Wel had hij enig succes met het schrijven van gelegenheidsgedichten en genoot hij de eer van 1721 tot zijn dood toe factor van de Haarlemse Kamer Trou moet blijcken te zijn, maar in 1747 was hij gedwongen een deel van zijn schilderijen, tekeningen en platen, van zijn boeken, en daarbij zijn huis en zijn tuin te verkopen. Het stadsbestuur vroeg hem stadshistorieschrijver te worden, waarvoor hij de vergunning kreeg gratis te mogen wonen in het Proveniershuis. Hij heeft dit werk tot zijn dood toe vervuld; het was toen nog niet beëindigd.
Zijn gedichten laten wij hier terzijde; zij komen om hun traditioneel gehalte hier niet in aanmerking voor nadere vermelding. Met de lange lijst kluchten en blijspelen is het iets anders; elk werk op zich zelf verdient de volle aandacht om de talrijke trouvailles, zowel wat de inhoud betreft als de formulering in de taal. Ter wille van de plaatsruimte moet ik hier verwijzen naar de afzonderlijke uitgaven der stukken. Ik meen echter, dat het artikel van Prof. Dr. G.A. van Es over Langendijks klucht De Wiskunstenaars of 't Gevluchte Juffertje, dat de vinger legt op ongemotiveerde kritiek bij de beoordeling van dit werk de nadruk moet hebben.’
Waarom spreekt men van zwakheid van Langendijks werken? Omdat men meent, dat toeval uit een realistisch spel geweerd moet worden. Echter ‘dit oordeel berust op een verouderd apriorisme, die zgn. eis van de “eenheid van handeling”, alsof dat het beslissende criterium voor de literairhistorische en aesthetische beoordeling van een drama behoort te zijn, en bovendien op een onvoldoende analyse van het stuk. Het is tot op zekere hoogte een kenmerk van Langendijk's toneelwerk, dat hij, althans in de meeste en oudste stukken, twee vrijwel gelijkwaardige of even gewichtige, dramatische motieven met elkaar verbindt en dooreen vlecht, en door die verstrengeling zijn meest boeiende dramatische verwikkelingen en knooppunten schept.’
Bovendien is Langendijks drama hekelend: wanneer hij de twist der wiskunstenaars op het toneel brengt dan is dit levensecht en tevens een persiflage ervan. De uitgever van het werk, G.W. Wolthuis, wijst op de door de wiskunstenaars gebruikte argumenten, die ontleend zijn aan gedrukte werken van strijdlustige wiskundigen en wel speciaal aan een boekje van een zekere Verqualje (1661).
Ten slotte is er ook de komische waarde van Langendijks stukken. Hij ‘kent vele graden en nuancen van het komische en vele dramatische middelen om lachwekkende effecten te bereiken’. De komische kracht ligt niet alleen in uiterlijkheden, maar ook in de spot met ‘menselijke waan en hoogmoed’, die van alle tijden is. De laatste zin van dit belangwekkend artikel luidt: ‘Men moet Langendijks spelen beoordelen niet vanuit aprioristische theorieën, maar vanuit de zaal: het is rastoneel’. Ik zou, wat het komische element betreft er hier ook op willen wijzen, dat de typen, die Langendijk schiep, in zijn karikatuur een soepele uitbeelding veroorloven: er is naar de persoonlijkheid van de speler iets origineels van te maken; een knecht Jan, een Vetlasoupe, een Sancho Pancha, een Arlequin kunnen los van traditionele voorstellingen een type naar eigen smaak worden. Deze soepelheid verzekert succes voor volkomen van elkaar verschillende tijdperken.
Langendijk zocht steun voor de opzet van zijn werk bij Molière en anderen, voor conventionele trucjes kende hij soms een goedkoop succes in koeterwaals spreken, in overdrijving, in schabloonvormen, ook soms in platheid, maar zijn kluchten zijn in laatste instantie zedespelen met een modern karakter: Bazilius wint het van Kamacho, omdat hij intelligent is, een man van verlichting; de hekeling van bluf op rijkdom, van gewaande geleerdheid, van zich een Alexander te wanen