Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Elizabeth Wolff-Bekker
| |
[pagina 231]
| |
daar aanwezig te zijn, waar zich geestelijk leven openbaarde, waardoor ze een dominerende figuur van haar tijd werd. Ze schreef haar inzicht en oordeel neer in tal van publikaties en naar eigen zeggen in een even groot volume vertalingen. De biograaf, die in deze lange lijst van lyrisch, episch en ook wel dramatisch werk werd getroffen door de gevarieerde en originele visie op het bonte 18de-eeuwse leven, kan zich slechts troosten met de oude uitspraak der dialectiek, dat wie te veel bewijst, niets bewijst, in de hoop, dat ook een schets van slechts enkele bladzijden deze veelzijdig georiënteerde auteur recht kan doen. Haar levendig-kritische geest, gepaard gaande met standvastige, doelbewuste levensbeginselen, hebben een halve eeuw lang tot wrijving met mens en milieu in de lage landen geleid. Laster, jaloezie, roddel, gemis van begrip en onwettige kwaadwillende publiciteit vatte zij bij herhaling samen met het woord van drie letters: de nijd. Daarom was haar de volgende fabel van De La Fontaine uit het hart gegrepen, die ze knap vertaalde in een gelijk aantal versregels als die van de oorspronkelijke tekst: De slang en de vijl
Een uurwerkmaker had een Slang tot zyn gebuur,
(Een slechte buur, niet waar?) die liep door alle hoeken,
Van zynen winkel daaglyks zoeken;
Nu kroop hy op den grond, dan langs den steilen muur,
Op hoop van enig aas te vinden.
Een scherpe koopren Vyl was alles wat hy vondt;
Die vatte hy in den bek, en knaagde op haar terstond.
De Vyl sprak, zeer bedaart: ‘Wat moogt ge u onderwinden?
Gy onbedachte Slang!
Al knaagt en knauwt gy nog zo lang.
Gy zult my niet verslinden.
Weet dat ik harder ben dan gy die me aan durft randen,
Het geldt gewis alle uwe tanden,
Volgt uw begeerte, knaag en byt.
Ik vrees uw' tanden niet; maar wel die van den tyd.
...
Dees Fabel raakt u, lage zielen,
Die, zelve tot niets goeds bekwaam,
Den welverdienden lof en naam
Van edler wezens wilt vernielen.
Volgt, volgt de Slang; 't is u gegund.
Beknaagt hun Werken, die gy nooit vernielen kunt.
Valt, valt die aan van alle kanten,
't Zyn onvermaalbre diamanten.’
Het begon reeds in haar jeugd in Vlissingen, waar ze als jongste uit een gezin met vijf kinderen (drie jongens en twee meisjes) werd geboren op 24 juli 1738. De welgestelde ouders stamden uit een oud geslacht, waarvan men de oorsprong nog wist na te gaan van vóór de Hervorming, die de familie tot overtuigde Calvinisten had gemaakt. Materiële welvaart door de handel, belangrijke posities in het leger, gingen samen met een solide, gedisciplineerd leven, oudvaderlandse tradities, ernstige activiteit en kerkelijke trouw. Wanneer Betje spreekt over de grootouders Bekker schildert zij ons een deftig Amsterdams patriciërshuis, waar de zon speelt door de hoge gekleurde glasvensters, versierd met voorstellingen uit de bijbel, of Ovidius, of wel die met het familiewapen; op | |
[pagina 232]
| |
de sobere, maar welverzorgde dis, op de rijk voorziene porseleinkast en ook op de mastodonten meubels in de slaapkamers, meubels, die wel gemaakt schenen ‘voor een geslacht van de schouderen opwaards hooger dan al het volk’. Ook van moederszijde kan men spreken van een gegoede familie. Johanna Boudrie, van Franse afkomst, bleek een ‘schoone partij’ voor Jan Bekker. Het huwelijk wordt waardig gevierd (schrijft Betje later), zeven dagen lang, met een reisje naar Zaandam en een comediepartij; bruiloftsverzen worden bewaard in een boek, quarto-formaat, versierd met een door Picard getekende titelplaat, waar de vader fungeert in het kostuum van een Grieks veldheer, die door Mercurius ‘kenbaar aan zijne gevlerkte muts, en gevleugelde hielen’ naar het altaar wordt geleid, ‘waarop Hijmen een aartig klein vuurtje stookt, en op de wagt staat’. De moeder ‘vrij wat à la Spartienne gekleed’ treedt aan de hand van Aphrodite luchtig voort, omringd door enige Cupido's. ‘De frontespies des tempels praalt met de wapens, en door een gevlogten famille-naamen; voor den tempel liggen eenige pakken en vaten, gemerkt met de letters der Oost- en West-Indische Compagnie: aan wellustige tortelduiven is ‘er ook geen gebrek.’Ga naar eind2 Voor de kinderen uit dit door traditie gekenmerkt milieu scheen de weg gepredestineerd, die ze met rustige, vastberaden schreden als nauwgezette aanhangers der Gereformeerde principes zouden afleggen; daaraan zou een bevattelijk, van leven tintelend zusje weinig toe of afdoen. Toch kreeg het leergierige Betje tot dertien jaar toe een beschermde opvoeding dank zij haar verstandige moeder, die leiding wist te geven aan fantasie en oorspronkelijke reacties van dit vroegrijpe kind; heel jong nog vroeg ze zich reeds af, wat interessanter zou zijn, schrijven of tekenen. Ze koos het eerste, omdat de beelden vlugger uit een pen dan uit een penseel vloeien. Het verlies was groot, toen haar moeder stierf. Studie moet voor haar reeds toen afleiding hebben betekend. Het Frans, Engels, Latijn leerde ze uit de schoolboeken van haar jongste broer, de oudsten stonden als ‘fijne’ uitpluizers reeds ver van haar af. Haar afbeelding op zestienjarige leeftijd met de Essay on Man van Pope demonstratief in de hand, bewijst haar geestelijke belangstelling; ze was toen al aangenomen als lid van de Gereformeerde kerk. Een jaar later beleefde ze haar liefdesavontuur: de vlucht met de vaandrig Matthijs Gargon op 9 september 1755, wat een lastercampagne van de Vlissingse goê-gemeente ontketende. Het evenement zou haar verdere levensloop bepalen. Want na de censuur van de Gereformeerde Staatskerk en de meedogenloze kritiek uit haar omgeving van vrienden en van haar broer Laurens, besloot ze enkele jaren later, in 1759, op 21-jarige leeftijd een nieuw leven te beginnen in een huwelijk met de dertig jaar oudere Adriaan Wolff, predikant van De Beemster, en als zodanig reeds werkzaam acht jaren vóór haar geboorte. Echter lastige kritiek en lasterkritiek zouden haar ook wel weten te vinden in het Noordhollandse polderdorp, waar de jonge, vrolijke domineese des winters bij storm en regen conventionele plichten wachtten, die ze naar beste weten vervulde, en waar des zomers vakantiegasten zich installeerden en hun mondaine luchthartigheid ten toon stelden. Gewichtig modevertoon van kapsel en kleding kon innerlijke leegte op frappante wijze accentueren, wat de scherpe geest der predikantsvrouw niet ontging. Deze tweede levensperiode is een tijd van aanpassing, allereerst in het huwelijk. Wederzijds begrip van elkanders persoonlijkheid moest groeien, waar aan de ene | |
[pagina 233]
| |
kant naïviteit nog herinnerde aan het kind en aan de andere kant de ouderdom reeds wenkte. Met de weloverwogen rust, die van Wolff uitging, heeft deze het nerveuze raspaardje, dat hij als levensgezellin in tweede echt had gekozen tot haar recht laten komen met autoriteit en nooit-aflatende verdediging tegenover een geïrriteerde buitenwereld. Dit was zeker niet moeilijk, als men te doen had met redelijk weldenkende, intelligente mensen in familie- en vriendenkring: er waren er velen, die het talent van de jonge partner begrepen; een uitgebreide correspondentie getuigt ervan. Moeilijker werd het, als stugge dogmatiek zich verzette tegen haar rappe trefzekere formuleringen. Onmogelijk echter kon de bedaagde Wolff achter de lichtontvlambare Betje staan, toen ze de dichteres-vriendin Anna van der Horst hemelhoog vereerde, die in haar romanesk liefdesavontuur zo tegenviel, en Betje met de perikelen liet zitten, de laster incluis. De bekende Mr. Hermannus Noordkerk uit Amsterdam moest eraan te pas komen, wiens begrip en vriendschap Betje hierin nooit zou vergeten; zij drukte die o.a. uit in een lijkrede op hem in 1772. En was het van haar ernstige echtgenoot niet heel veel gevraagd de ongebreidelde bewondering van zijn vrouw voor de doopsgezinde collega, Ds. Chr. Loosjes uit Haarlem, te aanvaarden als vriendschap van de puurste soort, autoriteit voor geweten en kunst? Wolffs degelijke, zakelijke aanleg kon haar die inspirerende stimulans niet geven in het dorp, waar de horizon van uitgestrekte weiden in het algemeen geen beeld was van de begrippen zijner getrouwe kerkgangers. Het was een probleem, dat Betje zelf tenslotte, zij het met smart, een eind deed maken aan de vriendschapsverhouding. Zij sublimeert de integriteit van haar mans karakter tot een kostelijk bezit in haar hart. In geestelijk opzicht zal ze hem rangschikken onder de voorgangers, van wie men weet dat zijn preek iets betekent, nog vóór hij een eerste trede op de trap van de preekstoel heeft gezet en dat zijn stijl feilloos is.
Tijd van aanpassing en groei was er ook op literair gebied. Van ongeveer 1760 af is ze zich bewust, dat dichten en schrijven meer is dan het maken van een gelegenheidsgedicht. Haar optreden wordt het zoeken van een persoonlijke levenstaak. De Bespiegelingen over het Genoegen geven er reeds blijk van; de dichter overtuigt meer dan de redenaar, zo luidt het in het voorbericht: ‘hy treft het hart met een vermogen, dat onweerstaanbaarder is, en ons doet worden hetgene hy wil dat wy zyn zullen.’ Het lokt haar in het verre voetspoer te mogen treden van de grote dichteressen Lucretia van Merken en Christina Leonora de Neufville (1713-1781).Ga naar eind3 En al gebeurt het niet zelden, dat de ‘lage nyd’ de beste daden in een hatelijk licht vertoont, wie voortdurend tot zichzelf zegt ‘'k Ben voor de Eeuwigheid geboren’, stoort zich daaraan niet. Tegenover de veroveraar wordt de wijsgeer gesteld, die zijn geest verrijkt met de bestudering van de ‘keten van het geschapene’ en de wonderen gadeslaat in ‘Zaden, bloemen, boomen // In Steenen, ertzen, in metalen, bergen, stroomen // De Zon beschouwt met zyn door kunst versterkt gezicht // De snelheid rekent van 't geluid, en van het licht.’ Telescoop en microscoop onthullen het uitgestrekt Heelal en ‘'s levens aanbegin in d'aller kleinste dieren.’ Dit nobel onderzoek is wat anders dan de dwaze inbeelding van de dichter, die op ‘barsche tonen’ zijn pennevruchten voorleest ‘met een gebrom, waarvoor de kleine kinders vreezen.’ Wat anders dan de ijdelheid der juffers, die uit de eerste hand weten, ‘Hoe dat men op zyn fransch moet slapen, lachen, eten.’ Wat anders ook dan de Fynen | |
[pagina 234]
| |
van hun godsdienst maken. De mens is tot edeler doel op aarde: voor de gezelligheid van zijn medemens, voor bevordering van het nut in de maatschappij. Zo zag Plato het reeds. Dit eerste grote leerdicht, dat zij beëindigde op 27 december 1762 en schuchtereerbiedig opdroeg aan haar Mecenas, Mr. Adriaan van der Mieden, ‘president in den Hove van Holland, Zeeland en Westfriesland’, schetst in grote lijnen haar gehele door de Verlichting geïnspireerde verdere werk. En toch kan men het ook nog een klassicistisch leerdicht noemen, zoals men het kende sinds het begin der renaissance ter vorming van de ‘honnête homme’, waaraan Pope en de Encyclopédie hun goedkeuring konden hechten. Bewustwording als dichteres impliceert ontwaking van feminisme in haar. Heeft ze met het idee van een Academie voor de Jufferschap gespeeld, waar De Boekbeschouwer van sprak? Ook de Bespiegelingen van den Staat der Rechtheid (van 1765) getuigen ervan: De fiere Zwaan, de Ryksvorstin der stroomen,
Roeit trager door de golfjes voort,
Als Eva wandelt langs dien boord.
Het waarschuwend woord Aan de Nederlandsche Jufferschap van hetzelfde jaar is een geestige persiflage van de lege koketterie; ze tekent er zichzelf reeds in als een verschijnsel tussen het vrouwelijk geslacht, als iemand voor wie de stemmen zwijgen, zodra ze binnenkomt. Weldra zal ze ontdekken, dat in zowel Frankrijk als in Nederland een anglomanie ontwaakte, precies na het einde van de zevenjarige oorlog en gestimuleerd door de bewonderde Hume in de salons van Madame de Boufflers, waar men voortaan 's maandags de ‘Thé à l'anglaise’ drinkt. Zal ook zij de alom in Europa nagevolgde mode van tranen en doodsverlangen op Engels voorbeeld adopteren? Het lijkt er even op: in 1764 vertaalt ze Blair's Gedachten over het graf en in 1765 verschijnt van haar hand Eenzame Nachtgedachten over de Slaap en de Dood. Maar weldra trekken Nederlandse historische en actuele gebeurtenissen haar aandacht. Zij kan niet onbewogen blijven bij de herdenkingen op kasteel Santhorst onder leiding van de Amsterdamse historicus Pieter Burman met onderwerpen als de aanbieding van het smeekschrift der edelen, de dood van Johan van Oldenbarneveldt en de moord op de De Witten; de Vrijheidsheld der Corsicanen, Caspar Paoli, wordt door haar in twee gedichten op Santhorst toegezongen, als hij op zijn vlucht naar Engeland Nederland aandoet, wanneer Corsica Frans bezit is geworden. De vele spectatoriale vertogen in tijdschriften als De Grysaard, De Rhapsodist, later ook in De Borger, waarin zij schrijft onder verschillende pseudoniemen of openlijk kenbaar, maar misschien toch vaker anoniem, spreken van de uitbreiding van haar boekenbezit in de knusse bibliotheek op de eerste verdieping van de Beemster pastorie, waar Rousseau en Voltaire, Marmontel, Maupertuis, Mercier en vele anderen een plaats kregen. En was de aanschaffing ervan niet mogelijk, een koffertje van Mr. Noordkerk kwam geregeld lenen wat ontbrak. Niet meer aarzelend, maar scherp en op de bres voor nieuwe constructieve ideeën, afkomstig uit Frankrijk en Engeland, is haar satire over politiek en toneel, mode en theologie. De domineespruik wordt in haar menuet van 1772 reeds tot ‘ancien régime’ verwezen, waarover Groningse predikanten en kerkeraad konden nadenken naar aanleiding van hun dwaze veroordeling van een hunner collega's, toen deze een | |
[pagina 235]
| |
dansje waagde op de bruiloft van zijn dochter. Ze maakte er nog, (anoniem), een tafelspelletje in dramatische vorm van ook. De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis Ter Drukkerye van haare Koninglyke Majesteit Reden, met die van Rousseau voor ogen, neemt het op voor Burman, wie het zelf te ver ging. Een theologisch onaanvaardbaar bekrompen oordeel over de brand in de Amsterdamse schouwburg wordt ontzenuwd in Zedenzang aan de Menschenliefde. Met een ondeugende woordspeling op haar eigen meisjesnaam in De Bekkeriaansche Dooling... wederlegd striemt ze het nog altijd aanwezige bijgeloof, terwijl toch reeds een eeuw te voren de moedige predikant Balthasar Bekker zijn stem erover had laten horen. Een hekeldicht, waarin zijzelf optreedt, draagt de niet-originele titel Aan mynen Geest. Haar natuurlijke openheid, haar zelfkritiek, haar zelfbewustzijn spreken erin. Het is als altijd ook een confrontatie van haarzelf met de haar omringende kleine wereld van stugge orthodoxie en gevestigde ideeën. Hoezeer ze meeleefde in de kwestie van de in 1773 uit zijn ambt ontzette Groningse rechtsgeleerde, hoogleraar in het natuur- en volkenrecht Prof. F.A. van der Marck (1719-1800) en van het kwaadwillend artikel in de ‘Nederlandsche bibliotheek tot bevestiging en verdediging van den Christelyken godsdienst in 't algemeen en van den gereformeerden in 't bijzonder, waarin een beoordeling was verschenen van Mozes Mendelssohns’ Verhandeling over het verhevene en naïve in de fraaye wetenschappen, in de vertaling van Van Goens, bewijst wel haar krachtig, kort en levendig verslag in de brief van 12 april 1775 aan haar Zeeuwse vriend Dr. Gallandat.Ga naar eind4 Zonder verstrikt te raken in het woelig bedrijf van actie en reactie rondom haar in deze jaren, schrijft ze haar onomwonden persoonlijk oordeel over Rousseau en Voltaire, objectief, magistraal, definitief. En er blijft nog tijd voor vertalingen en poëzie, soms in ontroerende stijl, in bijbelse- of historische taferelen (Jacob, Rachel, Jacoba van Beieren). De Lier-, Veld- en Mengelzangen verschijnen in 1772. Groeiende democratische ideeën verhinderen niet, dat ze op charmante wijze de prins van Oranje in de Beemster ontvangt met een Aanspraak en gedicht aan zyne doorluchtige Hoogheid Willem V in 1773. De uitnodiging aan het hof te komen lokt haar evenwel niet: ze zou zich niet thuis voelen in de vriendenkring van de prins; waarschijnlijk waren daar lieden onder, die in haar satirische Brieven van Constantia Paulina Dortsma (van 1776) zouden worden getypeerd. Al deze geschriften zijn zeker niet voor de eeuwigheid geschreven als literatuur. Ze behelzen te veel toenmalige actualiteit, die ons thans niet meer toespreekt; haar poëzie treft slechts door het anecdotische, het typisch vaderlandse en bij verrassing door gevoelig-psychologische trekjes; natuurbeschrijving kent ze voornamelijk in traditionele aanduidingen. Haar eigen oordeel luidt: het is berijmd proza; ze gunt zichzelf de gave om als Ragoutin, een komische figuur uit de Franse literatuur, ‘redelyk goed slegte vaerzen te maaken.’Ga naar eind5 Haar proza is veelbelovend als documentatie, als typering, als satirisch talent, en stelt zich in dienst van pedagogische idealen en nieuwe sociale verhoudingen. De snelle formulering in een zogenaamde titel van een boek, een scherp A-B-C, of een originele eigennaam, zijn onovertroffen. In deze periode van accentuering van haar talenten heeft ze blootgestaan aan felle kritiek. In De Gryzaard kan men een schets vinden, getiteld Laetitia, (een naam die ze zichzelf toedacht in Aan de Nederlandsche Jufferschap), waarin deze wordt getekend als slachtoffer van de voorzichtige laster, die niets zegt, maar alles laat doorschemeren.Ga naar eind6 | |
[pagina 236]
| |
Hoezeer deze mentaliteit een vijandelijk monster in haar bestaan ging betekenen bewijst de toespeling erop in het korte geschrift, dat ze schreef toen ze reeds tegen de veertig liep en voor enkele intieme vrienden bestemde. Het draagt de titel Holland in 't jaar MMCCCCXLGa naar eind7 en is een anonieme navolging van het bekende werk van Mercier. Enkele maanden tevoren had ze Aagje Deken ontmoet en was er tot samenwerking besloten. In haar verbeelding nu betreedt iemand in de verre toekomst een beeldhouwersatelier en ontdekt er o.a. ‘het ontwerp van een naald met bloemfestoenen versiert, daar aan hangende het medaillon eener Vrouwe, wier genie vernuft en denkwys haren Landgenooten de grootste en in 't algemeen de onverdiendste eer hadt aangedaan, die den geestigen inval hadt, van nevens haren naam dien eener haar waardige vriendin te voegen. Men las op het voetstuk beide de namen, niets anders.’ Even verder: ‘Hy vondt 'er twee personen (...) hy hoorde de verstaanbare vraag: ‘zyn die monsters ontdekt, zonder vernedert te worden? neen’, was 't antwoord. Kort daarna zag hy een grootmoedige traan, met de tekens eener edele verachting; en met eenige verheffing van stem hoorde hy deze woorden: ‘ô gy onze voorouders! hoe kunnen wy met genoegen aan u denken?’ Tenslotte worden nog ‘twee kruipende beelden, de nyd en laster’ vermeld en de conclusie getrokken, dat ‘'t genegen aandenken der nakomelingschap’ een voldoende ‘eerteken’ is voor de auteurs. Het besluit was in 1776 genomen ten huize van beider vriend Jan Everhard Grave, een suikerraffinadeur te Amsterdam, ook hij dichter en vertaler. Uit de pijnlijke kwestie, die eerst opgehelderd moest worden, bleek dat Agatha Deken zich door kwaadsprekerij in de kring van haar vrienden had laten beïnvloeden, terwijl uit het vervolg nog zal blijken, hoe misschien niemand meer dan zij de historische betekenis van Elizabeth Wolff had onderkend. Hoewel Betje zich er volkomen bewust van was, dat haar beider stijl duidelijk van elkaar verschilde, heeft ze toch een onbeperkt vertrouwen in Aagjes intelligentie, haar literaire aanleg en vast karakter. Van gemeenschappelijke literaire bezigheden kwam aanvankelijk nog weinig. Echter na de vrij onverwachte dood van Ds. Wolff, op 19 april 1777, werd de band hechter en in september 1777 is de samenwoning een feit. Ze verhuisden naar het landelijke De Ryp, richtten zich gezellig en modern in naar de luchtig-lichte Louis-XVI-stijl van Marie-Antoinette. Toen na enkele jaren beiden een erfenis hadden ontvangen, kocht Aagje van haar legaat in 1782 voor f 6500,- de buitenplaats Lommerlust bij Beverwijk. De verschijning van de vele delen romans met beide namen op het titelblad, veroorlooft vrijheid en luxe in het dagelijks bestaan. Betje rijdt paard en ‘Mignon’ laat zich voor het kokette sportchaisje spannen om oude en nieuwe vrienden te bezoeken. Wederzijdse aanpassing in dezen blijkt niet moeilijk: in kerkelijk opzicht richt Betje zich naar Aagje, bezoekt met haar de Doopsgezinde Kerk en ook wel de halfjaarlijkse bijeenkomsten in Rijnsburg. Drie jaar lang hadden ze een huisgenote in Jansje Teerlinck, een dochter van Betjes zuster, tot deze als Mevrouw van Crimpen in de pastorie trok. Het rustige, vruchtbare, zonnige vriendinnenleven heeft kunnen duren tot 1787. Toen kwam na de aanhouding van Prinses Wilhelmina van Pruisen bij de Goejanverwellesluis op 28 juni van dat jaar, de Pruisische inmenging in de zaken der Republiek, wat een politieke reactie ten gevolge had. De beide dames zagen zich genoodzaakt naar Frankrijk te vluchten, wat opnieuw een afsluiting van een periode betekende. Het | |
[pagina 237]
| |
komt mij voor, dat in deze eerste decade der samenwerking duidelijk naar voren treedt, dat Aagje geen aanranding van Betjes gezag meer verdraagt en de verdediging van haar vriendin tegen laaghartige kritiek ononderbroken behartigt. Ze zou het haar leven lang niet vergeten, hoe de band tussen haar en Betje tot stand was gekomen, toen ze had ingezien, waartoe een lastercampagne in staat was geweeest; nu zou ze ook al haar kracht en gaven, zelfs haar naam zo nodig in dienst stellen van haar grote vriendin. ‘ô Myn Bekker! in uw leven / wordt gy reeds zo zeer vereerd; / Nu, terwyl nog een Cabale / die u tegenstaat, regeert!’ schrijft ze in het gedicht ‘De goede Eerzucht’ van 1785. Wanneer na de verschijning van Willem Leevend een negende deel het licht als Aanhangzel ziet deinst ze niet terug voor een openlijk in de bres springen in de voorrede op de Brieven van Abraham Blankaart.Ga naar eind8 Met de vlucht uit het vaderland konden ze althans ook het pedante, kwaadwillige ‘grootkeurmeesterschap’ ontwijken. Ze verkopen hun bezit, waaronder ook Betjes zorgvuldig bijeenverzamelde historische atlas en vertrouwen de opbrengst toe aan de Deense koopman Christiaan van Nissen te Amsterdam, die in 1781 met een van haar vriendinnen, Magdalena Greeger, was getrouwd. Het vijfhonderdtal democraten, dat eveneens op dat ogenblik het land verliet, stichtte na veel omzwervingen in de Zuidelijke Nederlanden een kolonie in St.-Omer bij Duinkerken. Het onafhankelijke tweetal ondernam in bijna loodrechte lijn de reis van Amsterdam naar Lyon, waarbij tijdens het laatste gedeelte in het voorgebergte van de Cevennen de postkoets soms gedwongen was een zwenking te nemen.Ga naar eind9 Bewonderend aanschouwden ze de pracht van het prinsdom Les Dombes, dat pas sinds 1761 de kroon toebehoorde en lieten zich afzetten in het vriendelijke oude stadje Trévoux, gelegen op een heuvel aan een bocht van de Sâone. De charme van Trévoux en zijn omgeving vinden we uitvoerig beschreven in de Wandelingen door Bourgogne van 1789.Ga naar eind10 Politieke moeilijkheden werden Wolff en Deken ook hier niet gespaard, toen de terreur over het land rondom Lyon in alle hevigheid heerste,Ga naar eind11 en Betje Wolff waarschijnlijk meer dan eens voor het Comitté Révolutionaire in dit districtscentrum moest verschijnen. Het verblijf in het toevluchtsoord betekende echter leven, ontdekking van de ziel van het land met zijn oeroude historie en reminiscenties aan de invallen van Caesars legioenen, met zijn bewoners, die de indruk gaven ‘grote kinderen’ te zijn in hun dagelijks bedrijf van moeizaam zwoegen en blijde ontspanning daarna, die niets kostte en van serene gemeenschapszin getuigde; ontdekking van zijn keuken ook en van zijn wijn. Voor Aagje bleek de taal aanvankelijk een verhindering tot contact, maar tot eigen verwondering kwam ze zo ver, dat ze vlot een boek kon lezen. Noch de hut van leem en stro met ‘glazen van papier’, noch het kasteel, waar harpspel aan de haard haar wachtte, bleven de beide dames onbekend. Met de sympathieke adellijke familie De Renaud ontstaat een vriendschap voor het leven; zij danken er het genot van een gerieflijke tuinwoning aan.Ga naar eind12 Toneel en volksdans, politiek tumult en gevangenschap van hun weldoener maken deze tijd tot veelbewogen jaren in tegenstelling tot de prettige wandelingen in stille donkere bossen en landelijke natuur, waarbij de architectuur zich zo harmonisch had aangepast. Hier zou men wel zijn plekje voor altijd willen kiezen! Ze waren waarschijnlijk de enige protestanten in een geheel katholieke omgeving, | |
[pagina 238]
| |
wat opmerkelijk is in deze kenteringstijd van alle godsdienstige waarden. Wanneer een onweer in de nabije bergen vreselijk huishoudt en schade toebrengt, geeft men de schuld aan de aanwezigheid der ‘ketters’. Jammer is het, al te jammer, dat gy óók geen Christen zyt!
Gy zyt van die protestanten, hier gekomen voor een tyd?
zei het schilderachtige oude vrouwtje, dat al spinnende op een vale koe toezag en aan wie Betje juist enig geld had gegeven. Maar getrouw aan de geest der oecumenische gedachte, reeds zo sterk in de 18de eeuw, laat Wolffje zich niet van haar stuk brengen. 'k Weet het, ja, geen bitse doemzucht, deed haar spreken op dien trant
'k zie hier meer gebrek aan kennis dan wel aan gezond verstand.
keuvelt ze verder. Beleving van een christelijke gemeenschap boven geloofsverdeeldheid gaat bij haar vóór de theorie. Daarom waardeert ze het ‘heusch onthaal’ in de rijke Benedictijner abdij, waar prachtige schilderijen de zalen versieren, en waar de geestelijken gezellig samen leven en lachen om bespotting. O volgers van Benoît! Gy moogt op mannen roemen
By all' wat denken durft, om hun verstand geacht;
Nooit hebt gy U onteerd, door haatelyk verdoemen
En nimmer heeft de deugd uw zedenleer verdacht.
Er is sprake van ‘'t vrome zusterschap van 't huis Barmhartigheid’. Meisjes zijn er als verpleegster werkzaam uit roeping. Vol eerbied luidt het: ‘'k Vond by den protestant zulk eene liefde niet’. Deze vrouwen hebben in haar ogen voorwaar geen louteringsvuur nodig. Wel beklaagt ze die arme meisjes, die gedwongen worden een somber kloosterleven te aanvaarden: hier moge het gezond verstand pleiten voor de rechten der mensheid. Maar de zang van een processie, die zo gevoelvol van Gods goedheid en 's mensen schuldbesef getuigt, wordt gekenschetst als ‘voor het volk berekend’. De in pij geklede monnik moedigt de blijdschap aan, wanneer op de Vogue, het jaarfeest van het dorp, de jeugd gelukkig is in de dans. De aanstellerij van veel predikanten en de drukte om een onschuldige menuet waarschijnlijk ook, komen daarbij in de gedachten. Is het een wonder, dat de beide vriendinnen bij zoveel loyale, jeugdige openheid interessante contacten in allerlei kringen wisten te vinden? Zelfs buiten Trévoux werden ze uitgenodigd door de begaafde Madame Michallet, onderwijzeres en moeder van vijf kinderen. Was de epineuze kwestie van het verschil in godsdienst tussen de mensen voor deze twee vrouwen, die in geestelijke zaken reeds van grote ervaring konden spreken, geen probleem meer, andere hoofdstukken uit het moderne denken der eeuw konden de aandacht niet loslaten, zoals het negervraagstuk. In 1790 vertaalde Wolffje het boek van B.J. Frossard, predikant van Lyon, De zaak der Negerslaaven en der inwooneren van Guinéa.Ga naar eind13 Als grote vijand van alle vrijheid van denken werd nog steeds de laster beschouwd, reden waarom in 1791 een vertaling volgde van Mme Beccari De gevaaren van den laster, in eene briefwisseling tusschen Miss Fanny Springler en haare vrienden. Al het ‘aardsch genot’ in Trévoux belette niet, dat men met zorg en oprechte belangstelling aan het vaderland bleef denken. Eerder nog dan ze hadden vermoed | |
[pagina 239]
| |
zouden ze gedwongen worden er naar terug te keren, vooral om financiële redenen: het weduwenpensioen van de predikantsvrouw mocht alleen in Nederland worden besteed. Nog eenmaal dus werd er aanpassingsvermogen gevraagd; het leven van Betje zowel als van Aagje is gekarakteriseerd door aanvankelijk van elkaar verschillende perioden, die beiden tot een eenheid weten te vervolmaken. Maar de laatste klas bleek de moeilijkste. Moeilijk was reeds het afscheid uit Frankrijk, vooral van haar vrienden De Renaud. Het is immers zeker, dat het voor altijd is? Het Hiernamaals? Wie durft, wie kan hierin een betrouwbare troost vinden zonder zich af te vragen of deze hoop niet op zwakheid berust? Zwakheid, die de rede verwerpt! Ontroerend is de kreet in het aan de vrienden gewijde rijmloze vers vóór het vertrek, waarin Betje de Reden smeekt de gedachte op een weerzien van hen die elkaar liefhebben, niet te veroordelen, om niet te bezwijken. Immers wat niet bewezen werd, is niet onmogelijk. Moeilijk is ook de terugkeer in het vaderland; reeds in Trévoux vroegen ze zich soms af: is het mogelijk dat wij op niemand meer kunnen rekenen in het land, dat ons zo ter harte gaat? Want ze gaven er zich terdege rekenschap van, dat met vreugde in Holland arriveren en bekende plekjes terugzien, oude vrienden opnieuw begroeten, grote geestelijke rijkdom betekende, maar dat zich installeren om onafhankelijk van anderen te kunnen leven een geheel andere kwestie was, temeer daar het weduwenpensioen van f 100,- per jaar onvoldoende bleek voor een redelijk bestaan en het aan Van Nissen toevertrouwde spaargeld, dat f 6.000,-rente per jaar had kunnen opbrengen, door deze lichtzinnige beheerder verdwenen was in de revolutiebelangen. En de vroegere aandacht voor de romans bleek zeer sterk afgenomen. Gelukkig was er één, die deze pijnlijke situatie heeft doorzien en die zijn bewondering voor de beide dames in daadwerkelijke financiële steun, reeds tijdens het verblijf in Frankrijk, omzette; hij betaalde de overtocht en hielp ook daarna. Het was Jkh. Jan Poppo André van Canter die in Wolvega woonde op zijn landgoed Ter Borgh, gelegen in diepe donkere bossen, volgens Wolffje een ware ‘tempel Gods’. Ze had hem reeds vóór 1775 een van haar werken opgedragen.Ga naar eind14 (Boven is reeds vermeld, dat hij ook Onno Zwier van Haren tot grote steun is geweest in de periode vóórdat het verschil van inzicht over het stadhouderschap de vriendschap verstoorde.) Het nieuwe levensaspect heeft de beide vriendinnen wel even onthutst; toen ze zich in het najaar van 1797 in Den Haag vestigden, aanvankelijk op kamers op het Plein, van de grootte van Betjes kabinetje in de Beverwijk volgens haar eigen mededeling, enkele jaren later, in mei 1800 in de Spuistraat in een wat groter achterhuis met uitzicht op naburige tuinen. Net als jonggetrouwden ontvingen ze geschenken van vrienden en kennissen en de meubels werden, op afbetaling voor enkele jaren, gekocht. De Gedichten en Liedjes voor het Vaderland van 1798 waren zeker bij hun aankomst reeds voltooid. Ze waren met ontroering opgedragen aan haar Friese weldoener. Echter voortaan moeten ze van de pen leven. Tot oorspronkelijk werk is Aagje thans het meest geïnspireerd, die ook voor de correspondentie zorgt; Betje schrijft zich blauw aan vertaalde werken. Meer dan de materiële ernst van het werk ‘om het lieve brood’, telde de teleurstelling over de heersende geest van het ‘vrij’ geworden land. Er waren nog | |
[pagina 240]
| |
maar weinig oudere strijdgenoten van vroeger; zij waren gestorven, gevlucht of hadden zich teruggetrokken van het gewoel der wereld. De luidruchtige jongeren schenen de historische zin der eerste patriotten te bespotten. Er heerste thans geen ‘tirannie’ meer van de staatskerk. Ieder, van welke godsdienstige overtuiging hij ook was, mocht een staatsambt bekleden, waarom was daarvoor dan zo weinig ambitie? Kernachtig drukt Aagje het uit in een brief aan een vriend-doopsgezind geloofsgenoot: ‘Wanneer de bloem onzer Burgerrij, onze gegoedste, kundigste, eerelijkste Landgenooten zich geheel gelieven te onttrekken aan hun Vaderland te dienen, wat moet er dan van dit Vaderland worden? Moeten wij zuchten onder het domme geweld van hongerige smeerlappen? Moeten wij onze halzen krommen onder het juk van trotsche, heerszuchtige Aristocraaten? Of moeten wij den geliefden Erf-Stadhouder weder inhaalen en ons nog eens laaten bespotten, smaaden, uitplunderen en verjaagen? Hebben wij dan zo veel tevergeefsch geleden? Ja, indien ook maar te vergeefsch! Wat ik u bidden mag, beste Hein, onttrek u niet aan het Vaderland. Gij hebt kinderen, en deeze zelven moeten u het Vaderland dierbaar maaken. Ik beken, het volk verdient weinig de opoffering welke men voor hetzelven doet... Onder ons wil ik u wel belijden, dat wij menigmaal tegen elkanderen zeggen: ‘Hadden wij voor twintig, dertig jaar geweten wat ons nu de ondervinding leert, wij hadden nimmer een letter voor de vrijheid in het Licht gegeeven. Doch thans hebben wij geen keur, en wij moeten pompen of vergaan. Nimmer hadden wij gedacht, dat er zo weinig geestdrift in onze Naatie voor ware, reedelijke vrijheid heerschte. Maar hebben wij een Naatie? Ach, zo het land met redevoeringen, Bals, dinees en Soupees te redden is, dan zullen wij weldraa weder een groot volk worden. Ik weet het, wij kunnen zonder koophandel niet bestaan, maar nog minder zonder onderlinge Liefde, maatigheid, spaarzaamheid, eerlijkheid en vlijt. Dan genoeg hiervan, wij kunnen hierover niet verschillen. Lieve, beste Heintje, hoe gij ook denken moogd, blijft patriot, bemin en werk voor uw Vaderland’. (Uit een brief van 16 november 1801 aan Mr. H. van Vollenhoven.) Wolff en Deken waren er echter geen figuren naar om van de nieuwe omstandigheden niet iets te maken, zelfs al hadden ze een triomfale intocht in het vaderland en fortuin voor de rustige dagen na een welbesteed leven gemist. Spoedig weten ze zich het aantrekkelijk middelpunt van een kring, waarin oude vriendschap terugkeert en nieuwe banden worden geknoopt. ‘Ons leven is zo prettig als een geduurige maaltyd,’ schrijft Wolffje in januari 1801. ‘In ons heele leeven zagen wij zoveel menschen niet... 't Is goed, dat wij niet meer wat deegs werken, want wij hebben er geen tijd toe. Nooit zijn wij, thuis zijnde, des avonds alleen; & vreugd geen gebrek, want wij zien niet dan menschen daar wat aan is. Ik zal u eens eenigen noemen: Vader Lublink en zijne allerbeminnelijkste vrouw; Cool met zijn ribbetje; Siderius met de hulp, die tegen over hem; Van Rooyen & zijn rijk wijfje; Mijnheer Veerman & zijn Engel; van Leyden, de luimige; & onze uitverkoorne onder de uitverkoorene, van Hall... Ik heb, zie ik, op mijn lijst onze Baas en zijn vrouw, de braave van Cleef, nog vergeeten; zie, dat is slegt, want wij zijn intime van 24 jaar... en ik zou mijzelf wel in den aspot gooijen, als ik denk: van der Palm en zijne vriendelijke vrouw heb ik vergeeten te noemen... die van der Palm komt al zo na aan het ideaal der menschelijke volkomendheid als mogelijk is... 't zou jammer zijn, dat wij niet geruineerd waren; want dan hadden wij nooit geweeten, welk een schat van deel- | |
[pagina 241]
| |
nemende vrienden & onbekende weldoeners wij hebben.’ Aagje onderschrijft dit volkomen: ‘Ons Huisselijk en Maatschappelijk geluk is volmaakt, en wij hebben nimmer in onze grootsten overvloed zo waar en gelukkig geleefd’.Ga naar eind15 Een hoogtepunt in dit leven was de reis naar Friesland in de zomer van 1798, niet alleen om er tal van gelijkgezinden in Leeuwarden de hand te drukken, maar vooral om er in de gelegenheid te zijn Van Canter in Wolvega te ontmoeten, die zij als hun redder bleven beschouwen. Zij vierden zijn 76e verjaardag op 22 september bij hem aan huis. Deze stille weldoener-erudiet overleed 24 maart 1800. Bij testamentaire beschikking had hij reeds op 21 juni 1797, dus toen de vriendinnen nog in Trévoux woonden, aan Elizabeth Wolff 6000 caroligulden vermaakt en tevens zijn boekerij en handschriften. In overleg met de familie werd dit veranderd in een jaarlijkse uitkering van f 500,- aan Betje en Aagje tot het overlijden der langstlevende.Ga naar eind16 Ook gingen ze wel logeren in Warmond op het buiten van de familie Van Leiden. In de zomer van 1801 hebben ze met het jacht van de heer Louyzen een vakantiereis naar Zeeland mogen maken om er familie en vrienden op te zoeken. De laatste jaren van haar leven, hoe opgewekt en moedig ze in het algemeen zich door perikelen heen wisten te slaan, werden versomberd door fysieke aftakeling, waarbij aanvankelijk Aagje bij al haar werk de door zenuwpijnen gefolterde Betje nog verpleegde. Maar het was een uitkomst, dat ze in mei 1802 konden komen inwonen bij Jansje van Crimpen-Teerlinck, die na de dood van haar man, van Ossendrecht naar Den Haag trok in een ruim huis in de ‘Mooije Herderinnenstraat’ no 437. ‘een fraai huis met een schoonen hof vol vruchtboomen & een overdekte Laan.’ Het werd een levensavond van lichamelijk lijden in de weldadigvredige sfeer van rijke herinnering, onderling vertrouwen en begrip. Betje stierf 5 november 1804; haar vriendin volgde haar ruim een week later in de dood. Zij werden bijgezet in het graf no 27 van het kerkhof Ter Navolging te Scheveningen, het eerste particuliere kerkhof in Nederland, dat in 1799 was aangelegd ter aansporing niet meer in de kerken te begraven. In 1850 bij de ruiming van het kerkhof werden de beenderen van Wolff en Deken in een kistje bijgezet in het verzamelgraf no 100, rechts van de ingang van het kerkhof. In 1895 is op die plaats een gedenksteen tegen de muur geplaatst, die de namen vermeldt van de beide vriendinnen. Het werk uit deze laatste periode werd spoediger vergeten dan de romans. Wat Elisabeth Wolff betreft is wel eens opgemerkt, dat zij bij haar vertalingen een raadselachtige keus vertoonde.Ga naar eind17 Ik wil er hier slechts op wijzen, dat zelfs haar laatste werk uit 1802, oorspronkelijk van Madame De Genlis, gevierde schrijfster van een 80-tal boeken, in de titel nogmaals het motief vermeldt, dat het patroon van haar leven bepaalde: De Twee Moeders of De Laster.
Zowel Betje Wolff als Aagje Deken hadden dus voor beider tweede helft van haar leven in gemeenschapszin de levensreis ondernomen, die veel avontuurlijker was uitgevallen dan ze zich hadden voorgesteld, maar die de belofte van een productieve literaire samenwerking niet teleurstelde. In eerste instantie had de laster het optreden ten opzichte van de buitenwereld bepaald; in feite bleken het boeiende vriendschappelijk gesprek, de uitwisseling van ervaring en inzicht, de gelijkgerichte doelstelling om de opvoeding der jeugd nuttig te willen zijn, beslissend voor de schildering van het leven in de Nederlanden in het laatste kwart der eeuw. Nergens duidelijker dan in de voorrede van de eerste roman in brieven | |
[pagina 242]
| |
van onze 18de-eeuwse literatuur is de stilistiek der schildering geformuleerd. In het pleidooi, dat tot de ‘lieve Juffers’ in Nederland is gericht, kan men deze zin lezen: ‘Men heeft u al vroeg wys gemaakt, en gy meent ook waarlyk, dat gy dit gelooft, dat geen Vaderlandsche pen Werken van smaak schryven kan; (...) dat wy kunnen arbeiden, blokken, iets door en door denken, maat dat wy noch schilderen, noch schertsen kunnen’ (...) ‘Dit ontkennen wy; ook, schoon wy maar al te dikwyls de ondervinding tegen hebben!’ Wel hebben de dames Wolff en Deken de bedoeling tendentieus werk te schrijven: in het ‘Plan’ van haar romans staat haar altijd de deugd voor ogen, maar zij vergeten de schildering daarbij nooit. In de narede van Willem Leevend drukt Betje dit aldus uit: ‘Jammer toch, dat de meeste Romanschryvers het Menschelyk hart, alleen schynen te kennen van zyne ongunstige, ja van zyne bedorvene zyde! zy schilderen meesterstukken, maar wat is de zedelyke bedoeling?’ Kan men uit deze citaten opmaken, dat met de aanduiding ‘schilderen’ in het algemeen ‘schrijven’ wordt weergegeven, de term keert nadrukkelijk terug, bij ontroerende levensmomenten. Na de geboorte van Sara Burgerharts eerste kind, krijgt haar schoonvader Edeling, die zich met zijn zoon en Abraham Blankaart in het vertrek naast de kraamkamer bevond, de opgebakerde baby in handen. ‘O, kon ik u dat tooneel schilderen. De oude heer trilde van blydschap. Maar hy noch zyn zoon, zeiden iets; zy drukten elkander de hand; hunne oogen stroomden. Hy gaf het den goeden Blankaart’ (...) ‘Blankaart met het kind in zyn armen, was geen minder schildery! De natuur is toch niet te overtreffen; men moet zulke dingen zien!’ (S.B., deel II, brief 171). Het kraambed van Alida Ryzig is al even aandoenlijk. De bevalling had toevallig plaats op ‘Zeemansrust’, het verblijf van oom en tante De Harde. De jonge moeder schrijft aan haar vriendin Petronella Everards: ‘Had ik nu het gratieuze penseel van Greuse, ik smeet dat van Jan Steen weg, om het volgende te schilderen’ (...) ‘Myn schildery zou de verrassing zyn. Ik zou dat oogenblik uitkiezen, waarin Ryzig voor de eerste maal zag, dat - ik geheel Moeder was van zyn kind.’ En ook nu volgt een beschryving van stille ontroering en tranen. Deze brief besluit als hoogtepunt het vierde deel van Willem Leevend. Nog eenmaal komt hetzelfde motief (en weer gevarieerd!) naar voren als bovengenoemde vriendin zelf moeder is geworden. Thans schrijft Alida Ryzig aan haar man, die haar het nieuws had meegedeeld: ‘Zeg, Bram, lykt zy niet een Rafaëls lieve Vrouw met het kindje?’ (deel 6, 47ste brief). Evenals bij de geboorte treft de ontroering, waarbij men stil blijft staan, bij de dood; als Christina de Vry is gestorven schreien ‘eenvoudige dankbaare menschen by het Lyk van een weldoenster.’ Ook het gesprek tussen Christina Helder en haar moeder dat leidde tot het besluit Willem Leevend te trouwen, wordt als aandoenlijk levensmoment uit het verband gelicht. Dit ‘wèl te treffen, is het werk niet van een ordinair Schilder’ schrijft de boezemvriendin. (W.L. 7, 38e brief.) Zelfs de sombere stroeve student Jambres, die slechts rationalistisch en materialistisch wenst te denken, wordt geprezen om deze stijl. ‘Gy kunt schilderen, Jambres! uw Tafereel van den oorlog is afgryselyk schoon! De Natuur weent bloedige traanen by zulke Tooneelen’ zijn een van de laatste woorden, die Willem Leevend tot hem richt wiens theorieën hij afwijst.
Maar ik kom terug op de karakterisering in het algemeen. Ook in dit opzicht | |
[pagina 243]
| |
geven de romans zelf interessante aanwijzingen, dat een welbewuste tactiek werd toegepast om als een schilder het leven te betrappen. In de roman Willem Leevend (8e deel, 25e brief) wordt naar voren gebracht, hoezeer Anna Willis verschilde van Sara Burgerhart. ‘Twee kunstenaars kunnen ons ieder een heerlyk stuk van hunne bekwaamheid leeveren; men zal echter in de manier de onderscheidene hand des meesters ontdekken.’ De schrijfsters vragen van de ware kunst natuurlijke eenvoud. ‘Waare, groote verstanden, zyn zo eenvoudig in hunnen, schoonen, vryën, vloeijenden, schilderenden styl, als in hunne kleeding. Zindelykheid zonder pracht. Effene fraaye kouleuren en noch Juweelen, noch verschiet van linten’, enz. (W.L. 7, 3e brief). De waardering van het clair-obscur wordt origineel toegepast voor de literaire stijl, wanneer Alida Ryzig een beschrijving geeft van het huwelijksfeest van Christina Helder en Willem Leevend. Het is niet mogelijk alles te vertellen, zo merkt ze op: ‘Maar dit alles was veel mooijer om te zien, dan om te leezen. Ik laat dit des in de schaduw van myne schildery.’ Zelfs de briefvorm wordt betrokken bij de overweging van wat schilderen en schrijven betekenen. ‘Men verhaalt, dat de Schilderkunst een Kind der liefde is, 't kan zyn; maar wie, dan eene tedere Vriendin, kon het schryven van Brieven uitvinden?’ (W.L. deel 6, 51e brief). Mag men alleen al op grond van deze enkele, maar markante uitspraken, niet concluderen, dat de romans van Wolff en Deken met die overdaad van karakteristieke tekening bij een zo groot aantal figuren, uit het leven gegrepen, ons treffend herinneren aan onze Hollandse schilderschool, waar bij alle invloed van elders ons, in grote eenvoud, ontroerende levensmomenten van iedere dag tegemoet komen? Het is de pittoreske, psychologische, gemoedskunst der lage landen. Deze zowel speels als ernstig ondernomen levenstaak, waarbij anonimiteit, mystificatie, opzettelijk gekozen namen en persoonsbeschrijvingen in dienst staan van een vrije meningsuiting en verdediging van een redelijke godsdienst, uit zich in het werk, romantisch van stijl; ook werd reeds gewezen op de toneelmatige belichting en de levendige vertelling in dialoogvorm. Men kan er nog aan toevoegen het spel der tegenstellingen in karaktertekening en woordenkeus, een zeker clair-obscur dat nadruk geeft en suggereert. Terecht wijst Buynsters erop, dat de romantische formulering in tegenstellingen die tot aprioristische en schematische beschrijving leidt, kan voortvloeien uit klassieke voorschriften van natuurlijkheid, waaraan Richardson tot voorschrift had toegevoegd rechtlijnigheid en variatie. De opvatting van Riedel-Van Alphen dekt de smaak voor deze als nieuw ervaren kunst met de autoriteit van Horatius.Ga naar eind18 Ik meen hierin een duidelijk bewijs te zien, hoe ongemerkt de romantische stijl ingang kon vinden langs de weg der geleidelijkheid, en denkend aan de schilderkunst, hoe typisch het Nederlands kunstgevoel beantwoordt aan het nieuw-Europees ideaal der eeuw. (Het element der tegenstelling is ook duidelijk voor de muzikale smaak van crescendo en decrescendo, die samenging met de uitvinding van een nieuwe strijkstok voor de snaarinstrumenten.) In 1748 verscheen te Leiden bij Elias Luzac een anoniem uitgegeven boekje getiteld Observations sur les Arts, waarin de schrijver nog een twaalftal jaren vóór Diderot de nadruk legt op de noodzakelijkheid van gevoel en ‘filosofie’ voor de kunstenaar; hij noemt het clair-obscur voor de schilderkunst hetzelfde als de | |
[pagina 244]
| |
drie eenheden voor het toneel. Rubens is voor hem daarin het grote voorbeeld. ‘ce grand imitateur de la nature, qui n'a besoin de son art que pour son amusement.’ Hij constateert de invloed van de ‘Vlaamse’ school op zijn tijdgenoot Chardin, dezelfde Chardin die door Diderot zo diep werd bewonderd en die door een modern criticus de ‘Franse Vermeer’ wordt genoemd; hij heeft met Watteau en Fragonard alles te danken aan Rembrandt.Ga naar eind19 Ziet men hierin niet een identieke stijlontwikkeling voor verschillende facetten der Verlichtingscultuur? In bovengenoemd artikel van Buynsters wordt verband gelegd tussen de schematische wit-zwart-karakterisering der romanfiguren en de christelijke interpretatie in de fysionomie van de Zwitserse predikant Lavater. Inderdaad kan de belangstelling voor deze reeds oude ‘wetenschap’Ga naar eind20 het gevoel voor karaktertekening hebben bevorderd. Een enkel citaat uit de roman Cornelia Wildschut is daarvoor instructief: de verwende bakvis spreekt over haar oude dure poppen: ‘ik heb ook nog een Non, allemaal in 't zwart gekleed, doch daar zult gij geen zin aan hebben, wel? zij ziet zo oud en rimpelig, dat men er van schrikt en dat dèl noemt Juffrouw Hofman, (een geleerde Juffrouw, die verzen maken kan!) een meesterstukjen van physionomie, en kan daar altemet een quartieruurs voor staan gaapen’.Ga naar eind21 ‘Psychologisch inzicht’ en ‘physionomie’ blijken in deze tijd synoniem te zijn. Alida Rijzig geeft in Willem Leevend in een persiflage van waardeloze dichtkunst een woord ten beste over karaktertekening als inleiding. ‘Niet dat ik met zekere Vriendin van my (...) beweer, dat ik aan den man kan zien, hoe of zyn hond hiet; (althans, het is my wel eens gemist) of met Lavater: dat gebrek aan Phisionomisch gevoel onzen Heere aan het kruis gebragt heeft; of uit het puntje van iemands neus kan opmaaken, of hy een Lier- of Heldendichter zy. Neen: zo zyn myne oogen niet verlicht...’Ga naar eind22 Men constateert in deze uitlatingen prille vormen van de latere psychologische roman, waarbij men op zoek is naar originaliteit en individualiteit. Dat men deze stijl reeds kan aanwijzen in spectatoriale geschriften is een bewijs te meer, dat Betje Wolff de leiding had in de formulering der romans (daar Aagje geen spectatoriale ervaring had in haar publikaties).
Hieronder zullen de romanfiguren nog nader worden bezien, de genoemde stijlkenmerken gelden echter eveneens voor het werk, dat daarnaast verscheen. In 1779 schreef Betje haar Proeve over de Opvoeding, waaraan een vers van 386 regels voorafging, gericht tot de Nederlandsche Moeders van Aagje, dat werd ingegeven door de grote bewondering voor haar vriendin, die ook in het dagelijks leven de kinderen als een magneet tot zich trekt. De Proeve, nog altijd een lezenswaardige brochure, is een pleidooi voor redelijk inzicht in de opvoeding, een controle op instinct en drift, die de menselijke natuur kunnen beheersen. Aan dit redelijk inzicht, dat reeds sinds de 16de eeuw werd begrepen, wordt de opvatting van Rousseau toegevoegd, dat de mens van nature goed is en dat de primitieve gemeenschap de beste is. Ziehier hoe ze over het kind denkt: De vroege jeugd moet alleen beloven, niets geven, evenals de seizoenen. Een kind is wispelturig, het ziet te veel moois en kan geen keus doen. Een kind is nieuwsgierig, wees daar blij om, het is een teken van intelligentie. Het is trots, het wil niet uitgelachen worden, want het is ook zwak en gevoelig. Een kind is gezellig, denkt niet aan rang en stand en kiest tot zijn speelmakkertje | |
[pagina 245]
| |
‘dat knaapje, dat hem het meest behaagt’. Een kind is goed van vertrouwen, het veinst niet, het liegt nooit, tenzij, door angst voor straf overmeesterd, ‘eerder niet; en zo lang het niet weet, dat liegen kwaad is, misdoet het eigenlijk niet.’ Het beweent zijn misdaad. Een kind heeft gaarn zijn zin; dit is het eigenaardig gevolg van een onuitroeibare zucht tot vrijheid. ‘Verstikt die niet! zij is de adem zyner ziel: leidt haar tot het goede, en gy zult Burgers voor den Staat opvoeden. Al wat gevoel heeft, haat dwang.’ Tal van uitspraken ilustreren haar mening: ‘Verstandige lieden schijnen nooit zo zeer dan nu de waardy eens Kinds begrepen te hebben; dan nu, nu er een Geest van Beuzelachtigheid, ook over ons eertyds deftig Vaderland, heerscht.’ Zowel man als vrouw zijn ‘geestlyke, volmaaktbare wezens’. Laat de moeder haar kinderen werkelijk opvoeden, dan wordt pas haar taak interessant. Spaar de kinderen het onnodig moeilijke studiewerk, norse ‘afgraauwingen, onverdiende vernederingen’. ‘En waarom worden de geestigste meisjes alléén opgevoed om zotten te behagen?’ Leer spelend, praat met de kinderen, zeg niet alles, maar spreek met een zedelijk oogmerk, wees in seksuele vraagstukken eenvoudig eerlijk. ‘Alle de indrukken, alle denkbeelden die men kinderen geeft, moeten vriendelijk, aangenaam, zacht, edel en verheven zijn.’ ‘Domheid en ongevoeligheid zijn onafscheidelyk... Ongevoeligheid is zeer zeker de groote, mooglyk wel de eenige oorzaak der domheid.’ Het hart is verre te waarderen boven het vernuft. Maak hen edelmoedig en milddadig en niet verwaand. Leg het kind God uit als de maker van een horloge; laat het de Zon opmerken. Laten de arme moeders ervan overtuigd zijn, dat haar kinderen even gelukkig kunnen worden als alle andere. Als kinderlectuur wordt genoemd Jan Luykens Kinderboekje en zijn Liefdevonken van Jezus, ook vooral Martinet's Katechismus der Natuur met de aanbeveling, dat het werk geïllustreerd is. Van eenzelfde streven nuttig te willen zijn spreken enkele documentaties over het nut van de oprichting van een Kamer van Koophandel (in het bijzonder die van Hoorn) en over de handhaving van nuttige maatschappijen en genootschappen in ons vaderland. Onder de Economische Tak verstaan ze een verdediging van de burger, van de rechten der vrouw; zij definiëren het woord ‘patriot’ in idealistische zin, nl. de man, die bereid is alle krachten, die in hem sluimeren te ontwikkelen ten dienste van het vaderland. De term ‘economisch’ van de gemeenschappelijk uitgegeven dichtbundel Economische Liedjes vraagt enige opheldering: hij heeft geen staathuishoudkundige strekking, maar is gericht op huiselijk en persoonlijk geluk. Het zijn liedjes voor het volk en in de volkstoon geschreven. In de voorrede geeft Betje daarvan typerende uitleg: ‘zo wy een Ambagtsman, eene Werkmeid, een Boer, een Tuinman, enz. laaten spreken zo als wy zouden spreken, indien wy over diezelfde zaaken bezig waren, dan is het al verkeert. Zy moeten redelyk, billyk, godsdienstig, enz. denken, zowel als wy, maar zy moeten er anders over spreken. De houding hunnes verstands, (mag ik het zo eens noemen?) moet min bevallig, min los, ja minder edel zyn; zy moet hunne opvoeding behouden. De wel opgevoedde fatzoenlyke vrouw, en de braave dienstmaagd, mogen zeker even welgemaakt zyn, en even spoedig voort wandelen; doch, met dat onderscheid, (zie het eens in de beste Tekeningen van den beroemden Schilder Troost,) dat de eene met zekere onbestudeerde vlugheid de voeten buiten waards zet, en de andere, vooral niet meer dan de voeten regt uitsteekt...’ ‘Ik weet niet of ik zulke kiesche Observatien niet nog een halve eeuw te vroeg in 't licht geve; en hierom zal ik | |
[pagina 246]
| |
het by deze ééne laaten berusten: men zal my verstaan, denk ik; ik zal het geene meer van dien aart is maar weêr in myne Bureau leggen.’Ga naar eind23 Deze bundel is geen sterke poëzie, maar treft soms door het anekdotisch karakter of door de rake typering van de visvrouw op de markt, de brutale dienstbode, haar veeleisende ‘mevrouw’ (dan meestal nog ‘juffrou’), de domme knecht van de pastoor of anderen. Het is realisme zoals Betje het ook had gegeven in haar Beemster Winterbuitenleven van 1778, waarbij het dialect niet werd vermeden.
Hoe ernstig de achtergrond van beider streven is geweest, bewijzen de beide werken, die gelijktijdig verschenen, het Onderwyzend Gesprek over het Geloof en de zedenleer der Christenen, ook geschikt naar de bevatting van den gemeenen man in negen-en-twintig lessen, en de Brieven over verscheiden onderwerpen. Er blijkt uit, dat voor Betje het streng orthodoxe geloof waarin ze was opgevoed, plaats heeft gemaakt voor een deïsme, niet zelden onder de autoriteit van Leibnitz en Wolff, voor een streven naar vrijmaking van kerkelijke hiërarchie in ieder geval, zodat het religieus-filosofisch denken uit haar tijd vrijmoedig onderzocht kon worden. Aagje neigt meer naar gelovig gevoel. De brieven hebben onderwerpen van allerlei aard en worden meestal afzonderlijk door Betje en Aagje ondertekend.
Ten slotte culmineert de activiteit van het duo, dat elkaar geestelijk had gevonden in de schepping der romans: Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (twee delen), van 1782; Historie van den heer Willem Leevend (acht delen) van 1784/85; Brieven van Abraham Blankaart (drie delen) van 1787-1789; Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut (zes delen) van 1793-1796; Geschrift eener Bejaarde Vrouw (twee delen) van 1802, maar reeds geschreven in 1794. Ze waren alle in briefvorm, zoals de mode was: in Engeland had Richardson hiermee groot succes, in Frankrijk Rousseau. Echter in tegenstelling tot de buitenlandse auteurs werden hier niet een half dozijn, maar zo'n twaalf dozijn figuren de lezer voor ogen gesteld, wat meesterschap in het genre betekent en in zijn geheel beschouwd deze nieuwe vorm van epiek tot een ‘Geselschaftsgeschichte’ maakt. De overvloed van karakteristieke momenten uit het leven van de beschreven personen waarborgt oorspronkelijke zeggingskracht en lenige stijl; waar deze soms ontbreken zag men in de schematische tekening ledepoppen voor zich, personificaties van vooropgezette ideeën. Zelfs de meeslepende stijl van Rousseau in Julie is in de langoureuze uitweidingen der briefschrijvers soms vermoeiend, omdat het type ons al te bekend werd. Ook deze Hollandse romans worden gedragen door idealen en al dit werk kent eveneens wijdlopige passages, maar het is een stoet van mannen en vrouwen, die aan ons voorbij trekt, uit alle lagen der maatschappij die door hen getypeerd wordt. De dominee, de jurist, de koopman komen in gevarieerde vormen naar voren; maar de dokter, de geleerde, de Rooms-katholieke geestelijke nauwelijks. Dit weerspiegelt het toenmalige Nederland, dat vooral in de Staatskerk de greep had op de massa, waarbij de opvattingen van andere geloofsgemeenschappen, ook die der ‘geconniveerde secten’ of stoutmoedige denkbeelden aan de academie verkondigd, in de verdrukking kwamen. In de spannende reportage over het dagelijkse doen en laten van hen, die de schrijfsters verantwoordelijk achten voor de geest der toekomst, in de temperamentvolle humor spreken de personen uit de romans voor zichzelf en beïnvloeden de lezer meer dan waartoe lang commentaarGa naar eind24 | |
[pagina 247]
| |
en vlammend protest in staat zouden zijn geweest. Daarom wordt Dominee Heftig met zijn kortzichtige dogmatische principes, zijn tale Kanaäns tot een karikatuur, nota bene nog in de beschrijving van zijn domme, babbelachtige vrouw en haar ‘zware huishouding’. Maar Professor Maatig, Ds. Redelijk, de eenvoudige dorpspredikant Ds. Veldenaar en Ds. Richters, die beter dan zijn vrouw waar en vals antiek van elkaar weet te onderscheiden, vertonen een hoger en ruimer, althans gematigder standpunt. Aan het slot van Willem Leevend vinden we een beschrijving van het huwelijk tussen Willem Leevend en Christina Helder. Het is de bejaarde wijze, onafhankelijke Christina de Vry die het ontroerende moment waarop men wacht, de welsprekende stilte der romantische stemming, bewerkstelligt: ‘Tante de Vry heeft daar, met eenige verandering, het Goê wensch van haaren Dichter voorgeleezen. Men zou een speld hebben hooren vallen, zo stil was het; ik ben er nog van onthutst’.Ga naar eind25 Er wordt hier gezinspeeld op de dichter Camphuyzen, in het bijzonder gewaardeerd in Doopsgezinde kringen, die meestal sympathiek worden voorgesteld; zij worden geprezen om hun degelijkheid, eenvoud, onberispelijke levenswandel. Maar Mietje van Veen wordt onder de loep genomen om haar scrupuleuze nauwgezetheid in Cornelia Wildschut. Het is de onbesproken, milde Abraham Blankaart, die op de hem eigen overrompelende, overtuigende manier, recht op de man af, opkomt voor oecumenisch denken en de veldslag levert met de stroeve, onbuigzame Lutheraan, Jan Edeling, ter verdediging van zijn pupil. Hij bindt de strijd aan met de ‘fijnen’, waaronder de femelende Suzanna Hofland en de onbetrouwbare schijnvrome Cornelia Slimpslamp, medeplichtige van de Tartuffe-figuur, de smulpaap, die zich in een dameskring laat uitnodigen, zoals Mercier ze voor Parijs beschreef. En Abraham Blankaart weet ook onder de eenvoudigen de ware godsdienstigen te herkennen, getuige een enkele alinea uit zijn Brieven, waarin hij tegelijk zijn houding t.o.v. de Rooms-katholieke godsdienst bepaalt: ‘De Roomsche lieden zeggen, dat de Beelden boeken voor de Leeken zyn, en daar is wat aan. Hoe, is een onbeschaamd beeld niet zo nadeelig voor de deugd van jonge lieden, als een ontuchtig baldaadig boekje? En wanneer het afbeeldzel van onze Vriendinne Styntje-die, hoe Protestantsch zy is, toch het uitkykje van een heiligje heeft - Styntje naar 't leven, en door een groot Meester geschilderd, daar op myn Kamer hing, zou my dit niet byna zo veel goeds inboezemen, als of ik met haar sprak? Ik zou haar zedig, ootmoedig, Christelyk verstand aanduidend gezichtje maar behoeven te zien dunkt my, om van alle afgodery en te verregaande schepzelliefde geneezen te worden. Haare gedaante is eene treffende Copy van het eerste gebod: Gy zult geene andere Goden voor myn aangezichte hebben’.Ga naar eind26
Dit veelzijdig belichtend leiderschap geeft, meen ik, reeds een indruk van wat deze romans betekenden voor onze 18de-eeuwse cultuur; het is essentieel voor het feit, dat ze ook nu nog aantrekkelijk kunnen zijn. Het is de creatieve kritiek, gericht op de toekomst, als een verouderde cultuur bezig is ineen te storten. Het is ook de kritiek van de lach met een traan, die een passieve massa in beweging wil brengen om de nieuwe zich aankondigende beschaving op te bouwen met wat er te redden viel uit de puinhopen der oude.Ga naar eind27 De blik gaat zelden terug naar de zwarte bladzijden der 16de- en 17de-eeuwse vaderlandse geschiedenis, tenzij incidenteel, wanneer de geest der voorouders tot model dient, maar is gericht op de bestudering van het waardevol element voor de mensheid: universeel, religieus | |
[pagina 248]
| |
besef, dat oud en nieuw aan elkaar koppelt en een verzoening inhoudt van diepinnerlijke, intrinsieke geestelijke waarden, die zich boven de tijden verheft.
Naast de predikant wordt de oud-Hollandse koopman uitgebeeld, de degelijke zakenman-rentenier of groot-grondbezitter, die het oude geslacht vertegenwoordigt, of de jonge scherpzinnige burger, die zijn weg in het buitenland weet te vinden. In de magistratuur vinden we de tekening van de intelligente levendige jurist Cornelis Edeling, eigenlijk een jeugdige Abraham Blankaart (en ogenschijnlijk meer de partner voor Sara Burgerhart dan zijn ernstige, geposeerde broer Hendrik), verder de scherpzinnige advocaat met de veelzeggende naam ‘Fine Mouche’, de cultureel geörienteerde, geestige Pieter Stamhorst en de zwaarwichtige Burgervader Lenting, een meester in het opwerpen van politieke problemen in ambtelijke stijl en tegelijkertijd dupe van zijn mondaine, geraffineerde echtgenote, esprit-fort in een plattelandsmilieu. Het aantal dames dat optreedt is aanmerkelijk groter dan dat der heren, ook al rekent men er de vogels van diverse pluimage toe, fatjes en lichtmissen, een adellijke domoor als Baron de Fridderac, een protserige Van Goudenstein, een Graaf v.B., een Baron toe Valkenhof, of de Duitser Hans Dondergoud, die zijn begerig oog richtte op een oude rijke jongejuffrouw. (Zijn naam ontleende hij aan het type van een kermis-kwakzalver.) Het vrouwelijk geslacht is vertegenwoordigd door een deftig eliteteam: het zijn zij, die weten te ontvangen of zich onderscheiden door een verstandige geest en inzicht in een voorbeeldige opvoeding van haar kinderen. Daarnaast zijn er de briefschrijfsters, die haar eenvoudige afkomst niet verloochenen in spontane, beeldende uitdrukkingsvormen: de predikantsvrouwen Wilhelmina Heftig geboren Rammel en Mevrouw Richters, en in de vrouw van een oud-zeekapitein op Nederlands Oost-Indië, Martha de Harde en ten slotte in de onnozele beeldschone Mevrouw Wildschut, vrouw van een rijk koopman. Jonge meisjes, die qua karakter elkanders tegenstelling of aanvulling vormen, zoeken allen de man harer dromen, want ook dit behoort tot de opzet van de Hollandse milieuschildering: elke jonge vrouw heeft het recht zelf haar levensgezel te zoeken en moet ervan overtuigd zijn, dat haar verbintenis geluk, levensontplooiing en geen enkele soort afhankelijkheid betekent. Duidelijk is in Sara Burgerhart, Alida Leevend, Betje Stamhorst, respectievelijk in de romans Sara Burgerhart, Willem Leevend en Cornelia Wildschut, Betje Wolff zelf te herkennen. Enigszins irriterend is dit wel, omdat deze figuur steeds de meest sympathieke is: de opgewekte jonge vrouw met gevoel van eigenwaarde, die in alle omstandigheden de humor weet te laten zegevieren. Uit haar vroegste werk kennen we deze egocentrische trek, moeilijk te rijmen met het oprecht gevoel van bescheidenheid, die herhaaldelijk in de persoonlijke brieven naar voren komt. Misschien is hier een gemis van reserve verklaarbaar uit een naïeve verwondering over eigen kunnen; mede door de onbarmhartige kritiek op haar werk, schijnt ze zichzelf waar te moeten maken in de creatie van een romanfiguur of in een objectivering van een bespiegeling over zichzelf. Merkwaardig is de keus der eigennamen: in de drie romans draagt een der integere figuren de naam Abraham: in Sara Burgerhart is het Abraham Blankaart, wiens achternaam de herinnering oproept van een gewaardeerde medicus uit haar vriendenkring. (In 1633 wordt reeds een Amsterdamse medicus Blankaart genoemd.Ga naar eind28) Hij vertegenwoordigt met de vrouwelijke hoofdpersoon de aantrekke- | |
[pagina 249]
| |
lijke deugdzame raadgever. (Is hij met Sara een toevallige herinnering aan het bijbels echtpaar uit het Oude Testament, dat eeuwenlang tot voorbeeld was geweest?). In Willem Leevend is het Abraham Rijzig, de echtgenoot, die autoriteit heeft voor de pittige, spotzieke Alida Leevend, autoriteit, die hij bewees bij de eerste huwelijkstwist, toen ‘zij’, modieus opgetut, wenste uit te gaan naar het onbeduidende vriendinnensalet. Een treffend voorbeeld van sprankelend vernuft en adequate stilistiek, coloratuur van het meesterschap in de briefstijl-kunst! In Cornelia Wildschut is het Abraham Blondel, die op vriendschappelijke wijze de lichtmis Van Arkel van het slechte pad tracht te houden. Het bleek reeds, dat de gekozen namen soms verband houden met personen, die werkelijk hebben bestaan; behalve in Abraham Blankaart is dit duidelijk in de figuur van Aletta Brunier en Petronella Klinckert. In Nicht Hexameter werd Mevr. Lucretia van Winter-van Merken geparodieerd, vooral als maakster van het huwelijks-heldendicht.Ga naar eind29 Reeds in Betjes spectatoriale geschriften spraken de namen van karakteromlijning en bleken ze vaak een wapen in de satirische strijd: de maker van een vroom rederijkersacrostichon, de schoolmeester van Kipdorp heette Jochemus Zwanenschacht, de medicus, die meer de nieuwste modesnufjes dan zijn patiënten onderzocht, Doctor Titulair. De bondige formulering in naam of titel van een gefingeerd boek is slijping van het talent tot karaktertekening. Ziehier een enkele korte alinea, die het ancien-régime striemt: ‘Wy zyn in de bezitting eener naar waarheid met de kruissteek genaiden Geslacht ofte Stamboom, der WYSNEUZEN, van WYSNEUS DEN GROTEN af, tot op de jongste onzer elf Zusters toe. Dit keurig stuk is begonnen door wylen onzen Overgrootvaders derde Vrouw, Vrouwe BAGATELLA WYSNEUS, geboren VAN TREUSELEN, en het is van tyd tot tyd vervolgt door hare Dochters, Klein, en Agterkleindogters. De zyde is wel wat verbleekt, en het gaas was Isabella-kleur: er is ook niet zeer veel losheid in de uitvoering, (Wyl alles in 't vierkant is) maar wat doet dit er toe.’Ga naar eind30 De naamgeving als inspirerende personificatie past bij de vraag, die Betje Wolff richtte tot een jong auteur in een der Brieven over verscheidene onderwerpen, nl. of deze al had ontdekt, dat het uiterlijk vaak een aanwijzing geeft van het innerlijk. Top Naeff zou het niet anders zien, wanneer ze zich rekenschap van haar schrijverschap geeft.Ga naar eind31 Het is een illustratie van het feit, dat met Betje Wolff de moderne realistische roman werd geschapen. Wat niet wegneemt, dat we in de karakteristieke naamgeving een aansluiting kunnen zien aan de antieke leer der temperamenten, waarbij voor schilders en beeldhouwers een vaste mimiek en gesticulatie behoordenGa naar eind32 en dat de personificatie als karakteruitbeelding reeds in de middeleeuwse moraliteit op het toneel was verschenen. De gehele 19de eeuw tot '80 toe zou men in het proza de traditie getrouw blijven: men denke aan Potgieters Jan, Jannetje, aan Beets' figuren uit de Camera, aan Multatuli's Max Havelaar met Droogstoppel en Sjaalman en aan Bosboom Toussaints Majoor Frans. Evenals ‘Wahrheit und Dichtung’ in de naamaanduiding dient ter ondersteuning van de wens een roman een zo groot mogelijke waarschijnlijkheid te geven, mag men veronderstellen, dat bepaalde beschrijvingen door de werkelijkheid werden ingegeven. Een voorbeeld daarvan is het romantisch-sentimentele liefdesprobleem, dat reminiscenties oproept aan Goethes Werther en Rousseau's Julie, wel merkwaardig, wanneer men bij de schrijfsters bij herhaling waarschuwingen kan lezen tegen de sentimentaliteit, vooral die uit Duitsland afkomstig is. | |
[pagina 250]
| |
De holkorstige Cornelia Wildschut is bedroefd over Lotje Roulin uit de geschiedenis van Willem Leevend. Zij voegt er aan toe: ‘Men zegt dat dit eene waare geschiedenis is, en dat Lotje wel zo waarlijk geleefd heeft als gij en ik nu leeven, maar het staat evenwel in een roman.’Ga naar eind33 Het is inderdaad zeer wel mogelijk, dat Lotjes tragische beleving uit de werkelijkheid was gegrepen, dat het het verhaal was van ‘een’ Lotje die leed en te gronde ging aan een te subtiel gemoedsleven. In de tijd der Verlichting adoreert men de vriendschap, die ook de verhouding tussen man en vrouw beïnvloedt. Volgens de klassieke opvatting van het huwelijk werd er een duidelijke scheiding gemaakt tussen de fel doorleefde zinnelijke hartstocht en het vriendschappelijk langzaam naar elkaar toegroeien in de huwelijksgemeenschap. Romantisch-verlichte verfijning en versterking van het gevoelsleven daarentegen maakt liefde en vriendschap dienstbaar aan het streven naar volmaaktheid; deze gevoelsethiek en vriendschapscultus vervaagt of vervangt de affiniteit tussen de jongen en het meisje, wat op zijn minst tot verwarring kan leiden. In het verlengde van Feiths verfijnde gevoelsopvatting, die grote aantrekkelijkheid voor de tijdgenoot bezit, ligt de gedachte, dat de mens het best kan voldoen aan de christelijke leer van een deugdzaam leven op aarde en een zalig leven na de dood, door zijn gewaarwordingsleven tot het uiterste te cultiveren, waarover Wolff en Deken zich ongerust maken. Zonder hem te noemen, menen ze een ‘zedelijke ziekte’ te moeten bestrijden, waardoor onder de jeugd levenslust en zielkracht zouden worden ondermijnd en mode-melancholie zou worden bevorderd. In de schepping van Willem Leevend en Lotje Roulin nemen zij deel aan het debat over het sentimentele, dat omstreeks 1780 direct en indirect werd gevoerd. ‘Het begrip sentimenteel heeft zich in de loop van de achttiende eeuw ontwikkeld van: morele waardering als gedachteactiviteit, via: verfijnd gevoel en medegevoel ten aanzien van intellectuele en morele zaken, naar: autonome manifestatie van emoties... Daarbij neemt de emotionele lading ten koste van de morele lading toe. Het gevoel blijft beheerst door individuele maatschappelijke moraal en godsdienst.’Ga naar eind34 Zij strijden tegen die autonomie van het gevoelsleven, niet tegen het overdrevene (en evenmin tegen de overtuiging, dat vriendschap het fundament is voor een goed huwelijk). Daarom tekenden zij in Willem de jonge man, ‘die door het bezit van grote hartstochten zowel de mogelijkheid heeft tot grote zedelijke en geestelijke ontplooiing als onder ongunstige omstandigheden tot tragische ontsporingen.’ Zij willen in Lotje het jonge meisje helpen door haar een oudere vriendin als raadgeefster te laten bijstaan (Adriana Belcour), maar tonen daarin tevens aan, dat het voor een lichamelijk en geestelijk teer kind te laat kan zijn om het gevoel door de rede te laten beïnvloeden. In de moedige wil tot doorgronding van dit probleem moesten ze tot de constatering komen, die Benedetto Croce (1866-1952) later in zijn studie over Goethe zag, nl. dat het fanatieke enthousiasme voor Werther in geheel Europa onmiddellijk na de verschijning in 1774 in wezen een eigentijdse verdediging van hartstocht en natuur betekende, een protest tegen gevestigde opvattingen, vooroordeel en conventie in het algemeen, tot zelfs het pleidooi op recht van zelfmoord toe. Nog in de laatste roman komt men er op terug in de raad aan een jong meisje: ‘Bederf uw smaak toch niet door het leezen van Romans, die of beneden alle | |
[pagina 251]
| |
criticq zijn, of die uw hart zo al niet aansteeken het ten minsten zo verteederen, dat het onvatbaar wordt om te gevoelen zonder stuiptrekkingen. Er is, voeg ik 'er nog bij, 'er is eens eene mode geweest, die zulke boeken deed verkiezen. Duitschland gaf den toon, en wel dra werd het sentimenteel ingevoerd. Ook anders bekwaame mannen, in ons land, schreeven sentimenteele schriften: doch zij, die onder het geleide der natuur schreeven, en hunne menschenkennis verstandig gebruikten, werden niet met den sterken stroom weg gevoerd.’Ga naar eind35 Door de uitwerking van het gegeven werd hier de treffende karakterschildering tot psychologische beschrijving. Het ‘gelukkig slot’, dat de schrijfsters de nobele sympathieke hoofdpersoon hadden toegedacht, werd er minder aannemelijk door, vooral omdat de volkomen van elkaar verschillende personen uit het Amsterdams, Rotterdams en Leids milieu, ieder naar hun karakter reageerden en voor een deel Willems vrijzinnige theologische opvattingen erin betrokken. Het was nu eenmaal voor Wolff en Deken een grootse onderneming ‘schetsen en charakters byéén te brengen’, ‘zo wy hoopen wèl verbonden’, zoals het luidt in de Voorrede van Cornelia Wildschut, terwijl zij bovendien een opbouwende levensopvatting naar voren wensen te brengen. Ze slaagden er niet in, als na een overigens knappe analyse der moeilijkheden het ‘happy end’ in Willem Leevend, het rampzalig uiteinde voor de hoofdpersoon en haar vader in Cornelia Wildschut te geforceerd klonken. Ze slaagden er evenmin in, wanneer Willem Leevends vriend Jambres, de ernstige zoeker naar een rationeel en materialistisch antwoord in geloofszaken, door de zo zwart getekende twijfel wordt overmand. In alle romans bevinden zich gedeelten, waarbij de lezer het gevoel krijgt te verzanden in een te uitvoerig verslag van een reis, van belevingen, van ontmoetingen, zelfs van sommige terzijdes, die eigen ervaring in den vreemde weergeven teneinde voorbeeldig groots opgezette ‘manifacturen’ of de ellende, die een bigotte opvoeding kan meebrengen, te illustreren. Het publiek, dat de schrijfsters na hun terugkeer uit Frankrijk had gevonden in het vaderland, was moe van de revolutiejaren en kon geen belangstelling meer opbrengen voor de kostelijke detailschildering, als deze door dergelijke uitweidingen even op zich liet wachten. ‘Natuur is myn Zanggodin,’ placht Wolffje bij herhaling en reeds vroeg in haar literaire werkzaamheid naar voren te brengen; daarom treffen ons levensechte impressionistische persoonstyperingen. Maar de eigenlijke natuurbeschrijving komt ons minder modern voor. Wat we in de romans aan belangstelling voor natuur en buitenleven aantreffen is vooral die welke dient als kader voor het familieleven, enigszins verwant met wat de ‘fêtes galantes’ van Watteau ons te zien geven, een tot de burger doorgedrongen beleving der natuur zoals Lodewijk XIV in Versailles voor geheel Europa ten voorbeeld had gesteld; het is een omlijsting der bevoorrechten, waarin Rousseau's enthousiasme voor de stimulerende kracht in het belang van de mensheid, nog als een ornament wordt ervaren.Ga naar eind36 Zo heeft niet zelden de stedeling er een buiten, omgeven door parken en bossen: Kolonel Uto van Sytsama zijn ‘state’ Boomryk in Friesland, waar een Gelders boerenhuisje werd bestemd als plaats voor intieme correspondentie; mevrouw Helder nodigt de vrienden uit op een avondcollation in de ‘groote zomertent’ midden in de diepe bossen van Beekenhof, waar banken op een grasovaal waren geplaatst. Ook in Cornelia Wildschut is sprake van een buitenplaats, waar de schaduw van eikebomen een ‘hermitage’ verbergen en een trapsgewijs gevormde | |
[pagina 252]
| |
kunstmatige hoogte is te vinden, waar men uitziet ‘op velden, koorn- en graslanden, vol vee, werkende landlieden, dorpen, kerken, en hier en daar eene ruïne van vervallen kasteelen: de vogelen zongen er geheele concerten, en dit contrasteerde te meerder met de stilte, die in de geheel door de zon verlichte natuur heerschte.’Ga naar eind37 Het is de smaak voor tegenstelling en landelijk tafereel, maar... en dit is het nieuwe, dat begon te gloren sinds het begin der eeuw - de geciviliseerde eigenaar toont er zijn gasten, dat hij een nobele vrije-tijdsbesteding heeft gegekozen, die zijn culturele habitus accentueert, gunstig afstekend bij de zucht naar verderfelijk plezier der stad. In deze omgeving hoort het feest der hoogtijdagen thuis, het kalm-huiselijk geluk en het anekdotisch voorval. Bij de beschrijving van een bruiloftsfeest valt het licht even op de oude kindermeid, die de bruid bewondert in het modetoilet zo verschillend van dat weleer haar moeder droeg, die stijf van het stof ‘sting’ of op de gedienstige, die trots op het boekenbezit van de heer des huizes met de handen in de zijde en het hoofd vooruitstekende tot een bewonderende gast opmerkt: ‘wa bliefje? al die Boeken leest onze men Heer alle jaar tweemaal uit’. Het is een optreden van de eenvoudige mens, dat verwant is met het praatje van de voorbijvarende schipper op Huyghens' Hofwyck, traditionele Hollandse humor en realisme, maar nog niet een ten tonele voeren van de buitenmens, die van nature goed is en een voorbeeldige gereserveerde zieleadel aan de dag legt, ook in de liefde, waarbij herinneringen aan de voor-klassieke periode naar boven komen en waarbij tevens Rousseau's opvattingen over het vertrouwen in de edele wilde gemakkelijk konden aansluiten. In het jaar der eeuwwisseling, dat reeds bijna samenviel met het jaar der laatste activiteit van Elizabeth Wolff, schreef deze in een brief van 23 maart aan haar oude vriend, Mr. H. Vollenhoven te Amsterdam: ‘Wy worden oud; ik althans, want Aagtje is behalven haare moeilyke kwaal gezond & sterk. Zy zorgt voor my, en dit deed zy altoos als voor een goed kind; & dit is noodig. Met de tegenheden des levens breek ik myn hoofd niet het minste; want ik hou niet van een lelyk bakkes te zetten als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt, maar wel eens langs moeilyke harde wegen. Ik dien God in blydschap - is voor my altoos wel. Dankbaarheid is Godsdienst; deugd (in spyt van Kant) deugd is gelukzaligheid. Een ziel die haare hoop vestigt op de barmhartigheid haars hemelschen Vaders is reeds in een aanvangelyken hemel; & als wy met waarheid kunnen zeggen: niemand myner natuurgenooten heeft om mynent wil ooit een bittere traan geschreid, ik vergeef van harten alles wat vyanden my in myn naam of bezittingen misdeeden; zo eene ziel behoeft zo heel veel zegeningen niet van de linkerhand.’ Men zou het haar geestelijk testament kunnen noemen, een mild woord van berusting. In het jaar daarop noemde ze nog eens Kant in een brief aan dezelfde heer Vollenhoven gericht: ‘Ik heb myn armzalig hoofd eens een 14 dagen met Kant gebrooken; maar ik geloof, dat ik te oud ben om hem wel te verstaan; en daar ik hem vat, doet hy by my onder voor de lessen van onzen godlyken meester, wiens wysheid wy te meer bewonderen, naarmaate men doordenkt & de menschelyke natuur leert kennen.’ Het komt me voor, dat zijzelf (en vele commentatoren met haar) haar bescheiden woord van onvermogen beschouwen als een begrenzing van haar kunnen. Dit is mogelijk: wie is er niet begrensd? Toch zou ik hier graag de nadruk leggen op wat zij in dezen wel aan het nageslacht kon doorgeven en uit bovenstaande toe- | |
[pagina 253]
| |
voeging ook is te lezen. Zij, die haar geloof in de weldaden der rede door haar gehele werk liet stralen, wees voorzichtig, maar welbewust die voortschrijdende rationele filosofie af, waarin zij door relativering van verworven waarden een pessimistisch nihilisme voorzag. ‘Het grootste, het verstandigste verstand is eindig; gevolglijk kan het dwaalen’ laat ze Alida Rijzig zeggen. Ze is ervan overtuigd, dat geen enkele levensfilosofie het levensmysterie doorgrondt en slechts steigerwerk betekent, dat het steen voor steen opgebouwde ‘heilig’ monument der mensheid verbergt. Als Madame de Staël meent ze, dat elk tijdperk van de geschiedenis een stap verder betekent naar vervolmaking van cultuur en mens. Agatha Deken had nog vóór de historische ontmoeting, die tot samenwerking zou leiden, gesproken van ‘een mensch als Juffrou Wolff, die in staat zou zyn om een waereld te hervormen’.Ga naar eind38 Met deze woorden doelde zij op de ver-strekkende visie van haar toekomstige vriendin en zij zag juist. Alleen daarom reeds heeft ook zij hier recht op een ereplaats in de galerij der vrouwenportretten. |
|