Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Mr. Justus van Effen
| |
[pagina 156]
| |
Justus van Effen werd geboren op 21 februari 1684 te Utrecht. Hij was de zoon van Melchior van Effen, die de functie had van ‘luitenant te paert’. Deze was niet rijk, bezat geen familiepapieren, bleek echter een uitstekend opvoeder van zijn zoon, die in hem een vriend zag. Hij wordt ons getekend als een denker, die zijn gezond verstand laat werken, die gevoelig voor schoonheid is, gul en naïef soms, die los wist te zijn van reëel bezit, maar ook geen rijkdom naliet bij zijn dood. Van de moeder - ze heette Maria Bom - vernemen we weinig; vermoedelijk heeft ze niet zo veel voor haar zoon betekend. Er was ook een dochter, die zwakzinnig stierf. Na de dood van zijn vader, waarschijnlijk in 1701, heeft Justus van Effen gezorgd voor zijn moeder, die hem in 1732 ontviel en voor zijn zuster, die in 1756 nog in leven was. Na waarschijnlijk eerst op de Franse School te zijn geweest, bezocht Justus de Latijnse Hiëronymiaanse school in Utrecht, waarvan Samuel Pitiscus rector was. Hij leerde er Latijn en Grieks, hield veel van Horatius en bekwaamde zich zover in het Grieks, dat hij de Griekse schrijvers in de oorspronkelijke taal kon lezen. Het Frans heeft hem bijzonder aangetrokken, wat beïnvloed zou kunnen zijn door een paar schoolkameraden Maty en De Loches, kinderen van réfugiés. Voordat hij naar de Academie ging, is hij zes weken cadet of vrijwilliger geweest, wat hem blijkbaar niet bijzonder bevallen is. Aangaande zijn studie schrijft zijn levensbeschrijver Verwer: ‘Zig... niet ernstig genoeg vindende om 't Predikampt waar te nemen, niet twistgierig genoeg vindende om met pleiten de kost te winnen, en al te afkerig van zwetsen en kwakzalverij, om in korten tijd als arts zijne wijste en ervarenste amptgenoten de loef af te steken, heeft hij willen bezoeken met den degen zijn fortuin te maken.’ Zijn verblijf aan de academie was van korte duur; hij maakt er kennis met de lichtzinnige kant van de studentenwereld. ‘Zijn Daphne heeft hem aan het snoertje, tot zijn beter ik boven komt’: hij zweert de dure luchthartigheid af en krijgt de raad een gouverneursschap waar te nemen. Wij weten niet, hoelang hij student was en of hij als zoveel jonge mensen uit die tijd een reis naar Frankrijk heeft gemaakt. Wel kan men in de Spectator lezen, dat hij er is geweest, maar we zijn er niet zeker van of dit geen fictie is. Hoe het zij, we zien hem als goeverneur omstreeks eind 1709 bij een zekere Mevrouw Bazin de Limeville, een refugiée, die in Den Haag woonde met haar twee zoons. Hij was er nog geen jaar, toen op 17 mei 1710 de familie naar Leiden vertrok, waar deze kinderen gingen studeren. Justus werd onmiddellijk daarna gouverneur over de jonge Briellanus van Wassenaar Duivenvoorde in Den Haag. Het is het begin van twintig jaren van zijn leven, dat geörienteerd is op Franstalige conversatie en veel Franstalige werkzaamheden. Geleidelijk aan leert hij ook Engeland waarderen, maar wat hij voor zich de moeite van een vertaling waard achtte, kreeg de Franse en niet de Nederlandse vorm. De twee decaden omvatten drie verschillende gouverneurschappen. De zes jaren, die hij ten huize van de familie van Wassenaar doorbracht schonken hem volkomen nieuwe perspectieven. Hij publiceerde een vertaling van Shafstesbury's Essay on the Freedom of Wit and Humour in het Frans en richtte een Frans tijdschrift op, dat de naam Le Misantrope kreeg naar Molières schepping van de zedengisper der mensen (19 mei 1711). Een week of tien van te voren waren Addison en Steele in Engeland met hun Spectator begonnen. In 1713 valt het begin van het Journal littéraire, waarover reeds is gesproken. De omgang met | |
[pagina 157]
| |
de pittige leden van de redactie, die meer dan tien jaar zal duren, moeten een stempel op zijn wezen hebben gedrukt. Hij neemt in deze jaren ook kritisch kennis van de strijd tussen de Ouden en de Modernen in Frankrijk, zoals bleek uit de Dissertation sur Homère et sur Chapelain, dat in 1714 was toegevoegd aan St Hyacinthe's Chef-d'oeuvre d'un inconnu, maar dat Van Effen reeds had geconcipieerd in 1707. Het ging daarbij om een op rationalistische overwegingen gegronde controverse tussen hen die de schoonheidsnormen der Ouden willen aanvullen, verbeteren of veranderen door eigentijdse inzichten, en hen die ze beschouwen als voor eens en altijd gegeven. De twist was plotseling in 1687 uitgebarsten tussen Perrault en Boileau. Hij laaide de gehele 18de eeuw door telkens weer op en leidde tot voor- en tegenstanders. Hoogtepunt in deze jaren bij Van Wassenaar is geweest de gezantschapsreis van deze naar Engeland bij de kroning van George I in 1715. Van 's-Gravesande was bij die gelegenheid diens eerste, Van Effen tweede secretaris. Jacob van 's-Gravesande was reeds zo bekend, dat vele Engelsen er prijs op stelden hem te ontmoeten; Van Effen leerde op ongedwongen, maar intensieve wijze Newton, Pope en Swift kennen en kwam in aanraking met de bekende historicus uit die tijd, Gilbert Burnett, bisschop van Salisbury, die o.a. de schrijver was van de Hervorming van de kerk in Engeland. Deze had op een van zijn reizen in Nederland zijn tweede vrouw ontmoet, een Hollandse. Twee zoons uit dit huwelijk hadden na hun studie in Engeland de Leidse hogeschool bezocht, waar ze met 's-Gravesande kennis hadden gemaakt. (‘Burnett keerde in 1689 met Willem III en Maria - wier zaak hij zeer bevorderd had - naar Engeland terug.’)Ga naar eind2 Het instructieve verblijf in Londen duurde een jaar; Van Effen werd benoemd tot lid van de Royal Society. Van 's-Gravesande had zich zo grondig ingewerkt in Newtons filosofie, dat hij daarna op het vasteland zou doorgaan voor de unieke kenner van het systeem. In 1717 werd hij in Leiden hoogleraar in deze materie en trok zelfs Voltaire als volgeling aan. Een abrupt einde kwam aan dit gelukkige, hoogstaande gezelschapsleven door de dood van de jonge Briellanus in 1716. Zijn tweede gouverneurschap brengt hem in contact met Graaf Van Welderen, wiens zoon Bernard hij zal begeleiden bij diens studie in Leiden. In deze drie jaren geeft hij opnieuw een Frans blad uit La Bagatelle, dat echter slechts blijkt te kunnen bestaan van 15 mei 1718 tot 13 april 1719. Hij zal een derde gouverneursplaats vinden van 1721-1723 in het gezin van de Rotterdamse groothandelaar Jacob Martijn Huisman voor diens zoon. Intussen heeft hij van juli 1719 tot het einde van dat jaar in gezelschap van de Prins von Hessen-Philipstal een reis gemaakt naar Zweden, waar zij o.a. aan het Zweedse hof verbleven.Ga naar eind3 Ook nu vertaalde hij uit het Engels in het Frans, o.a. Swifts The tale of a tub. Wanneer de jonge Huisman gaat studeren in Leiden, vergezelt Van Effen ook hem ter begeleiding van diens studie, maar deze keer laat de gouverneur zich ook zelf inschrijven als student in de rechten. In deze jaren volgen nog vertalingen uit het Engels in het Frans, o.a. The Guardian van Addison en Steele en nog eenmaal wijdt hij zijn kracht aan een Frans tijdschrift, getiteld Le Nouveau Spectateur français. Op 14 maart 1727 promoveert Van Effen. Hij wordt nu benoemd tot eerste gezantschapssecretaris van Graaf van Welderen, zijn oud-leerling, om deze te vergezellen naar Londen voor de kroning van George II tot koning van Engeland. | |
[pagina 158]
| |
Het verblijf in Engeland duurt zeven maanden. Maar ook daarna blijft Van Effen secretaris van Graaf van Welderen. Het leven schijnt nu pas te beginnen. Op 20 augustus 1731 verschijnt het eerste nummer van De Hollandsche Spectator. In 1732 krijgt hij een lucratieve betrekking als Commies by 's Lands Magazynen van Oorlog te 's-Hertogenbosch. Hij trouwt nog hetzelfde jaar met Elizabeth Sophia Andriessen; zij zal moeder worden van een dochter en een zoon. Een slepende ziekte echter ondermijnt zijn gestel en het persoonlijk geluk, moeizaam verworven, zal slechts kort duren. Op 18 september 1735 overleed hij. 8 april van dat jaar was het laatste nummer, het 360e van de Spectator verschenen.Ga naar eind4 Ofschoon al wat Van Effen heeft gepubliceerd vóór 1730 niet in het Nederlands werd geschreven, moet het hier toch in het kort ter sprake komen naar aanleiding van het artikel van Prof. Valkhoff ten einde de eenheid in zijn werk te kunnen constateren.Ga naar eind5 Valkhoff ziet in de verschillende Franse publikaties bij Van Effen invloed van Boileau, La Bruyère en Molière. Van de laatste koos hij zelfs het pseudoniem voor zijn eerste uitgave, al trachtte hij een zure houding t.o.v. de medemens te vermijden. In Boileau vond hij de liefde voor natuur en Rede, waaraan ook hij alle gedragingen van de mensen toetst. Van Effen heeft ernstig nagedacht over de ‘Maximes’ van La Rochefoucauld, maar hij is lang niet zo pessimistisch als deze. Verder bewondert hij La Fontaine, Fénélon, Racine, Chapelain, Saint Evremond, Régnier. Aan Racine verwijt hij dat diens Griekse en Romeinse helden te veel verfranst zijn. Hij stelt Corneille boven Sophocles en Euripides. Het beste bewijs, dat Van Effen een bewonderaar van La Bruyère was, is zeker wel, dat we bij hem verschillende gedachten of portretten van de Caractères terugvinden, bv. de opvatting over oorlog, over het duel, over vrijdenkers en esprit-forts, en allerlei psychologische opmerkingen. Toch zijn er ook verschillen: La Bruyère is een scherp pessimistisch psycholoog, Van Effen een keuvelaar. Beiden, zowel La Bruyère als Van Effen waren opvoeders van jonge aanzienlijken, maar de Franse maatschappij was feller van verdorvenheid dan de Hollandse. Ze schreven ook niet in dezelfde tijd: de Caractères verschenen van 1687 tot 1694, de Misantrope begon in 1711, de Bagatelle zeven jaar later; La Bruyère was voorstander van het koningschap, Van Effen kent en eert de republiek. Wat Van Effen over de liefde en de vrouwen geschreven heeft is ook belangrijker en fijngevoeliger dan wat Boileau en La Bruyère daarover zeiden. In L'Esprit des femmes et celui des hommes laat Van Effen duidelijk het emotionele karakter van het vrouwenhart uitkomen. Langzamerhand gaat de bewondering van Van Effen voor de Franse schrijvers en de Franse geest over in een bewondering voor Engeland en de Engelse geschriften. In de Nouveau Spectateur français vergelijkt Van Effen de Spectateur français van Marivaux met de Engelse geschriften. Het blad van Marivaux is wel geestig, maar niet voldoende zedemeester. (Het beste geneesmiddel voor dwaasheid en ondeugd is Rede en Gezond verstand). Hier spreekt de moralist, beïnvloed door het succes van de Engelse Spectator. Valkhoff constateert twee grote verschillen tussen het Franse en het Hollandse werk: de Hollandse Spectator wil bewust Hollandse typering geven en vooral moraliseren. Het is niet moeilijk vast te stellen, dat Addison en Steele voor Van Effen het voorbeeld bij uitstek betekenden voor zijn Hollandse Spectator. Anekdotisch brengt hij ons in de eerste aflevering op de hoogte van wat hij waardeert in de | |
[pagina 159]
| |
Engelse redactie. Steele, die door een ‘los gedrag’ en door een verkwistende vrouw in groot geldgebrek zat, wordt door Addison en nog enkele vrienden uit deze misère gehaald door de uitgave van een geschriftje, dat de naam Babbelaar droeg. Ieder van de heren schreef a.h.w. een brief naar eigen smaak en men deed het voorkomen, alsof deze berichten afkomstig waren van verschillende plaatsen en koffiehuizen van Londen. Steele kreeg de eer en het voordeel van de onderneming en was weldra zonder schulden. Daarop besloot men de zaak onder de leiding van Addison en Steele voort te zetten, maar ernstiger; men wilde ‘als edelmoedige weldoenders van 't Vaderland’ trachten ‘hart en manieren van hunne Medeborgers te hervormen’. Met vernuft, levendigheid, fantasie in soepele stijl trachtte men het nuttige met het aangename te vermengen. Het succes was groot, zelfs werd het blaadje voorgelezen in de trekschuit. Typisch Hollands vervolgt hij dan: ‘Ook had dit Vernuftig Gezelschap die beminnelyke toegevendheid voor hunne Vaderlanders, dat het dikwils iets betrekkelyk op de leevens-wyze voor den dag bragt. Dog zulke voorwerpen, hoe laag ook in zig zelfs, wierden met zo levendige en natuurlyke trekken en verwen afgeschilderd, met zo een keur van omstandigheden opgepronkt, en dikwils met zoodanige geestige en nutte zeedenlessen verrykt, dat men met verwondering bemerkte, dat een verheeve verstand, zelfs wanneer het naar de laagste stoffen schynt te bukken, de zelven met zich verheft en evenaart. De hand van een groot Schilder word zoo wel gekend en onderscheiden in de aardige en wel geschikte afbeelding van een keukenmeid, of visverkoopster, als in 't konstig maalen van de Familie van Darius, die den grooten Alexander te voet valt.’Ga naar eind6 Hoezeer hem de schildering ter harte gaat, blijkt ook uit zijn verdediging van Cats, die bij de toenmalige critici niet in de gunst was. ‘Van Effen gaat zelfs zover, te beweren dat Cats in één opzicht boven “alle onze Nederlandsche dichters uitmunt”, namelijk in “de Poëtische Schilderkunst, de kragt van verbeelding, die, de natuur stiptelyk opvolgende, met levendige tafrelen des Lezers harssenen vervuld en zig van deszelfs hart meester maakt om in 't zelve naar zyn welgevallen de beoogde passiën en driften te verwekken.” De juistheid der aanmerkingen op eigenaardige woorden en uitdrukkingen, door Cats gebruikt, geeft hij wel toe, maar hij acht het kinderachtig, daaraan zoveel gewicht te hechten.’Ga naar eind7 Is het niet alsof ook hij reeds bezig is romantisch te formuleren? Trouwens zijn 360 vertogen (niet alle van hem, maar toch onder zijn supervisie) geschreven in minder dan vier jaren tijd over zeer uiteenlopende zaken, die soms grondig onderzoek vereisten, kunnen moeilijk anders dan journalistieke momentopnamen zijn, telkens even een felle belichting van een ‘tafreeltje’, dat we reeds verschillende keren als romantisch stijlverschijnsel leerden kennen. Rationalisme en romantiek vullen in deze tijdschriftpopularisering elkaar aan en dat geldt zeker niet voor Nederland alleen. Met realistische zedenschildering voor ogen tracht hij het Hollandse leven van zijn tijd typisch weer te geven. Het zijn vooral de typen, die men naar voren brengt, wanneer men hem in eigen en later tijd recht wil doen. De preektoon, die rede èn deugd verheerlijkt bij de mens der Verlichting, neemt men liever op de koop toe. Zijn schildering van het Hollandse leven in breedsprakige omlijsting is vaak te fors; de contouren van zijn schets zijn te massief. Hij zegt ergens, dat Hollanders nu eenmaal geen Gaskonjers zijn, die met het vuur van de fantasie ook de rook aanvaarden, waardoor de sierlijke sprankeling verdwijnt, maar zijn typering mist | |
[pagina 160]
| |
die sprankeling toch wel. Dit neemt niet weg, dat de karaktertekening van de na hem komende romans hier een voorbeeld ter navolging vond, in de fat, de fijne, de hardslovende huisvrouw, de verzamelaar, de commentaarzieke geleerde, de boemelstudent en vele anderen. De grote verscheidenheid en afwisseling van stijl, van volkstaal en hoogdravende Parnastaal, van dialoog en lyriek met proza gevarieerd, is een verdienste, die nieuw in de literatuur is, maar de literaire waarde van zijn werk zocht hij zelf in zijn doelstelling en de consciëntieuze opvatting van wat hij als een levenstaak beschouwt. Wie iets wil weten over een bepaald tijdsaspect, bv. over het toneel, de trant van spelen, over de spelers en enkele stukken, over de reacties van het publiek of van hen die met verfrissingen in de zaal rondgaan; ofwel over de verhouding van een deftig heer tot zijn bedienend personeel, of over de dichtgenootschappen vindt hier verrassende, sprekende details en psychologisch inzicht, zij het soms onder veelheid van woorden. Men heeft hem meer dan eens een bijzonder streng oordeel over de réfugiés verweten, maar ik meen, dat hij juist in dit opzicht genuanceerd denkt. Inderdaad roept hij hun in de Misantrope toe ‘àf te laten van het bederven van de oude eenvoudige oprechtheid der Hollanders’. De funeste invloed der vluchtelingen brandmerkt hij in de Hollandsche Spectator met de veldwinnende waardering: ‘'t is een poliet man, een galant heer, hij heeft zeer goede manieren, hij weet wel te leven, dat is te zeggen, hij weet wel te liegen.’Ga naar eind9 In de Bagatelle verklaart hij voor een deel hun gedrag: ‘Velen van hen gaven zich hier, tot ledigheid gedwongen, aan onderlinge kwaadsprekerij en twisten over, of vertoonden hier oude of nieuwe ondeugden. Door die éne daad: het offeren van hun vaderland, meenden zij voor alle verleden en toekomstige misdaden geboet te hebben. Velen hadden geen inzicht in de godsdienst: ‘Tout ce qu'ils savaient, tout ce qui les avait portés à prendre un parti si rude et si difficile, c'est qu'une mosquée n'est pas une pagode, et qu'une pagode est fort différente d'une mosquée.’ Echter hoe scherp steekt bij deze karikatuur zijn respect voor hun overtuiging af, gezien in het licht der geschiedenis. Het is naar aanleiding van een stroom van Franse vluchtelingen, die juist in Amsterdam aankwamen, dat hij zijn Protestantse geloofsgenoten aanspoort tot hulp: ‘Noit konde een weldaad beter besteed worden. Deze beklagelyke menschen, die door de Armoede de nutste leermeestres opgekweekt, zedert langen tyd hunne Oppervorsten als tot een baldaadig speeltuig hebben gestrekt; nu overvallen, in beuls handen overgeleverd, vermoord, verjaagd, van hun goed en voorrechten beroofd; dan weder, wanneer men van hen dienst hoopten te trekken, ingeroepen, in hunne schraale Valeyen hersteld, in hunne rechten en vryheden bevestigd, met hoop van rust gevlyd, en in alle die wisselvalligheden, standvastige en onvermoeide aanklevers van hunne Godsdienst, altyd even getrouwe en dappere Onderdaanen, altyd gereed, de geledene mishandelingen kwyt te schelden, de wraak aan God over te laten, en hun leven met de hardnekkigste kloekmoedigheid voor hunne Verdrukkers te wagen en ten beste te geven. Dit is dat Volk, 't welk veele eeuwen voor de hervorming, bevryd van de wezentlykste dwalingen, die 't gansche aardryk overstroomden, het dierbaar pand der ware Godsdienst tusschen hunne vaderlandsche bergen trouwelyk bewaard heeft, en daar van het eerste licht door Europa verspreidende, eene euwige verplichting van dankbaarheid op de schouderen van alle Protestanten heeft gelegd, en de blyken daar van, als zyn wettig goed, de zelven kan afeischen’, enz.Ga naar eind10 Wie anders dan een goede vriend onder de refugiés kan Van Effen hebben over- | |
[pagina t.o. 160]
| |
14 Zinneprent op de viering van het eerste Eeuwgetijde van de Amsterdamsche Schouwburg.
‘Jubelfeest des Amsteldamschen Schouwburgs, 1738’. Gravure; 50×60 cm. Ongesigneerd. Uit: Wagenaar, Amsterdam II, 405. Onderschrift: Des Waerelds dwaasheid als die komt van hooger hand, Waardeerd men boven goud en burgers groot verstand. Op de voorgrond links Luther, in het midden Menno Simons en rechts Calvijn; ieder met een gedicht ter bestrijding van dit eeuwfeest en de Schouwburg. Op de achtergrond de jubelende Kunsten en in het verschiet één der tonelen van de Schouwburg. 15 ‘Brand van de Schouwburg’, C. Bogerts naar P. Barbiers. Gravure; 35,5×44,5 cm. Met adres van T. Craijenschot. De brand op het toneel gezien. Hollands en Frans onderschrift.
| |
[pagina 161]
| |
tuigd van de moedige geloofsstrijd in de Cevennen en van die zuivere godsdienstige sfeer uit de tijd van de strijd der Catharen in Languedoc? Herinnering uit de middeleeuwen van ver vóór de Hervorming, maar tot heden toe door de Zuidfranse Protestanten beschouwd als kostbaar inspirerend erfgoed. In het vervolg van dit betoog wijst hij op sympathie, gevoel voor de medemens in het algemeen, want gevoel betekent zachtheid en innerlijk besef van geluk. ‘Koopt men niet dikwijls tranen in een treurspel? Zoekt men daar niet, met gretigheid de opwekking onzer gevoeligheid voor eene ongelukkige en verdrukte verdienste?’ De vriendschappelijke houding tegenover de joden in Nederland wordt erin betrokken. Bij een andere gelegenheid neemt hij de katholieken in bescherming. Waarom is men bang, dat hun zoveel vrijheid zou worden gegeven, dat zij de macht ook in de Nederlanden in handen zouden nemen? De geest is hier anders dan daar waar de vervolgingen der protestanten plaatsvinden. ‘Waar by is het toegekomen dat geduurende de tachtigjarige kryg met Spanje, in de hagchelykste tyden wanneer het nauwelyks geboren Gemeenebest zo dikwils gevaar liep van in zyn wieg gesmoort te worden, men de minste t'zamenrotting der Roomschen ten voordeel van 's lands vyanden niet heeft bespeurt? Waarom hebben ze de handen niet aan 't werk geslagen in 't jaar van twee en zeventig? Waarom niet in hondert andere omstandigheden die hen met de hoop van een goeden uitslag scheenen te vleyen?’ Zijn antwoord is, dat ook zij eer de voorkeur geven aan het wonen in een land waar vrijheid heerst dan afhankelijk te zijn van een vreemde mogendheid. Laten dan ook zij hun overtuiging naar eigen geweten mogen vormen.Ga naar eind11 Elders wordt Erasmus hoog gewaardeerd, ‘dien doorluchtigen Rotterdammer, een van die verhevene en uitgestrekte geesten, met welken de natuur zo spaarzaam is, en die zy, na lange tusschen-pozingen, voor den dag brengt, om eene gansche Natie, en eene geheele Eeuw te verheerlyken, en roemruchtig te maken.’Ga naar eind12 De geest der oecumene was een teken des tijds en zij vervulde Van Effen, zoals een cosmopolitisch verlangen het zijne was (naast het dankbaar besef Nederlander te zijn.) Het strekt hem tot eer, dat hij na een leven van luxe om zich heen, toen geldzorgen hem niet meer drukten en huiselijk geluk ook hem beschoren scheen, hij zijn kracht heeft willen geven aan de uitdrukking van enkele idealen in zijn landstaal; hij had geen representatieve functie te verrichten, die het Frans vereiste en was in alle eenvoud een medeburger van hen, die hij wilde benaderen. Niet alle ‘vertogen’ zijn van zijn hand: hij nam ook artikelen en brieven van anderen op, o.a. van P.A. Verwer, die in 1756 een tweede druk van zijn werk zou verzorgen, waarin een levensbeschrijving van Van Effen werd opgenomen. Dat de schrijver der Hollandsche Spectator zich geen enkele illusie heeft gemaakt van voor eeuwen te hebben geschreven getuigt het geestige prentje op de titelpagina van de verschillende delen der eerste uitgave, waarop een herderin en twee leesgierige putti zich voor een wijd geopende deur van een grote bibliotheek bevinden; slechts één figuur bevindt zich in de leeszaal, die met geestdrift boeken uit de kasten schijnt te halen om ze op de tafel te werpen. Het onderschrift: ‘Non Norunt Haec Monumenta Mori’, met andere woorden: Ook dat zal voorbijgaan. | |
[pagina 162]
| |
Het 18de-eeuwse tijdschrift in het algemeenVoorbijgegaan zijn eveneens al de andere tijdschriften, die min of meer in de geest van de Spectator zijn geschreven. Dr. P.J. Buynsters verzamelde gegevens over een 180-tal, waarvan de titels in Documentatieblad Werkgroep 18de eeuw no 2 en no 5 zijn te vinden. Dr. Buynsters is overtuigd dat voor de kennis van het maatschappelijk en geestelijk leven in de 18de eeuw ‘de tijdschriften een moeilijk te overschatten bron van informatie’ vormen. Hij begon in 1963 deze beschrijvende bibliografie van alle vóór 1800 in Nederland verschenen spectatoriale tijdschriften met inbegrip dus van de vertaalde en de vreemdtalige spectators. Het resultaat was de volgende rubricering: geleerdentijdschriften (bv. van P. Rabus); satirische tijdschriften (bv. van H. Doudijns en Campo Weyerman); spectators; politieke blaadjes; literaire tijdschriften; toneeltijdschriften; tijdschriften op speciale wetenschappelijke vakgebieden (theologie, rechten, medicijnen, natuurwetenschappen, muziek e.d.); amusementsblaadjes; diversen (o.a. kindertijdschriften). Het is een opgave van titels, plaats en jaar van verschijnen, zo mogelijk het aantal nummers en (enkele) vindplaatsen. De satirische geschriften onderscheiden zich van de spectators ‘door hun op concrete personen of situaties gerichte hekeling’, terwijl de spectators meer algemene typen kritiseerden. Deze satirische literatuur brengt ons dan ook dikwijls in aanraking met ‘een literaire onderwereld van paskwillanten zonder scrupules.’ ‘Intussen valt de grens tussen spectator en satirisch tijdschrift dikwijls moeilijk te trekken, evenals die tussen laatstgenoemde categorie en de populaire nieuwsbladen, de ‘Mercurii’. Volgens bovenstaande opgave verschenen er in oorspronkelijk Nederlands 73 spectators, 5 Zuidnederlandse, 28 vertalingen, 12 vreemdtalige en 62 schimpbladen en mercurii. Buynsters heeft de Nederlandse moraliserende weekbladen tussen 1718-1800 nader in een artikel onder de loep genomen, waarvan ik de korte inhoud zal trachten weer te geven.Ga naar eind13 Zowel in Nederland als in Engeland en Duitsland heeft men de Spectator allereerst gezien als een cultuurhistorisch of literair-sociologisch verschijnsel en het stilistisch of taalhistorisch aanzien buiten beschouwing gelaten. Wat op de voorgrond stond was de betrekking van het weekblad tot de koffiehuizen, de bijdrage tot sociale of culturele emancipatie, in het bijzonder tot die van de vrouw. Thans richt de aandacht zich meer op de ontwikkeling van tijdschrift tot roman. Maar er blijven nog vragen als: in welk opzicht onderscheidt zich het spectatoriale tijdschrift van de andere en wat was kenmerkend voor deze vorm? Toen op 15 februari 1718 de rij van spectatoriale geschriften werd geopend met De Mensch ontmaskert, bestonden in Nederland reeds enkele geschriften, die men met enige moeite in drie categorieën kan onderbrengen. Het waren allereerst de populaire nieuwsbladen met sensationele berichten over oorlog en vrede, historische anekdotes en hofnieuws al of niet waar. Men noemt | |
[pagina 163]
| |
ze gewoonlijk Mercurius. Elk nummer is verdeeld in rubrieken naar de plaats waar het bericht vandaan komt. Het oudst bekende voorbeeld moet zijn de Wekelycke Mercurius van het gedenckwaerdigste dat door Europa passeert, dat sinds 1654 verscheen. De schrijvers van dergelijke periodieken bestemd voor een groot publiek, waren meestal onontwikkelde broodschrijvers. Ze schreven ook wel in dialoogvorm of op rijm. Zo deed bv. Jan van Gyzen in zijn Amsterdamsche Mercurius (1710-1722). Later komen de geleerde tijdschriften voor intellectuelen bestemd. Hierin vindt men vooral de aankondiging van wetenschappelijke werken. Belletrie en kritiek komen nauwelijks ter sprake. Nadat Pierre Bayle en Jean Le Clerc in Nederland reeds tijdschriften met dit karakter in het Frans hadden laten verschijnen, is Petrus Rabus in 1692 de eerste, die op dit terrein met zijn Boekzaal van Europe voor de dag komt. Daarna verschenen er nog wel andere maandelijkse of tweemaandelijkse tijdschriften van dit soort, die dan meestal de naam kregen van Bibliotheek, Boekzaal of Academie der Geleerden. De derde groep zijn de satirische tijdschriften of schimpbladen. Ook hier zijn broodschrijvers aan het woord. Het zijn vaak anonieme artikelen, gericht op bepaalde personen. Er zijn enkele veelzijdige begaafde figuren onder de redacteurs, nl. Jacob Campo Weyerman en Willem van Swaanenburg. Het oudste tijdschrift in dit genre is dat van Hendrik Doudijns, getiteld de Haagsche Mercurius (7 augustus 1697 - 9 september 1699). Men spreekt vaak van Spectator ook bij de satirische tijdschriften. Maar er zijn formele verschillen. De laatste hebben meestal een lange, ook wel afzonderlijke titel die kan afwisselen met de oorspronkelijke; de compositie is grillig, een bonte afwisseling van anekdoten, verhalen en advertenties om de aandacht van het publiek te trekken. De schrijver doet zich graag voor als de ontmaskeraar van de heimelijke zonden der mensen. Niet zelden bedient hij zich van een soort dieventaal, zoals het koeterwaals van Kornelis Vermijnen in zijn Lanterne magique van 1782. Het type Spectator heeft zich als zelfstandig type ontwikkeld. Wel is het zo, dat in de loop van de 18de eeuw partij- en vakbladen opkomen; het moraliserende weekblad dreigt bovendien op te gaan in wetenschappelijke, literaire of politieke organen. De schrijvers der Spectators nemen graag afstand tot de Boekzaal-auteurs of de pamfletschrijvers. De beroemde historicus Jan Wagenaar drukte in zijn Spectator, De Patriot zijn minachting voor ‘de laffe en leugenachtige Nieuwsschryveren’ uit in 1747. Zijdelings zij hier opgemerkt, dat de Nederlandse Spectators in hun grondige afkeer van krantenberichten, afwijken van de richting, die werd ingeslagen door Addison en Steele. Al werd ook bij hen aan de nieuwsberichten niet meer zo'n grote plaats ingeruimd als eerst. Bovendien hadden de Engelse geschriften een advertentierubriek en kwamen ze uit in folioformaat, waardoor ze de indruk gaven van een krant. Ogenschijnlijk wou het moraliserend tijdschrift niets weten van de geleerde Boekzaalschrijvers; toch betrappen hun auteurs deze wel graag op een te oppervlakkige recensie. Ze stelden zich ten doel de literaire ontwikkeling van de burger te bevorderen en ergeren zich dus aan droge en eentonige stijl. Tot de pamfletschrijvers zeggen ze, dat ze in hun persiflage geen levende personen op het oog hebben, slechts karakters en typen. Wat het Nederlandse octavoblaadje tot spectator maakt is het motto, dat de | |
[pagina 164]
| |
functie heeft van een bijbeltekst. Toch bevat elke aflevering niet alleen maar essays; karakterschetsen, al of niet gefingeerde brieven, vertellingen, poëzie bieden de nodige afwisseling. Minder dan in Engeland werd de uitgave in Nederland gedragen door een vast gezelschap van personen, de club of de sociëteit, die de eenheid van zo'n uitgave ten goede komt. Hetzelfde bereikt men met de ingekomen brieven van lezers. De Nederlandsche Criticus (1750) en De Kosmopoliet (1776-1777) vormen ieder de spreekbuis van een voorbereidend gezelschap. De hiernavolgende genres keren telkens in zo'n weekblad terug: essay, brief, vertellingen, o.a. de oosterse, reisbeschrijving, droomgezicht, sprookje, kroniek, lofof lijkrede, aforisme, dodenregister, woordenboek, testament, dialoog en ten slotte ook poëzie. Voor de onderlinge verhouding in de keus van het genre kan men voor de Hollandsche Spectator van Van Effen vaststellen, dat van de 2880 bladzijden 57,6% essays bevatten, 32,2% brieven, 3,3% gedichten, 2,5% droomallegorieën, 1,8% dialogen en 1,3% vertellingen. Essay en brief zijn wel eens van novellistische aard. Er is dus nauwelijks sprake van bellettrie. Omstreeks het midden van de eeuw echter komt daarin verandering, wat de bestudering cultuurhistorisch gezien juist interessant maakt. De smaak van het publiek evolueert en de spectator blijkt oefenterrein voor de literatuur: oude vormen als de droomallegorie genieten hier nog een korte bloei, nieuwe als de sentimentele zedenschildering maken rijp voor de roman uit de tweede helft der eeuw. Een concreet voorbeeld moge dit nog illustreren. Van Effen wou niets weten van een verhaal om het verhaal zelf (hij trekt er tegen te velde in no 255 van de Hollandsche Spectator, waar hij een oosterse vertelling plotseling afbreekt om de spot te drijven met op al te veel fantasie beluste lezers.) Maar 25 jaren later verklaart het weekblad De Philantrope ‘dat het moeyelyker is, en meer arbeid kost, om een vertelling, hoe eenvoudig en hoe kort ook, uit te vinden dan om vertoogen over algemeene stoffen van onderrichting op te stellen.’ Ook nu spreken de cijfers. Van 326 nummers, die het blad telt, hebben er 67 de vorm van het essay, 30 die van de brief, terwijl niet minder dan 48 uitsluitend oosterse of moralistische verhalen behelzen. En een tweede conclusie is hier duidelijk: wat bij Van Effen nog slechts zelden voorkwam als genre, de lofrede, het satirische woordenboek, de fabel, enz. vullen meer dan de helft der bladzijden. Andere weekbladen als De Pedagoog (1766) en De gryzaard (1767-1769) hebben deze lijn doorgetrokken. Deze voortreffelijke, gefundeerde uiteenzetting over het nieuwe 18de-eeuwse genre onderstreept dat ook daar waar het oude genre gehandhaafd bleef, men kans zag dit te moderniseren. Dat geldt bv. voor het oude klassicistische motief van de gesprekken in het hiernamaals berustend op Lucianus en o.a. geapprecieerd door Fontenelle en Fénélon, Gozzi, Frederik II en bij ons door Jakobus Rosseau, dat in een anoniem geschrift van De Rhapsodist de vorm kreeg van een Brief van G.W. Rabener, geschreven in de andere waereld, aan alle auctheuren van Hekelschriften op den Aardkloot, als welverantwoorde kritiek òp kritiek.Ga naar eind14 Het zelfstandig ontwikkelde reisverhaal had, evenals dit reeds is aangetoond voor de picareske literatuur, mogelijkheden voor de ontwikkeling der natuurbeschrijving ‘langs de grote weg’ of op ‘pleisterplaatsen.’Ga naar eind15 | |
[pagina 165]
| |
Over dit laatste genre geeft Buynsters ons overigens zelf nadere inlichtingen door de publikatie van een specifiek onderdeel der reisverhalen: de imaginaire.Ga naar eind16 Blijkens een toegevoegde bijlage in het artikel over de Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de 18e eeuw van 41 nummers, verspreid over een tijdsperiode van 1553-1813, is de belangstelling voor dit soort vertellingen groot geweest. Buynsters neemt vier gefantaseerde reizen tot voorbeeld in zijn studie om aan te tonen hoe men ook hier te lande een duidelijke tendens naar voren ziet komen, die een toename van verlichtingsidealen illustreert. De naam Voyage imaginaire wordt pas in 1741 voor het eerst gebruikt door François Augustin Paradis de Moncrif, maar het genre zelf is oeroud en met de literatuur gegeven. Trouwens de gewone reisbeschrijving kon voor een thuisblijver reeds zo fantastisch klinken, dat het niet verwonderlijk is, daaruit als vanzelf de imaginaire te zien voortkomen. ‘Van de kant van de auteur uit bezien bood het reisverhaal een uitstekende presentatievorm voor de verbreiding van verlichte ideeën omtrent opvoeding, religie, economie en staatsbestuur.’ ‘In deze verhalen manifesteert zich voor het eerst l'esprit philosophique, de vrijzinnige geest van tolerantie en cosmopolitisme’, d.w.z. dat men het nationale, autochtone relativeert en daarmee ter discussie stelt. Deze reizen zijn vormen van maatschappij- en tijdskritiek. Men kan ze beschouwen als voorzichtige verhulling van ideeën, maar tegelijk ook als aanpassing aan de populaire smaak. Nu neemt men op grond van Geoffry Atkinson aan, dat zo'n reisverhaal zich kenmerkt door het wonderbaarlijke, het fantastische (in de gedroomde reis bv.), het satirisch-allegorische (bv. Gullivers Travels van 1716) en het onderaardse. Buynsters voegt er nog de poëtische zielereis bij als in Bunyan's Pilgrim's Progress. Het insula-motief, dat men ook wel het Robinson-motief noemt, is zeer geliefd, hetzij zo'n eiland een onvrijwillig, opgedrongen verblijfplaats betekent dan wel een ideaal geluksoord. (Men denke ook aan ‘l'île de Cythère’ voor de pas-gehuwden!). De beschrijving van een ideale maatschappij wordt gemakkelijk tot een verlangen naar Utopia; zelfs naar een ideale, universele, ‘het wezen der dingen direkt noemende’ taal (tot Gulliver de spot dreef met dit laatste). De vier Nederlandse beschouwingen betreffen: 1. Beschryvinge van het magtig Koningryk van Krinke Kesmes uit 1708, van de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks (men lette op het anagram voor de naam van de schrijver). Men heeft in dit boek wel de bron menen te herkennen van Defoe's Robinson Crusoë. ‘Smeeks heeft kennelijk getracht door middel van zijn reisbeschrijving cartesiaanse denkbeelden te populariseren. Bij het eiland Krinke Kesmes behoort een kleiner eiland, Poele Nemnan (= ‘mannen’), waarvan de mannelijke bewoners verwoede aanhangers van Descartes zijn. 2. De Walcherse Robinson van een anoniem auteur, uitgegeven te Rotterdam in 1752. Het verhaal heeft veel herinneringen aan Defoe. Er zijn psychologische trekjes en er is gevoel voor humor. De tendens is hier: door de observatie van de natuur klimt men op in kennis van God. ‘Het lijkt wel of het boek geschreven is ter adstructie van de stelling: ‘homo naturaliter christianus’. Toch is de schrijver modern-verlicht, want hij gaat proefondervindelijk, zij het inductief, uit van de natuurwaarneming. ‘Op zijn eentje bouwt Robinson zich een hele natuurtheologie op. Eerst wanneer Filopater (een Zwitser scheepspredikant) op het eiland | |
[pagina 166]
| |
terugkeert, vult deze Robinson's conclusies aan met gegevens uit de openbaring. Maar deze aanvulling betreft slechts concrete details; de kern behoeft geen enkele correctie.’ 3. De Haagsche Robinson. Verscheen te Alkmaar in 1758. Hier stammen Eiland en bewoners uit de wereld van de utopie. Er zijn duidelijke toespelingen op de Republiek. Men vereert er als voornaamste afgod NOG AL MEER. De schrijver tendeert naar een deïstisch gekleurde vrijzinnigheid. 4. Rhapsodie of het leeven van Altamont, geschreven in 1775 door de Utrechtse regent Willem Emmery de Perponcher. De belangstelling van de schrijver gaat uit naar een pedagogische hervorming, gebaseerd op de stelregel: Hoe nader bij de Natuur, hoe dichter bij 't Geluk.’ In 1748 beginnen de satirische reisverhalen, o.a. van J.A. Schasz M(edicus) D(octor). Van hem is o.a. het in 1788 verschenen Reize door het Aapenland. De schrijver toont zich libertijn, een scepticus, ‘die zich weinig illusies maakt over de zuiverheid der motieven bij politici van onderscheiden richtingen. Een zekere voorkeur voor het scabreuze valt bij zijn persiflage niet te ontkennen.’ Hij herinnert aan Swift, maar mist diens genuanceerde en diepzinnige tekening. Door zijn cynische misantropie is hij toch een geestverwant van Swift, ‘met wie hij overigens ook zijn sexuele obsessie gemeen heeft.’ Even plotseling als dit genre op het einde van de 17de eeuw populair was geworden, even snel verdween die populariteit aan het einde der 18de eeuw en betekende de verschijning in 1785 van de avontuurlijke leugenreizen van Baron van Münchhausen in Londen, geschreven door R.E. Raspe, als parodie, een definitief afscheid van het imaginaire reisverhaal. Buynsters ziet de oorzaak van deze verdwijning in de politieke constellatie sedert 1794, daar de revolutionairen geen satire verdragen: in het feit, dat het pleidooi voor tolerantie en redelijke godsdienst reeds in praktijk werd gebracht en in de te rationele opzet van deze verhalen, terwijl de tijd voor ‘zelfexpressie en gemoedsanalyse’ gekomen was. Het genre science-fiction had trouwens deze taak der imaginaire reisverhalen waarschijnlijk overgenomen. Uit mijn inleiding bleek reeds Merciers succes in Europa: een jaar na de vertaling van zijn boek in het Nederlands (d.w.z. 22 jaar na de verschijning van het oorspronkelijk werk in Amsterdam) schreef Arend Fokke Simonsz (1755-1812) door hem geïnspireerd, zijn Het toekomend jaar drieduizend, een mijmering. Het reisverhaal is meer vrucht van eigen bodem, maar de utopia-fantasie, oeroud, bleek hier althans bestand tegen de betichting van onbetrouwbare hersenschimmen. De toekomstroman gaf bovendien in de beschrijvingen van toekomstig geluk meer dan eens aanleiding tot ontroering en zielsontleding. |
|