in de hand,
En deed onweetendheid voor de eedle wysheid zwigten.
Merkwaardig genoeg was in ditzelfde jaar 1775 Betje Wolff van haar kant bijzonder gecharmeerd van een andere Maria Elisabeth en wel Maria Elisabeth Schultz, ook jonger dan zij zelf was, dichteres en prozaschrijfster, die zij had leren kennen bij Mr. Noordkerk en die later te Haarlem woonde. In 1775 trouwde deze met David de Gorter, hoogleraar in de geneeskunde te Harderwijk, wat voor Betje aanleiding was tot een verblijf van negen weken in Gelderland. Over haar schrijft ze nog aan de heer Grave, in de dagen dat deze bezig was een brug te vormen tussen haar en Aagje Deken als ‘myne enigste hart vriendin die ik heb of kan hebben car une me suffit’ en in de brief van 31 augustus 1776, waarin zij haar stijl met die van Aagje vergelijkt luidt het: ‘...ik hemelsch vast denkende dat de Brief van myn eenige Boesemvriendin was, - myne de Gorter, nam hem aan en om hem niet te verliezen in myn Bed; & ook, misschien uit zekere fyne vriendschappelyke-zielswellust, schoof ik hem juist by myn hart in myn boezem. Ik weet niet of gy zulk een vergiftige Misticq zyt op het stuk der vriendschap (ik denk het niet) als ik ben, anders zult gy dit nog al inschikken aan een vrouwtje, dat geen attachement heeft dan 't geen de sneeuwwitte vriendschap voortbrengt.’ (enz.) Ook zocht B.W. met ijver vriendschapscontact met de ‘engelagtige’ zuster van de heer Grave in het jaar 1776.
Aan pathetische vriendschapsuitingen ontbrak het geen van beiden - het werk van Aagje zal daarvan nog spreken - en toch is er ineens zowel bij de een als bij de ander een nieuw besef, dat zij op elkaar zijn afgestemd tot diepere levensvolheid. Men kan zich daar nog meer over verwonderen, wanneer men de eerste helft van Aagjes leven vergelijkt met Betjes rijping tot originele, zelfs buitenissige plattelandspredikantsvrouw.
Somber was het leven van Aagje Deken begonnen, alsof een boze fee had gestaan aan de eenvoudige boerenwieg te Amstelveen, waar zij in een koude wintermaand van 1741 het levenslicht zag. Zij is op 10 december aldaar in de ‘gereformeerde’ kerk gedoopt als dochter van Pieter Deken, afkomstig uit Nieuwdorp en Geertruy Bebber uit de Amstel. De ouders, getrouwd in 1730, genoten aanvankelijk een zekere welstand. Vóór de komst van Aagje was er in het gezin twee maal de vreugd geweest over de geboorte van een zoon, maar beide jongetjes waren vroeg gestorven.
Hoe triest en troosteloos moet het leven Pieter en Geertruy Deken toegeschenen hebben, toen de zwarte schaduwen, die geheel West-Europa in de jaren 1740-1745 bedekten, zich ook tot in het Hollandse polderland hadden uitgebreid en er diepe ellende hadden gebracht. Het was al begonnen in 1740, toen de winter bijzonder streng was geweest, zodat de bomen in juni nog geen bladeren hadden gehad en het in augustus, september en oktober 's nachts reeds opnieuw was gaan vriezen; het werd een jaar van grote schaarste en hoge graanprijzen. Het roggebrood, naast bonen en erwten het hoofdvoedsel der eenvoudigen, toen de
| |
[pagina t.o. 256]
[p. t.o. 256] | |
18 Hieronymus van Alphen (1746-1803). Staalgravure van J.B. Tetar van Elven, geplaatst in deel III van Nepveu's uitgave der Dichtwerken van 1839.
| |
| |
aardappel als volksvoedsel uit vrees voor vergiftiging nog werd gemeden, werd duur en slecht verkrijgbaar met het onvermijdelijke gevolg, dat er alom armoede, ziekte, hongersnood heerste en de sterfte groot was, vooral van jonge kinderen. Ook de daaropvolgende winters waren streng en pas in 1742 werd in Amsterdam de graanprijs weer normaal.
Daarop kwam de gesel der veepest; het was reeds de tweede keer in deze eeuw, dat van het oosten uit Europa werd geteisterd door dit noodlottige kwaad; een kwart eeuw later zou het zich nog eens voordoen. De arme boeren van de rampjaren 1744 en 1745, nog niet toe aan de succesvolle bestrijding door inenting aan het einde der eeuw, zagen in het verdwijnen van hun veestapel (wat diepe droefheid en uitzichtloze armoede betekende), een straf van God. Lichamelijk en geestelijk kon men er niet meer tegen op; epidemieën grepen om zich heen, waaraan velen bezweken.
Ook Aagjes ouders werden meegesleept in de catastrofe: de vader verloor al zijn vee en moest verhuizen naar de arme ‘Zwaluwenbuurt’ aan de linkeroever van de Amstel, tussen Ouderkerk en Uithoorn. Aagjes moeder stierf weldra en kort daarop ook haar vader in 1745.
Het is ontroerend te bedenken, dat de idealen van stil geluk in het boerenleven, die de onfortuinlijke ouders zeker in hun dromen hebben voorgestaan, zestig jaren later zo liefdevol in dichtvorm werden bezongen in het laatste levensjaar van haar, die ze als vierjarig weesje eenzaam hadden moeten achterlaten. In de Liederen voor den Boerenstand ziet Aagje de boer voor zich:
Als hij op een lentemorgen,
Versche lucht en kracht geniet,
Is't, of hij God, in 't verborgen,
Nog een waereld scheppen ziet:
't Geen in 't duistre scheen verlooren,
Komt als trapswijs weêr te vooren:
't Woord wordt hem van 't grootst gewigt:
‘Daar zij licht en daar was licht.’
En even verder klinkt het vertrouwen op God en eigen werk:
In de lommerrijke streken,
Bij 't geruisch der jonge blaên,
Hoort hij zijnen Schepper spreeken,
Blijft in heilgen eerbied staan,
God zegt: ‘Van uw vlijtig zaaijen
Zult gij rijke vruchten maaijen;’
Die verzeekring, deeze troost,
Schenkt hem reeds den rijksten oogst.
Maar er ligt een lange weg tussen het ene ogenblik en het andere.
Het was eerst de broer van Aagjes vader, oom Gerbrand, die zich het lot van het ouderloze kind aantrok. Hij woonde als weduwnaar samen met zijn moeder te Uithoorn, waar hij schepen was. Annitje Pietersz. Brak is zelf weduwe van Teunis Deken en dus Aagjes grootmoeder van vaderszijde. Ofschoon het aanvankelijk de bedoeling was de volle verantwoordelijkheid voor de opvoeding op zich te nemen, hebben grootmoeder en oom daar toch van afgezien, toen door bemiddeling van een nicht van oom Gerbrands overleden vrouw, Annetje Kok, er een plaats bleek te zijn voor Aagje in het deftige Collegiantenweeshuis ‘d'Oranjeappel’ te Amster- | |
| |
dam, dat zijn deuren openzette voor de wezen uit zowel gegoede als arme milieus. Annetje Kok was er zelf als wees opgevoed. Daar de collegianten een ruime opvatting van de godsdienst der Staatskerk toegedaan waren, kon de familie Deken en de van huis uit remonstrantse grootmoeder niet anders verwachten dan een ernstige en beschermende opvoeding voor het kind, dat in benauwde tijden voor de zoveel oudere mensen nieuwe zorgen zou kunnen geven.
Op 10 februari 1746 begint voor Aagje haar leven in het weeshuis, dat eenentwintig jaren lang voor haar een toevlucht zal betekenen. Het pleit voor haar omgeving, dat men bij haar toetreden het weeshuis een gift schonk van f 500,-. Een sterke traditie kenmerkte deze kring, die reeds meermalen in onze literatuurgeschiedenis ter sprake kwam: vooraanstaande figuren uit de zeventiende eeuw, meestal voortkomend uit de kring der dissenters, vooral remonstranten en doopsgezinden, kwamen op voor vrijheid van denken, ook in geloofszaken. Zij putten hun geestelijke kracht uit eigen, diepe geloofservaring, die voor velen uit deze kring bezegeld werd met de dompeldoop bij toetreding en gezamenlijke Avondmaalsviering op de halfjaarlijkse bijeenkomsten in Rijnsburg. Van de oorsprong af, d.w.z. van af het besluit, dat de gebroeders Van der Codde hadden genomen na de schorsing van hun predikant als voorganger der Remonstrantse gemeente in Warmond te vergaderen zonder predikant, heeft men de nadruk gelegd op het spontane getuigenis van ieder der aanwezigen, die zich daartoe geroepen voelde. Gebed, bijbellezing, zang stonden in dienst van het praktisch beleden christendom, waarbij de nadruk viel op zondebesef en bekering, op nederigheid en verdraagzaamheid, op afwijzing van leerstelligheid en dogmatische haarkloverijen. Rationalistisch denken als verrijking van godsdienstig beleven werd toegejuicht, maar verbannen als het twijfel versterkte; men deed niet aan verlichtingsoptimisme maar cultiveerde de blijmoedige geest van de christen, die zijn rust en evenwicht heeft gevonden.
De ruime en soliede gedachtenwereld, die veel aanhang had verworven in Holland en Friesland, was ook richtsnoer bij de opvoeding in het weeshuis. Men hield er het principe van Camphuyzen hoog, dat de kunst niet is te scheiden van de godsdienst; men bleef Oudaan gedachtig, dat zij stichting moet betekenen en een aansporing tot de deugd zijn.
Fijnzinnige regenten, zoals uit Aagjes tijd Willem Van Maurik (1742-1755), de historicus Jan Wagenaar (1753-1773) en Antonie Du Plouis hadden een gezonde ernstige invloed op de jeugd, die hun was toevertrouwd; ze leidden ze op tot verantwoordelijke mensen, maar dit bracht niet altijd met zich mee, dat men zich buiten het weeshuis gelukkig voelde, vooral daar later in het harde leven een dienstbetrekking wachtte.
Treffend is hiervan sprake in het Geschrift eener Bejaarde Vrouw, wanneer ‘Mietje’ met haar moeder op een wandeling langs de Vecht de weeskinderen op een boot tegenkomt. ‘De Vecht verlokte ons, om haar wat hooger optewandelen. Hier zagen wy veele plaisierjagtjes en schuiten. In de verte hoorden wij zingen, en hoewel het niet musicaal was, behaagde het ons. Het waren de kinderen uit het Collegianten weeshuis, die juist die dag eene uitspanning hadden, en boven op het jagt zaten. Zij zongen uit hun geliefden Camphuisen het lied: ‘allerliefelijkste liefde’, groetteden ons beleefd, en hadden allen iet geschikts, iet zeedigs, in hun voorkomen en kleeding! Mijne moeder zeide bij die geleegenheid: ‘weinige kinderen zijn zo gelukkig als deeze. De meisjes hebben het daar, voor hunnen stand in de waereld al te wel: men leert haar daar denken! Zij begrijpen, 't is
| |
| |
waar, dat de dienstbaarheid (waartoe zij geschikt worden,) geen mensch ontëert; maar hoe moeijelijk moet het haar toch vallen, uit dit stil verblijf van overvloed en onderwijs, over te gaan tot den staat der dienstbaarheid, en verstooken te zijn van de geleegenheid, om zig te oefenen! Zij kunnen niet zo willeloos zijn, als men van de dienstboden eischt. Zij hebben wel de meeste gebreken der bedienden niet, maar zij hebben andere, en die men minder over het hoofd ziet. Zij zijn des nooit zo bemind als zulke, die niets weeten van de waardij en rechten der menschen. Zij handelen getrouw uit godsdienstige beginselen. Zij zijn zeedig beleefd, maar kunnen zig zo niet alles laaten zeggen; zij denken niet, dat een geschenk alles weer goed maakt.’
Aagjes leven is een illustratie van deze overweging. In de hoede van het weeshuis lijkt ze gelukkig. Van kind af aan vindt ze er vriendschap. Haar vurig gemoed geeft zich daarin volkomen. Het waren vooral de zusjes Maria en Femma Bavinck tot wie ze zich aangetrokken voelde. Met de eerste was de band zo nauw, dat de beide jonge meisjes reeds vóór zonsopgang al diep-gelovige gesprekken hielden om ieder voor zich met het geweten in het reine te komen en ‘niets elkander ooit verborgen / Wat teedre Godsvrucht hindren kon.’ Beiden schijnen met dankbaarheid de lessen der tactvolle regenten ter harte te nemen en als jonge vrouw van tegen de twintig gaan beiden over tot de Rijnsburgse dompeldoop. Voor Aagje valt dit feit op 23 augustus 1760, voor Maria twee jaren later. ‘Op 9 Februari 1769 wordt zij door de Dienaarschap (Kerkeraad) van de Doopsgezinde gemeente bij 't Lam te Amsterdam op attestatie als lid aangenomen ‘van Rhynsburgh’. Het moge ietwat vreemd schijnen dat de Kerkeraad deze Rijnsburgse attestatie, hoewel geen Doopsgezinde en eigenlijk niet eens van een ander kerkgenootschap zonder bedenking heeft aanvaard, verklaarbaar is dit wel. De gemeente bij 't Lam leefde immers geheel uit de geest van de man die van 1648 tot 1706 haar prediker was geweest, Galenus Abrahamsz de Haan, die reeds in zijn tijd een voorstander was van een christendom boven geloofsverdeeldheid, geleid door datzelfde collegiantisme, waarmee ook Aagje Deken was opgevoed.
Het leven der wezen in de zachte schijn van welbewust, daadwerkelijk godsdienstig leven was niet gecompliceerd: het was een wereld op zich zelf. Moeilijkheden komen er voor Aagje pas, als ze op 4 februari 1767 het weeshuis verlaat; ze is dan vijfentwintig jaar. Volgens de regels van het huis zoekt ze een betrekking als dienstmeisje, maar het wil niet recht gelukken. Tot drie maal toe teleurgesteld, gooit ze het over een andere boeg: ze verschafte koffie en thee of andere benodigdheden aan vrienden en kennissen; het is zeker geen lucratieve en ook geen eervolle levensvulling. Er klinkt verdriet in het verjaarsgedicht van 1769 aan Maria Bavinck, die juist het weeshuis had verlaten en een plaats had gevonden in het gezin van de familie Van Winter-van Merken.
Gy, myn Vriendin! gy ziet uw schaê vergoeden:
Gy zyt in dienst van een godvruchte Vrouw:
Zy leert u best het Nut der Tegenspoeden;
Zy zegt: ‘God, die Vorst David kan behoeden,
Is nu en blyft altoos getrouw.
Heeft deze in haar ogen bevoorrechte vriendin of heeft de leiding van het weeshuis er de hand in gehad de naar bescherming en begrip hunkerende begaafde jonge vrouw in contact te brengen met de als dichteres enigszins bekende Maria Bosch? Zeker is, dat de omgang met haar een nieuwe vriendschap in Aagjes leven
| |
| |
betekent, vriendschap die het jaar daarop samenwonen betekent, daar in het huis van de weduwe Bosch voor Aagje de taak is weggelegd de zwakke dochter, wier gezondheid voortdurend verontrust, te verzorgen.
Hoe gelukkig is Aagje thans een levensdoel voor zich te zien, een vriendin te hebben mogen vinden, die ze kan bewonderen om haar diep geloof en haar dagelijkse moed in de tegenspoed van een uiterst teer gestel; zich in een milieu te bevinden waar ze troost kan geven en die ook mag ontvangen, zich opnieuw te mogen wijden aan de dichtkunst, nu een verwante geest elke dag dichtbij is om met haar gevoelens en idealen in verzen te vertolken. Dat deze een zware en retorische toon hebben en dikwijls zijn gericht op het graf en het hiernamaals, is niet alleen een gevolg van mode, maar ook van de droeve omstandigheden. Voor Aagje betekent de wending in haar bestaan ontplooiing van haar innerlijk. Wel had men in het weeshuis haar dichtersgaven gewaardeerd en zelfs hadden de regenten een ‘theologisch-metaphysisch’ gedicht van haar hand ter beoordeling voorgelegd aan het dichtgenootschap ‘Diligentiae Omnia’; het goedkeurende antwoord hierop was geweest het geschenk van Huidekoper's ‘Proeve van Taal- en Dichtkunst’ met een toegevoegde rijmbrief van Lucas Pater.
Nu echter ploegt de geest niet meer zozeer op de uitwerking van dorre voorschriften van een reeds verouderde dichttrant, maar er is samenwerking en uitwisseling ook op dit gebied tussen de beide vriendinnen, van wie Aagje de vurigste van beiden is. Ze heeft een toekomst! Wel maakt ze dagelijks de zorgen mee van de zwaarbeproefde Maria en haar moeder, maar Aagje kende al zo vroeg de levensernst; de diepe bewondering voor het hoogstaande geloofsleven van haar nieuwe vriendin is een stimulans ook voor haar dichtwerk. Haar verzen hebben behalve het mystiek-gepassioneerde wat de vriendschap betreft, niets uitzonderlijks, maar verraden toch hier en daar iets persoonlijks: een ernstig bezig zijn met eigen innerlijk om iets van het leven te maken, een voortdurend zich rekenschap geven van de voortsnellende tijd, vrome beschouwingen over het hiernamaals, waar zieleëenheid het enig begeerde goed is. Ook het huwelijk moet door vriendschap gedragen zijn, getuige de raad, die de ouders voor de huwelijkspartner hunner dochter wordt gegeven:
‘'t Gevolg des Huwlyks strekt zich uit tot de eeuwigheid:
Eén lettergreep kan hier uw kroost voor eeuwig schaden.
Laat daarom nimmer, als ge uw kind ten huwlyk geeft,
U door 't uitwendig schoon, of blinkend goud, verblinden.
Helaas! hoe veelen, aan den rykdom vastgekleefd,
Verkreegen voor hun kroost wel Mannen, maar geen Vrinden.’ (blz. 366)
Gedachten over de opvoeding, die we later in het gemeenschappelijk werk van Wolff en Deken terugvinden, worden hier reeds met klem naar voren gebracht: moeders moeten hun kind zelf zogen, de opvoeding richten op een ‘stillen geest’ en een ‘zacht gemoed’, men bereikt meer door beloning dan door straf, die vaak de toorn ingaf, en onjuist oordeelt ze, dat men de kinderen te veel over mooie kleren, lekker eten, spel, partijen, praal en pracht spreekt, waardoor ze klatergoud niet van het echte leren onderscheiden. (blz. 358 en 362)
Hoogtepunten in het maatschappelijk leven zijn in deze jaren de bijeenkomsten der Collegianten, de kerkgang en de omgang met enkele vrienden van de familie Bosch. Onder deze laatsten behoorde ook de reeds genoemde Elisabeth Maria Schreuder en haar broer Frederik Isaac.
| |
| |
Het is geen wonder, dat het een grote schok voor Aagje is geweest, toen de slopende kwaal van Maria na een indrukwekkende en beklemmende doodsstrijd, deze wegnam van familie en vrienden, onder wie Aagje de meest wanhopige en ontroostbare scheen. Het was een daad van piëteit en van diepe behoefte zich dichter te voelen bij de vriendin, die haar onmisbaar scheen te zijn geworden, toen ze besloot het werk van Maria en het hare als een geheel uit te geven. En zo prijkt dan op de eerste bladzijde der Stichtelijke gedichten de bezegeling van de ‘Verklaaring’ van beider vriendschapssymbool. Hierbij past ook, dat Elisabeth Schreuder een lofdicht schrijft als inleiding, waarop Aagje reageert met de toezang, dat niemand beter dan zij beider kunst kon begrijpen en beschermen. Het boek werd opgedragen aan Hendrik Busserus, een neef van moederszijde van Aagje, met wie ze in contact was gekomen door middel van de familie Van Winter-van Merken. De redactie van haar boek deed een ogenblik vergeten, dat de harde werkelijkheid van het leven weer opeens voor haar zou staan. De zorg van opvoeders en beschermers had de eerste grote crisis voor haar opgelost; aan de tweede kwam ze nauwelijks toe, toen ze in geestelijke eenzaamheid zich bewust werd van een keuze. De Beemster domineesvrouw had al jarenlang van zich laten spreken en Aagje had haar bewonderd: dit blijkt wel uit het feit, dat Aagje evenals Betje dezelfde dichteressen tot voorbeeld had gekozen (Lucretia en Mej. de Neufville), dat beiden iets verwachtten van de redelijke godsdienst en beiden soortgelijke opvoedingsidealen nastreefden. De dichter Grave, die ook bereid was geweest een inleidend gedicht te schrijven voor Aagjes bundel en die Betje bleek te kennen, was een verzoenend element in een briefwisseling tussen de felle, wat al te directe Aagje en de onthutste, maar ruim denkende Betje. Het heeft enkele maanden geduurd tot Aagje ontdekte, dat Betje de dupe was en
bleef van een lastercampagne; het erge was nu voor de op haar beurt ontredderde Aagje, dat de jonge vrienden die ze bij de weduwe Bosch had leren kennen meededen aan die laster. Haar eerlijk gemoed kwam hier tegenop en heeft haar duidelijk de weg der verdediging leren kennen; toen de omstandigheden ertoe leidden werd het antwoord op die laster een persoonlijke inzet van vriendschap en ditmaal voor het leven. Hoe bij Betje dit besef weerklank vond, bleek duidelijk uit het anonieme vlugschrift, waarin ze onder bedekte termen wijst op beider samenwerking.
Het grote levensbesluit, genomen in een stormachtige periode, toen juist verworven contact plotseling verstoord werd, zonder ooit weer goed te worden, ondanks het fijn gevoel van de nieuwe vriendin, zou er op kunnen lijken, dat Aagjes bagage niet alleen materieel, maar ook geestelijk weinig betekende bij het begin der samenwerking.
Maar Aagje had ook andere vrienden: zij heeft Betje in aanraking kunnen brengen met bv. de heer De la Lande, een vooraanstaand man in de Doopsgezinde gemeenschap; zijn belangstelling voor de letteren blijkt bv. voor zijn zeer waarderend oordeel over Belle van Zuylen. Verder hebben de beide vriendinnen vriendschap onderhouden met Adriana van Ryssen-van Eems, die met haar man samen tot de regenten van het weeshuis behoorden. (De schrijfsters dragen haar in 1784 de Fabelen op). De kring der regenten scheen steeds meer vertrouwen te krijgen in de dichteres, die eens het weeskind was geweest: men had haar Lykzang op Jan Wagenaar van 1773 erg gewaardeerd en in 1777 werd ze aan de feestdis genodigd bij de viering van het eeuwfeest van ‘D'Oranjeappel’, waarvoor Aagje een Feestzang schreef. Aagjes ernst en karaktervastheid, op een eigenaar- | |
| |
dige manier tot uitdrukking en ontplooiing gekomen, had een bestemming gevonden, toen ze de levendige en niet minder karaktervolle Betje haar steun en vriendschap had toegezegd. |
|