Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Jacob campo Weyerman
| |
[pagina 168]
| |
publikaties wat meer aan de veiligheid en minder aan eigen beurs gedacht, al had hij zijn triviale bewoordingen gekuist, hij zou moeilijk een reputatie van iemand die in leven en geschrifte de christelijke moraal schendt, te boven zijn gekomen. Toch werd hij als schilder gewaardeerd, ook aan het Engelse hof en elders in Europa.Ga naar eind2 In de keuze van zijn onderwerpen was hij overigens trouw gebleven aan de smaak der vaderen voor de zinvolle bloemen- en vruchtenstillevens. Meer dan twee eeuwen na zijn dood besteedt men aandacht aan hem, ook als criticus, waardering die hij dankt aan zijn publikaties, zijn rationalistisch standpunt en aan zijn stijlkwaliteiten.Ga naar eind3 De door Dr. Geerars vermelde gegevens over deze auteur, hoewel voorzichtig neergeschreven als ‘een eerste verkenning’, mogen als richtlijn gelden voor de vermelding van de hier volgende details van het veelbewogen avontuurlijke leven, en van zijn betekenis voor onze literatuur. Zijn geboortedatum, 9 augustus 1677, verplaatst ons nog in de woelingen rondom de eeuwwisseling, waarin deze jongeman zou opgroeien. Zijn vader, Jacob Weyerman, was vóór zijn huwelijk lakei, zijn moeder Elizabeth de Saint Morel zou, naar men zei, een dochter van een Franse refugié zijn. Ze had haar jeugd in een dorp van de Meiery doorgebracht. Ze was na een aanranding uit een herberg te Eindhoven of Tilburg, waar zij diende, gevlucht. ‘Als manspersoon verkleed nam zij onder de naam Tobias Morello op zeventienjarige leeftijd dienst als tamboer in een compagnie Spaanse fusilliers, onder de kapitein Campo Plantines te Dendermonde gelegerd.’ Er volgt een reis naar Spanje en om haar dappere krijgsdaden wordt ze zelfs tot sergeant bevorderd. ‘Onder Willem III nam zij aan drie veldtochten deel totdat zij bij een vermetele aanval op Bonn, waar haar beschermer, de inmiddels tot luitenant-kolonel gepromoveerde Plantines, sneuvelde, gewond raakte, zodat haar sekse aan het licht kwam. Door Willem de Derde, die de manhaftige sergeant in zijn hoofdkwartier ontving, werd haar voor het leven een jaargeld van 200 gulden geschonken. Een jaar later met Weyerman gehuwd, opende zij te Breda een gaarkeuken de “Son” genaamd.’ De zoon, die dus behalve de naam van zijn vader die van de Spaanse kolonel draagt, werd volgens zijn eigen mededeling door zijn ouders ‘tot de letteroefeningen’ bestemd. Hij doorliep de Latijnse school, kreeg, nog geen achttien jaar oud, les in Hebreeuws, Grieks, wijsbegeerte, godgeleerdheid, wis- en sterrenkunde samen met een medeleerling, bij de predikant Sandvoort in het Delflandse dorpje Het Woud. Waarschijnlijk werd hij voor het predikambt bestemd. ‘De tekenkunst dreef echter boven’, zegt hij, en tweemaal per week ging hij op tekenles bij de Delftse schilder Thomas van der Wilt. Te Breda had Weyerman reeds schilderlessen genoten van Ferdinand Kessel en later komt hij in de leer bij de Antwerpse bloemenschilder Simon Hardimé.Ga naar eind4 Na zijn verblijf in Het Woud is hij gaan zwerven. Aanvankelijk schijnt hij nog te Breda te verkeren, maar zijn moeder joeg hem het huis uit ‘toen zij hem eens met een model, een “venuskind”, op zijn atelier betrapte.’ Jarenlang zien we hem in verschillende landen van Europa: in de zuidelijke Nederlanden, vooral te Antwerpen; in Frankrijk, o.a. geruime tijd in Parijs, waar hij contact had met John Law; zelfs de beruchte rover Cartouche zag iets in hem voor zijn roversbende. Verder verbleef hij in Rome; in Engeland, waar hij in verschillende plaatsen als schilder toegang had tot het hof en vele adellijke huizen, woonde hij ook ten huize van de hoogleraar in de medicijnen John Woodward. | |
[pagina 169]
| |
Een tocht door Duitsland wordt een lijdensgeschiedenis, maar hij ontsnapt handig uit de handen van in het Rijnland opererende Franse soldaten. Op 43-jarige leeftijd is hij het reizen moe en zo treffen we hem na 1720 aan in verschillende plaatsen in ons land. Hij verdient thans zijn geld niet meer als schilder, maar als schrijver. Liefdesavonturen waren er genoeg, maar wat het gezinsleven voor hem betekende, blijft raadselachtig. Archiefonderzoek toont aan, dat een onwettige zoon van Jacobus Weidermans en Katrina Snep in de Nederduits Hervormde Kerk werd gedoopt op 27 juli 1703 en dat Weyerman op 30 juni 1713 een trouwbelofte aantekende aan Johanna Ernst van Breda, maar zij huwen pas op 31 maart 1727 voor de schepenen van Breukelen-Nyenrode in tegenwoordigheid van Jacobus en Hendrik, die als hun onwettige kinderen reeds eerder op 22 mei 1715 en op 9 mei 1717 waren gedoopt in de Roomskatholieke kerk te Breda. Weyerman woonde toen bij Breukelen op het buitentje ‘Meerenhoef’. Drie jaar later, op 18 mei 1730, werd in de Oude Kerk te Amsterdam nog een dochter Johanna Jacoba ten doop gehouden.Ga naar eind5 Heeft deze talentvolle zwerver ons een beeld nagelaten van de cultuurrijke steden en van het traditiegetrouwe plattelandsleven in het 18de-eeuwse Europa? Zijn wispelturig karakter, en misschien ook innerlijke onrust op geestelijk gebied schiepen niet het klimaat voor een rustig opgestelde reisbeschrijving, waarbij de auteur zelf nageniet van zijn reisherinneringen, maar wel vinden we in de toneelstukken uit zijn jonge jaren reeds rake typeringen van levendigde kermistonelen, waar de kwakzalver, de duivelbezweerder, de alchemist, de waarzegster in nieuwe en oude vormen de herinnering aan Breugheliaanse opvatting bewaren. Ook voor zijn journalistiek uit de jaren 1720 tot ongeveer 1740 geldt, dat de bewuste genretekening ontbreekt, maar dat door de literaire hekeling heen in smedige, natuurlijke, zeer vrijmoedige taal, veel voor ons herleeft van het leven uit zijn tijd. In zijn kritiek spaart hij de eigentijdse dichters niet, wier zouteloze en holle verzen, dorre hoogdravendheid en zinloze beeldspraak hij aan de kaak stelt. Zijn literaire werkzaamheid bereikt een nobele vorm in de oprechte begeerte naar waarheid voor eigen levensovertuiging: het is een gegrepen-zijn door de ‘raisonabele’ denkbeelden van Descartes en zijn navolgers. Blijkbaar was hij op zijn eerste reis naar Italië reeds een twijfelaar; hij wordt dan op godsdienstig gebied ‘een volslagen ongodist’ genoemd, maar elders zijn bij hem de ‘Atheïsten’ een ‘vervloekt gespuis’. Zijn voortdurende uitdaging aan de gangbare vormen van al te gemakkelijke aanvaarde denkbeelden, dwong hem uit voorzichtigheid een literaire vorm te kiezen, die niet-direct kwetsend is, maar die toch uitdrukt, wat hij eigenlijk wil zeggen: een revolutionaire, althans niet-inheemse opvatting. Dr. Geerars wijst op de twee ‘ongodisten’ die een rol spelen in de Persiaanse Zydeweever en de daarin als ‘gevaarlijk’ aangeduide boeken, die een van hen in zijn geldkist bewaart: de werken van Adriaan Koerbagh, Jarig Jelles, John Toland, Lucillo Vaneni, Anthony Collins spreken zeer zeker van Weyermans eigen lectuur, vooral daar deze namen in zijn weekblad terugkeren. Dat maakt begrijpelijk, dat hij hier gold als de eerste ‘vrijdenker’. Dat verklaart ook, dat hij de kritische Historie des Pausdoms in drie delen van 1725-1728 liet verschijnen en dat hij zich reeds vroeg bij de vrijmetselaars aansloot, die zo typisch 18de-eeuwse vorm van humanistisch denken, waarbij liefdadigheid, een pleidooi voor | |
[pagina 170]
| |
zelfstandig denken, een zekere geheimzinnigheid het internationaal geestesleven beïnvloedden. De orde werd in de tweede helft der eeuw in vele landen algemeen aanvaard, vooral toen hooggeplaatste figuren, o.a. Benjamin Franklin, de beweging steunden. Misschien had Weyerman in Engeland ermee kennis gemaakt, waar de eerste loge reeds in 1717 werd opgericht, ofwel in Antwerpen, waar ze ook veel vroeger dan in Noord-Nederland werd gepropageerd. In 1738 verscheen van zijn hand De Geheyme Historie der Vrye Metselaars, n.b. in hetzelfde jaar dat de Paus de vrijmetselarij had verboden. Zijn ernst in de bewuste en moedige keus van zijn levensopvatting steekt schril af bij de frivole, zinnelijke dronkemanstaal van zijn anacreontische verzen, in enkele regels van zijn hand door Mej. Prinsen aldus samengevat: ‘Sa wyk dan 's Weerelds Angst, wijk Kommer of Chagrijn!
Ik wil en bon Vivant met mijn doorluchte Vrinden
Den Dag verslijten in den Wijn
Den Nacht in 't streelen van mijn Rosa zien verzwinden.
...Wech, straffe Deugd! loop, Albedill
Wijl alles drinkt is het mijn Wil...
...(te) drinken tot de Wijn mij velle, of ik hem vel.’
Zij merkt daarbij op, dat Weyerman bij ons - met Bilderdijk - de enige 18de-eeuwse Anacreon-vertaler is, ‘die de onverbloemde sensualiteit der Griekse verzen voelde en durfde weergeven’: de Nederlandse Anacreontische dichter zocht in dit luchtige genre toch altijd weer de deugd.Ga naar eind6 De oprechte levensgenieter Weyerman maakte zich aan braafheidsfilosofie niet schuldig, noch aan klakkeloze navolging van principiële deugdbeoefenaars, maar wel bleef hij Hollander in zijn stijl en woordkeuze, waardoor zijn liederen die moesten getuigen van verfijnde carpe-diem-beschaving, toch eigenlijk vaak een voortzetting betekenen van de liedboeken en de daarin vervatte platte en obscene kermispoëzie. Het was zijn aard, die hem naar dit genre deed uitgaan; bovendien deed hij daardoor mee aan een mode.Ga naar eind7 Zo leeft deze vitale figuur in lyrisch, dramatisch en journalistiek werk, waarbij deze laatste vorm voor zijn tijd de meest originele is. Dr. Maarten Schneider vermeldt Weyerman's in quarto- of folioformaat gedrukte weekblaadjes met satirische inhoud als een der eerste voortbrengselen van journalistieke aard, waarin hij zich als stilist verre de meerdere had getoond van zijn tijdgenoten, die de nog schaarse kranten vulden.Ga naar eind8 Hij is cosmopoliet; hij streeft naar betrouwbaarheid, naar eenvoud in de formulering, naar grondige algemene ontwikkeling, begrip van staatkunde, reiservaring, kennis van het hof in verschillende landen. Betreurenswaardig acht hij het ter wille van het staatsbelang gebonden te zijn in de berichtgeving. Bij inachtneming van deze voorwaarden spaarde hij zijn medemens niet. Dat hij ten slotte te ver ging, te eigen bate veel te ver, bewijst wel het door Busken Huet geciteerde getuigenis van een ‘ongenoemd biograaf en bewonderaar (denkelijk een lichtmis van dezelfde soort)’: ‘Zonder te kort te doen aan zyne vloeibaare schryfstyl en aan de geestryke invallen die in de meeste geschriften uitblonken, kan men in 't algemeen van zyne werken zeggen dat er nimmer iets uit zyn pen kwam of het was met het fenyn van gruwelyke lasteringen en eerroovende uitdrukkingen bevlekt.’Ga naar eind9 Daarom leidde het leven van deze talentvolle auteur tot een tragisch einde.Ga naar eind10 | |
[pagina 171]
| |
Hier volgt een opgave, voor zover bekend, van het werk van Jacob Campo Weyerman (v.n. ontleend aan de gegevens, die door Dr. Geerars in de boven genoemde artikelen worden vermeld.) 1704 Drie blijspelen, in handschrift aanwezig in de verzameling van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. 1705 De gehoornde broeders of het vrouwelyke bedrog (blijspel). ‘Behoort tot het platte, dikwijls obscene volkstoneel’. Zang- en balletintermezzo's. Besweering van den disperaten Antwerpsen courantier (blijspel). Het stuk eindigt met een ballet van spoken. Democritus en Heraclitus Brabantsche voyage (blijspel). Kermistonelen te Brussel. Slot: ‘een parodie van het klassiek toneel’. 1720-1739 Twaalf weekbladen, meestal een onderwerp bevattende over algemene, ook literaire zaken en soms een beschouwing van nieuwsberichten, o.a. getiteld: De Rotterdamsche Hermes, Den Amsterdamschen Hermes, Den Ontleeder der gebreeken, Den Echo des Weerelds, De dóórzichtige Heremyt, Den vroolyke Tuchtheer, De Naakte Waarheyt, Den kluyzenaar in een vrolyk humeur, Het oog in 't zeil (dit laatste pas uitgegeven in 1780.) 1725 Den Persiaansche Zydewever. (‘Bleyeyndent treurspel’, waarin twee ongodisten optreden). 1726 Maandelyksche 't Zamenspreeken tussen de Dooden en de Leevenden. (In navolging der Dialogi mortuorum van Lucianus (125-190). 1729 De levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konstschilderessen, deel I, II, III. Deel IV verscheen in 1769 na des schrijvers dood. (Het is een compilatiewerk vooral uit Houbrakens Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders, gepubliceerd van 1718-1721. De stijl van Weyerman is ook hier pittig.) 1733 Den Maagdenburgsche alchimist, of den gewaanden Baron van Syberg ontmaskert. (Blijspel). 1733 De leevens byzonderheden van Johan Hendrik Baron van Syberg. 1738 De zeldzaame leevensbyzonderheeden van Laurens Arminius, Jacob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jacob Veenhuyzen, en veele andere beruchte personaadgen. Hierin o.a. De Geheyme Historie der Vrye Metselaars. 1746 De voornaamzte gevallen van den wonderlyken Don Quichot, 's-Gravenhage. Een vertaling (met platen van de beroemde Picart). Verder een aantal pamfletten en enige uit het Engels vertaalde werken.
Over hem verscheen in 1756 een anoniem werk van de tijdgenoot Franciscus Lievens Kersteman, ‘avonturier en navolger’, getiteld Zeldzame Levensgevallen van J.C. Weyerman op de Voor-Poorte van den Hove van Holland in 's-Gravenhage Overleeden; enz. (2e druk, 1769, 's-Gravenhage). Er volgt nog een Aanhangzel, dat o.a. de krijgsbedrijven van zijn moeder vertelt, een uittreksel uit de Sententie van het hof van Holland en enkele geheime brieven over gewichtige onderwerpen door Weyerman in de gevangenis geschreven. Dr. P.J. Buynsters vestigt de aandacht op de redacteur van het eerste satyrisch tijdschrift, de Haegsche Mercurius (1697-1699), die door Van Effen en latere critici, o.a. Te winkel, niet voldoende naar waarde werd geschat, terwijl hij een naam verdient onmiddellijk na Weyerman.Ga naar eind11 Het is Hendrik Doedijns (ook gespeld Doudyns) (omstreeks 1659-1700). Deze van huis uit gereformeerde jurist | |
[pagina 172]
| |
werd aangespoord tot de uitgave van het blad, dat op het titelblad van de verzamelband de inhoud aldus weergeeft: Behelsende Vermakelyke, Satyrique, Galante, Stigtelyke, Politique, Academische Emblematique, en andere Reflexien; Gemaakt op de voorvallen van desen tijd, door zijn oprechte bewondering voor de kring der geleerden, w.o. in het bijzonder Pierre Bayle en Denis de Sallo, die hij tot voorbeeld wenst te nemen. Zijn werk is opgedragen ‘Aen Vrouw Venus’. Het wordt ingeleid door een lofdicht van Jacob Verwey, waarin hij ‘een Plato in dit Amstel-dams Atheên’ wordt genoemd. Hij is epicurist, een levensgenieter, maar dit betekent voor hem een natuurlijke wijsbegeerte, gegrondvest in het ‘geloof aan een alwyze en algoede Godheid’. Uit zijn epicurisme vloeit een irenische gezindheid voort. Hij wil met zijn tijdschrift wel vermaken, maar geen speldeprikken geven, tenzij hij wordt uitgedaagd. Hij is tevens Cartesiaan, schuwt echter filosofische speculaties, want hij wil zijn hoofd niet breken met het probleem van de wijsgerige zekerheid. Voor hem is het ‘ongeoorloft en gevaerlyk, de Verborgentheden des Hemels te willen begrypen.’ Hij tracht zich door zijn epicurisme te vrijwaren tegen melancholie. Hij sluit aan bij de burleske traditie in ons land en werd door een zestal Mercuriï nagevolgd. |
|