Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermdOnno Zwier van Haren
| ||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||
leges volgt in het burgerlijk en hedendaags recht van Prof. Jacobus Voorda, die hem, als huisgenoot tevens, dagelijkse leiding kan geven. Hij volgt lessen in de geschiedenis van Wesseling, logica van Oosterdijk Schacht, oude talen van Hemsterhuis, teken- en muzieklessen ter volmaking van zijn ontwikkeling. Na een jaar verhuist hij naar Utrecht, waar Jacobus Lohoff hem thuis ontvangt. Men hoort er minder over studie (en geheel niet over promotie) dan over rekeningen betreffende danslessen, geleverde wijnen, hoeden, pruiken, zijden kousen, lessen in schermen en basviool. Had de serieuze Zwolse rector daarom misschien een ‘indien’ toegevoegd aan het judicium over zijn veelbelovende leerling? Wanneer Onno Zwier op 67-jarige leeftijd in een Hekelzang zijn eigen leven in vogelvlucht overziet, schrijft hij, dat hij als kind meende de wijsheid in boeken te moeten zoeken (‘En Duker zeide, dit was waar’), dat dit de bewondering zou wekken van de mensen, maar een ieder riep: ‘Ik was pedant’. Het volle leven is dus meer. Liefde, wijn, vriendschap passeren de revue bij de jongeling, maar zij stellen teleur.Ga naar eind14 Dan komen eerzucht en ideaal het vaderland te willen dienen. Hij wordt opgemerkt door raadspensionaris Fagel, door Van Slingeland, Bynkershoek en Van Limborch, die zich voor hem interesseren en hem in lange gesprekken bij zich aan huis introduceren in de staatsbelangen. Ten slotte wordt hij in het zadel geholpen door Willem IV, die boezemvriend voor hem zal worden. Hij wordt benoemd tot Historieschrijver van Friesland en Gecommitteerde ter Generaliteit (1732), daarna in 1734 burgemeester van Sloten. In 1738 huwt hij Sara Adel(eide) van Huls, dochter van Mr. Samuel, burgemeester van Den Haag. Hij had haar ontmoet tijdens een inspectietocht op het statenjacht, waar hij als gedeputeerde aanwezig was. Zij was zeker niet zijn eerste liefde, maar wanneer hij later aan deze verlovingstijd terugdenkt, komt die in de hoofse sfeer, waarin hij verkeert, hem voor als een groot sereen geluk; waarom, zo vraagt een engel: Waarom is 't aangezicht zoo duister,
Waardoor gerimpeld alle luister,
Van uwe gladde en frissche jeugd,
Wanneer (gelukkig man in 't paren!)
Het huwlijk uwe jonge jaren
Verbond aan Adeleide's deugd!
Of dan, als op geboortedagen,
Het Loo met ons, in 't woelig huis,
U zag de moeite en zorg verjagen
In vlugge rei en feestgedruisch.
De tafel sierden nieuwe rozen,
De wangen lach- en vreugdeblozen,
Champagnewijn schuimde in kristal!
De vrolijkheid, naast u gezeten,
Deed ons den tegenspoed vergeten,
Deed ons bespotten 't blind geval!Ga naar eind15
Adeleide, trouwe levensgezellin van Onno Zwier, werd moeder van elf kinderen. (Zij zoogde na de geboorte van één van hen, ook het kleine prinsje, de latere Willem V). In 1739 is ook deze van Haren lid van de Raad van State en hij is er in 1746 president van. Na de dood van oom Duco in 1742 wordt hij grietman van Weststellingwerf en | ||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||
woont dus in Wolvega. Reeds eerder had zijn oom tot secretaris van de grietenij, uiteraard een nederige betrekking, benoemd Jan Poppe André de Canter, een neef van Onno Zwier. Deze had zoals hijzelf de opvoeding genoten van oom Duco. Jan Poppe André (1722-1800) was de zoon van Jan de Canter, heer van het huis ‘Ter Borgh’ te Wolvega en Eduarda Lucia van Haren, zuster van de vader der Van Harens en van oom Duco dus. Toen Jan Poppe André drie jaar oud was, stierf zijn vader; de moeder hertrouwde in 1728 en sindsdien bleef hij in Wolvega. De bescheiden betrekking die zijn oom hem had toevertrouwd, zou hij levenslang met toewijding vervullen, ongehuwd en kinderloos. Deze nobele, fijne figuur, een belangeloos burger, begunstigde kunsten en wetenschappen, was een weldoener voor vrienden en ongelukkigen. Dank zij zijn belangrijke steun werd in Groningen het Doofstommeninstituut opgericht; hij heeft, aanvankelijk onbekend, aan Wolff en Deken in Frankrijk de nodige gelden verschaft om er te leven, later om de reis naar Holland terug te maken en daarna hen geholpen in hun sober bestaan in het vaderland.Ga naar eind16 Hij was bekend als kenner van kunst, reisde veel en sprak en schreef zuiver Italiaans. Er was een prettige verstandhouding tussen de beide neven: Onno Zwier noemde een van zijn kinderen naar hem. Slechts toen het begrip ‘vrijheid’ voor de een naar de vaderlandse opvatting der patriotten overhelde en de ander zich geen vrijheid zonder de autoriteit van een echte Oranje kon voorstellen, kwam het tot een verwijdering tussen de neven, beiden uitzonderlijk met gaven bedeeld. In de roerige jaren 1746-'50 bevindt Onno Zwier zich trouwens dikwijls in den vreemde en in Den Haag, waar hij 8 april 1749 zelfs gaat wonen. Hij wordt in 1747 benoemd tot gedeputeerde voor de regeling van justitie, politie, financiën en regering in Noord-Brabant te Willemstad, Geertruidenberg, Breda en 's-Hertogenbosch. Hier stelt de stadhouder hem tot afgevaardigde bij de vredesbesprekingen te Aken aan. Eerst onderneemt hij echter nog een reis naar verschillende plaatsen in Zwitserland als buitengewoon gezant en om als commissaris-generaal der Zwitsers-Grisonse troepen bij de Protestantse kantons manschappen te verwerven. Van april tot september 1748 bevindt hij zich te Aken, waar hij de functie vervult van extra-ordinarius ambassadeur en plenipotentiaris van Hunne Hoog Mogendheden de Staten, een van de vijf daartoe uitgekozenen. We zien hem daarna 8 maart 1749 de Oranjefeesten te Maastricht meemaken. De onverwachte dood van Willem IV betekent voor hem als voor zijn broer Willem een grote slag. Wel blijft de regentes, prinses Anna hem haar vertrouwen schenken, benoemt hem b.v. in 1755 tot lid van de Amsterdamse admiraliteit en draagt hem op een lijkrede op de gestorven echtgenoot te maken om deze te kunnen overhandigen aan de jonge prins, wanneer deze eenmaal meerderjarig zal zijn, maar de glans van zijn carrière schijnt verdoft. Het wordt er niet beter op, als in 1759 ook prinses Anna sterft. Zijn vroegere beschermers Van Slingeland, Fagel, Van Bynkershoek zijn allen gestorven en met de komst van de hertog van Brunswijk als particulier voogd over de beide prinsekinderen (behalve in Friesland), naast het politieke voogdijschap der Staten, heeft Onno Zwier een vijandelijke macht tegenover zich. Alsof het niet reeds voldoende was geweest, dat zijn politieke redevoeringen of geschriften in binnen- en buitenland vaak tendentieus of vervalst werden uitgegeven. De hertog van Pruisen was het met de neutraliteitsprediking in de republiek, waarvan Onno Zwier een voorstander was, nooit eens geweest, omdat hem daardoor het opperbevel over de Engels- | ||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||
Pruisische troepen in de zevenjarige oorlog (1756-1763), dat hij had geambieerd, was ontgaan. Het had een Franse bezetting van de Brunswijkse erflanden ten gevolge gehad. Bovendien trachtte Onno de macht van de voogd in handen te brengen van de toeziende voogdes Marie-Louise van Hessen-Cassel, grootmoeder van de Prins; hij had daarbij Prinses Carolina, de zuster van Willem V, op zijn hand. Deze gespannen verhouding tussen de Pruisische hertog, die wel enige diplomatie aan de dag legde, maar zeker geen imponerende figuur was, en de onbuigzame satirische Fries met superioriteitsbesef, leidde tot onverkwikkelijke politieke jaloezie en intriges. Onno had in regentenkringen zeker vijanden, waaronder zijn zwager Van der Dussen en Eggeric Tidding, die tegelijk met Onno in Zwolle gymnasiast was geweest, maar die na gezakt te zijn, de school had verlaten. Zij kregen een gerede kans, toen in 1760 het familieschandaal losbarstte: twee van zijn dochters, de ene getrouwd met Van Sandick, die volgens Van Vloten ‘bij zijn eigen schitterende nietsbeduidendheid aan zijn schoonvader zijn lidmaatschap der algemeene Staten dankte’ en de andere verloofd met een zoon van de Rotterdamse burgemeester Van Hogendorp, (eveneens volgens van Vloten) ‘het bedorven kind van zijn ouders, even wuft, woest en spilziek van aard als talentvol van aanleg, en geheel naar de Franse zeden misvormd’, beschuldigden hun vader van bloedschande. Tot sussing van de familierel weten de beide schoonzoons van Onno een schriftelijke schuldbekentenis los te krijgen op 18 februari 1760, plechtig verzegeld 17 april daaraanvolgende, waarbij hem wordt verzocht Den Haag te verlaten en niet zonder toestemming der beide schoonzoons daar terug te komen. Hij vertrekt naar zijn broer in Brussel. Wanneer hij nu tegen alle verwachting in op 15 april 1761, voorzien van commissiebrieven van november 1760, in de Statenvergadering verschijnt, wacht hem daar een ijskoude ontvangst en Van der Dussen brengt de hertog van Brunswijk van het geval op de hoogte. Onno probeert zich in verschillende ‘deductiën’ te verdedigen, maar na verschijning van de eerste (20 mei 1761) wordt de vergadering der Staten in zijn geheel op de hoogte gebracht, en Wolvega wordt thans zijn toevlucht. Op 27 oktober 1762 spreekt het hof van Friesland een ‘non liquet’ uit, wat de kwestie niet verheldert. De gehele 19de eeuw en ook nog in de 20ste hebben literatuurhistorici het schuldig of onschuldig van deze geniale figuur willen doorzien, willen weten in hoeverre zijn ondertekening van een infame bekentenis karakterloos of afgedwongen is geweest. Men meent het literaire werk dat erop volgde, en publikaties van zijn vrouw eveneens als psychologisch eerherstel te moeten uitleggen en de kwestie vindt geen einde. Het is een pijnlijke zaak, die misschien moeilijk goedgepraat kan worden wat de feiten zelf betreft, maar die toch eenmaal als afgedaan beschouwd mocht worden, toen een nieuw leven voor hem begon in het stille Wolvega, waar hij in zijn bibliotheek de woorden van Cicero uit de pleitrede voor de dichter Archias ter versiering had laten aanbrengen: ‘de studie ontwikkelt de jeugd, verkwikt de grijsheid, siert den voorspoed, geeft in den tegenspoed toevlucht en troost, verschaft thuis genoegen, en buitenaf geen belemmering, is 's nachts, op reis, en op 't land altijd bij ons.’Ga naar eind17 Met hart en ziel zal Onno Zwier zich thans wijden aan de geschiedenis van het vaderland en in zijn veelzijdige verzamelingen de documentatie vinden voor gefundeerde beschouwingen, waarvan er hier slechts enkele, de literair georiënteerde, ter sprake kunnen komen. | ||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||
Hij geniet het voorrecht van vriendschappelijke omgang met de reeds genoemde secretaris Jan Poppe André de Canter en maakt zich in deze jaren tot vriend de geleerde katholiek Gerardus Nicolaus Heerkens, 13 jaar jonger dan hijzelf. Deze heeft aanvankelijk in Groningen rechten gestudeerd, liet deze studie voor die in de medicijnen in de steek en promoveerde in Reims. Hij is zeer bereisd in Europa, belezen in de klassieken, in Racine, Vondel en Van der Goes en publiceert in het Latijn, ook poëzie. Hij koopt voor Onno Zwier de boeken, die in Wolvega of Leeuwarden niet te krijgen zijn. De omgang met deze beide ruimdenkende, intelligente, kunstminnende figuren, de lange dagelijkse wandelingen, het idyllische leven thuis met Adeleide, die hij om haar trouwe liefde niet genoeg weet te prijzen en met de kinderen, wier opvoeding hij zelf ter hand neemt en voor wie hij in de eerste plaats een vriend wil zijn, geven in ieder geval de indruk, dat de geschokte staatsman zijn leven thans in rustige banen wil leiden. Dit wil nog niet zeggen, dat de lieden van het politieke forum de wijze oplossing als zodanig aanvaarden en hem de rust geven. Wist hij te veel? Registreerde of collectioneerde hij teveel, dat het daglicht niet mocht zien? Tweemaal werden de bewoners van Lindenoord in Wolvega wreed uit hun slaap gewekt; in de nacht van 6 op 7 november 1769, wanneer ‘deftig bezoek’ alles overhoop haalt, zonder zich te bekommeren om voor de hand liggende kostbare voorwerpen, en de tweede keer op 20 oktober 1776, toen vroeg in de ochtend brand uitbrak en het gehele huis met een groot deel van de inventaris in de as werd gelegd. Een journaal van Daam van Haren, het manuscript van Willem van Haren, de ambassadeur; Onno's verhandeling over ‘de reedenen van het verlies van Brasil’, zijn Leven van Blois van Treslong en een deel van dat van Fagel kwamen o.a. in de vlammen om, evenals 1200 reisbeschrijvingen. Hij weet de ramp aan opzet, waarin de hertog van Brunswijk de hand zou hebben gehad en prees zich gelukkig, dat de door de vijand zo begeerde papieren, waaronder eigenhandig geschreven brieven van Prins Willem IV en van Prinses Anna behouden bleven: de kist waarin deze zich bevonden, had een van te voren beschermde plaats gekregen. De opbouw van het huis, de zorg voor vernieuwing van zijn kostbare verzameling boeken met beleid bijeengebracht, hebben hem wel bezig gehouden, maar hij heeft er niet meer van kunnen genieten; op 7 september 1779 stierf hij op het buitentje ‘De Wildbaan’. Alle biografen van Van Haren zijn het erover eens, dat de schrijver zichzelf projecteerde in het literaire werk van zijn hand, geschreven vanuit zijn ballingsoord; daarom is nog altijd de betreurenswaardige inleiding erop noodzakelijk. Bitterheid over miskenning, striemende satire, teleurstelling over een volk op weg naar de ondergang, laten tegelijkertijd eigen rechtvaardiging en een zekere verdediging van ongeschokte integriteit doorschemeren. Sterker spreekt echter tot de lezer het onbewust uit de pen vloeiende woord van de knappe intellectueel als zuivere reactie van een innerlijk beschaafd erudiet mens. Dit laatste blijkt b.v. in een diepgaande studie over Nederlands koloniaal bezit uit de voorgaande eeuw in de omlijsting van de Europese kolonisatie in het algemeen en toegespitst op de sympathieke gouverneur-generaal Joannes Camphuis (1634-1695), die als Haarlemmer zilversmidsknecht was begonnen. Met grote waardering spreekt hij in dit historisch overzicht over de figuur, die van het contact tussen Oost en West iets wist te maken. Hij prijst Camphuis om zijn op ervaring berustende kennis, zijn drie instructieve reizen naar Japan, zijn | ||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||
diplomatie, die zelfs Frankrijk door van mensenkennis getuigende originele vondsten naar zijn hand wist te zetten in vlootaangelegenheden, om zijn bescherming van de wetenschap door o.a. een afschrift van Rumphius' biologisch werk te laten maken vóór hij naar het vaderland vertrok (en inderdaad ging het manuscript onderweg verloren!), om zijn humane opvattingen in alle omstandigheden, om de moed zijn grote verworven rijkdommen ook te ‘durven’ gebruiken, om zijn innerlijk belijden van de Christelijke godsdienst, waarmee hij niet had gewacht tot in zijn laatste dagen. Wel herkent men ook hier Van Harens eigen levenservaring in de beschrijving van Camphuis' afscheid van de Oost-Indische-Compagnie na 40-jarige dienst, om zich terug te trekken in een kleine bescheiden omgeving: ‘Om een diergelijke groote verandering die den mensch als uit een gestadig gedrang in een oogenblik in een volkomen eenzaamheid werpt, met een heldre ziel bij vervolg te verdragen, moeten in die ziel vaste en onwrikbare grondbeginselen zijn; en deze waren bij Camphuis en bestonden in een aangeborene zedige nederigheid, die hem altijd had bijgewoond en in de allerverhevenste plaats van de Indiën niet had verlaten, en in een liefde voor kunsten en wetenschappen, die hem voor ledige uren bewaarde.’ Meermalen is reeds Van Harens moedige uiting van sympathie voor de jezuïeten opgemerkt, als verdraagzaam calvinist uitgesproken op een ogenblik in de geschiedenis, dat deze orde het in geheel Europa hard te verduren had. Met Camphuis bewondert hij hun grote geleerdheid, o.a. in sterrenkunde en zeevaart, hun bestudeerde optreden in Chinese hofkringen ten einde er hun ‘diepzinnige wetenschappen’ ingang te doen vinden, hun ‘wonderbare voorbeelden van standvastigheid in pijnen en dood’ bij de wrede christenvervolgingen in Japan.Ga naar eind18 Een deel van dit historisch overzicht is gewijd aan de strijd in Bantam, het gebied dat zich het langst heeft verzet in de strijd tegen de Oost-Indische-Compagnie bij de vestiging van Nederland in de archipel. Over Bantam regeerde koning Ageng van 1651 tot 1680. Hij werd door verraad ten val gebracht, nadat hij zijn jongste zoon had bevoordeeld ten koste van diens oudere broer, die zich met de Hollanders had verbonden tegen de vader. Deze laatste is als gevangene te Batavia overleden in 1692 (z. Te Winkel). Van Harens tragedie van 1769, getiteld Agon, sultan van Bantam is er door geïnspireerd. In het voorbericht wordt vermeld, hoe Bantam evenals het gehele oostelijke gedeelte van Indië lang was geregeerd door vorsten van Maleise afkomst en ‘Mahometaansche’ godsdienst. Als Agon tussen de 60 en 70 jaar oud is, besluit hij zijn rijken af te staan aan zijn twee zonen: Bantam aan Abdul, de oudste, en Tartassa, door hem overwonnen, aan Hassan, de jongste. Zestien jaar eerder was de koning van Paduca Siri, door de Nederlandse wapenen, beroofd van al zijn rijken (als Macassar, Boni) gelegen op het eiland Celebes. Bij de verovering was zijn vrouw door een kanonskogel dodelijk getroffen; hijzelf was met zijn dochtertje Fathema naar Agon in Bantam gevlucht, waar hij gestorven is. Agon is van plan deze prinses bij zijn troonsafstand uit te huwelijken aan Hassan. Van Harens stuk had twee eeuwen later geschreven kunnen zijn om de snijdend felle aanvallen, die er in voorkomen, op het Nederlands koloniaal beheer en om de tekening van haat der inlandse bevolking tegen het Westen, dat alle begrip voor Oosterse cultuur en stijl mist, en slechts belust is op grondbezit, geld en koophandel. Deze laatste houding wordt verpersoonlijkt door Sultan Agons brute zoon Abdul, de koel berekenende, die heult met de vijand, nl. de O.I.C. in de | ||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||
persoon van de verrader Steenwijk. Hij aarzelt niet om zijn wijze, gevoelige vader ten gronde te richten, en hoopt daarbij beslag te kunnen leggen niet alleen op het gehele land, maar ook op de rijkdom van Prinses Fathema, die hij tot liefde wil dwingen. Deze, in haar zachte oosterse charme, vervuld van dankbaarheid voor de sultan en van liefde voor de sympathieke Hassan, kent integendeel niets anders dan haat tegen de Europeaan en tegen ieder, die zich met de overheerser wil inlaten. In het hartstochtelijk bewogen slot van het stuk, als Hassan is gedood en zijn vader stervende is, doorsteekt Fathema de verrader Steenwijk met een kris en daarna zichzelf. ‘O, Hassan, uwe dood ten minsten is gewroken
Op hem, die dit verraad’, zegt zij, ‘heeft aangestoken.
Mijn laatste hartzeer is, dat ik dien scherpen dolk
Niet heb geduwd in 't hart van 't gansche Neerlands volk!’
Men ziet ze, in 't vallen zelfs, de kris naar 't Oosten neigen,
En 't stervend oog schijnt nog Batavia te dreigen!’
Waarop Agon: ‘Fathema leeft niet meer! o Hassan, vriend en zoon!
O Bantam, eindelijk een vadermoorders loon!
Gij breekt dus, groote God, mijn allerlaatste banden.
En Agon is bevrijd van zorg voor aardsche panden!
Fathema! neen, het Oost verdiende uw waarde niet;
Noch om door Hassans moed te zien een vrij gebied!
De deugd en dapperheid zijn uit het Oost gebannen,
En 'k laat het Oost ten prooi aan roovers en tirannen’ (Hij sterft).
Andere citaten zouden nog kunnen onderstrepen hoe hier een verlicht staatsman wordt getekend, die republikeins denkt in theorie, maar daarbij niettemin nooit zijn trouw aan Oranje zou verloochenen. Voor verleden en heden legt hij de vinger op de zwakke plekken in het Nederlands staatsbestuur en op het Nederlands karakter, vaak te klein van visie waar het groot had moeten zijn. De politieke persiflage in al zijn eenzijdige scherpte, waartoe de feitelijke geschiedenis verbogen werd, won aan kracht doordat de schrijver eerst zijn Leven van Camphuis had geschreven, waarin hij zijn ruime opvatting over koloniale zaken had getoond. Het is niet moeilijk in deze tragedie behalve de indringende historische zienswijze ook een persoonlijk doorleefde allegorie te zien van ‘iemand die veel heeft geleden’, Multatuliaans, maar dan toegepast op een Agon, die Onno Zwier van Haren was, die in Nederland werd verraden door een eigen zoon. Knuvelder gaat zelfs, waarschijnlijk terecht, zover te veronderstellen, dat met Bantam tegenover Batavia, Friesland ten opzichte van de overige provinciën zou zijn bedoeld. Steenwijk, bij Abdoel in ere, zou de Hertog van Brunswijk of Sandick kunnen zijn.Ga naar eind19 Inderdaad, ook een vocatief uit het bovenvermelde citaat ‘vriend en zoon’ is typisch voor Van Haren in de briefwisseling met zijn hem trouw gebleven kinderen, bovendien voor zijn opvatting in de opvoeding. Het is merkwaardig, dat dit toneelstuk een pendant kon vinden in Racines Mithridate, klassiek werk van 1679. Ook hier is, voortbouwend op historie (van Plutarchus), sprake van de tegenstelling tussen oosterse en westerse mentaliteit, de | ||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||
eerste boeiend uitgebeeld in de figuur van Monime; hier zijn er twee zoons van de koning van Pontus, vorst van het rijk uit het Midden-Oosten. De oudste, in zijn wrede hebzucht een tegenstelling van de jongste, spant samen met de vijand van zijn vader, de heerser van het Romeinse rijk. Het historische feit van Mithridate's ondergang was in 63 vóór Christus. Het enige verschil in opzet tussen Mithridate en Agon is, dat de eerste, evenals zijn beide zoons, verliefd is op de oosterse prinses, terwijl Agon in dezen doelbewust aan zijn zoon dacht. Echter dank zij deze nuance is Racines toneelstuk een en al passie en beantwoordt het volkomen aan de klassieke eis, dat de hoofdpersoon door eigen schuld ten gronde ging. Wanneer Van Haren vóór alles een klassieke tragedie van zijn werk had willen maken, zou men hem hiervan een verwijt kunnen maken. Zijn opvatting is echter reeds modern: karaktertekening telt meer dan voorschrift, kritische realiteit meer dan historisch decor en naar alle waarschijnlijkheid ook reeds het natuurrecht voor ‘primitieve volken’ meer dan roem en rijkdom. Rousseau's Emile was verschenen en had niet al dertig jaren tevoren l'abbé Prévost in Holland de scheepsjournalen uit de vorige eeuw vertaald? In zijn voorbericht op het stuk geeft hij trouwens zelf zijn zienswijze daarover weer. Hij drukt daarin uit, dat de Fransen zeker de meesters zijn van de ‘toneelkunde’, maar dat vaderlandse stof ook naar nationale wetten kan vragen. Heidense drama's zijn niet altijd verheffend voor christenen en in laatste instantie beantwoordt goed toneel aan schildering van eer en deugd in haar ware luister. Ook bij hem keert de ‘clair-obscur’-formulering terug, want zo redeneert hij: ‘het verbeelden van kwade gevoelens en booze daden kan profijtelijk zijn (...) mits men die gebruike, gelijk duisterheid en schaduw in de schilderkunst dienen om 't licht des te meer te doen uitschijnen’, enz. Wat de liefde in een stuk betreft, wijst hij ‘die wilde en onzinnige min’, die leert om alle plichten jegens ouders of vaderland te vergeten, of aan driften op te offeren’ af, maar wenst ‘die, welke door eer is geleid en door trouw gevolgd’. Hiermee is Racines opvatting over de hoofdpersoon in het parallelle gegeven verworpen. Deze welbewuste keus maakt het stuk post-klassiek; was hij daarentegen volgeling van Racine gebleven in poëtische schildering, dan zou dit daardoor nog hebben gewonnen. Met Agon, sultan van Bantam is Onno Zwier Van Haren als auteur eigenlijk reeds getypeerd. Hij is een verlicht man met ruime blik; hij blijft in maatschappelijke en vaderlandse problemen trouw aan historie en traditie, voor het toneel aan klassieke voorschriften, maar doet deze desnoods geweld aan, als de concrete werkelijkheid en de typerende beschrijving hem meer trekt dan een irreëel gegeven, dat voor eigen tijd geen leven betekent. In stilistisch opzicht is hij door beeld en woordenkeus, ook wel door scenische belichting niet zelden romantisch. Even actueel als dit drama na twee eeuwen onder stof te hebben gerust, ons nog voorkomt, even weinig spreekt ons thans zijn hoofdwerk in episch-lyrische vorm De Geuzen toe. Dit is des te merkwaardiger, omdat het drama in laatste instantie een persoonlijke rechtvaardiging inhoudt, en de achtergrond van De Geuzen ons, historisch gezien, meer vertrouwd is. Wie anders dan een doodenkele vakspecialist ziet in de vierentwintig zangen, elk van 16-18 coupletten, waarin met naam, daad en specifieke eigenschappen de helden uit de onverschrokken vrijheidsstrijd worden vermeld, en waarin hun vaak door bruut middeleeuws geweld gekenmerkt optreden wordt geschilderd, zijn moeite beloond ze te doorworstelen? Als literatuurbeschrijving niet altijd betekende inleving in de gedachtenwereld van een auteur en zijn tijd, zouden we | ||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||
hier kunnen volstaan met de vermelding van de titel, van zijn belezenheid in de geschiedenis der Ouden, van Egypte, van de Bijbel, inclusief de apocryfe boeken en van de vaderlandse geschiedenis. Echter, het geleidelijk diepergaand onderzoek van dit werk herkent in deze uitgave van de hand van Onno Zwier Van Haren meer dan de samenvatting van geschiedkundig werk van Hooft, Bor en Van Meteren.Ga naar eind20 De worsteling van de schrijver zelf om de vorm die hem eindelijk zou kunnen bevredigen nadat hij in 1769 een gedicht in 20 zangen had gepubliceerd, (getiteld Aan het Vaderland, elke zang 16-18 strofen bevattende, gedicht dat hijzelf een ‘ruwe schets’ noemde) bewijst hoezeer hem dit onderwerp ter harte ging. Er bestaan drie verschillende versies van, die van 1771, 1772 en 1776. Hij noemt zich als steeds op het titelblad ‘Fries Edelman’, in dit geval betekent dit tevens de trots, dat de oudste familiepapieren teruggaan op Daam van Haren, die zich in de vrijheidsstrijd der 16de eeuw met Blois van Treslong en Simon de Rijk bijzonder had onderscheiden in de beslissende zege der Geuzen (de met behulp van Engeland gevoerde zeeslag voor de Zeeuwse en Vlaamse kust tegen de Spanjaarden onder aanvoering van Medina Celi). Feitelijk had hij kunnen volstaan met een heroïsch verslag van de daden van Willem I temidden van zijn trouwe aanhangers. Hij gaf er de voorkeur aan een werk apart aan de Prins te wijden. Van Harens penetrante geest in politieke zaken, teleurgesteld over ontwrichtende krachten die zich in de republiek beginnen te openbaren, een groeiende oppositie constaterend in de hoofdstad, wenst in het reine te komen met de vraag, wat de bevochten vrijheid in onze geschiedenis, waarvan de herinnering in tal van herdenkingen in de loop der eeuw levendig was gehouden, voor zijn eigen tijd kon betekenen. Voor hemzelf was deze het kostbaar erfgoed, dat hij noch in ongecontroleerde democratische ontwikkeling tot ontreddering en chaos wenste te zien ontaarden, noch door de willekeur van een onbevoegde, vreemde of autoritaire overheid aangetast wilde zien. Als zijn broer was hij voorstander van een republiek naar het voorbeeld der Romeinse; hij wilde geen volkssouvereiniteit en geen absolutisme. Volgens hem kan Nederland slechts leven, wanneer een Oranje de leiding heeft, die een werkelijke autoriteit betekent, vrijwillig als zodanig aanvaard door de onderdanen, in welke groeperingen die ook verenigd zijn. Vrijheid voor de verschillende organen is slechts gewaarborgd, als deze zich afhankelijk weten van een hoofd, dat denkend en regelend zorgt voor het welzijn van de staat. Geen beter voorbeeld daarvan dan Willem I, geen waardiger vertegenwoordiger uit eigen tijd voor hem dan de erfstadhouder van Friesland, Willem IV. Het jaar 1766 is in deze van onrust en spanning getuigende overdenkingen, een markant moment in de geschiedenis: Willem V wordt meerderjarig. Het was de wens van diens moeder, Prinses Anna, geweest, dat hem op dat ogenblik de door Van Haren reeds vroeger opgestelde Lijkrede op zijn vader, zou worden overhandigd. Van Haren vervult de plicht der publikatie in een eerbiedige opdracht, met voorbijzien van alle geleden belediging uit piëteit voor zijn vroegere vriend. (Toch herinnert hij zich nog op hoge leeftijd dat diens zoon de prins steeds een houding aannam ‘alsof hij mij niet kende’). De rede zelf getuigt van bewondering en vriendschap, herinneringen in een Oud-testamentisch decor naar de kanselstijl uit het midden der eeuw. In hetzelfde jaar 1766 wordt de schrijver overweldigd door een verrassende | ||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||
vondst: in de winkel van de zilversmid Jelgerhuis te Leeuwarden had hij boven de toonbank een schilderij ontdekt, dat ‘'s lands gesteldheid van zaken, sedert het begin van de beroerten tot in het midden van 1572’ voorstelde.Ga naar eind21 Bovendien herinnerde hij zich, dat vroeger de griffier Fagel hem eens meegenomen had naar ‘den Heer Fiscaal van Hollands Domeinen, Limborg’ en dat deze hem bij die gelegenheid zijn verzameling originele tekeningen van Edellieden van de Confederatie had laten zien, wier trekken hij thans op dit schilderij, dat hij tot het zijne kon maken, herkende.Ga naar eind22 Welk een typisch beeld van de tijd: men bedenke, hoe het huis van Oranje de smaak voor verzamelingen deelde en juist onder Willem IV en Willem V zijn schilderijenbezit enorm heeft kunnen vergrotenGa naar eind23 en hoe in het algemeen de voorkeur voor het historiestuk werd bepaald door het feit, dat de voorgestelde personen elk in hun aard het gekozen onderwerp diepte schonken.Ga naar eind24 De onverwachte vondst brengt de dichter in vervoering voor de schepping van een gedicht over deze tijd. Bovendien leeft bij hem als bij zijn broer de onvergetelijke herinnering aan de glorierijke intocht van de Friese stadhouder in Amsterdam in 1747, die ze persoonlijk meemaakten. ‘Wanneer wij met Hare Hoogheden uit Friesland tot Amsterdam aankwamen, en 't jacht, door honderdduizend menschen omringd, op 't Cingel stil lag, viel een gemeen man van de brug, daar hij boven op was geklommen en 't volk riep hij heeft zijn been gebroken! Toegeloopen zijnde, gaf ik hem iets, daarbij voegende dat indien zijn been gebroken was, men mettertijd voor hem zoude zorgen. Al waarense beide gebrooken antwoordde hij “ik heb den Prins gezien, sij zijn tot sijn dienst.” Er was een tweede voorval van die aard van een stervende vrouw onder het publiek, intens gelukkig de vrijheid met Oranje op deze dag te hebben kunnen aanschouwen.’ Toen Van Haren over deze gebeurtenissen met de Prins had gesproken, had deze geantwoord: ‘Ik hoop, dat mijne nakomelingschap die nooit vergeten zal!’, waarop Onno reageerde: ‘het zal er veel op aan komen, of, en op wat wijze die aan hetzelve zullen worden verhaald.’ Sindsdien bleef het de vurige wens van de dichter, dat ‘de dag van die onbegrijpelijke liefde en vertrouwen tusschen vorst en volk 't eeniger tijd met behoorlijke kleuren mogt worden beschreven’.Ga naar eind25 Bovengenoemde elementen zijn beslissend voor vorm en inhoud van zijn gedicht De Geuzen. Echter, hoè anders de tijd der geuzen te verbinden met de intocht in Amsterdam van 1747 dan door een boventijdelijke beschouwing? Daarom besluit hij in het aanvankelijke concept een ruime plaats te geven aan een toekomstdroom van Willem I als deze moe en werkeloos in zijn kasteel te Dillenburg terneer zit, een droom waarin de Hoop hem de schone verwerkelijking in welvaart toont van de 17de eeuw en die uitloopt op de veelbelovende verwachting van een nazaat in 1747, opnieuw een sympathieke Oranje. Koopvaarders en vlootvoogden, mannen van wetenschap en kunst, het schilderijenkabinet van de zoon van burgemeester Witsen en ten slotte de feestdrukte bij de aankomst van het jacht uit Friesland passeren de revue. Tenslotte worden de historische woorden van Willem IV op dat ogenblik Willem de Zwijger zelf in de mond gelegd in het laatste couplet van de 12de zang: ‘Wie, roept de Prins, zou niet beminnen,
Een Volk dat zulke liefde toond?
In welkers hart, in welkers zinnen,
| ||||||||||||
[pagina t.o. 192]
| ||||||||||||
16 Het Italjaans Tooneel, Voortreffelijk in 16 verbeeldingen uitgevoert door Gerardus Josephus Xavery, verrijkt met Nederduytsche en Fransche Vaarzen door Florentius H.J. van Halen. De zelven zijn te bekoomen T'Amsterdam bij Petrus Schenk in de Warmoesstraat op de hoek van de Vissteeg in N. Visschers Athlas ± 1710.
| ||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||
Zo diep Oranj' en Vryheid woond!
Het zyn de Eerste Willem's daaden
Die spreiden deese dank'bre zaaden,
Hervat de Hoop, die gy hier vind.
Die liefde zal in Nêerland blyven
En daag'lyks meer en meer beklyven
Zo lang Oranje Vryheid mind!’
Moet men betreuren, dat de eenheid van het gedicht in lierzangen ernstig heeft geleden door een zo essentiële invoeging, die het heimwee vertolkt naar een Oranjefiguur volgens het seculaire beeld? Toch zeker niet als men hierin de werkelijke adel van Van Harens karakter herkent, die in het uitvoerig relaas van ruwe heldendaden in een rauwe tijd zijn vrijheidsideaal propageert, daarbij noch inquisitie noch wrede reactie hierop accepterend. Had hij niet openlijk waar het te pas kwam naar voren gebracht dat zijn lidmaatschap van de Gereformeerde Kerk in natuurkundig opzicht deïsme niet buitensloot en kwam hij als eerste na Milton niet op voor onvoorwaardelijke drukpersvrijheid? Dit ideaal van vrijheid en tolerantie met Oranje is de gestigmatiseerde en vereenzaamde staatsman in Wolvega dierbaarder dan persoonlijk ondervonden grievend leed. Hij had daarvoor echter een wijde historische blik nodig, die de Hoop van Slaap en Dromen hem verschafte. Uitgaande van de bezielde gedachte van de schrijver betekent deze gepersonifieerde Hoop ook meer dan een loutere navolging van Voltaire in diens Henriade, wanneer nl. de stamvader der Bourbons naar de aarde afdaalt om Hendrik IV de toekomst voor volk en nakomelingen te tonen. Terecht merkt Dr. Stakenburg op dat zowel Voltaire als Willem van Haren in zijn Friso en de dichter Nomsz elders, allen in laatste instantie aan de Aeneis ontlenen met de karakteristieke trek, dat de held onmiddellijk handelend optreedt, ‘terwijl die van Onno Zwier Van Haren werkeloos bleef’.Ga naar eind26 Inderdaad, hoe meer de romantiek èn het boven reeds genoemde rationeel verlangen naar geluk zich meester maakte van deze geijkte klassieke vorm, hoe meer zij werkelijkheidsontvluchting wordt; voor Onno Zwier van Haren zijn droom en historie, droom in historie zinvolle en artistieke distantie van een tot eentonigheid gedwongen bestaan. Waar de daad ontbreekt, neemt de romantische stijl haar plaats in. Deze is ook te constateren in de vorm der tegenstelling, want ook in dit opzicht is de toekomstdroom als derde gedeelte geslaagd na het eerste en het tweede deel, respectievelijk de overwinning van de Geuzen op Den Briel en de reis van Simon de Rijk naar Engeland om hulp te vragen. Deze beide accentueren het arme, berooide karakter zowel van de Geuzen als van het land, dat zij verdedigen. Na de droom volgt in het vierde en laatste gedeelte de roemrijke overwinning op de Spanjaarden (onder Medina Celi) in de zeestrijd voor de Zeeuwse en Vlaamse kusten. De eenheid van het werk komt daardoor tot zijn recht in gedroomd en reëel succes. Het is alsof daar, waar Onno Zwier van Harens hart het meeste spreekt, hij behoefte gevoelt een hemelse stem te laten neerdalen; men denke bv. aan het gedicht voor zijn vrouw, getiteld De Herschijning en aan de bespiegeling over zijn leven in De Schimmen waarin a.h.w. de hemel voor hem geopend wordt en dat eindigt met de herkenning van Prins Willem IV: | ||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||
‘Hij zag me en liet zelfs Fagel varen,
Hij kende mij, en riep: “o vriend,
Die mij zoo vele bittre jaren
Hebt onbaatzuchtiglijk gediend!
Gij ziet dan eindelijk u loonen!
Gij zult bij ons dan weder wonen!
Gâ mede ik zal u brengen na...”
De morgenstond, toen aangekomen,
Verdreef èn slaap èn mijne droomen,
En vond m'in 't bed te Wolvega!’
Ook in het korte drama, dat de titel droeg Willem de Eerste, Prins van Oranje, uitgegeven in 1773 tegelijk met een tweede herziene druk van Agon, Sultan van Bantam als Proeven van Nederlands Tooneel, komen we de verdubbeling van zijn persoonlijkheid in visionaire verhulling tegen. Het is een beschrijving van de sterfdag van Oranje, waarop een samentreffen plaatsvindt van de Prins met zijn broer Lodewijk, Marnix, Barneveld en de Spaanse gezant d'Assonville. Balthasar Gerards, die wordt voorgesteld als gedreven tot de moord op de Prins uit geloofsijver, verschijnt niet ten tonele, wel de Minderbroeder Gery, die hem aanspoorde tot de daad, uit overtuiging, dat dit een Gode welgevallig werk zou zijn. Het is jammer, dat de belezen historicus, die zich gaarne exact toont en scrupuleus tot in de kleinste details, voor deze dramatische bewerkingen een treffende enscenering heeft gedrongen in klassieke proporties. Toeschouwer en lezer aanvaarden moeilijk deze verwringing der historie. Evenals Badeloch in Vondels Gijsbrecht voorvoelt Louise de Coligny in een angstige droom het naderend onheil voor haar man. Als Gijsbrecht vindt Oranje in een schoon toekomstvisioen voor zijn land troost. Van Haren dacht zeker aan zichzelf, als hij de Prins laat zeggen: De Vrijheid zal misschien zelfs dichters hier verwekken,
Die ons en de Unie's roem vergetenheid onttrekken.
Merkwaardig is de beschrijving van de psychologische taktiek die de Minderbroeder toepast om Balthasar Gerards van zijn moorddadige roeping te overtuigen: het decor is de ruïne van een karthuizerklooster, waar zich de beenderen bevinden der monniken, die door ‘Lumey's razernij’ zijn gedood. Gerards wordt er bij een bloedrode volle maan naartoe gebracht en de beenderen beginnen van alle kanten te bewegen en te buigen om Gerards als heilig martelaar te eren. Was het de gotische ruïne, die de dichter deze 18de-eeuwse lugubere beschrijving ingaf voor een 16de-eeuws kader? Dacht hij aan Shakespeares Hamlet?
Het laatste levensjaar van Van Haren herdacht het feit, dat twee eeuwen tevoren de Unie van Utrecht tot stand was gekomen. Ter ere van dit tweede eeuwfeest verschenen van zijn hand twee geschriften en de minnaar der futurologie laat ook nu niet na een blik te werpen in de toekomst. Het ene droeg de titel Proeve van eene nationaal zedelijke leerrede van een oud man aan de jeugd van Nederland; het is een bijbeluitleg naar aanleiding van een tekst uit het Oude Testament, eindigend met de hoop, dat de vaderlandse jeugd, ‘voornamentlijk in gevaren van Vrijheid en Godsdienst van 't Vaderland, stoutmoediglijk en ongeveinsd zullen uitroepen: ‘Het zij verre van ons, dat wij den Heer zouden verlaten, om andere Goden te dienen!’ | ||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||
Dit massieve document werd op luchtige wijze vertolkt in Pietje en Agnietje of De doos van Pandora, een klein anoniem uitgegeven toneelspel. Het is bedoeld als een karikatuur van eigentijdse verdorven moraal in hofkringen en bij regentenpraktijken in tegenstelling tot de roemvolle goede oude tijd, toen men kon spreken van een zuivere verhouding tussen man en vrouw (vertegenwoordigd door Pietje en Agnietje) en Gerechtigheid, Goede Trouw en Eenvoudigheid in ere werden gehouden. Wanneer Pandora uit nieuwsgierigheid de haar door Jupiter geschonken doos opent en ondeugden de wereld bevolken, zullen slechts de simpele dorpsbewoners de gevaren der stad weten te ontvluchten om bij een schraal bestaan elkaar oprechte liefde toe te dragen. Van Harens spel in vijf bedrijven is een vrij nauwkeurige bewerking van een der moralistische korte spelen van Le Sage (1668-1747), ook deze een gedesillusioneerde jurist. Hij schreef er een honderdtal voor het volkstoneel. In vergelijking met dit oorspronkelijk stuk is Pietje en Agnietje mislukt, omdat de moraal er te dik opligt en het het rappe ritme, de vlijmscherpe repliek in de ‘ter zijdes’ mist, elementen die inherent zijn aan de echte arlequinade. Van Harens Mercurius blijft een sympathieke, moraliserende, bedaarde orgelman en geen cynicus lachende om menselijke verdorvenheid zoals Mercurius-Arlequin van Le Sage. De laatste laat ook de beide gave figuren dupe worden van de slechte invloed, waardoor o.a. het slot in korte, krachtige formulering de nadruk krijgt. Blijkbaar had Van Haren Rousseau en Sedaine gelezen, zocht hij ter bevrediging van een romantisch principe naar een blijeindend slot, maar ook dan moet zijn Mercurius het afleggen tegen Rousseau's ‘devin’ du village, deze een duivelbanner, die in zijn wijsheid psychologisch te werk gaat, zodat hij het jonge paar op aannemelijke wijze opnieuw weet te verenigen en het spel kan eindigen met stralende dorpelingen, die niet kunnen ophouden met zingen en dansen. Van Haren eindigt met een tableau: een der zalen van de tempel van het Noodlot vertoont op de achtergrond een haven vol schepen vóór een grote stad, op de zijwanden torens en steden tussen koren en weilanden. Pietje en Agnietje staan voor de altaren der Eenvoudigheid en de Goede Trouw, daarachter bevinden zich de symbolische figuren van ‘Ceres en Minerva, Overvloed en een Visscher, Flora en Pomona, Neptunus en Mars, de Drie Bevalligheden en Sofia.’ In 58 alexandrijnen bazuint nu Mercurius zijn toekomstoordeel uit, wanneer nl. Pandora's nuttige nieuwsgierigheid ten dienste van de wetenschap aangewend zal worden, vooroordeel zal verdwijnen en welvaart hand in hand zal gaan met godsvrucht, moraal en vrijheid. Hierdoor kreeg de Unie band èn macht, èn roem, èn naam,
Hierdoor wierd Nederland het pronkstuk van de Faam!...
Moge de wijsheid het voorbeeld geven,
Dat weêr de Eenvoudigheid en Goede Trouw doê leven!
Dat wederom AstreêGa naar voetnoot⋆ op haren wenk verschijn,
Dat tweedracht voor altoos uit Nederland verdwijn,
En mag de Eendrachtigheid, door hare zorg gebleven,
Beglansd door Sofia, den vierden eeuw beleven!’Ga naar eind27
Dit vlak retorisch vertoon krijgt soms een persoonlijk cachet in een humoristische wrange opmerking: ‘Dankbaarheid, kind! Men heeft dankbaarheid voor lieden daar men iets van ontvangen heeft. Foei, dat is oude mode!’ | ||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||
Pas daar boeit dit kleine drama, waar Van Haren volkomen zichzelf is in twee gelijkluidende passages. De eerste is van Pietje: ‘...ik heb aan mijn vader, geen drie uren voor zijn dood, hooren zeggen, dat al wat de Goden doen goed is, en dat de mensch met dankbaarheid moet aannemen al wat zij gaven, al begrijpen wij juist in 't begin niet, waarom het ons gegeven wordt.’ De tweede van Mercurius: ‘Men zegt, dat Jupiter aan zekere Pandora een doos heeft gegeven, waaruit die ondeugden zijn gekomen. Wat hiervan zij, zoo ras het van der Goden hand is gekomen, moet men het met onderwerping ontvangen.’ Deze uitspraak van Pope, slot van zijn eerste brief uit de Essay on Man, had Onno Zwier voor zijn zoon vertaald met deze woorden: ‘De Tweedracht, wel bezien, zal Eensgezindheid wijzen,
Dat uit byzonder Kwaad het Allergoed zal rijzen,
En dat, in spijt van trots en dwalend redenstel,
Die waarheid zeker is, dat ‘al wat is, is wel’.Ga naar eind28
Zo liep de duur verworven berusting van deze Friese edelman in zijn gelouterde levensavond uit op de 18de-eeuwse beschouwing van mysterie in natuur en leven, die gereformeerde orthodoxie en deïsme tot een ‘beste wereld’ kon verenigen. De sereniteit van deze levenshouding is meer dan een ‘noblesse oblige’; zij wijst reeds naar de hoge levensernst, die een hedendaags natuurfilosoof zou kunnen karakteriseren met de woorden humanité oblige. | ||||||||||||
Aantekeningen
|
|