Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Enkele vooraanstaande Nederlandse vrouwen in het algemeena De gastvrouw van een salonHier volgen thans enkele namen van vooraanstaande Nederlandse vrouwen der eeuw, die voor een uitvoerige bespreking beneden niet in aanmerking kunnen komen. Vermeld werd reeds Katharina Lescailje (1649-1711), dochter van een Geneefse boekdrukker. Aan het begin der eeuw treffen we ook de veelzijdige talentvolle Elisabeth Koolaart-Hoofman uit Haarlem aan (1664-1736), die dank zij de leiding van een bijzondere moeder als jong meisje reeds Anacreon en Horatius vertaalde. In haar Veenberger Beekzang, een loflied op de buitenplaats van haar ouders treft hier en daar een persoonlijk doorleefde natuurimpressie. Zij ontplooide zich in het huwelijk met Pieter Koolaart (in 1693), die zich graag te buiten ging aan royaal en rijk vertoon, als charmante gastvrouw in een kunstenaarskring. Bekend is het schitterend festijn, dat te haren huize werd gegeven ter ere van tsaar Peter de Grote, toen deze voor de tweede maal ons land bezocht in gezelschap van keizerin Catharina (zie Inleiding). De al te verkwistende omgang met geld van haar vermogende echtgenoot leidde op den duur tot armoede met het gevolg dat zij Amsterdam moesten verlaten voor Lisse, totdat Landgraaf Karel I van Hessen-Kassel hen in bescherming nam en Koolaart benoemde tot zijn ‘commerziënrath’ (in 1721). Echter na diens dood in 1730 was het praktisch uit met deze Duitse bescherming en als Koolaart zelf overlijdt in 1732, blijft Elisabeth onverzorgd achter. Dat zij niet alleen materieel, maar ook geestelijk ‘rijk’ en ‘arm’ in het leven aanvaardde, bewijst haar medelijden met het doofstomme meisje uit het eerste huwelijk van haar echtgenoot; op haar werd met succes een nieuwe onderwijstechniek van Johann Conrad Amman (1669-1724) toegepast, die in Nederland bijna onopgemerkt bleef, ondanks het feit, dat deze er het burgerrecht had verkregen in 1692 en hem in 1714 een professoraat was aangeboden (dat hij trouwens had afgewezen). Gevoel en overgave kenmerken de poëzie van deze begaafde Nederlandse vrouw. | |
b De wetenschappelijke vrouwEen bijzondere vrouw was eveneens Petronella Johanna de Timmerman (1724-1786), Middelburgse van geboorte. Als kind reeds toonde ze haar wiskundige aanleg door een grote belangstelling voor hemelgloben en landkaarten. Haar vader leerde haar de sterrenhemel bestuderen met een verrekijker van 40 voet. Ze trouwde in 1749 met Mr. Abraham Haverkamp, die het vrij aanzienlijke ambt bekleedde van ‘Commies van het Klein Zegel der provincie Zeeland’; na zijn plotselinge dood in 1758 werd Petronella door de Zeeuwse Staten de gunst verleend het ambtelijke werk van haar man een jaar lang voort te zetten. Als weduwe verzamelde zij een grote bibliotheek en natuurkundige instrumenten, bleef zich voor de wiskunde en ook voor de dichtkunst interesseren. In haar tweede huwelijk van 1769 tot haar dood toe was ze de vrouw van de Utrechtse hoogleraar in de wijsbegeerte, de wiskunde en de sterrenkunde, Johann Friedrich Hennert, die haar in een biografie na haar dood op waardige wijze herdacht.Ga naar eind3 Betje Wolff heeft deze knappe vrouw reeds in haar jeugd leren kennen en er is een vriendschap voor het leven tussen beiden ontstaan. Höweler ver- | |
[pagina 222]
| |
moedt, dat Petronella invloed heeft gehad op de feministische denkbeelden van Betje Wolff en men wordt in dit vermoeden nog gesterkt, als de bewondering afdwingende geleerde vrouw uit een van haar romans, nl. Cornelia Wildschut, de weduwe ‘de Klinckert’, ook Petronella heet. Van haar wordt o.a. opgemerkt: ‘Mevrouw Klinckert is geheel vrouw, haare stem zelfs is zacht en vloejend; haare oogen zien diep door, doch staan stil en bedaard: zo ik geloofde aan de zielsverhuizing, dan zoude ik denken dat de ziel van een onzer grootste overleden Theologanten in haar gevallen ware, en het is jammer dat men geen vrouwen tot Hoogleeraressen verkiest, omdat men nu op de Leidsche Universiteit, geene Prophessoren in de Oostersche taalen en Godgeleerdheid zal kiezen, in de persoonen van Mevrouw Klinckert’ (Boek 6, blz. 113). | |
c De Nederlandse vrouw in de internationale politiekMeer dan men oppervlakkig zou veronderstellen heeft de Nederlandse vrouw een stem gehad in het internationaal revolutionair gebeuren. Tot de kringen van hooggeplaatste regeringspersonen in Nederland en Frankrijk drong bv. de avontuurlijke Etta Palm door, intrigante en zelfs spionne (1743-1799). Haar vrijmoedig optreden in de intimiteit van politieke milieus dankte deze Groningse van geboorte aan haar schoonheid en vernuft, aan raffinement en aan haar macht over de taal. Oranjegezind in Nederland was zij, die zich in Parijs Madame de Sitter, veuve de M. Palm, baron d'Aelders, liet noemen, propagandiste van de democratie. In een groep revolutionairen, die vrijheid, gelijkheid en broederschap in hun vaandel droegen, zich ‘vrienden van de waarheid’ noemende, hypnotiseerde zij in 1790 een bijeenkomst van 600 mensen voor de strijd van de belangen der vrouw, zich concreet toespitsend op het recht van echtscheiding en armenzorg. Deze rede, een brochure van zestien pagina's werd verspreid door geheel Frankrijk. Haar Appèl aux Françaises van 1791 eiste van de Algemene Vergadering gelijke rechten in het huwelijk op. Haar leven eindigde triest, daar zij na de Franse bezetting in Nederland als ‘Oranjegezinde’ haar leven moest doorbrengen in de gevangenis tot enkele maanden voor haar dood toe.Ga naar eind4
Er zijn getuigenissen van edeler aard op internationaal niveau tussen Nederland en Frankrijk, waarbij de vrouw met een gezaghebbend woord naar voren kwam. Gustaaf III van Zweden (hij was toen nog kroonprins) bevond zich in de loge van een Parijse opera als gast van Lodewijk XV. Toen zijn ambassadeur hem op dat ogenblik de plotselinge dood van zijn vader kwam melden, die hij dus onvoorzien zou moeten opvolgen, richtte gravin van Egmond (van oorsprong een Française) zich tot hem met de woorden: ‘Contentez-vous, Sire, d'être absolu par la séduction, ne le réclamez jamais comme un droit’. Het was 1 maart 1771. (De jonge vorst slaagde erin een liberale staatsgreep tot stand te brengen, die leidde tot vrijheid van drukpers en die de rechtse flank ontwapende.)Ga naar eind5
De onwettige dochter van Willem van Haren, Henriette Amelie van Haren de Nerha, heeft door haar trouwe vriendschap met Mirabeau inzicht in de politiek gehad, ook na de dood van haar onvergetelijke minnaar; deze invloed was van zo groot belang volgens de terzake kundige en interessante studie van Dr. Is. van Eeghen, dat hij niet onder doet voor die van Etta Palm.Ga naar eind6 | |
[pagina 223]
| |
Belle van Zuylen, eigenlijk Isabelle Agneta Elisabeth van Tuyll van Serooskerken (1740-1805), begaafde schrijfster van novellen, toneel, pamfletten en brieven, moet hier met een enkel woord vermeld worden om haar verstrekkende vooruitstrevende ideeën. Zij publiceerde nagenoeg geheel in het Frans, anoniem of onder een schuilnaam (men kan er een twaalftal tellen) ofwel onder de naam Madame de Charrière. Frans van Lelyveld heeft het betreurd, dat deze geniale vrouw, die iets te vertellen had, dit niet in het Nederlands naar voren bracht, maar haar keus van het Frans als voertaal voor haar omvangrijk oeuvre betekende geen enkele pretentie: het was de taal, waarmee ze als kind op het prachtige kasteel Zuylen bij Utrecht vertrouwd was geraakt. Als negenjarig meisje was ze voor een jaar naar Genève gestuurd om er zich in te perfectioneren; ze las toen al de Franse klassieken en speelde Molière en Marivaux. Het was voor haar de taal waarin ze zich het gemakkelijkst uitdrukte en die paste bij haar gevoelig en vurig temperament. Belangrijk was haar omgang en briefwisseling met een groot aantal correspondenten uit haar tijd, waaronder Maurice Quentin de la Tour, die in 1766 haar portret maakte, met de kolonel in Staatse dienst te Den Haag, Constance d'Hermenches, met de Schotse James Boswell, die in 1763-'64 te Utrecht studeerde, en op veel latere leeftijd met Benjamin Constant, oomzegger van de kolonel. Het romantisch probleem der verhouding tussen vriendschap en liefde doorleefde, doorworstelde ze zelfs persoonlijk meermalen. In 1763 verscheen haar eerste opzienbarende novelle Le Noble, anoniem in Amsterdam en Parijs tegelijk. (Van Harrevelt te Amsterdam had ze overigens een jaar eerder reeds geplaatst in Le journal étranger combiné avec l'année littéraire. In 1771 verscheen nog een Zwitserse uitgave van Frits Jacobi.) ‘Het was een satire op de voorrechten en de eigendunk van de adel, en in de Hollandse adellijke kringen verwekte het dan ook prompt schandaal.’Ga naar eind7 In Nederland is Belle van Zuylen zeer gewaardeerd door R.M. van Goens en door diens vriend De la Lande. (Deze schreef hem in 1774, dat hij haar de aardigste en interessantste vrouw vond, die hij kende.)Ga naar eind8 Evenals de gravin van Egmont heeft ‘ook zij haar opmerkingen over het Scandinavisch vorstendom. Wanneer ze bij een tante de twintigjarige koning van Denemarken ontmoet, lacht ze om diens onbeduidende conversatie. ‘En die man is machtig - verzucht ze - een echt despoot. Ze vond het interessant met eigen ogen zo'n kleine komediant te zien die geroepen was de hoogste rol in zijn land te spelen.’Ga naar eind9 Op 17 februari 1771 is ze getrouwd met de rustige intellectueel Charles-Emmanuel de Charrière de Penthar, een Zwitser van lage adel en zonder fortuin; sinds september van dat jaar woonde ze in het Zwitserse dorpje Colombier, ongeveer 7 km ten zuiden van Neuchâtel. Haar ideële opvatting in de keus van haar partner verhinderde niet, dat ze tijden van grote geestelijke eenzaamheid heeft gekend, die slechts voor een deel gecompenseerd werd door haar uitgave van literair werk, waaronder de anoniem verschenen Lettres Neuchâteloises van 1784. In 1786 vertrokken zij en haar man voor meer dan een jaar naar Parijs, waar ze muzieklessen nam bij Tomeoni; hier maakte ze ook kennis met de bekende schrijver-politicus Constant. Toen ze uit Parijs terugkwam, was ze verontwaardigd over de houding van de prinses van Oranje in Nederland, die ze waarschijnlijk meer dan eens had ontmoet vóór haar huwelijk. Het was de aanleiding tot de publikatie van haar eerste pamflet: Observations et Conjectures politiques. | |
[pagina 224]
| |
Ter illustratie van haar frisse, onconventionele kijk op het revolutionaire tijdperk dat het hare was, volgen hier enkele regels uit een brief van 1799 aan een van haar familieleden, de achttienjarige Willem-René van Tuyll van Serooskerken, zoon van haar broer, die in 1793 in de strijd van Frankrijk tegen Nederland was overleden. ‘...wat de grondwetten en de filosofische dromerijen ook beweren mogen, er is geen en er kan geen gelijkheid onder de mensen zijn; maar er bestaan compensaties en die zijn dusdanig, dat ik niet weet wat ik zou moeten kiezen voor kinderen die nog geboren moeten worden, lichamelijke kracht of geestelijke verfijning, een verzekerd erfgoed of de noodzaak te moeten werken om te kunnen leven, hartstochten die de ziel opzwepen of de kalmte van een verbeelding, onderhouden door een frugaal en arbeidzaam leven, bekende of onbekende voorouders, ten slotte, een verborgen leven of beroemdheid. Er bestaat geen werkelijke gelijkheid, maar er is evenmin ongelijkheid die beklag verdient, behalve dan dat zowel overmaat aan rijkdom, die iedere smaak door te gemakkelijke genietingen afstompt, als een overmaat aan gebrek dat het dwingend vereiste, strikt noodzakelijke weigert, onoverkomelijke hinderpalen vormen voor geluk. Misschien hebben de revoluties die zoveel kwaad hebben gesticht, althans dit goede gedaan, dat zij het bezit min of meer gelijk hebben gemaakt. Het goud van miljonairs, vorsten en financiers, uit hun brandkasten gehaald door oorlog, plunderingen, belastingen, is na door tal van onrechtmatige handen te zijn gegaan, ten slotte toch onder de meest behoeftige klassen verdeeld. (Noot: ik voel dat men deze bewering zou kunnen bestrijden of liever dat men deze veronderstelling zou kunnen weerleggen, want ik bezit niet voldoende kennis van economie om ze te kunnen waarmaken...)’ Even verder: ...‘En zo vormt de gewoonte de mensen, zij maakt ze zo verschillend van elkaar, zo ongeschikt en zo handig, de een hiervoor, de ander daarvoor. De minderwaardigheid die men zelfs bij de meest ontwikkelde vrouwen opmerkt vergeleken bij een man van geest, heeft geen andere oorzaak. Van haar zijn geen aanhoudende studies geëist, ze heeft de dingen alleen maar aangeroerd maar niet doorgrond; daardoor komt het dat ze prettig schertst, slecht discussieert en een mening aanhangt die ze met een aardige inval kan uitdrukken. Nee, de eerbied die de gewone man toont voor voortreffelijk getrainde geesten is niet absurd en de hoop die ik voor je koester is niet onoverwogen. Ik zie wel in dat hij bedrogen zou kunnen uitkomen, dat overrompelende tirannen om zo te zeggen de enige bezitters van de wereld zouden kunnen worden en in eertijds beschaafde landen weer barbaarsheid en slavernij kunnen invoeren. Of het de Russen zijn die ons onderwerpen of dat er in ons midden leiders van gewapende benden opstaan, despoten, het effect zou hetzelfde zijn en niet alleen zouden de tekenen van rijkdom, het goud en het zilver, zich in barbaarse handen bevinden, maar de werkelijke rijkdommen, de opbrengst van de grond, de bronnen van het bestaan, zouden vernietigd kunnen worden door overstromingen of door andere rampen die de onverschilligheid van een tiran kan voorzien noch verhinderen. Waartoe zouden dan zonder regering, zonder andere wet dan de willekeur van de onderdrukker, de wetenschap en de geleerden dienen? Welke aandacht zou er aan verdiensten besteed worden? De mensen zouden zeldzaam worden. Hier zou men ze over droge en dorre rotsen zien dwalen, elders zouden ze zich vol angst voortslepen, bang om door de drassige bodem waar alleen maar riet groeit te worden verzwolgen. Ongetwijfeld zou zo'n land door zijn overheersers | |
[pagina t.o. 224]
| |
17 ‘Het Bosch’ door en naar R. en H. Vinkeles naar A. van der Groen (1774). Gravure, 39,8 × 54,3 cm. Uitgegeven bij J. Smit, 1776. Decor met een tafereel uit Don Quischot op de bruiloft van Kamacho, 10e toneel, 3e bedrijf, van P. Langendijk, 1712. Het oorspronkelijke decor in de nieuwe Amsterdamsche Schouwburg op het Leidseplein is in 1774 geschilderd door A. van der Groen. (Foto's van het Toneelmuseum in Amsterdam)
| |
[pagina 225]
| |
weldra niet langer meer verdrukt worden. Verlaten en onbewoond zou het de rest van de aardbol in het niets voorafgaan. Maar waartoe dient het een overmaat aan rampen te voorzien en te vrezen, als er geen remedie of verbetering meer voor bestaat? Laten we ons maar bepalen tot wat al gebeurd is en tot de meest waarschijnlijke gevolgen daarvan: de grote eigenaar heeft de helft van zijn bezit verloren, de rijke koopman de helft van zijn winst en zij durven niet te werken aan het herstel van hun verlies uit angst zich helemaal te ruïneren; de vroegere magistraten zijn afgezet, wanneer ze er al niet zelf genoeg van hebben gekregen; de adel, de vorsten zijn onttroond of worden daarmee bedreigd; de jeugd is weggemaaid in de oorlog of verminkt, door verwondingen of ziekten gelijk geworden aan de ellendige en verzwakte ouderdom. Als het kwaad zich daartoe beperkt en er iets goeds uit voortkomt, minder rijkdom opgehoopt bij de een, minder wanhoop makende armoede bij de ander, dan kan men nog wel willen leven. En in de veronderstelling van de mogelijkheid van een geleidelijke terugkeer tot orde en vrede denk ik dat het goed is zich voor te bereiden op de toekomst overeenkomstig ieders talenten en de wijze waarop hij, vóór deze tijd aanbrak, zijn leven was begonnen’ enz...Ga naar eind10 Ook Madame de Charrière waagt zich hier aan de toekomstvisie zo kenmerkend voor haar eeuw. Maar het optimisme is bij haar reeds gematigd na de felle realiteit der revolutiejaren; met bezonken ervaring, maar onvermoeid, zakelijk, maar met vrouwelijke intuïtie vraagt deze gerijpte idealiste van de nieuwe eeuw, hoop voor de jeugd. Bovenvermelde geëmancipeerde welsprekendheid staat eigenlijk los van het literaire leven der vrouw in onze 18de eeuw, zelfs voor iemand als de in haar tijd zo bewonderde Lucretia van Merken. Komt dit doordat de Nederlandse vrouw toch eigenlijk wars was van politiek extremisme op een enkele uitzondering na of was ze te bescheiden voor een internationaal forum? Of was ze bang voor de publieke opinie in Nederland, die onbarmhartig ‘kabaal’ wist te maken? De oorzaak moet m.i. niet in typisch Nederlandse timiditeit of geremdheid worden gezocht, die zou kunnen samenhangen met een nationale eigenschap van gemis aan spontane uitdrukkingsvormen, zoals reeds bleek bij de vertolking van een Frans toneelstuk. De toenmalige bewondering voor een thans reeds lang vergeten Mejuffrouw De Neufville, voor Lucretia, voor de artistieke bloemenschilderes Rachel Ruysch (1664/5-1750) met haar sensitieve smaak voor het boeket, voor de door alle dichters gevierde kunstzinnige knipster Johanna Koerten, betekent in feite een nog steeds traditionele waardering voor de bekende retorisch-literaire vormen, waarbij slechts aarzelend schokkende interpretaties van nieuw geestelijk leven zouden worden opgenomen. Daarom zou een Clara Feyoena van Sytzema (1729-1807) na haar huwelijk met J.S. van Raesfelt haar buitenplaats Heemse bij Hardenberg in 1783 nog in een Hof-bosch-en-veldzang traditiegetrouw bezingen en zouden haar Gedichten in 1794 door een stichtelijke toon worden gekenmerkt.Ga naar eind11 Daarom zou de later door Bilderdijk zo bewonderde Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) weliswaar in satirisch dichtwerk het recht van haar sekse in dienst van de Muzen verdedigen, maar haar kracht bleef zij nog zoeken in het klassieke drama. Het laatste der drie stukken die zij schreef was getiteld Cleopatra, Koningin van Syriën en werd gepubliceerd in 1776, toen blijkens o.a. de spottende kri- | |
[pagina 226]
| |
tiek die erop volgde, de mythologie der Ouden reeds was verouderd. Zijzelf was echter nog doordrongen van ‘het waare Treurspel, die de zedelyke nuttigheid door eene levendige afschildering der driften... teweegbrengt’. Het stuk eindigt met Cleopatra's haat voor de tiran en liefde voor haar zoon en het trouw gebleven volk: Welk oogenblik, myn Zoon, na zo veel zielsbenouwen!
Gy leeft, en 't is uw deugd, myn Vrinden, 't is uw moed,
Uw liefde, ô dapper Volk, die ons verwinnen doet!
Kom laat ons aan het hoofd van die doorluchte Vrinden,
Den Goden hulde doen voor 't heil dat we ondervinden.
Gy ziet het, geen gevaar, geen magt van een' Tyran,
Waaruit hun eerste wenk de Deugd niet redden kan.
Een bevredigend slot voor een Oranjegezinde dichteres! En wel zeer verschillend van Voltaires Mérope, dat zij hier tot voorbeeld had gekozen en naar eigen smaak verwerkt; juist in dit drama had de Franse dramaturg het goddelijk recht der vorsten (in 1743!) aangetast. Juliana de Lannoy gooide het dus over een andere boeg met haar stelling, dat de macht van een tiran door de Goden nooit wordt geduld. Misschien was dit een opzettelijk antwoord aan Voltaire, ingegeven door haar trouw aan het gevestigd gezag in Nederland, maar dit optimisme doet tekort aan de tragiek van een klassiek drama. Blijkbaar was men uitgekeken op het voorbeeld der Ouden, dat toch eeuwenlang telkens opnieuw inspiratie voor de geest had betekend.Ga naar eind12 | |
d De vrouw als romancièreEchter nog vóórdat literaire en politieke schermutselingen konden uitgroeien tot onafwendbare revolutionaire polemiek, wist de vrouw als auteur in Nederland een stuwende kracht te zijn voor het nieuwe genre in Europa, nl. de roman. Lyriek is dikwijls een vertolking van efemere gevoelens, proza vraagt evenals het drama als achtergrond filosofie of althans een zinvolle overtuiging van de schepper van het werk. Beide dienen in wezen een levensbeginsel. Weliswaar kon de roman aansluiten bij de oude verhalen vol grillige, wonderbaarlijke avonturen of bij de tot volksboek verwaterde stoere ridderroman, die sporen droeg uit al de eeuwen van haar ouderdom, actualiteit incluis, maar het nieuwe prozaverhaal vraagt toch vooral de werkelijkheid van het heden, waarbij men met begrip en gevoel tegemoet komt aan wat in essay en tijdschriftartikel reeds lang naar voren was gebracht. Het is de verbreding en verdieping van een gedachtenwereld die eigentijdse problematiek tracht te verhelderen of althans te typeren in leesbare vorm, niet alleen voor de elite, maar voor brede lagen in de maatschappij. De keus van de briefvorm als stilistisch uitdrukkingsmiddel staat hiermee in verband, waarbij zelfs bepaalde categorieën van mensen in de hun vertrouwde taal tot hun recht konden komen; ook Justus Van Effen had vertogen in dialect geschreven. Briefstellers zijn dragers van ideeën, verraden ongemerkt innerlijk en gewoonten van alle dag, kortom voor een literair artiest ligt hier een analyse van karaktertekening klaar om onderdelen tot een synthese te verenigen. Voor de vrouw met haar intuïtie en smaak voor detail opende zich een horizon, waar zij begaafdheid kon tonen op gevaar af de leidende gedachte voor het geheel te kort te doen. | |
[pagina 227]
| |
Men is geneigd te veronderstellen, dat de roman in briefstijl bij ons een navolging zou zijn van grote buitenlandse voorbeelden. Immers Richardson's Pamela van 1739, Clarisse Harlowe van 1748, Sir Charles Grandison van 1753 werden op het vasteland zeer bewonderd. In de eerste twee was het vooral de studie van de vrouwelijke natuur, die de aandacht trok; l'Abbé Prévost had er reeds een vertaling van gegeven in het Frans, telkens drie jaar na de verschijning. Rousseau's Julie ou la Nouvelle Héloïse van 1759 had ook in Nederland niet alleen op de dameskransjes tot gevleugelde woorden of dweperij geleid; ook deze roman was geschreven in briefstijl. Echter bij onze eerste grote romancière, Elisabeth Wolff-Bekker, is geen sprake van navolging. Uit haar persoonlijke correspondentie kan men constateren, dat zij in 1774 vrij plotseling tot het inzicht is gekomen, dat het proza iets voor haar is. Zij schrijft dan nl. aan haar oude vertrouwde vriend in Vlissingen, Dr. Gallandat ‘Dit is zeker, dat ik toon origineel te denken; vry gelukkig ben in myne gedachten, ook in prose, uit te drukken.’ In diezelfde brief volgt grote bewondering voor Rousseau, wiens invloed in haar werk hier en daar merkbaar is. ‘Hy is de Confident der Natuur - hy schilderd het hart’, zo luidt het o.a. Nu is onze eerste roman Sara Burgerhart gepubliceerd in 1782, maar hieraan gingen nog vooraf de Brieven over verscheiden onderwerpen van 1780/81, die met haar ondertekening in hoofdzaak zijn gericht tot de heer Grave, eveneens een vriend. Men vindt er zinsneden in als ‘Ik acht U genoeg om luid bij U te denken’, wat dus wil zeggen, dat haar brieven beschouwd mogen worden als een directe biecht (blz. 204). Elders zegt ze, dat ze er zich aan heeft gewend ‘hetgeen den mensch omringt door te zien’ (blz. 134). Dit wijst op realistische determinatie van de mens in zijn milieu. Even verder betoogt ze, dat ze tracht een eigen kijk op de mensen te krijgen en zich los te maken van conventie. Deze brieven, bestemd voor eigen vriendenkring en gevarieerd naar de aard van de persoon voor wie ze bedoeld waren, vrij van literaire aandriften, verklaren haar voorkeur voor een roman in een stijl die volkomen met haar natuur overeenkwam. Daarom is deze vorm niet van een ander overgenomen.Ga naar eind13 Er is boven reeds gesproken van een veranderde houding tegenover Lucretia van Merken, die ze van kind af aan tot in het voorjaar van 1774 zo diep had bewonderd. Nu is brief 66 uit de Brieven over verscheiden onderwerpen tot haar gericht (waarschijnlijk reeds enkele jaren eerder opgesteld): de bewondering schijnt met de bewustwording van eigen kracht veranderd in een zekere zegevierende ironie en schijnt te willen zeggen, dat zonder haar grote voorbeeld een nieuwe eigen weg werd ingeslagen en dat nog wel samen met een aan Mevrouw van Winter niet onbekende vriendin. In de briefstijl vertegenwoordigt elke schrijver van een brief een type, dat daarbij passende karaktereigenschappen uit moet laten komen. Dit lijkt een povere en grove kenschetsing in te forse lijnen als men de latere naturalistische roman hiermee vergelijkt, waar geen enkele begrenzing de karakter- en milieubeschouwing belemmert. Echter de lezer wordt bij het primaire, directe contact met de persoon uit het boek evenmin gestoord door syntactische onderbrekingen als ‘zeide hij’, ‘was het antwoord’. Het is een techniek die men met het interview op het televisiescherm kan vergelijken, waarbij het getuige-zijn wordt verkozen boven het verslag. Deze voorkeur voor het verrassend moment in een spontane reactie komt ook tot uiting bij de roman in brieven bij de vele fragmenten in dialoogvorm.Ga naar eind14 | |
[pagina 228]
| |
De Nederlandse roman heeft als filosofische achtergrond (waarbij men bij ‘filosofisch’ moet denken aan de Franse contemporaine betekenis van ‘psychologisch’) geen vèrgaande Franse scepsis, noch Engelse varianten daarop. Het is objectivering van eigen levenservaring, gebaseerd op Calvinistische ‘bespiegeling’, ‘raisonabele’ trouw aan het Cartesianisme, bewondering voor Newtoniaanse ‘verlichting’, mystieke ervaring. De klassicistische deugdbeoefening wordt gemoderniseerd tot pedagogisch ideaal op een aangename wijze nuttig te zijn. De opkomst van het literaire proza viel samen met de uit Engeland en vooral uit Duitsland afkomstige frappante doorbraak van sommige aspecten der romantiek. Goethes Werther van 1774 had na Rousseau's Julie ook Nederlandse gemoederen vervuld van het ‘alles of niets’ der hartstochtelijke liefde in roman en leven, waarbij men vaak geen raad wist met zwoele vriendschap en luguber doodsverlangen. Maar men tracht deze Duitse sentimentele invloed toch te temperen met de kritisch-humoristische trek van eigen bodem, een Erasmiaanse parodie van levensrealiteit, die voorafgaat aan de uit Engeland overwaaiende romantische humor, die zwaarder is. | |
Was er contact tussen Betje Wolff en Belle van Zuylen?Het is vreemd, dat we niet weten, of de bovenvermelde begaafde Madame de Charrière, de slechts twee jaar jongere tijdgenote van Elisabet Wolff, geestelijk zo zeer aan haar verwant, deze heeft gekend. Wel weten we, dat ze voor eigen werk werd geïnspireerd door de roman Sara Burgerhart. In de Lettres Neuchâteloises merkt ze op, dat ze bij lezing van dit boek was getroffen, hoe door schildering van plaatsen en gewoonten, die men goed kent, fictieve personages een merkwaardige echtheid krijgen.Ga naar eind15 Het gevolg van het door haarzelf beoefende schrijversprocédé was, dat de bewoners van Neuchâtel zichzelf meenden te herkennen in haar werk, wat tot verontwaardiging leidde. Driekwart eeuw lang heeft men geloofd op gezag van de publikatie van D. Petit in 1884, dat Madame de Charrière de vertaalster is geweest van Sara Burgerhart in het Frans. In 1787 nl. was een zodanige uitgave verschenen in vier duo-decimodeeltjes in Lausanne.Ga naar eind16 Het is een vertaling van de tweede editie van 1783.Ga naar eind17 Het interessante, veelomvattende onderzoek van de heer Höweler heeft aan het licht gebracht, dat Petits bewering onjuist was. De vertaler was Henri Rieu (1721-1787) in Parijs geboren en in Genève gestorven, sympathieke figuur uit een bankiersgeslacht met een avontuurlijk leven, vriend van Voltaire, zijn naaste buurman in Ferney en een Hollandofiel, die met Nederland en het Nederlands behoorlijk bekend bleek.Ga naar eind18 Men zou mogen veronderstellen, dat Betje Wolff enigszins verguld geweest zou zijn met dit feit, maar niets is minder waar. Mede uit naam van haar vriendin, Aagje Deken, besluit ze de narede op het achtste boek van Willem Leevend, geschreven in 1785 met deze alinea: ‘Wy maaken onze Landslieden geene complimenten, als wy hen onzen dank betuigen voor de wys, waar op zy onze werken ontfangen. Het doet ons echter weinig vermaak te hooren, dat men onze Burgerhart in 't Fransch vertaalt; om dat wy overtuigd zyn, dat wy voor ons Land, en voor dat alléén, schryven, en schryven kunnen. In zo verre stemmen wy nederig toe, dat wy onvertaalbare Romans schryven.’ Als rasechte schrijfster is ze zich bewust van het verraad, dat elke vertaling aankleeft. Ze toonde dit ook in haar betrekkingen met Madame de Genlis, van wie ze heel wat boeken vertaalde. En zij, die toch het Frans volkomen beheerste en | |
[pagina 229]
| |
de Franse geest tot in de toppen van haar vingers bezat, weigerde een figuur te slaan tegenover deze beroemde Française (die ze trouwens met kritisch oog bezag) en liet een tot haar gerichte brief door een Franse vriend redigeren.Ga naar eind19 Deze vriend was niet Henri Rieu en terecht stelt Höweler de vraag: van wie zou Betje twee jaar vóór het verschijnen van de Franse vertaling van Sara Burgerhart vernomen hebben, dat iemand ermee was begonnen en komt tot de conclusie, dat dit wel eens kon zijn via Anne Emilie Vernede (1761-1802), een goede kennis van het echtpaar Van Winter. Zij huwde in 1784 met de medicus en scheikundige Voltelen, sinds 1783 hoogleraar in Leiden, dus een collega van Betjes zwager, Prof. Hollebeek.Ga naar eind20 Een tweede onderzoek op grond van gegevens uit correspondentie brengt Höweler ertoe te veronderstellen, dat Julie Rieu (1725-1812), een zuster van Henri, haar broer gewezen kan hebben op deze Hollandse roman, waarvan ze een exemplaar bij Madame de Charrière had gezien. Uit deze gang van zaken zou men wat de betrekkingen tussen twee gelijkgestemde tijdgenotes betreft, kunnen afleiden, dat Madame de Charrière meer bewondering toonde voor Betje Wolff dan omgekeerd het geval was. Prof. Overdiep wees erop, dat de laatste tot grote matiging is gekomen in haar vooruitstrevende ideeën en extreme consequenties over het vrouwenvraagstuk niet heeft aangedurfd, omdat ze in laatste instantie nuttig wilde zijn. Voor Madame de Charrière daarentegen was het leven een bezegeling van haar ideeën over eigen omgeving en deden pedagogische overwegingen haar niet terugdeinzen voor daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid. Misschien ook wilde de democratische Betje Wolff, gezien haar persoonlijke teleurstelling in het contact met het echtpaar Van Winter, haar eenvoudige vriendin behoeden voor een zeker minderwaardigheidsgevoel, temeer daar het haar niet ontbrak aan omgang met belangwekkende vrouwenfiguren. Een van deze was de intelligente Coosje Busken uit Vlissingen, de toekomstige grootmoeder van Busken Huet, die blijkens een geestdriftige brief tot haar gericht van 17 oktober 1786, ondanks een twintigjarig verschil in leeftijd zozeer met haar overeenstemt, dat Aagje Deken enige moeite had deze vriendschap te aanvaarden. Tenslotte wilde de geschiedenis het zo, dat op het ogenblik, dat de dames Wolff en Deken contact hadden kunnen leggen met het Zwitserse milieu, wat betreft de vertaling, zij zeker zelf reeds bezig waren, zo nodig, voorbereidselen te treffen voor een vlucht naar het buitenland c.q. Frankrijk.
Deze inleidende woorden over de positie van de Nederlandse vrouw in verband met literair leven van haar tijd, moge het feit illustreren, dat op het toneel de voorstelling van Raphaël, in de Gijsbrecht van Amstel, in de gedaante van een modieus geklede charmante vrouw plaats kon hebben, als een symbool van voortschrijdende emancipatie in nationaal cultuurverband. |
|