Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 175]
| |
van deze dood reeds voor ogen, toen hij zijn gedicht schiep? Op een kladpapiertje vond men nog een ongedrukte strofe: Al hadt gij dan meer geest - meer zielsvermogen
Dan eertijds Sokrates, gij zult een dwaas
Op uwen zetel zien verhoogen,
Terwijl een ieder u vergeet; -Ga naar eind2
Hij moet aan eigen prille jeugd hebben gedacht, wanneer hij zijn vers inleidt met een korte, ontroerende bespiegeling over het ‘dierbaar perk van drie tot zeven jaren, als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt’, ‘Och, of ze zonder einde waren,
Als alles lacht, als alles speelt.’
Willem van Haren was op 21 februari 1710 geboren te Leeuwarden als zoon van Adam Ernst van Haren en Amelia Henriëtte du Tour. De familie stamde uit een aanzienlijk geslacht, dat afkomstig was uit de omstreken van Maastricht, maar dat tijdens de tachtigjarige oorlog naar Friesland was gekomen en daar door huwelijk met Friese families was gebleven. Het roemrijk verleden begint bij Daam van Haren de Jonge, die tijdens Alva's overheersing zich als geus had gegeven aan de zaak der vrijheid. Onder zijn leiding en die van Lumey en Treslong was den Briel heroverd. Daarna was hij aanvankelijk in particuliere dienst van Prins Willem I. Na diens dood bleef hij verbonden aan het stadhouderlijk hof te Leeuwarden. In de traditie der familie groeide nog het contact met het Friese hof en zo is het niet verwonderlijk, dat Willem IV en de jonge Van Harens speelmakkers waren; de stadhouder moet eens van Willem hebben gezegd ‘Zie daar een staatsdienaar, die mij uit liefde dient’ en de prettige verhouding met de prins was voor Onno Zwier onvergetelijk. Aangezien vader van Haren de functie vervulde van grietman van De Bildt, verbleef men veelal op het slot te Sint-Anna-parochie. Daar werd ook drie jaar later Onno Zwier geboren; verder was er een zusje Frouk. Op 12 mei 1717, nog geen 34 jaar oud, sterft Adam Ernst van Haren, wat voor de beide jongens betekent, dat ze worden toevertrouwd aan de grootvader, die in de plaats van zijn zoon grietman wordt; Amelia, die in de familie de slechte reputatie heeft van zich schuldig te maken aan grote verspilling, trekt zich verbitterd met haar dochtertje van twee jaar bij haar moeder terug. Nadat Willem de school had bezocht in Leeuwarden om Latijn te leren bij Valckenaer, zien we hem als veertienjarige student aankomen in Franeker voor de studie van de rechten en de geschiedenis, een jaar later in Groningen. De bekende hoogleraar in het natuur- en volkenrecht, Jean Barbeyrac, zoon van een Frans predikant, die na de opheffing van het Edict van Nantes uit zijn land was gevlucht, is bereid hem bij zich in huis te nemen en zijn Frans te perfectioneren. Zijn geestelijke vorming zal er mede door beïnvloed zijn, ontvankelijk als hij was voor studie en lectuur. Zijn grootvader overlijdt in 1728 en Willem wordt nu zijn opvolger als grietman van de Bildt en ontvanger-generaal van dit district. Enkele jaren later, op 13 november 1731, sterven zijn moeder en zuster aan de pokken, wat hem in 1732 inspireerde tot een Gedicht ter onsterfelijker gedachtenis zijner moeder, getuigend van diepe vroomheid, die ter wille van de naïefnatuurlijke toon, de onvolmaakte dichterstechniek hier en daar, over het hoofd doet zien. Hij voert zijn moeder sprekende in, o.a. met deze regels: | |
[pagina 176]
| |
'k Ben dood geweest, wanneer ik bij u was,
Zwakker dan riet, brozer dan 't tere glas.
Uw leven is de dood, wordt 't wel beschreven,
En na uw dood begint eerst 't rechte leven.
In de winter van hetzelfde jaar vernietigt een felle brand een groot deel van het kasteel en van de kostbare inventaris, waaronder het dagverhaal van de beroemde geuzenvoorvader en diens authentieke bedelnap. Het middengedeelte werd spoedig hersteld en in de volgende jaren werden ook de beide vleugels door Willem vernieuwd. Toonde hij dus karaktervolle weerstand in tegenslag, zijn hartstochtelijke liefdesavonturen openbaarden zijn zwakheid; ze zouden hem in enkele tientallen jaren ten gronde richten. Het begon met een verhouding met een hellebaardiersdochter uit Leeuwarden, Marie Crullens, die hem in 1734 een dochter schonk, Wilhelmina, (de latere ‘Wimke’) en een zoon Adam Ernst, genoemd naar Willems vader, in 1736. Deze kinderen dragen de naam Van der Borg. Intussen was hij verliefd geworden op een kamenier van Prinses Anna, Marianne Charles. Zij was een officiersdochter van mindere stand dan de Van Harens, bovendien elf jaar ouder dan Willem. Het huwelijk werd gesloten in 1737. Er zijn geen nakomelingen uit deze verbintenis, wat niet belette, dat de kinderen Van der Borg halfbroers en halfzusters kregen. Bij notariële acte was nu de band met Marie Crullens verbroken. Marianne bleek zeer inspirerend, want weldra begon Willem zijn literaire creatie van een epos van het Friese volk, een werk waaraan hij ook na de verschijning in 1741 nog jaren lang zou blijven schaven; de herziening zag het licht in 1758 en bevat dan niet meer twaalf, maar tien boeken. De volledige titel luidt: Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten. Sinds de verschijning van Voltaires Henriade in 1728 was de aandacht voor het heldendicht met opzettelijk argeloos ingelaste politieke bedoelingen zeer in trek. Feitema, Klinkhamer en Barbaz hadden het in het Nederlands vertolkt. Het behoeft dus niet te verbazen, dat Willem van Haren, bewonderaar van Voltaire, in Friese overleveringen, verbonden met Germaanse sagenstof, een gerede aanleiding vond tot de compositie van een heldendicht. Hij bekommerde zich daarbij weinig om de kritiek van de geleerde Ubbo Emmius wat betreft de betrouwbaarheid van deze overleveringen. Had Voltaire ter instructie niet een Essai sur la poésie épique geschreven? Bovendien betekende Fénelons Télémaque een bewonderd en gezaghebbend voorbeeld. De zeer ingewikkelde en uitgebreid langdradige geschiedenis samengevat in een enkele zin luidt aldus: Tijdens de regering van Alexander de Grote wordt een jonge Indische prins verdreven door een verrader. Na veel omzwervingen over de aarde, komt hij terecht in het land der Alanen. Hij wordt er tot koning uitgeroepen en de bewoners noemen zich sindsdien naar hem ‘Friezen’. Bij het schrijven van dit gedicht hebben Willem van Haren de regels van Boileau's Art Poétique voor ogen gestaan: hij koos een historisch gegeven, polijstte zijn werk voortdurend en nauwgezet. Door bemiddeling van de hoogleraar Burman uit Franeker kwam hij in contact met Balthazar Huydecoper, die hem door afkomst en maatschappelijk aanzien sympathiek was. Deze werd voor hem ook alweer naar Boileau's raad de vriendschappelijke beoordelaar van zijn werk, wiens literaire aanwijzingen hij gaarne aanvaardde. Naar Boileau wenste hij bovendien geen vermenging van de ware godsdienst met | |
[pagina 177]
| |
de ‘heidense’ der Grieken en Romeinen. Daarom zocht hij als geestelijke achtergrond voor zijn epos de Perzische godsdienst, de wijsbegeerte van Zoroaster. Hij meende daarmee tevens ‘het rechtzinnig grondbeginsel van eenen oppersten God en eene gezonde Zedekunde’ te kunnen illustreren.Ga naar eind3 Voor een hedendaags lezer is het epos ongenietbaar. ‘De Friso zou ik zelfs mijn doodsvijand niet aanraden’ zegt een criticus.Ga naar eind4 Het stuk mist historisch perspectief, heeft niet voldoende karaktertekening en zo deze er is, zijn de typeringen te weinig genuanceerd. Hij meent in (romantische!) schildering van licht en donker een gelukkige voorstelling van zaken te geven. ‘Nademaal... de fraaiheid der poëzy bestaat in tegenbeelden, en... het goede en het kwade, de feilen en de volmaaktheden, de deugd en de ondeugd, alle met even dezelfde kracht door ingevoerde personen in een heldendicht moeten worden verbeeld, gelijk de lichten en de schaduwen in eene schilderij...’.Ga naar eind5 In eenzelfde stijl blijkt Zoroasters leer: een tot het einde der tijden voortdurende strijd van de ‘Engel van het Ligt’ met de ‘Geest der Duisternis’. De breedsprakige formulering, die soms klankschoonheid mist of waaraan ritmisch iets hapert, stelt teleur en toch... werd het gedicht in eigen tijd bijzonder gewaardeerd, allereerst door Huydecoper, maar ook door Voltaire. Benoemd tot lid der Staten voor Friesland in 1740, had Willem van Haren in datzelfde jaar Voltaire persoonlijk ontmoet, toen deze zich voor zijn derde bezoek aan Nederland in Den Haag bevond. De Franse schrijver uitte zijn bewondering voor een Hollandse Henriade in een elogieus gedicht en hij was enige jaren later zelfs bereid hem als gezant in Frankrijk naar voren te brengen (wat mislukte). Witsen Gijsbeek, Jeronimo de Vries, Bilderdijk, Beets, drukken hun grote bewondering uit voor het gedicht. Klopstock, die zelf voor zijn Messias Télémaque als voorbeeld had gekozen, beval in Duitsland de Friso als voorbeeld aan. Waren het zijn religieus-filosofische denkbeelden geweest, redelijk-deïstisch, die de tijdgenoten hebben getroffen? Telkens komt men in het werk toespelingen op het gebruik van het verstand tegen als een kostbare gave, die God schonk om goed en kwaad te onderscheiden. Het is de verlichtingsfilosofie van Locke, die hij misschien dankt aan Barbeyrac, zelf vurig aanhanger van deze wijsgeer. Dr. Van Haselen wijst op de ‘priesterhaat’, d.w.z. kritiek op dwaze doordrijverij en onkunde van godsdienstdienaars van welke kerkelijke overtuiging ze ook zijn, in versregels als die uit Boek I (237-246): ‘Vervolgens sprak hy (nl. Teuphis als mentor) van de buitensporigheden
Waar toe het Bygeloof den Mensch kan overreden:
Van 't Priestrlyk bedrog, en logge onwetendheid,
By wien de Reden zwygt zo ras de baatzugt pleit,
Van waar het koomt dat nu de menschen, niet ter degen
Verlicht, zo dwaas den aard der Godheid overwegen:
Hoe 't eerste Menschdom meer daar van was onderrigt;
En waar de Afgodery het eerst op was gestigt;
Een onvermydelyk gevolg van dweeperyen,
Gebroet! dat nimmer rust de waarheid te bestryen’.
Het woord ‘verlicht’ is in dit verband wel zeer typerend. Van Haren kan bij zijn felle kritiek op de priesters hebben gedacht aan de zelotische ijver der Nederlandse predikanten op velerlei terrein, dat ze niet of slecht kenden; echter ook aan de priesterhaat der verlichting in Frankrijk, het land dat hem na lag. Ware godsdienst bestaat volgens hem in bespiegelend doordringen in de weten- | |
[pagina 178]
| |
schap van goed en kwaad en in de plichtsbetrachting jegens God en de mensen. Zeker is ook de tijdgenoot geboeid en geïmponeerd geweest door Willem van Harens veelzijdige historische kennis, die hij soms handig weet te gebruiken als illustratie voor eigen opvattingen. Zo geeft hij zijn voorliefde voor een republikeinse gezindheid te kennen als Voltaire en Montesquieu en wordt van Friso gezegd: ‘En de ondervinding deed ten klaarsten hem bezeffen
Hoe zwaar 't is voor de Deugd der Vorsten gunst te treffen,
Terwyl ze zich alleen in een Gemeenebest
Met eigen glans bekroond in ieders agting vest.’Ga naar eind6
Opzettelijk vergelijkt Van Haren de republiek van het oude Rome met de Nederlandse uit zijn eigen tijd, waarvan hij de gebreken scherp kritiseert. ‘Dit voor ogen stellen van de Romeinse republiek als voorbeeld en spiegel aan de Nederlandse is niets nieuws, maar de wederopvatting van het 16de-eeuwse denkbeeld en streven der Renaissance. Men treft het bijv. ook aan in Vondels Roskam en in Hoofts Gerard van Velzen.’Ga naar eind7 Samenvattend kan men zeggen dat de dichter voelt voor een constitutionele monarchie, waarbij de onderdaan ook voor de toekomst ‘door onverbreek'bre wetten’, het misbruik van de vorst, die geen verlicht despoot weet te zijn, kan beletten. Het zijn algemene 18de-eeuwse denkbeelden over natuurlijke vrijheid: de mens is alleen afhankelijk van God; daarom ook is hij tegen elke tirannie. De dichter vergeet geen ogenblik zijn liefde voor het stadhouderlijk bewind, integendeel: hij is er van overtuigd, dat alleen de prins van Oranje orde op zaken zal weten te stellen nu de macht der regenten zo groot is geworden, dat juist de vrijheid geweld wordt aangedaan. De titel van zijn werk draagt de naam van een held, die in werkelijkheid een held voor Nederland zou kunnen betekenen: Willem Karel Hendrik Friso, zoon van Jan Willem Friso, iemand die naar zijn mening werkelijk vorst weet te zijn, wacht een roemrijke taak. Hij, de stadhouder van Friesland, zal tonen wat de oprechte Fries als het hoogste goed beschouwt. Het is deze vrijheidszin en het uitzien naar een krachtige persoonlijkheid in de jaren van maatschappelijke moedeloosheid voor geheel Nederland, die Van Harens tijdgenoten heeft aangesproken. Oranjegezinden en aanhangers van nieuwe staatkundige ideeën konden het met de eigenlijke strekking van dit vreemd-oosterse, maar toch vaderlandse epos eens zijn. De belangrijke verandering bij de tweede druk, die Van Haren aanbracht in 1758, zeventien jaren na de verschijning van de eerste, heeft de toespitsing op trouw van en aan Oranje nog versterkt. De legendarische strijd tegen de vurige draak en de afdaling ter hel van Friso werden vervangen door een droomgezicht, waarmee het tiende boek eindigt. Een engel verschijnt aan de vermoeide held en toont hem de toekomstvisie van het land, dat hem juist tot koning verhief, zoals eens Rafaël uit de hemel daalde om de na oorlogsstrijd vermoeide Amsterdammers aan te moedigen met de toekomstige glorie van hun stad. ‘Betreur 't verlies niet meer van uw geboortestrand,
En schenk uw tederheid aan 't nieuw verkregen land.’
Friso wordt door de engel meegenomen naar omhoog om van daaruit neer te zien op het ‘schouwtooneel’ der aarde | |
[pagina 179]
| |
‘daar straks de nacht verdwijnt,
En daar een gansch gewest zoo duidelijk verschijnt,
Als 't fijnst geslepene vergrootglas zou vermogen,
Van deel tot deel, te ontleên aan de allerkeurigste oogen.
Dit nieuw gesternte wijst dit nieuwe Tempe's dal
Niet aan, zoo 't toenmaals was, maar zoo 't eens wezen zal,
En weet daarop, het geen zal naderhand gebeuren,
Te schilderen met al de levendigste kleuren.’Ga naar eind8
Deze onderstreping van het eeuwenoude pastoraal vreedzaam geluk in tegenstelling tot moderne stralende geluksdroom der toekomst verheft deze dichterlijke schepping plotseling tot het optimisme van de rationalistische graalridder, die de hemel op aarde verwacht, de ‘beste wereld’, waarvan Pope, Johnson, Bolingbroke, Wieland, Helvetius, Maupertuis, Mercier en vele anderen getuigen. Het is het filosofisch, maar ook praktisch hedonisme, dat leed op aarde niet meer aanvaardt, waar geluk mogelijk is. ‘Allen zoeken wy, 't zy door ernstige of kinderagtige bezigheden, als 't ware, ons zelven te ontvlugten: De een bedwelmt zynen geest door geestryke dranken, op dat hy zich ontsla van eene droevige aandoening; de ander verstompt zyn verdriet door den verdoovenden geur van deeze of geen planten, of verzagt zyne smart door een sap dat hem in eene soort van vervoering brengt. Alle de inwooners der aarde, hoe zeer zy anders mogen verschillen, zoeken een middel tegen 't verdriet van te leven... Maar, is dit nu het somber lot der menschlyke natuure? Is zy hier toe onherroepelyk veroordeeld?... Ontstaat deeze gelykheid niet uit het te weinig, of slegt gebruik, dat wy van onze Reden maaken? Is een gelukkiger lot de vrugt niet van onze bedagtzaamheid?’Ga naar eind9 Voor Willem van Haren en dus voor Friso's beschermengel heeft Hollands nobel verleden een vorst nodig om de nood der ontredderde gewesten te verzachten. Hij zal ze opnieuw leiding kunnen geven. ‘Terzelfder tyd verscheen een held, wiens edle trekken
En glansrijk oog zijn aard en afkomst deên ontdekken.’
Er volgt de feestelijke intocht van de Friese stadhouder in Amsterdam in 1747, waar hij als redder wordt gevierd. Hoe is het land in rouw bij zijn spoedige onverwachte dood. Nog even valt de aandacht op de kleine prins, die hem eens zal opvolgen en wie de moeder op zo'n verstandige wijze edelmoedigheid in het hart prent en tot Friso klinkt het: ‘Beveel all'aardschen ramp ver van hem,
Scherp gij zijn oorlogszwaard, plant gij zijn vrede-olijven,
En geef hem, tot 't geluk van 't vrij gevochten land,
Uw wijsheid in zijn borst, uw bliksem in zijn hand!’
Hij voelt, terwijl hij spreekt, zijn hart aldus vervoeren,
voor dit beminlijk kind zijn boezem dus ontroeren,
Dat, tevens met den slaap, zoo snel als onverwacht,
Het Godlijk schilderij verdwijnt, met al zijn pracht.
Het is nagenoeg het slot van dit werk; de dichter gaf hier zichzelf. En toch moet hier volledigheidshalve aan worden toegevoegd, dat hij eigenlijk had bedoeld zijn epos te laten eindigen met de dood van Willem IV; de aantekening van Van Vloten bij deze passage is hier veelzeggend: ‘Er bestaat een eigenhandig afschrift des dichters van dit tiende boek, op blauw papier in fol., dat het volgende mede eigenhandig opschrift draagt: “dit origineel heeft de Prinses Anna | |
[pagina 180]
| |
van Engeland, Prinses van Oranje, zelve gelezen en tranen gestort in 1756”. En inderdaad geloof ik (schrijft Halbertsma), dat de Prinsen van Oranje daar alleen verschenen zijn, om gevoegelijk op den aangebeden boezemvriend Willem den IVe te kunnen afdalen, en met de uitmeting van diens lof aan de tederste behoeften van vriend en echtgenoot te voldoen. Te meer geloove ik zulks, omdat mij de volgende uitbreiding der plaats hem betreffende in handen is geloopen; het onderwerp is de aankomst van Prins Willem den IVe (Hemelvaartsdag 1747) op het IJ voor Amsterdam:’ (volgt de glorierijke intocht) en eindigend aldus: ‘Maar ach! wat duistre wolk, daar boven langs gedreven,
Voorspelt een schielijk einde in 't bloeyendst van zijn leven!
Wat toestel! welk een rouw! wat jammerend gerucht,
In 't midden van zijn roem, vervult de hooge lucht!
Richt eerezuilen op, om de eeuwen te verduren!
En bouwt zijn graf in 't hart met onvergankbare muren!
En gij, zijn deelgenoot in noodlot, liefde en trouw,
Aanvaardt den gouden staf, o koninklijke vrouw!
O neen, hoe zeer gij schijnt dees rustloosheid te vreezen,
Dees last zal niet te zwaar voor uwe schouders wezen.
De deugd is in 't gevaar, als 't al verloren schijnt,
Eene onuitbluschbre toorts, waar voor de nacht verdwijnt,
En die gij volgen zult met onvermoeide schreden,
Terwijl de wijsheid aan uw rechterhand zal treden,
Terwijl ge, op 't heldenspoor van dien beminden vorst,
't Gebouw voleinden zult, dat hij beginnen dorst:
Dien tempel, dien 't Heelal van verre zal zien pralen,
En gansch Europa weêr zal spijzen uit haar zalen,
Terwijl de voorpoort zal versierd staan met uw naam,
In 't marmer gegraveerd door de eigen hand der Faam.’Ga naar eind10
Zonder kennis te nemen van de persoonlijke eindredactie, los van alle diplomatieke overwegingen, getuigend van oprechte en vurige liefde voor zijn jeugdvriend, zouden we Willem van Haren tekort doen. Friso, dat zijn tweede druk beleefde in 1746 en een derde herziene in 1758, zou nog in 1785 in het Frans worden vertaald door H. Jansen. De omwerking van zijn gedicht betekent echter niet een voortdurende omgang ermee. Integendeel: zijn belangrijke, maatschappelijke taak remde hem in zijn poëtische werkzaamheden of leidde deze in een bepaalde richting. Het gedicht Leonidas bv., dat een jaar na de Gevallen van Friso verscheen, was in het kleed van de Griekse geschiedenis een warm pleidooi tot steun aan keizerin Maria Theresia, die zich na de dood van haar vader, Karel VI, bedreigd voelde door Karel-Albrecht van Beieren; deze werd gesteund door Pruisen, Frankrijk en Spanje. Door de Pragmatieke Sanctie waren Engeland en de Republiek verplicht haar te steunen, maar de Staten-generaal gaven er de voorkeur aan deze steun te materialiseren in geld in plaats van in manschappen. Willem van Haren, sinds kort dus lid van dit college en verontwaardigd over contractbreuk, kwa mmet krachtige stem op voor het goed recht der Hongaarse vorstin; hij hoopte daarbij op de verheffing van de Prins tot kapitein-generaal der troepen en op diens uitroeping tot stadhouder van de Nederlandse gewesten. In het met vuur geschreven gedicht in afwisselende lange en korte regels, voert hij zichzelf sprekend als Leonidas op als degene die ‘met dien ernst die helden past’, in ‘eedle toorn’, ‘schoon zedig’ het woord neemt. | |
[pagina 181]
| |
‘Geen wakker grijzaard doet hem voor zijn zake vreezen;
(nl. François Fagel (1659-1746)
Hij schroomt geen eerelijk gelaat.
Den adelaar gelijk, die 't vuur der zon kan velen,
En 't oog op hare flikkring vest;
Daar 't nachtgediert, belust met schaduwen te spelen,
Bij donker streeft uit hol en vest-
Zijn onverwinbre moed, van stonden aan ontstoken,
Verhief de nederslachtigheid
Van velen, toen hij rees, zelfs eer hij had gesproken
En het bedrog had wederleîd.
Gelijk als onverwacht een toorts haar licht doet schijnen,
In 't midden van de duisternis,
De schaduw en de schrik op eenmaal doet verdwijnen,
En wijst, waar weg en voetpad is;
Zoo deed Leonidas 's lands hoogen raad bemerken
Dat hij eene uitkomst toonen kon;
Vervolgens wist hij 't hart der braven te versterken
Door 't geen hij dus tot hen begon:’ etc.Ga naar eind11
Deze romantische beeldspraak van de klassieke held in geestdrift voor een nobele zaak, dichtwerk ingegeven door nationaal verantwoordelijkheidsbesef en onwrikbare trouw aan Oranje, sloeg in; werd ook bestreden, maar noopte toch de Staten tot het besluit in 1743 Maria Theresia met 20.000 manschappen te steunen. Leonidas werd in het Frans vertaald en Voltaire betuigde zijn warme instemming (tot ongenoegen van Lodewijk XV). De innemende, gevierde aristocraat moet als even dertigjarige een markante figuur zijn geweest in de politieke en mondaine kringen. Als verdediger van moderne rationalistische opvattingen met waardering voor de oud-nederlandse stijlvolle traditie, betekent hij de toen in Nederland zeldzaam voorkomende autoriteit van staatsman en dichter. Er is boven gedacht aan invloed van Barbeyrac, de vurige volgeling van Locke, en er is alle reden toe te veronderstellen, dat Willem van Haren ook met grote belangstelling diens Franse filosofisch-historische werken heeft gelezen: het zijn behalve vertalingen van Pufendorff en Hugo de Groot, o.a. Traité de la morale des Pères de l'église (1728), een vertaling van Richard Cumberland en eveneens van deze een vertaling in 1744 van diens De legibus naturae, geschreven in 1672. Dank zij deze Groningse geleerde en J.J. Burlamaqui (1694-1748) uit Genève kwam men tot formulering van het natuurrecht, waarop Rousseau voortbouwde. Het natuurrecht, dat nl. het door mensen vastgestelde historisch recht vervangt, werd reeds door de stoïcijnen gepropageerd en door sommige theologen in de middeleeuwen verdedigd, door het absolutisme der monarchie verworpen, maar het is in calvinistische milieus blijven hangen, althans opnieuw opgedoken. Vandaar, dat het in protestantse kringen wordt verdedigd en omschreven: het is het recht, dat God aan de mens duidelijk maakt door het innerlijke licht der rede. Het is niet afhankelijk van overeenkomst of wetgeving. Ook wordt er nog aan toegevoegd, dat tot het natuurrecht behoort al wat de rede als een duidelijk middel onderkent om tot geluk te komen. Dezelfde Barbeyrac, die als leider van Van Harens studie en bovendien in de dagelijkse omgang tijdens de studiejaren in voortdurend contact met hem was geweest, had in 1738 nog een Traité du jeu gepubliceerd, waarin het hasardspel werd verdedigd. | |
[pagina 182]
| |
Een zo onafhankelijk denker en leermeester moet ook in de jaren, die op de studie volgden, de talentvolle jongeman, hebben beïnvloed. Misschien zelfs verontschuldigde deze zijn lichtzinnig liefdesleven, dat zoveel kritiek in Nederland uitlokte, met soortgelijke argumentatie. Snel ontwikkelde zich zijn maatschappelijke loopbaan: we zien hem in 1746 en '47 als gedeputeerde te velde en in 1748 wordt hij tot gevolmachtigd gezant te Brussel benoemd. Weldra kocht hij het landgoed Henkenshage te St.-Oedenrode, buitenverblijf voor hem en zijn gezin, als de staatszaken te Brussel hem de verpozing van jacht en landelijk genot in intieme kring toelieten. Na de vrede van Aken werd hij in 1752 tot Commissaris voor de onderhandelingen tussen de Republiek en de Oostenrijkse regering benoemd. Deze briljante carrière is in korter tijd afgebroken dan zij was opgebouwd. Zijn veerkracht is gebroken door twee factoren. De eerste was de onvoorziene dood van Prins Willem IV in 1751; hij verloor in deze een vriend, die voor hem de stimulans voor eigen waardevolle levensbestemming had betekend. De tweede factor was de financiële ruïne als gevolg van zijn hartstocht voor de andere sekse, samengaande met een leven ‘en grand seigneur’ te Brussel. Tegen het einde van de Oostenrijkse successieoorlog begon hij zijn vrouw te bedriegen; hij had contact gezocht met Anne Cathérine Louise Natalis (1722-1776), geboren te Quiévrain in Henegouwen, dochter van een kapitein in Staatse dienst en een moeder met de Franse naam Jeanne Laurence du Jardin. Anne Natalis had op twintigjarige leeftijd opgesloten gezeten in een klooster in de buurt van Maastricht, waaruit ze was verlost in 1741. Ze trad in dienst bij Jan Sicco thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, afstammeling van een adellijk Fries geslacht, dat zijn voorouders terugbrengt tot de 12de eeuw. Deze diende als militair in het zuiden en heeft zeker Van Haren ontmoet. Het huwelijk met Anne Natalis (die door de bekende Halbertsma werd bestempeld als een ‘overgegevene hasardspeelster’) werd pas in 1759 te Brussel gesloten uit respect voor de regentes van Willem V, prinses Anna, die dat jaar was gestorven en waarschijnlijk ook voor zijn wettige vrouw, Marianne Charles, die in 1758 was overleden. Maar Anne Natalis verbleef sinds '48 op Henkenshage. Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren, drie vóór de officiële verbintenis en twee daarna. De derde van deze onwettige kinderen was Henriëtte Dusercy (1754-1818), geboren in de ambassade te Brussel. Zij noemde zich later Henriëtte Amelie van Haren de Nerha (een dergelijke omzetting van letters voor een onwettig kind komt vaker voor). Ze verbond op deze wijze haar naam aan die van haar jongere wettige zuster Amelie Henriëtte Wilhelmina van Haren (1761-1795), gedoopt in de gereformeerde kerk te Brussel; deze stierf ongehuwd in die stad op 11 januari 1795. Henriëtte de Nerha is later ‘Yet-lie’, trouwe vriendin van Mirabeau, die haar de dag vóór zijn dood als enige van al zijn vriendinnen met een lijfrente bedacht. Op Henkenshage was ook dikwijls ‘Wimke’ aanwezig, de natuurlijke dochter van Willem van Haren, die een vriendin van Anne Natalis was. Deze Wimke had met grote toewijding Van Harens vrouw verpleegd vóór haar dood; zij was sinds 1754 getrouwd met Johannes Tissot van Patot, een jonge en arme luitenant. Het gevolg was, dat de jaarlijkse uitbreiding van dit gezin het toch al slecht geleide budget van Willem Van Haren kwam bezwaren. Als 58-jarige maakte de vertegenwoordiger van een oud, stoer geslacht een eind aan zijn leven, dat hem uitzichtloos en somber voorkwam, zoals hij het reeds | |
[pagina 183]
| |
had voorvoeld en doorleefd in Het menschelijk Leven. De dichterlijke werkzaamheid der laatste jaren heeft zich beperkt tot enkele psalmvertalingen voor de nieuwe psalmbundel van 1772, daartoe aangespoord door de griffier Fagel. Hij werd op 's lands kosten begraven en zijn nalatenschap door de erfgenamen prijsgegeven. Nog eenmaal herkent men de smaak van Willem Van Haren in de keus van de 383 nummers van zijn bibliotheek, boeken van vnl. historische, wijsgerige en dichterlijke inhoud en in de 137 te koop aangeboden schilderijen, meest oud-Hollandse of Vlaamse meesters (Teniers, Tilburg, Van der Meulen, Jordaens, Van Goyen, Van Dyk, Rubens, Adriaan Brouwer, Van Miereveldt, Rombouts, Van Tulder, Netscher, Breugel, Brekelenkamp; enkele Italiaanse stukken: Salvator Rosa, Bellini; ten slotte Gonzalez.Ga naar eind12 Het Franse luchtige genre uit zijn eigen tijd, dat men van hem zou verwachten, ontbreekt, waarmee zijn trouw aan de Hollandse traditie wordt bekrachtigd. |
|