Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Hoofdstuk II
| |
Verbondenheid met verleden en toekomstElke revolutionaire storm in de geschiedenis werd voorbereid in het verleden en heeft zijn gevolgen voor de toekomst: ingrijpende veranderingen vinden niet van de ene dag op de andere plaats. Frankrijk wordt door dit proces van de geest naar de revolutie gestuwd op het eind van de 18de eeuw, maar Nederland kende reeds de zijne in de 16de en Engeland zijn troebelen van de 17de eeuw. Het zijn juist deze landen, die de voedingsbodem blijken te zijn voor het gistingsproces, waarmee Franse namen als die van Voltaire, Montesquieu, Diderot en Rousseau zijn gemoeid, die van de Hollandse uitgevers der propaganda en die van Frederik II van Pruisen, Jozef II van Oostenrijk, Catharina II van Rusland, verlichte despoten uit overtuiging of noodzaak. We moeten tot het begin van de renaissance teruggaan om de dageraad van dit licht te zien komen; zijn intensiteit dringt door en verblindt zelfs tot op de dag van heden, felheid die nòg doet duizelen en dromen als toen men een utopische | |
[pagina 138]
| |
toekomst voorzag of sprak van aantrekkelijke reizen naar een land met ongekend frisse zeden en instellingen of van vreemdelingen, die ‘Europa met andere ogen zagen.’ Hier volgen enkele karakteristieke aanwijzingen voor de nieuwe tijd, uit het verleden. De geest van kritiek had internationale inspiratie geschonken aan literatuur en grafische kunst, waardoor we het sociale leven van de 16de eeuw en 17de eeuw in zijn zwakheden leren kennen. Het is de satirische prentkunst van een Jacques Callot (1592-1632) die oorlogsellende, feesten, volksvermaken, dagelijks leven uitbeeldt. Zijn leerling en tijdgenoot Abraham Bosse (1602-1676) bond een moedige strijd aan met gevestigde tradities, maar moest het afleggen tegen de vertegenwoordiger van de Franse koning in kunstzaken. Kritiek op de contemporaine maatschappij vinden we ook in de literatuur van de 16de eeuw, een literatuur van ideeën.Ga naar eind3 Het essai van Montaigne bv. is modern door zijn smaak voor psychologisch onderzoek, voor morele problemen, voor de nadruk op de vriendschap als het hoogste goed. De Pensées van Pascal zullen ze later aanvullen, al vond deze Montaignes moraal teveel gericht op geluk en genot. Malherbe (1555-1628) legde in het begin der 17de eeuw nadruk op de sociale functie van de literatuur. De Caractères (1687) van La Bruyère (1645-1696) hebben al iets van een post-klassieke geest. Een zelfde geest van kritiek is ook te constateren bij de christen-humanisten, Erasmianen, die het Christendom als levensleer aan de Grieks-Romeinse filosofie spiegelen. Zij hebben de satire der Oudheid gevonden om ze toe te passen op het terrein van de godsdienst. Het is kritiek verwant met de uitingen van rauw realisme, van de ruwe smadelijke lach, maar die van hoog tot laag wordt begrepen, en Erasmus met Rabelais verbindt. Rabelais (1493-1553) was trouwens in correspondentie met Erasmus; bij de schepper van een Abbaye de Thélème (in het levensverhaal van Gargantua en Pantagruel), de lekengemeenschap voor mannen en vrouwen, die alle vormen van geluk trachten te bewerkstelligen. De komst van de Hervorming vertegenwoordigt de geest van kritiek in godsdienstige zaken, maar Calvijn en Luther verdragen niet het ideaal dat spreekt uit de Lof der Zotheid, de Samenspraken, de Adagio en de brieven van Erasmus. Er is serieuze kritiek op het cartesianisme, die een uitbreiding ervan betekende bij Nicolas de Malebranche (1638-1715), schrijver van Recherche de la Vérité (geschreven in 1674, herdrukt in 1712), die zich laat inspireren door Spinoza (1632-1677); er is een aanval op de gevestigde godsdienst als die van Fontenelle (1657-1757) in zijn Histoire des Oracles van 1686. Eigenlijk was dit laatste boek gevulgariseerde wijsheid uit een zeer geleerd Latijns werk van de Haarlemse arts Van Dale: De oraculis veterum Ethnicorum dissertationes duae. Van Dale (1638-1708) is hierin de bestrijder van bijgeloof en vriend van Balthasar Bekker (1634-1698); deze had een Bericht aangaande de filosofie van Descartes (1668) en in 1691 De betoverde waereld geschreven. Dit laatste boek, dat duivelgeloof en heksenprocessen veroordeelt, wierp veel stof op en was oorzaak, dat hij uit zijn predikambt werd ontzet. Van Dale was zijn verdediger. De kerk onderzocht daarna haar proponenten, of zij niet met de ‘Bekkeriaanse Doling’ besmet waren.Ga naar eind4 Wat nu de beide moedige Hollanders hadden ondernomen, deed Fontenelle op zijn manier in de Parijse mondaine salons; hij onderzocht en analyseerde de oorzaken van alle geloof op gezag; hij concludeerde: de orakels der Ouden waren niet van de demonen afkomstig; men geloofde eraan, omdat men eraan wou | |
[pagina 139]
| |
geloven. De menselijke geest accepteert het wonder uit onwetendheid. Wat erger is: er wordt geprofiteerd van het gemis aan kennis. Laat de mens dus verlicht worden: de filosofie zal het orakel tot zwijgen brengen. Reeds lange tijd was het pleidooi voor kritisch onderzoek gaande, in Nederland. We mogen in dit verband eveneens niet vergeten, dat de dissenters, de Remonstranten, Doopsgezinden, Rijnsburgers, Collegianten e.a. eigen inzicht naar voren bleven brengen. Nauw samenhangend met de uiting van intensief onderzoek in geloofszaken is de behoefte aan verdraagzaamheid. Ook dit ging reeds in de vroege renaissance samen met de geboorte van de nieuwe ideeën. Ronsard schreef een Discours des Misères de ce temps, waarin begrip voor de andersdenkende wordt bepleit, terwijl de verwoede strijd tussen protestanten en katholieken zich voltrok ten koste van de verwoesting van het eigen land en verarming van het volk. Ook Erasmus was de grote en gezaghebbende apostel der tolerantie geweest, wiens invloed op de Nederlandse geest niet meer is weg te denken. Toch heeft dit begrip voor de andersdenkende ook in ons land als elders tijd van rijping nodig. Wel stonden overal in Europa de grenzen open voor de Franse réfugiés na de opheffing van het Édict van Nantes, wel had Leibnitz (1646-1716) een poging gedaan met Bossuet tot een samensmelting te komen tussen Protestanten en Katholieken; de werkelijke vrijheid van denken zal pas tot stand komen na Voltaires operatieve ingreep door enige geruchtmakende processen tussen de jaren 1760 en 1770. Dan is de zaak der tolerantie althans in het groot afgedaan; in het klein, d.w.z. bij de verschillende groeperingen per land, stuitte het aannemen van een loyale houding vaak op wanbegrip of behoudende opvattingen.Ga naar eind5 Het feit, dat bovengenoemd boek van Balthasar Bekker in Frankrijk, Duitsland, Engeland in vertaling werd gelezen, bewijst nochtans een totnogtoe ongekende openheid voor dit soort problemen.
Er is een woord, dat wij in de positieve beschouwingen der Verlichting telkens opnieuw tegen zullen komen, d.i. natuur. Het zal richtinggevend zijn voor bepaalde godsdienstige opvattingen, voor een nieuwe omschrijving van recht en wetten, voor opvoedkundige beschouwingen. Het beïnvloedt het onderlinge verkeer tussen de mensen, en zal als bron van inspiratie dienen voor een sluimerende, romantische kunst. Nu had de geest van het rationalisme in Nederland reeds een bewondering voor God in de natuur ontwikkeld, voor de schone wonderbaarlijke orde, die tot sentiment en hymne wordt en de kiemen van de romantiek in zich draagt. Was het bewust uitgewerkt rationalisme of leefde er intuïtief bij de eenvoudige bewoner van de lage landen een verlangen naar stil en intiem geluk? Het was een ingeboren besef van waar en vals, van goed en slecht, dat voldoende was als richtsnoer voor het leven van elke dag, dat het geweten gerust stelde, als zijnde niet in strijd met synodale dogma's en niet gestoord door briljant verkeer in een mondaine wereld. Het gaf een gouden glans aan het bestaan zoals het licht in het binnenhuis van de schilder met een raam geopend op het oneindige verschiet. Reeds meermalen heb ik erop gewezen, dat de aandacht voor de natuur en voor het detail in de Nederlandse schilderkunst der 17de eeuw vooruitloopt op de romantische beleving. Het is geen wonder, dat de Engelse schilders der romantiek, een dertiental, hun inspiratie vonden bij dertig Nederlandse landschapsschilders, een ware ‘schok der herkenning’.Ga naar eind6 | |
[pagina 140]
| |
Hetzelfde geldt voor de Franse romantiek, voor Fragonard en zijn tijdgenoten, wanneer de stijl van Boucher heeft afgedaan.Ga naar voetnoot7 Hoezeer het natuurgevoel van de Nederlander samenhing met zijn godsdienstig besef bewijst ook het boek van Bernard Nieuwentyt (1654-1718), burgemeester van Purmerend, lid van de Provinciale Staten, geleerde mathematicus. Het werd nog vertaald in 1725 in het Frans en droeg de titel ‘Le véritable usage de la contemplation de l'univers pour la conviction des athées et des incrédules’. Zijn opvattingen werden door Rousseau bestreden in Emile als te veel gericht op het minutieuze detail met voorbijzien van de schone orde in de natuur.Ga naar voetnoot7a Châteaubriand gaf in zijn Génie du Christianisme (1802, deel I, boek 5) er nog een uittreksel van. Dat het gevoel voor de natuur ook een ornament heeft betekend voor de literatuur van het eerste kwart der 18de eeuw, hebben we reeds kunnen vaststellen. Onder de voorlopers van het natuurrecht komt men behalve de namen van de Duitser Pufendorf (1632-1694), Leibniz (1646-1716), de Italiaan Gravina (1664-1718) telkens de naam van Hugo de Groot tegen, meestal in de Latijnse transcriptie Grotius (1583-1645). | |
Een woord over de geest der VerlichtingDe geest der Verlichting, zoals die het gehele Europa van de 18de eeuw vervulde en van Engeland uitging, kan ik slechts met een enkel woord trachten te typeren in verband met de hier vermelde aanduidingen uit het verleden. Het is niet uitsluitend gebrek aan ruimte, dat me weerhoudt een opsomming van namen te vermelden, maar ook een gevoel van onmacht met betrekking tot een bondige samenvatting, voor de kennis van een zo veelzijdig verschijnsel, dat al zo dikwijls onder de loep werd genomen en blijkbaar onuitputtelijk is voor commentaar. Bij de meest volledige opgave van wat werd gedacht en geschreven zou men zeker toch materiaal vergeten, afgezien van het feit dat dit uitgebreide onderwerp tweedehands-kennis noodzakelijk maakt en dus het spontane contact met de mens uit deze eeuw in de weg staat. Ik verwijs dan allereerst naar de handboeken en specialistenstudies op dit terrein voor wie uitvoerig over dit tijdbestek wenst ingelicht te worden. Persoonlijk sluit ik me graag aan bij de helder geschreven Schets van de cultuurgeschiedenis der 18de eeuw van dr. Ph. de Vries.Ga naar voetnoot8 Het draagt als motto een woord van Chamfort (1741-1795), een man, die zowel in de kringen van het Franse hof als daarna in revolutionaire milieus verkeerde en vrijmoedig zijn mening durfde geven: ‘Wat men zegt in gezelschap, in de salons, aan diners, op openbare bijeenkomsten, in boeken, zelfs in boeken die geschreven zijn om ons iets te leren over de maatschappij, dat alles is onjuist of onvoldoende. Dat alles is voor de preek, zoals de Italianen zeggen, of voor de mooiïgheid. Wat waarachtig is, waar men iets aan heeft, dat zijn dingen, die een gaaf mens, die veel gezien heeft en goed gezien heeft, zegt, wanneer hij bij het haardvuur tegenover een vriend zijn innerlijk blootlegt.’ (Vertaling blz. 140) Het is een pleidooi voor oprechtheid, maar het is nog meer. Een vriend bij het haardvuur begrijpt met een half woord. De theoretische achtergrond van het woord rationalisme bv. is er slechts vaag aanwezig. Daarom is er in ‘de eeuw van de rede’ een zeer uiteenlopende toepassing van de betekenisinhoud van dit woord, men kan het in allerlei kringen ‘filosofisch’ hanteren zonder er persoonlijk bij betrokken te zijn. (Een filosoof in de 18de eeuw | |
[pagina 141]
| |
is geen geleerde, die zich buigt over problemen van de oorzaak van het leven of het doel van de mens op aarde, maar iemand die medemens noch principe spaart en ‘zonderling’ durft te zijn.) Ook is het gebruik van het woord vaak polemisch van aard en dient het eer als voorlopige formule dan als absolute waarheid. Al wat tal van vooraanstaande figuren met veel vernuft naar voren hebben gebracht (ik heb er in mijn algemene inleiding reeds een aantal vermeld) wordt onderwerp van gesprek, wordt geaccepteerd of gerelativeerd en krijgt pas op den duur de contouren voor de literatuurbeschouwer die in rubrieken denkt; contouren vereenvoudigen, maar verstarren tevens. Hoe gevarieerd de uitleg van Newtons opvattingen is geweest, werd boven reeds geconstateerd. Wat voor het eerst in de geschiedenis gaat heersen is de geest van scepsis als stemming, niet als filosofie, een wantrouwen in gevestigde meningen over godsdienst en maatschappij, wat afbraak betekent van orthodoxie en afkeer van al te grote zekerheid. Er is al of niet de hoop op een gelukkige toekomst uitgedrukt, maar de theoretische discussie erover is voor een kleine groep van intellectuelen; de grote massa blijft de godsdienst en de traditie trouw. Wat hier over de rede is gezegd, geldt eveneens voor het begrip natuur. En zo zien we dan over geheel Europa een geest vaardig worden, die redeneert en deugd beoefent, naar Descartes, omdat de deugd de orde van het heelal weerspiegelt, of omdat naar Locke en Newton, de ervaring ons leert, dat we het goede moeten zoeken en het kwade nalaten. Newton met zijn opzienbarende theorie over het heelal en zijn diep religieus besef ondersteunde de algemene sympathie voor Engeland, dat toch al bekend was als de staat waar vrijheid van uitging, dat, economisch modern, zijn industrie bevorderde, dat machtig en bloeiend het geluk van zijn onderdanen bevorderde, wier grondwet werd bewonderd, waar markante, onwrikbare figuren originaliteit en stevigheid schenen te waarborgen; Engeland, dat het meesterschap over de zee bezat en bovendien een interessante literatuur, waarin op een natuurlijke manier het persoonlijk gevoel een plaats had. Het kende op zijn gebied mannen, wier bewondering naar het vasteland uitging, een Bolingbroke, de vriend van Voltaire, de onverbeterlijke Schotse scepticus Hume, de historicus Gibbon. Toch had het ook zijn eigen onafhankelijke denkers: een Collins, die de nadruk legde op de fataliteit in 's mensen leven, een Tindall, die het christendom zo oud als de wereld beschouwde, een Swift met zijn ironische utopie, de wonderlijke avonturier Daniël Defoe, die behalve zijn Robinson Crusoë van 1719, 250 andere publikaties op zijn naam had staan en nog vele anderen, voldoende om de Fransen nieuwsgierig te maken. Na een tweede verblijf in de Bastille vertrekt Voltaire voor drie jaar naar Engeland, waar hij zijn Henriade al eerder had geconcipieerd en onder de bescherming van het Engelse koningspaar had gesteld, met al de hulde aan een verdraagzaam vorst. In 1734 werden in Frankrijk zijn Lettres philosophiques ou Lettres anglaises gepubliceerd (reeds eerder in Engeland), waarin hij de gewoonten en instellingen van dit land beschreef en onderstreepte, dat er verschillende christelijke kerken vreedzaam naast elkander bestonden. Ook Montesquieu, Diderot, Rousseau betuigen hun hulde aan Engeland, zelfs al had de laatste spoedig ruzie met zijn gastheer, Hume, die hem zelf had uitgenodigd. Montesquieu schreef zijn Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence gedeeltelijk onder invloed van Locke. Het is een werk | |
[pagina 142]
| |
over factoren die een staat welvaart schenken, over rechtvaardige wetten, vaste instellingen. In L'Esprit des lois geeft hij een vergelijking van wetten en instellingen over de hele wereld, wetten in verband met de natuur en de tijdperken der volken. L'abbé Prévost, vluchtend naar Engeland via Holland waar hij een jaar verbleef, zag daarbij kans zich te verdiepen in de oud-Nederlandse scheepsjournalen om er als filosoof zijn voordeel mee te doen voor de kennis van de primitieve mens; later vertaalde hij Richardson in het Frans.Ga naar voetnoot9 De aantrekkingskracht van de geest der Verlichting is zo groot, dat een cosmopolitische atmosfeer de omgang tussen de mensen van verschillende landen vergemakkelijkt, terwijl toch elk land daaraan een bepaald karakter geeft. De Engelse mentaliteit, die misschien de Fransen wat alledaags en huiselijk toescheen, gewend als ze waren aan de salon, waar esprit, woordspeling en glasheldere formulering voor de elitekringen werden gevraagd, was zo fascinerend, dat ze een aanval zou gaan betekenen op het staatsbestel en kerkelijke toestanden in Frankrijk zelf. Ook het Duitse element in de Verlichting volgde (na de bijbeltekstuitleg van een filoloog Johann Augst Ernesti en de conscientieuze geschriften van de filosoof Johann David Michaelis, de verstrekkende van de theoloog uit Halle Johann Salomo Semler) met het metafysisch, serieuze theologische onderzoek, een tegenpool van de vrijdenkersbeweging in Engeland. (In Engeland zelf was trouwens een reactie die de godsdienst opnieuw verdedigde met John Wesley, de prediker onder de armen, Berkeley, Swift, Warburton, Joseph Butler e.a.). Leibniz en Wolff beschouwen de filosofie als de wetenschap van het menselijk geluk. ‘Vooral onder invloed van Lessing kwam een verbinding van rede en schoonheid tot stand, die als typisch Duits mag gelden. Deze verbinding is in het algemeen kenmerkend voor de aesthetica van de 18de eeuw, doch nergens staat zij zo in het middelpunt van de wereldbeschouwing als in Duitsland.’ (De Vries, blz. 49) ‘Bij Lessing zelf overwon het aestheticisme reeds het rationalisme. Na hem werd het steeds sterker; het werd door Kant geïsoleerd en gelouterd, waarna Schiller het weer aan de stof kon toetsen. Bij Goethe verdween de laatste rest ‘Vernünftelei’ der 18de-eeuwse theorieën, die zelfs in de opstellen van Schiller nog doorwerken. Bij hem werd de aesthetische theorie geheel en al ‘aesthetische praktijk’. (blz. 50) Tenslotte zijn er nog de Fransgezinde Wieland en Frederik de Grote. Wat Wieland betreft: ‘De rede is voor hem het hoogste goed, doch ook hij ziet haar in de wereld verkommeren en houdt haar zelfs in haar ideale vorm voor niet meer dan een historisch gegroeide macht, die onze gevoelens en hartstochten kan beteugelen en leiding kan geven, doch geen in de wereld heersend absoluut principe is. De rede is zelf gegroeid uit “passions qui se sont armées de principes”. (...) Hij voelt zich daarom ook niet meer in staat het optimisme van Voltaire te delen.’ (blz. 51) ‘Frederik de Grote staat als philosoof in Duitsland geheel apart. Volkomen onbewust van wat zich in Duitsland op geestelijk gebied afspeelde, zag hij in zijn eigen volk niets dan een bijgelovige en van lage hartstocht vervulde bende, die hij bijeen moest houden en het begrip voor haar plichten jegens de staat moest bijbrengen. Ook hij verschilde met Voltaire van mening t.a.v. de macht van de rede. Wat de mens betreft is hij van het zwartste pessimisme vervuld, is het echter met Voltaire eens, dat reeds genoeg bereikt zou zijn, wanneer de elite tenminste | |
[pagina 143]
| |
de rede wilde huldigen. ‘Le vulgaire ne mérite pas d'être éclairé.’ ‘Vous faites bien de combattre contre l'erreur; mais croyez-vous que le monde changera? L'esprit humain est faible; plus des trois quarts des hommes sont faits pour l'esclavage du plus absurde fanatisme. La crainte du diable et de l'enfer leur fascine les yeux, et ils détestent le sage qui veut les éclairer... Le gros de notre espèce est sot et méchant. J'y recherche en vain cette image de Dieu, dont les théologiens assurent qu'elle porte l'empreinte. Tout homme a une bête féroce en soi.’ (blz. 53) en de schrijver voegt er als samenvatting aan toe: ‘Met deze uitspraak staan wij het dichtst bij de redelijkheid van de 18de-eeuwse mens, die zich geen illusies maakte, noch ten aanzien van de wereld, noch ten aanzien van de mens, en die niettemin met nuchter overleg deed, wat zijn hand vond om te doen.’
In Nederland zijn de opvattingen het meest verwant met die van Engeland, misschien door een ‘landschappelijke’ verbondenheid, in ieder geval een godsdienstige, die nog werd bezegeld door het koning-stadhouderschap van Willem III. Er is echter dit verschil, dat de vrijheidszin in de Nederlanden dieper verankerd lag. Hij openbaarde zich in de vele publikaties in deze tijd van werken, die in andere landen als gevaarlijk voor een uitgave werden beschouwd. Ook bleek Nederland nog altijd het toevluchtsoord voor belangrijke figuren; er werden er reeds enkelen genoemd. Bij de vaart, die de beweging nam, maakt Nederland een gematigde indruk, ofschoon de revolutie er eerder begon dan in Frankrijk; zij mist de uitbundigheid van de omringende landen. Is het de eeuwenlange omgang met de Franse cultuur, die een gereserveerde houding verklaart, zoals dit het geval was met de felle uitingen der barok in beide landen? Of is het weer die intuïtieve openheid voor de natuur, die de nieuwe natuuraanbidding minder imponerend maakte? In ieder geval werd onze literatuur bewaard voor de al te uitbundige uitwassen zowel van de rede als van het gevoel in Engeland en Duitsland.
De hier niet besproken landen van Europa als Spanje, Portugal, Italië, Oostenrijk, Zwitserland, Rusland en de noordelijke landen, stonden òf afwijzend (zoals de beide eerstgenoemde) of min of meer aarzelend tegenover de nieuwe tendenzen, al verschijnen overal geschriften, die bewijzen, dat ook deze landen begrijpen dat het niet alleen gaat om een mode. Vermeldenswaard is het feit, dat Galileï in 1737 in ere werd hersteld. Zijn as werd plechtig overgebracht naar de Santa Croce in Florence, waar Italië zijn illustere doden eert. We mogen er ook niet aan voorbijgaan, dat alom de wetenschap hard werkt, die der medicijnen bv., zodat aan het eind der eeuw de inenting een feit is, dat proefnemingen in het groot en in de binnenkamer orde van de dag zijn, dat mannen als Linaues en Buffon diep bewonderd worden. | |
Onze literatuur als reflex der VerlichtingDe mondelinge uitwisseling over de nieuwe ideeën, die overal in de lucht hingen, werkte aanstekelijk. Dit geldt voor de grote leidende figuren, die elkaar dank zij hun reizen ontmoeten, om zich daarna uit te spreken in hun werk; dat geldt eveneens voor de man die in deze eeuw de naam ‘burger’ krijgt en ‘de man van de straat’. In Frankrijk is wel gebleken, hoe de komst van de revolutie heeft afgehangen van de salons der élite, van de dagelijkse bijeenkomsten der ‘kleine | |
[pagina 144]
| |
man’, zowel als van de deftige burgerij, in de galerij van het Palais Royal, onder de beruchte boom L'Arbre de cracovie of in de koffiehuizen.Ga naar voetnoot10 Het zijn allen specialisten van nieuws, dat een hunner komt brengen of voorlezen uit een juist verschenen blaadje. De ontmoetingen hebben het gezellige van een interessante conversatie à I'improviste, die onderbroken kon worden door een kop koffie of bv. door de bewondering voor de jasknopen van een juist gearriveerde petitmaître: kleine schilderijen, reprodukties onder kristalhelder glas door kralen omgeven, een Teniers, een Van Huysum, een Rosalba, schilderstukken in miniatuur uit scholen van allerlei aard.Ga naar voetnoot11 Literair beschouwd hangt met deze smaak voor nieuws een nieuw genre samen: het tijdschrift en de krant, en een nieuwe clubvorming, die straks de verantwoordelijkheid op zich neemt voor de literaire kritiek. Het is eigenaardig te bedenken, dat uit de nog vrij zeldzame publikatie van artikelen uit de tweede helft der 17de eeuw, ook bij ons aanvankelijk geredigeerd in het Frans, het zich schuchter aandienende tijdschrift ontstaat, dat het begin zal worden voor de moderne roman. Voltaire, in feite de verkondiger bij uitstek van democratische ideeën, was begonnen met het epos van zijn Hendrik IV, dat nog tot navolging leidde, maar daarna is het praktisch uit met het 2800-jaren oude epos en voorlopig ook met het te weinig soepele dramatische genre, dat kon bogen op een ouderdom van 22 eeuwen. Hijzelf, die zich de verlichte despoot van imbeciele onderdanen had genoemd, heeft niet kunnen denken, dat het nageslacht zijn kleine geschriften veel meer zou waarderen dan die welke tijdens zijn leven zoveel stof deden opwaaien en hem hulde brachten. De korte uiteenzetting, het essay, de enkele bladzijde die pamflet kon worden, de typering van de medemens, ook geschreven in de volkstaal, de briefvorm, die directe persoonlijke gevoelens openbaart, geven weer wat er feitelijk leeft in de mens uit deze kenteringstijd. Voor deze inhoud wordt het kleed gekozen van de prozavorm, de directe doelbewuste formulering; deze leent zich bijzonder voor de beschrijving, de schildering van de natuur bv., die meer en meer het didactisch karakter, kenmerk van de renaissance om de medemens tot evenwichtig-gave karaktervastheid op te voeden, loslaat. Intellectuele analyse buigt zich langzaam om tot praktisch humanisme en belangstelling voor de medemens, er komt gevoel voor contrast, waaruit de roman kon ontstaan. De herlezing van de geschriften, de tijdschriften in het algemeen, die dus in de eigen tijd een sociale functie vervulden, betekent voor de moderne lezer vaak een dorre, ronduit saaie bezigheid door het gemis aan actualiteit; het is slechts zelden, dat hij persoonlijk wordt getroffen, omdat een gevoelige snaar in hem meetrilt. Dan oordeelt hij zoals Bayle deed op het einde van zijn leven, dat de literatuur in Holland in het begin van de 18de eeuw toch eigenlijk niet veel heeft te betekenen. Maar de moderne beoordelaar is niet geroepen een literair-rechterlijk vonnis van goed en kwaad te vellen over het werk, dat bedoeld is als populaire bron van inlichtingen, werk waaraan nog de klassicistische moraal kleeft met smaak voor schoonheid, gratie, de kunst der beleefdheid en een zeker optimisme, maar dat open is voor nieuwe maatstaven, bepaald door wetenschappelijk onderzoek, door de uitkomsten van fysica en chemie, door de grondslagen der esthetica, door een politiek en collectief bewustzijn. De lezer uit een latere eeuw heeft er belang bij zich biograaf te tonen om met intuïtief begrip en sympathie belang te stellen in de auteur uit een woelige kenteringstijd. Hij moet weten te restaureren daar, | |
[pagina 145]
| |
waar hij alleen maar een literaire constructie had willen bewonderen. Huizinga sprak van ‘een geest van controverse, die boeit en amuseert’, en Kalff formuleerde: ‘Evenals in de 16de eeuw, vertoont ook nu de literatuur een in hoge mate reformatorisch karakter, een nieuwe ‘ordo rerum’.Ga naar voetnoot12 Uit de worsteling om inhoud en vorm zal zich na enkele decaden de roman en de literaire kritiek als genre ontwikkelen. De clubvorming. Wij willen hier slechts enkele voorbeelden van gemeenschapszin in literaire zaken naar voren brengen: het is bekend, hoe de smaak voor verzamelen, voor het curieuze op allerlei gebied de mensen bijeenbracht voor uitwisseling van ervaring op verschillende praatbijeenkomsten, die men wel met de naam van genootschap, maatschappij, sociëteit, college, kring of krans, koffiehuis en voor de dames salet, suite, cercle aanduidde.Ga naar voetnoot13 In een enkel geval heeft zo'n bijeenkomst iets van de Franse salon of het Parijs-Londense koffiehuis. De specifiek literaire groeperingen hebben een intellectueel karakter, wat vooral in het begin der eeuw werd versterkt door de Franse réfugiés, die in het land der gastvrijheid des te nadrukkelijker naar voren konden brengen wat in het eigen land verboden was. Zij zijn bezield van een geest van cosmopolitisme en door het veelvuldig verkeer met landgenoten in andere landen, met name in Engeland, stimuleren zij vooral de Engelse ideeën op het Europese vasteland. De geestelijke reus onder de hugenoten, die hier voorop moet staan is Pierre Bayle (1647-1706). Hij was hoogleraar in de wijsbegeerte geweest aan de Protestantse hogeschool te Sedan, tot 1681, toen deze werd opgeheven door Lodewijk XIV. De vroedschap van Rotterdam bood hem een nagenoeg gelijksoortige werkkring aan te Rotterdam, aan de Illustre School. Zowel in deze functie als in zijn publikaties, waaronder de typisch 18de-eeuwse Dictionnaire historique et critique, toont hij zich een onafhankelijk en modern denker. Ofschoon hij in principe Descartes volgt, neemt hij toch stelling tegenover hem door de uitspraak, dat al wat wij als waar zien onjuist kan zijn; wij zullen dit pas constateren als de eerste waarheid wordt tegengesproken door een tweede. Ook aanvaardt hij Newton voorzichtig. Spinoza werd door hem bestreden. Prof. Knappert schrijft van hem: ‘verdraagzaamheid zit hem in merg en been, niet uit scepticisme, maar omdat hij in de vrijheid gelooft’ en oordeelt hem ‘door tijdgenoot en nakomeling bitter miskend’.Ga naar voetnoot14 Inderdaad werd het hem hier te lande, ook door Franse geloofsgenoten, moeilijk gemaakt wat tot een uitzetting uit zijn ambt heeft geleid in 1693; hij werd daarentegen in Engeland begrepen, o.a. door Shaftesbury en Gibbon. Van dit land uit kreeg hij zelfs opnieuw invloed in Nederland. De Rotterdammer Bernard Mandeville, geboren in 1670, had zijn lessen gevolgd; na zijn promotie te Leiden in de medicijnen vertrok hij naar Londen, waar hij opzienbarende boeken liet verschijnen, vol citaten van Bayle. Nog in 1720 publiceerde hij Free Thoughts on Religion, the Church, and National Happiness, dat in het Frans werd vertaald door Justus van Effen; in het voorwoord staat o.a. ‘Ceux qui ont de la Lecture, s'apercevront sans peine, que j'ai souvent usage des Ecrits de Monsr. Bayle, sans le nommer.’Ga naar voetnoot15 Op zichzelf dus een eenzame als vele groten, meen ik hem toch hier te moeten noemen als degene, die voor het eerst verlichtingsideeën vulgariseerde, o.a. ook als stichter van een tijdschrift, dat Les Nouvelles de la république des lettres heette. Hierin werden van 1684-1687 kritische boekaankondigingen gegeven van in het Frans en Latijn verschenen werken. | |
[pagina 146]
| |
Eigenlijk valt al wat in het Frans werd geschreven buiten ons bestek ter bespreking, als niet juist van deze zijde een karakteristieke trek naar voren kwam, waarmee de figuur van Van Effen en de tijdschriftliteratuur nauw was verbonden. De clubvorming betreft hier de weloverwogen collaboratie voor publicitaire doeleinden, waarin de Fransen al enige ervaring hadden getoond. Sinds 1665 was daar reeds het Journal des Savants opgericht door Denis de Sallo, die na enkele maanden had moeten ondervinden dat een vrije tribune vijandschap verwekt, waardoor hij vervangen werd. Dertig jaren later verscheen tegelijk in Rotterdam en Berlijn het Nouveau Journal des savants, dat van 1694-'98 werd geredigeerd door Le sieur C.Ga naar voetnoot16 De Bibliothèque universelle et historique was van de beroemde, niet altijd gemakkelijke geleerde Jean le Clerc (1657-1736), een theoloog, afkomstig uit Genève, die in 1684 aan het Remonstrants seminarium te Amsterdam tot hoogleraar in de wijsbegeerte was benoemd en na 1712 ook in de kerkgeschiedenis. Het tijdschrift verscheen van 1686-1693, werd van 1703-1713 voortgezet onder de naam Bibliothèque choisie en van 1714-1727 onder die van Bibliothèque ancienne et moderne. Het zijn voornamelijk beoordelingen, uittreksels uit werken van allerlei aard, die in Europa verschenen, ook oorspronkelijke artikelen als bv. biografieën. Toen deze geschriften de een na de andere van hun populariteit moesten inboeten, nam het Journal littéraire de zaak over. De redactie bestond uit vier Franse leden en twee Hollandse, de eersten waren Prosper Marchand (1675-1756), een Parijse drukker, vurig vereerder van Bayle, van wiens Dictionnaire en Lettres hij een tweede druk bezorgde, vraagbaak voor Europa wat literatuur en geschiedenis van Frankrijk betreft; Henry Albert de Sallengres (1694-1733), enig overgeblevene uit een oud Henegouws geslacht, verwant aan Rotgans, die zijn oom was van moederszijde, advocaat van het Hof van Holland met grote belangstelling voor de letteren; Cordonnier ofwel Thémiseul de Saint-Hyacinthe (1684-1714), die als avontuurlijk officier en schuinsmarcheerder in Holland, Duitsland, Frankrijk, Zweden van zich liet spreken, en bekend werd o.a. als schrijver van Chefd'oeuvre d'un inconnu; ten slotte de secretaris Alexandre. De beide Hollandse leden waren Willem Jacob Storm van 's-Gravesande (1688-1742) en Van Effen. De eerste, afkomstig uit een Delfts patricisch geslacht, studeerde aanvankelijk rechten in Leiden, maar toonde al vroeg zijn begaafdheid o.a. door het feit, dat hij op 19-jarige leeftijd in het jaar van zijn promotie reeds zijn geschrift over de doorzichtkunde publiceerde. Wanneer hij zich in 1707 in Den Haag als advocaat heeft gevestigd zoekt hij contact met de letterkundige kringen. Het tijdschrift zoekt naar wetenschappelijke grondslagen, naar uitkomsten van de natuur- en scheikunde, naar de beginselen van wat men later (als Baumgarten) de esthetica zal noemen; men schrijft over de strijd tussen Jezuïeten en Jansenisten en over de verdediging van de Engelse revolutie ten einde de vorst slechts macht te geven bij contract. De onderlinge kritiek der redactie streeft naar een rigoureuze formulering. Het tijdschrift verschijnt van 1713-1721 met veel excerpten en kritieken elke twee maanden. Als uitvloeisel van de omgang tussen deze jonge mensen moet hier van Van Effen zijn artikel van 1707 worden genoemd, getiteld Parallèle d'Homère et de Chapelain, dat tegelijk met Saint-Hyacinthe's bovengenoemd Chef-d'oeuvre werd uitgegeven. De Parijse notariszoon Chapelain (1595-1674), reeds vroeg bekend om zijn grote en grondige kennis, werkte een dertigtal jaren lang aan een epos La | |
[pagina 147]
| |
Pucelle, waarvan een deel in 1656 verscheen en veel succes oogstte, tot... hij Boileau tegen zich kreeg. Richelieu benoemde hem desondanks als een der eersten tot lid van de pas opgerichte Académie française en Colbert gaf hem opdracht een lijst van letterkundigen op te stellen, die voor een onderscheiding van Lodewijk XIV in aanmerking zouden kunnen komen. Men legt er graag de nadruk op, dat Van Effen zich hier mengt in een Franse polemiek om met objectiviteit te bewijzen: ‘Que l'excellence d'un auteur
Dépend de son commentateur.’
Gezien de verdienste van Chapelain zou ik Van Effens objectiviteit willen zien als zijn afwijzing van de almacht van een criticus als Boileau, die hij overigens bewondert.Ga naar voetnoot17 Hoezeer de oprichting en de zorg voor een tijdschrift bijdraagt tot het onderling verkeer van de daarvoor verantwoordelijke leiders, zien we ook rondom de oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde in 1766. De vriendschap van de beide belangwekkende figuren Van Goens en Van Lelyveldt was daartoe de beslissende factor. Rijklof Michaël van Goens (1748-1810) was de zoon van een rechter te Utrecht, de degelijke en waardige raadsheer Daniel François van Goens en een Schotse moeder Catharina Juliana Cuninghame, officiersdochter uit een Schots milieu in Nederland. Op twaalfjarige leeftijd liet het wonderkind zich reeds inschrijven als student te Utrecht. De opvoeding in het gezin, waartoe ook een jongere broer en een zuster behoorden, betekende zorgvuldige, liefdevolle leiding, niet zonder strengheid van de vader soms, in de sfeer van de principes der gereformeerde godsdienst, die de oudste zoon in zijn kritische jaren niet altijd gemakkelijk aanvaardde. Hij voleindigde zijn studie in Leiden en promoveerde er in de filologie in 1764. In 1766, op achttienjarige leeftijd, werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in ‘de Geschiedenis, de Welsprekendheid, de Oudheden en het Grieks’. Zijn loopbaan typeert het genie. Open voor al, wat zijn tijd bezig was te onthullen, ideeën van verlichting, de tolerantie vooral, voor het mysticisme, ontvankelijk vooral voor het schone, ook in de nieuwe vormen die de studie der Griekse teksten uit de tweede helft der achttiende eeuw openbaarden, vervuld van de cultuurtaak van het christendom in deze wereld, ziet hij dikwijls verder dan zijn tijdgenoten; hij beslist, verwerpt, keert terug van een eerder ingenomen standpunt, dat zijn aantrekkelijkheid verloor ofwel verdedigt hardnekkig zijn opvatting; zijn gevoeligheid, zo kenmerkend voor zijn jeugdig karakter en de in dit tijdsbestek steeds duidelijker zich openbarende mode-stroming, bezorgt hem vrienden en vijanden. Zeer belezen in de Europese literatuur van zijn tijd en die der Ouden, is zijn oordeel streng voor die van zijn vaderland; eigen eerzucht en jaloezie van anderen maakten, dat hij dikwijls alleen stond. Bovendien kreeg iemand met de nervositeit van een raspaard in die jaren in Nederland, toen tragere en meer op traditie gerichte geesten voorlopig nog meer gezag hadden, niet die waardering, die hem toekwam en die hij voor zich opeiste. Het veelbelovende leven werd een strijd: innerlijk in de pogingen verstand en geloof met elkaar te verzoenen; naar buiten in de botsing met vertegenwoordigers der Staatskerk, wanneer deze zijn humane en tolerante opvattingen niet aanvaarden.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 148]
| |
Zo is hij betrokken geweest bij de geruchtmakende Socratische Oorlog, nadat in 1767 Marmontels Bélisaire was verschenen, wiens Contes Moraux van 1761 ook reeds veel indruk in Nederland hadden gemaakt. Na het indrukwekkende godsdienstige manifest, uitgedrukt in Rousseaus Emile, in de geloofsbelijdenis Foi du vicaire Savoyard, dat zowel katholieke als protestantse theologen in beroering had gebracht, kwam nu het probleem aan de orde, of deugdzame heidenen als Socrates, gezien in het licht van de Allerhoogste (‘vu de Sirius’ zou Voltaire zeggen) niet evengoed de hemel verdienden als zij die scrupuleus de zuiverste orthodoxie vertegenwoordigden. De felle predikanten als P. Hofstede en J. Barueth vonden als tegenstanders de doopsgezinde en remonstrantse dissenters. Echter het tweede conflict kwam Van Goens veel duurder te staan. Het ging hier om zijn vertaling van Mozes Mendelssohn's geschrift Uber das Erhabene und Naive in den schönen Wissenschaften. Dit ontlokte veel kritiek, omdat hij al te waarderend sprak naar het oordeel van zijn tegenstanders over buitenlanders, die gedurfde ideeën over de godsdienst naar voren brachten. Hij werd tenslotte in het tijdschrift De Nederlandsche Bibliotheek zo fel aangevallen, dat hij gedwongen was in 1776 zijn ambt als hoogleraar neer te leggen. Hij verkocht zijn kostbare, zorgvuldig opgebouwde bibliotheek van meer dan 19.000 delen, waarvan 8.500 op het gebied van kunst en filologie, 1.000 over theologie, 8.000 over geschiedenis en verwante vakken (genealogie, heraldiek, diplomatie, geografie, etc.) en nog 200 juridische en 100 medische werken.Ga naar eind19 Na deze bewuste afsluiting van een levenstijdperk, is er nog een politieke carrière gevolgd. Als redacteur van een mede door hofkringen gesteund tijdschrift De ouwerwetsche Nederlandsche Patriot, dat verscheen van augustus 1781 tot eind 1782, heeft hij de zaak der Prinsgezinden willen dienen. En ook nu stuitte hij op grote tegenstand. De beschaafde en gematigde stijl, waarin het werd geschreven, maar die aan het debiet geen goed deed, kon niet verhinderen, dat Van Goens door de tegenpartij bitter werd gehaat en als een loonschrijver werd verguisd o.a. in een blijspel Den ouwerwetschen Nederlandschen Patriot ontmaskert of de bedroge verwagting van sommige kwalyk gezinden. Op dringend verzoek van vele Utrechtse burgers werd hij ontslagen als lid der vroedschap van deze stad. Bedreigd in leven en goederen verliet hij Utrecht en vestigde zich in Den Haag. ‘Maar ook daar had hij geen leven. De stadhouder kon of wilde niets voor hem doen en niemand had meer den moed met hem om te gaan. In 1786 vertrok hij naar Zwitserland, en nooit heeft hij zijn vaderland willen terugzien.’ Onder de naam van zijn moeder, Cuninghame, bracht hij nog veelbewogen, moeilijke jaren in den vreemde door; de laatste getuigen van verbittering en het einde was ronduit pathologisch. Te Wernigerode is ‘deze uitzonderlijk begaafde, wiens geleerdheid groter was dan zijn karakter’ op 25 juli 1810 overleden.Ga naar eind20 Deze geleerde vrijgezel, in Nederland en in het buitenland betwist en bewonderd, heeft ondanks zijn enorme belezenheid en de omgang met verre en nabije vrienden, onze literatuur slechts met enkele geschriften verrijkt, maar deze zijn waardevol. Behalve de reeds vermelde vertaling van Mendelssohn's beroemde werk en de uitvoerige voorrede daarbij, zijn het artikelen, die hij publiceerde onder het pseudoniem ‘Le philosophe sans fard’ in de Nieuwe Bijdragen tot de Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde (deel II), het orgaan van het Leidse dichtgenootschap Minima Crescunt, dat onder leiding stond van Frans van Lelyveld. Een opzienbarend artikel van Van Goens droeg de titel Vrijmoedige bedenkingen over de vergelijking der oude dichteren met de hedendaegschenGa naar eind21; was eigenlijk een | |
[pagina 149]
| |
antwoord op wat de Zeeuwse dichter J.D. Macket had geschreven in deel I van de Nieuwe Bijdragen onder de titel Vergelijking van oude dichteren met hedendaagsche. Ofschoon Van Goens het doet voorkomen, dat zijn betoog niet tegen deze is gericht, volgt hij hem toch op de voet. Daar Macket had gesproken over het vooroordeel der superioriteit van klassieke schrijvers, merkt Van Goens op, dat de vooroordelen alom te vinden zijn: ze worden zelfs het kinderlijk gemoed al ingeprent; men moet er tevens toe rekenen de overtuiging, dat datgene wat men toevallig weet, belangrijk is, terwijl men zich niet ontvankelijk toont voor andere meningen. Strijd in wetenschap is het gevolg van vooroordeel. En wat de Ouden betreft: het oordeel over hen is pasklaar; maar er zijn typische moderne genres in de literatuur, die in de Oudheid niet bekend waren. Ook onderwerpen van godsdienstige aard en geloofsonderzoek hebben geen vergelijkingsmateriaal in de Oudheid. Er is onderscheid van gewoonten, die samenhangen met het godsdienstig gebruik. Er zijn verschillende soorten van genie, van taalsysteem, van rijmvormen, van smaak bij verschillende volken. Dan is er de kwestie, dat we voor ons gevormde oordeel over de Oudheid slechts een zeer klein deel van het materiaal tot onze beschikking hadden: hoeveel is er niet verloren gegaan, dat onze conclusie geheel anders had kunnen doen zijn. Moderne dichters beschaven hun werk, dit geldt voor de Oudheid niet. In het vervolg van dit artikel, dat later verscheen, vraagt hij zich af, waarom hij eigenlijk de behoefte had gehad uit te drukken, wat hem op het hart lag; hij voelt zich in eigen tijd, bij de oppervlakkige en traditionele vormen in Holland niet meer thuis. Met ironische humor bekritiseert hij Moonen en wijst er op versleten beeldspraak. Positief wordt zijn kritiek en modern-stilistisch als hij wijst op de schilderachtige uitwerking van woordschikking, ritme en op de juist toegepaste herhaling. Hij blijkt zijn tijd echter niet vooruit in zijn kritiek op Shakespeare en diens plastische uitbeelding der hartstochten. De waardering van Shakespeare in Engeland, begonnen met een uitgave van 1723, tegelijk met die van de balladen, was alom tot grote bewondering gegroeid, een bewondering die daarna steeds groter zou worden. Het is reeds een romantisch principe de kunst te willen begrijpen uit het karakter van volk en land en tijd. Zijn bewondering van het Grieks maakt hem tot een wegbereider van het hernieuwde klassicisme uit de tweede helft der 18de eeuw. De renaissance had steeds de nadruk gelegd op het Latijn, dat ook immers zo grondig op de scholen werd geleerd, maar dank zij Lowth en Wood in Engeland, Lessing, Kloth, Herder in Duitsland, dank zij de kunstzinnige archeologen der 17de en 18de eeuw in Italië, werd de belangstelling voor het Grieks en vooral voor Homerus steeds groter.Ga naar eind22 Reeds enkele malen werd hier de naam genoemd van Frans van Lelyveld (1740-1785). Hij was de acht jaar oudere trouwe vriend en bewonderaar van Van Goens. De grote verdienste van deze literair begaafde koopman uit Leiden is geweest, dat hij ondanks zijn drukke bezigheden op zijn handelskantoor, ononderbroken belangstelling vond voor de literatuur, zodat de oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zijn werk genoemd mag worden. Ook hij behoorde tot die uitzonderlijke jonge mensen der eeuw, die het sieraad van de Leidse Academie vormden: hij werd er al in 1753 ingeschreven, terwijl hij tevens op veertienjarige leeftijd de taak op zich nam de belangen van een kwijnende lakenhandel, vaderlijk erfdeel, te behartigen. De taaie strijd van deze hoogstaande, | |
[pagina 150]
| |
sympathieke figuur, strijd zowel op materieel als literair terrein, draagt het karakter van een roeping, die nauwgezet wordt vervuld: men leze er de interessante archiefstudie van de heer H.A. Höweler op na, waarin ook de mens Frans Lelyveld in zijn zonnig huwelijk en zijn vast karakter in de omgang met zijn vrienden, tot zijn recht komt. Zij kreeg een plaats als inleiding van het Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, gevierd op 18, 20 en 21 mei 1966.Ga naar eind23 Lelyveld en zijn maatschappij wisten dank zij een onverwoestbare energie en nooit aflatende trouw, op waardige wijze mede de esthetiek in Nederland naar eigen karakter te ontdekken en ze in te luiden.
Een tweede centrum, waar vooraanstaande figuren zich in de 18de eeuw thuis voelden en evenals in Leiden een vriendenkring vormden, was de boekwinkel van Pieter Meyer (1720-1781) op de Vijgendam te Amsterdam. Het dichtkundige gezelschap, dat zich daar verenigde, had of kreeg de naam ‘het Likkersveem van den Vygendam’. ‘Verscheidenen van de psalmberijmers, die onder de zinspreuk Laus Deo, Salus Populo omstreeks 1760 samengewerkt hadden, behoorden tot den letterkundigen kring van Pieter Meyer; na de voltooiing en uitgave van de berijming bleven de dichters op den Vygendam bijeenkomen.’Ga naar eind24 Zowel de dichter Nicolaas Simon van Winter (1718-1795) als Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789) namen deel aan de werkzaamheden; zij hadden onder de vrienden en bij de gastheer een groot gezag. ‘Den schoonen naam likkersveem dankte het Vijgendamse gezelschap vermoedelijk aan de omstandigheid, dat de psalmberijmers in zijn midden, (...) elkaars werk hadden beschaafd of tewel gelikt.’ Nicolaas Simon van Winter was makelaar in verfstoffen. Hij bewoonde gedurende zijn eerste huwelijk (1744-1768) een eigen huis in Amsterdam. Zijn eerste vrouw heette Johanna Muhl. Uit dit huwelijk is één kind in leven gebleven, nl. Pieter van Winter (1745-1807). ‘Johanna Muhl overleed na een langdurig lijden in jan. '68; ruim acht maanden later trad N.S. van Winter in het huwelijk met Lucretia van Merken, die al verscheidene jaren met het echtpaar Van Winter-Muhl zeer bevriend was geweest.’ ‘Kort voor zijn tweede huwelijk trok N.S. van Winter zich uit de zaak terug en liet deze over aan zijn zoon Pieter, die zich tegen 1 januari 1770 associeerde met zijn oom Jacob Muhl’. Toen na enige jaren de gezondheidstoestand van Van Winter te wensen overliet, en men dacht dat de Leidse lucht heilzaam zou zijn voor hoest en ischias, betrok het echtpaar Van Winter in het voorjaar van 1773 het buitentje Bydorp, ‘gelegen onder Zoeterwoude tusschen den Hoogen Rijndijk en de rivier, tegenover het terrein, waar tegenwoordig de stichting “De Goede Herder” staat.’ Tien jaar later vertrokken zij voorgoed uit Amsterdam, huurden een huis op het Rapenburg in Leiden en brachten daar aanvankelijk de wintermaanden, ten slotte het gehele jaar door. ‘Op Bydorp heeft het echtpaar Van Winter-Van Merken gelukkige tijden beleefd. Vele bekende Leidenaars hadden in de omgeving hun buitenverblijf. Bydorp werd door zijn bewoners een centrum van gezelligheid en letterkundige gedachtenwisseling. Niet alleen talrijke Leidsche hoogleraren en regenten kwamen er geregeld op bezoek, doch ook uit Amsterdam, Haarlem, 's-Gravenhage en Rotterdam verschenen er vele vrienden, met name in den tijd van de jaarvergadering van de | |
[pagina 151]
| |
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Herhaaldelijk voer N.S. van Winter met zijn vrouw in een jachtje naar Leiden, waar intieme vrienden woonden als Frans van Lelyveld, de griffier Mr. Daniël van Alphen, de latere griffier Mr. A.C. de Malnoë, de emeritus-predikant Pieter van den Bosch en burgemeester Van Halteren met hun echtgenooten. Dikwijls logeerde de Amsterdamsche uitgeverboekhandelaar Pieter Meyer op Bydorp. In Mei 1779 heeft de 22-jarige Bilderdijk, die als aankomend dichter reeds met goud bekroond was, er twee uur zitten praten. Tot de geregelde bezoekers behoorden Ds. Pieter Fontein en Johannes Lublink de Jonge; een enkele maal kwamen de wijsgeer Frans Hemsterhuis en Prof. Petrus Camper. Familieleden uit Amsterdam logeerden vaak verscheidene weken op Bydorp; op het gebied van gasten herbergen had men in de 18de eeuw een bewonderenswaardige energie. Was er op Bydorp geen plaats meer voor logés, dan deed de naburige herberg “Ik leer nog” dienst als dépendance; thans houdt vrijwel alleen deze herberg daar de herinnering levend aan dien ouden tijd. Men kan er nog het opkamertje zien, waar b.v. Gerard Vogels herhaaldelijk overnachtte, de vriend van Pieter van Winter, die later naar Philadelphia emigreerde en tusschenpersoon werd bij het literaire contact van Lucretia van Merken met George Washington. Vogels en zijn zusters, “de Vogeltjes”, waren uit een eenvoudig milieu; zij kwamen dikwijls op Bydorp. Lucretia heeft het opgewekte gezelschapsleven op Bydorp en de genoegens van het buitenleven in een harer gedichten bezongen; het is een treffende uiting van de 18de-eeuwse levensvreugde.’ Tot zover het citaat, dat ik om zijn karakteristieke tekening meende niet te kunnen missen. Ik wil er slechts nog aan toevoegen, dat de genoemde Pieter van Winter in zijn woning te Amsterdam dikwijls bijeenkomsten organiseerde van kunstverzamelaars, waarbij men er graag beschouwingen over kunst hield. Hij schilderde zelf ook. ‘Hij was bovendien lid van het gezelschap Concordia et libertate (van 1748), dat op dinsdagavond in de St-Luciënsteeg tegenover het Burgerweeshuis placht te vergaderen. De oorspronkelijke naam van dit genootschap was De Ridders van 't Heelal en wie er lid van werd, verplichtte zich in de eerstvolgende zes jaar ten minste drie maal in proza of in verzen het woord te voeren.’Ga naar eind25
In hoeverre de conversatie der bezoekers van deze ‘literaire’ contactpunten bijdroeg tot de ontwikkeling van Verlichtingsideeën, is moeilijk te constateren. Men krijgt de indruk, dat de zo bewonderde dichteres, Lucretia van Merken zeer zeker een uitstekende niet-banale toon als gastvrouw wist te vinden in de kring van haar vrienden, maar dat ze rustte op de lauweren van haar reputatie. Höweler vermeldt, dat ze als kunstenares bleef bij de genres, die ze in haar jongejaren beoefende; afgezien van de gelegenheidsgedichten, ‘die vrijwel ieder beschaafd 18de eeuwer aan zijn dichtader ontlokte’, was dit het leerdicht, het godsdienstig gedicht en het treurspel. Een officiële erkenning had haar kunst eigenlijk bezegeld, toen ze in 1774 in verband met het tweede-eeuwfeest van Leidens ontzet een toepasselijk toneelstuk had vervaardigd en opgedragen aan de stadsregering. Het Leidse stadsbestuur kende haar en haar man de zeldzame onderscheiding toe van benoeming tot ereburgers der stad. De schrijver van bovengenoemd artikel merkt op, dat omstreeks 1772 de Beemster predikantsvrouw voor het eerst een zekere afstand neemt tot Lucretia van Merken, die ze sinds haar prille jeugd zo diep had bewonderd en eigenlijk tot voorbeeld had gekozen voor eigen werk. Höweler constateert daarbij een ‘toe- | |
[pagina 152]
| |
nemend zelfgevoel als kunstenares’. Inderdaad: Betje Wolffs afstand nemen voor Lucretia betekent toenadering tot een nieuw ‘idool’, nl. de Haarlemse Doopsgezinde predikant Christiaan Loosjes, ‘die voor d'afgodin van het Likkersveem en hunne medewerklieden geen wierook wil branden’, zoals ze het uitdrukt in een brief aan haar vriend Mr. Isaac Sweers. Höwelers veronderstelling van Betjes bewustwording van eigen kunnen vindt nog een versterking in een ander voor ons onderzoek tekenend woord uit diezelfde brief naar aanleiding van haar introductie van een jonge dichteres in de literaire vriendenkring van de Haarlemse pastorie, een derde club, die hier vermeld moet worden. De desbetreffende regels luiden aldus: ‘Myn groote beste vriend de Doper berigt my (want ik heb hem om kondschap uitgezonden) dat onze nieuwe suster in Apollo, een lief, mooi, verstandig schatje is. (N.B. onze borst geeft zich vry wat airs op zynen fynen smaak omtrent le sexe charmante & trompeuse, arme man!) & tog hy is het met my eens dat zy zich niet gewagt heeft van te Prendre pour génie un amour de rimer. 't Ontschiet my byster, want Vader N(oordkerk) had altoos gedagt dat er eene exelente dichtresse van komen zoude: & my dat méérmaal geschreven! Mogelijk heeft ze zo een Piqueur als myn menist (C. Loosjes) noodig, mogelyk heeft zy geene verkregene kundigheden genoeg... ik moet te Haarlem zyn: ik zal 't eens opnemen, zo er iets van te maaken is, zal myn Loosjes er iets van maaken; blykt aan my; wat heeft die man my niet geleerd, en wat leere ik daaglyks van hem.’Ga naar eind26 Loosjes bediende zich van een oprechte Haarlemmer trouvaille om de stijl die hij waardeerde, te propageren; Betje Wolff schrijft er meermalen over in haar werk, maar ook nog in de juist geciteerde brief: ‘Loosjes spreekt altoos van te voelen dat een vaers schoon is, van een schilderen in den trant van Frans Hals, enz.’ Hij bedoelde daarmee: de geniale greep in tegenstelling tot een accurate navolging. De persoonlijke ontboezeming van onze dichteres licht ons in over de conversatie in deze literaire bijeenkomsten waar men weigert in vastgeroeste principes te blijven denken. Het merkwaardige is daarbij nog, dat een der beginregels uit Boileau's Art poétique moet onderstrepen, wat de romantiek straks als het meest eigenlijke van de kunst zal beschouwen: het genie, dat de kunstenaar bij zijn geboorte meekreeg.
Betje Wolff had ook betrekkingen met de rumoerige kring onder leiding van de Amsterdamse historicus professor Burman, die sinds 1757 op het buiten Santhorst bij Wassenaar er zijn heren-vrienden ontving. Er kwamen veel festiviteiten aan te pas voor de viering van vaderlandse gedenkdagen. Betje schreef er haar beide zangen voor de vrijheidsheld Paoli voor, toen deze in 1769, vluchtend uit Corsica op doorreis naar Engeland enkele dagen in Nederland verbleef. Ze juichte de vaderlandse activiteit zeer toe en haar bewondering voor de Santhortse kring werd uitgedrukt in de Onveranderlyke Santhortsche Geloofsbelydenis in rijm gebragt door eene zuster der Santhortsche Gemeente. De vorm, waarschijnlijk gekozen naar Rousseau's voorbeeld van diens ‘Profession de foi du vicaire Savoyard’ uit zijn Emile, is vervat in vijf artikelen: Vaderland, Vrijheid, Vrede, Vriendschap, Verdraagzaamheid.
Het is mij niet mogelijk hier ook maar bij benadering het aantal clubs, genootschappen, sociëteiten, enz. te vermelden om ze vluchtig te karakteriseren, maar | |
[pagina 153]
| |
ik kan hier vermelden dat er reeds een opsomming van 78 nummers is verschenen, alfabetisch gerangschikt naar de plaatsnamen, waar ze voorkwamen met in kort bestek zoveel mogelijk gegevens en literatuuropgave van de hand van R.P.W. Visser in Documentatieblad Werkgroep 18de eeuw nr 7 (mei 1970). Enkele van deze genootschappen kent men nog heden: De Maatschappij Nut van 't Algemeen (Opgericht in 1784 in Edam, in 1787 verplaatst naar Amsterdam), de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel (Opgericht in 1777 als Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen). Ook de oprichting van enkele loges van de Orde der Vrijmetselaars en haar uitbreiding moet als een uitvloeisel van de geest der Verlichting gerekend worden.Ga naar eind27 |
|