Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Hubert Korneliszoon Poot
| |
[pagina 120]
| |
Dat blyv' dor noch koudt van deugden,
Maer vereere uw Majesteit
Wasdomryke dankbaerheit.
Met de schepsels die 't verheugden
Hou 't uw' lof zoo fris en groen
Als gy 't groenste bloeisaizoen.’
Ook hij zag zoals genoemde tijdgenoten en voorgangers schilderijen in de natuur, maar wie leerde hem daarnaast de zo scherp bestudeerde ‘entrée en scène’ van de geraffineerde actrice in Herodes' dochter Salome? De geregelde omgang met de Bijbel? Welk een diepe inhoud krijgt het woord ‘natuur’ bij Poot. ‘...Maar zie eens op! Wie treedt daar dartel binnen,
zoo rijk gesierd om ieders gunst te winnen?
O! 't is Salomé alree ten dans bereid.
Ik ken haar wel aan die lichtvaardigheid.
Toen nu Salomé al dieper in de kamer
getreden was - scheen z'elk nog aangenamer.
Zij eert den vorst met een beleefden groet
en roert in 't end haar afgerichten voet!
Wat dans is dat?
O! wonder! gij zoudt meenen
dat zij gansch vlug, met wieken aan de beenen
geen marmer raakt! Ai! ziel wat losser zwier.
Hoe aardig past die maatdans op de lier!
Gelijk in Mei de vogels, schel in 't zingen
Van tak op tak door groene blaadren springen,
als 't liefelijke weer en 't schoone morgenrood
hen tot vermaak en zoete weelde noodt;
of juist gelijk op ongebaande bergen
de wilde geit, als haar de jagers tergen,
ras henenspringt en korte paden maakt,
zoo valt dees dans...... dien geen beminnen wraakt.’
Geen gevierde ster op het toneel van de Parijse opera zou deze Salomé de charme van het beheerste optreden in tegenstelling tot de sierlijk snelle dans verbeteren. De twee uitgewerkte Homerische vergelijkingen roepen de geest van een andere dichter op, die eveneens inspiratie vond in de maand mei en rake landschapschildering met melodieuze verzen en treffend enjambement verbond. Is het mogelijk, dat in een tijd van geprezen navolging der twee eeuwen oude principes, een eenvoudig man eenzelfde gevoelige snaar wist te treffen als de artiest, die meer dan twee eeuwen later kwam? De drie gedichtenbundels zullen een antwoord geven op deze vraag.Ga naar eind1
Hubert Korneliszoon Poot werd geboren te Abtswoude en ingeschreven in het doopboek van de Nederlands-Hervormde Gemeente te Schipluiden op 23 januari 1689 (de dichter zelf geeft soms 29 januari als zijn geboortedatum). Zijn voorouders behoorden tot de voorname boerengeslachten in Delfland. Op een bord in de Ned. Herv. Kerk te Maasland kan men nog een afbeelding zien van het wapen dat hun wordt toegedacht: ‘in blauw een natuurlijk-gekleurde bebladerde jonge boom (poot) op groene grond, vergezeld van vijf puntige zilveren sterren.’ | |
[pagina t.o. 120]
| |
11 Pieter Langendijk (1683-1756). Gravure bij ‘De gedichten van Pieter Langendijk’, Amsterdam 1721. Blijkens het onderschrift belooft Langendijk vooral als dichter, terwijl het nageslacht in hem eer de schrijver van het zedenblijspel ziet. Hij blijkt de modestijl der poëzie getrouw in de eerste regels van deze bundel in het gedicht Lof der aêloude Schilderkunst: ‘Ik roem de konst die door het licht,
En schaduw op haar tafereelen, Al wat natuur brengt voor 't gezicht, Vol glans en majesteit laat speelen;’ (Foto Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, 's-Gravenhage.) | |
[pagina 121]
| |
Uit Poots gedichten zou men geneigd zijn af te leiden, dat het thuis niet ruim gesteld was. Ze waren weliswaar niet rijk, maar van armoede was geen sprake. Het was voor een boerenzoon uit die dagen zeker niet vanzelfsprekend dat hij naar school werd gestuurd; Poot bezocht de school te Schipluiden. Ook komen zijn ouders tegemoet aan de artistieke aanleg die ze in de jongen vermoeden: ze schenken hem een viool. De dichter heeft zijn vader en moeder steeds in hoge ere gehouden. Op zijn tweeëndertigste verjaardag schrijft hij: Gy gaaft my ouders, laag van naemen,
Maer die 'k my echter om hun deugt
En vroomheit by geen vorst zou schamen.
Zie daer een' spiegel voor myn jeugt,
Een voordeel dat veel kinders missen.Ga naar eind2
Over zijn kunstzinnige neigingen in de kinderjaren luidt het nog in 1728: ‘De zoetheid der muzyk had my rasch ingenomen.
Daer most een vedel zyn, een zyden lint daeraen;
En ik begon in 't kort een' raeren toon te slaen.
Het baerde schier een' klank met stryken, toetsen, grypen,
Alsof ge een roestigh mes hoorde op een' drempel slypen.
Zie, zoo dicht grenst die kunst aen d'eedle dichtery.
De lierman en poëet gaen dikwyls zy aen zy.
Omtrent en voor dien tyt plagt my de zin te dringen,
Van zelf, en slecht in zwier, tot pennetekeningen
Van huis en hof en kerk en mens en dier en plant.
'k Bewaer de stukken nogh, van rotten aengerant.’Ga naar eind3
Geerars wijst erop, hoe hij belangstelling toont voor het muziekleven van zijn tijd en wat de schilderkunst betreft, dat hij later bevriend is met de Delftse portretschilder Van der Wilt en de beroemde Adriaen van der Werff, die beiden door hem werden bezongen, en met Henrik van Limborg, leerling van Van der Werff en de in Frankrijk gevierde Nederlandse schilder Hendrik van Hulst.Ga naar eind4 Jacob Spex, die het ‘Leven van Hubert Korneliszoon Poot’ beschreef in een woord, dat voorafging aan de laatste gedichtenbundel, vertelt anecdotisch, dat Poot als kind tekende, ‘slechts gedient van eenigh sap, uit bloemen geperst, en andere geringe hulpmiddelen, ook zonder onderwys; allerhande levendige en levenlooze zaeken, op eene geestige en overaerdige wyze.’ Toch zou het de dichtkunst zijn, die hem het meest aantrok. Jong reeds een nieuwsgierige geest, verzamelde hij zoveel mogelijk boeken. Eens verkocht hij een gouden ring, die hij gewoon was te dragen, om zelf boeken te kunnen kopen. Zijn moeder stierf aan tering, toen Hubert achttien jaar was. Zij was een stille, vrome vrouw geweest, niet gehecht aan aardse schatten en grootheid en genietend van de natuur, een verstandige en zorgzame echtgenote. Bij de dood van de moeder waren er nog drie zusters in huis, maar de familie zal toch vooral in de zoon de gewenste hulp voor de vader in het gemengd boerenbedrijf hebben verwacht. Die zoon echter distancieerde zich graag van het boerenleven. Voor hem miste dit het aureool zich koning te weten op eigen erf. Wel hield hij veel van de natuur en heeft hij haar nooit in zijn leven kunnen missen, maar de weerstand in deze begaafde jonge man richtte zich tegen het harde zwoegen voor een zeer | |
[pagina 122]
| |
schraal bestaan, een ploeteren van de ochtend tot de avond, dat een belemmering bleek voor de geestelijke ontwikkeling. In eigen kring werd hij zeker niet begrepen en waarschijnlijk ontkwam hij ook moeilijk aan domme en altijd bereide dorpskritiek. Nu waren er in een tiental gehuchten rondom Abtswoude en ook in Delft rederijkerskamers met welluidende namen en gevestigde tradities. Spex noemt Schipluiden en Ketel als door Poot bezocht. De Kamer van Schipluiden bestond reeds omstreeks 1580 en heette ‘'t Rosmareyn’. De bijeenkomsten werden gehouden in de herberg ‘De Vergulde Valck’. Het bestuur bestond uit een Keizer en een Prins en een Vaandrig. Er was ook een Kolvenaar of Kolfmeester. De Kamer van Ketel kon zich eveneens op ouderdom laten voorstaan: ze bestond sinds 1602, droeg de naam ‘De Zonnebloem’ en had tot zinspreuk ‘Noyt meerder vreucht’. De klankvolle namen riepen wel laat-middeleeuwse zwier op, maar dekten daarmede nog geen kunst. Het aanvankelijk enthousiasme van Poot voor deze rijmbeoefenaars luwde spoedig, al kon hij moeilijk het klankbord missen voor eigen dichtpogingen. Hij heeft later een humoristisch woord voor deze vroege liefde tot het vak. ‘Geloof my, jonglingschap, de dichtkunst kan ook hinderen,
Leert dezen schoonen tredt vry aen uw brave kinderen,
Zei d'eerentfeste kreeft, en kroop vast zydeling.
Het rymen is een zoet en zot en zeldzaem ding.’
Hoogtepunten voor de Kamers waren de jaarlijkse refereinfeesten der kermissen. Maar zo'n ‘concours’ ontaardde vaak in ongebonden feestpret, dat bij serieuze ingezetenen een slechte reputatie had; Poot deed er wel aan mee. Winst is voor hem geweest, dat althans één der leden van de Kamer, een zekere Jan Guldeleeu, hem heeft aangeraden zich enkele boeken te verschaffen; waarschijnlijk waren het de bundels van Antonides van des Goes. Er is ons uit zijn eerste gedichtenbundel nog bekend, dat Poot heeft meegedaan aan een van de door de rijderijkerskamer uitgegeven prijsvraag: ‘Wie sprak die nimmermeer gesproken hadt te voren?
Wat sprak hy toen de val zyns vaders was beschoren?’
Waarop we uit eigen geschrifte van Poot kunnen lezen: ‘Hierop hebbe ik dan ten dienste van goede vrienden, uit de schriften van Herodotus, Plutarchus en anderen, het geval van Krezus en zynen zoone neêrgezet.’ Misschien heeft hij bij die gelegenheid een prijs behaald. Van 1711 tot ongeveer 1727 kunnen we Poots literaire en geestelijke ontwikkeling volgen, vooral uit de drie bundels gedichten.Ga naar eind5 11 mei 1732, op 43-jarige leeftijd, is hij getrouwd met de 30-jarige Neeltje 't Hart, die hij reeds kende in 1722. Het is mogelijk, zo veronderstelt Geerars, dat hij haar had ontmoet bij het huwelijk van zijn zuster Neeltje met Pieter Sprokkenburg op 19 april 1722 (bij welke gelegenheid hij een bruiloftsvers schreef, dat weinig oorspronkelijkheid vertoonde). Zij vestigde zich na haar huwelijk te 's-Gravenzande, de woonplaats van haar man. Ten huize van zijn zuster en zwager kan hij deze Neeltje 't Hart, dochter van een der beide burgemeesters hebben ontmoet: er zijn nl. aanwijzingen, dat de families 't Hart en Sprokkenburg met elkaar verwant, althans bevriend waren. Neeltjes vader had blijkbaar financiële bezwaren tegen het huwelijk gehad, maar | |
[pagina 123]
| |
toen het paar trouwde, was hij al vijf jaar overleden. Ook Neeltje zelf heeft telkens weer het huwelijk uitgesteld. Misschien heeft ook zij aanvankelijk de boer-dichter niet geheel begrepen. Steeds minder voelde Poot zich thuis op akker en dorsvloer en in mei 1723 ging hij naar Delft om te trachten daar een bestaan op te bouwen van zijn werk als schrijver. Helaas kwam hij er in verkeerd gezelschap; maandenlang gaf hij zich over aan zijn drankzucht, zoals zovelen in zijn tijd. Gelukkig heeft hij zich tenslotte losgemaakt van deze ‘vrienden’ en als een gebroken man keerde hij terug in Abtswoude; jarenlang, eigenlijk tot zijn dood toe zijn de vernedering van een mislukte culturele onderneming en het schuldbesef van innerlijke zwakte hem tot een druk geweest. Deze geknakte fierheid, die psychologisch gezien op een fataal moment in zijn leven was gekomen, is des te meer meelijwekkend omdat hij zijn verloofde graag had willen bewijzen wat hij waard was en in schijn de bekrompen omgeving gelijk kreeg met haar meedogenloze kritiek. Is het een wonder, dat de terugblik op eigen leven in zijn laatste gedichten vaak het karakter van een verdediging heeft, ook het huwelijksaanzoek? De crisis duurde enige jaren, die getekend zijn door zwaarmoedigheid, ziekte, en geloofsmoeilijkheden. Toen hij eindelijk de eigen verworven gemoedsrust in God had gevonden, toen het jawoord voor het huwelijk was gevallen en het geluk zich aankondigde, besloot het paar zich in Delft te vestigen. Poot hield er een tabakshandel. Deze leverde weliswaar niet veel op, maar mogelijk mocht hij rekenen op enkele vaste inkomsten: een moederlijk erfdeel, een uitkering voor het werk, verricht als welgeboren man in de Hoge Vierschaar van Delfland. In de zomer van 1733 werd de kleine Jacoba geboren, die de ouders reeds dertien dagen later weer moesten missen. Het grote verdriet drukte de vader uit in een eenvoudig aandoenlijk vers. Vijf maanden later, op oudejaarsavond, zou hij zelf heengaan, waardoor een einde kwam aan een moeizame gerechtvaardigde strijd voor wat geluk, wat welvaart, wat verwerkelijking van innerlijk leven. Poots oudste gedicht is van 1711: het is getiteld Herdersklagt Zoethart, een lied naar aanleiding van de dood van een jongeman, misschien de schoolmakker die hij zich later nog graag herinnert. Het vers had als voorbeeld de Herderszang Dafnis van Antonides. Uit 1713 zijn de twee door Willis afzonderlijk uitgegeven gedichten: De Vrede in den Jaere MDCCXIII en Rampen van het Vredejaer. Nederland werd nl. onmiddellijk na de vrede in de zomer door zware slagregens geteisterd, die het land onder water zetten. Als strijdbaar calvinist schrijft Poot de ellende toe aan de verdorvenheid van de mensen. Blijkbaar volgde hij hier Huyghens na.Ga naar eind5a In 1714 verscheen Poots Kenschets des Dichters, waarin hij aankondigt te willen dichten in het voetspoor van Vondel en Hooft. De bij Arnold Willis gedrukte Mengeldichten zijn van 1716.Ga naar eind6 Deze bundel bevat weliswaar verzen van allerlei aard, voorzangen, bijbelstoffen, gelegenheidsgedichten, eigenlijke mengeldichten, maar centraal daarin zijn de minnezangen.Ga naar eind7 Poot had de uitgever voorgesteld deze afzonderlijk uit te geven, maar deze oordeelde zijn roem niet zo gevestigd, dat hij die wens tegemoet kon komen. Hij was slechts bereid tot een publikatie, als daar ander dichtwerk aan werd toegevoegd, wat is gebeurd.Ga naar eind8 Deze minnezangen bezitten een kern in drie mythologische gedichten; zij moeten hier voorop staan, omdat zij een controverse oproepen, die de tegenstelling tussen oude en nieuwe stijl accentueert, en zij vroege renaissance en prille romantiek | |
[pagina 124]
| |
verenigen. Het zijn de gedichten Mars en Venus Beddepraet, een dialoog; De verliefde Venus en De Maen by Endymion, alle drie overbekende klassieke gegevens, onderwerpen die men in de schilder- en beeldhouwkunst, op wandtapijten, vazen, bijoux, in de muziek èn in de literatuur herhaaldelijk tegenkomt. De geschiedenis van Venus' overspel met Mars bv. is te vinden bij Homerus, waar in de Odyssee de zanger Demodokos ze vertelt bij het bezoek van Odysseus aan het hof van de koning der Phaeaken Alkinoös (Boek VIII vs. 261-366); het verhaal De verliefde Venus kan worden ontleend aan Ovidius' Metamorphosen (Boek X, vs. 503-559): De hele wereld, goden, dieren, mensen wordt door Cupido's pijl getroffen, ook Venus zelf. Zij wordt zo hartstochtelijk verliefd op de schone jager Adonis, dat zij de hemel verlaat om hem te volgen in bossen en op bergen, waar hij door een wild zwijn wordt gedood. De ontroostbare Venus laat een bloem ontstaan uit zijn bloed, de anemoon. (Poot spreekt in dat gedicht niet over het slot van dit verhaal). Het derde gedicht, De maen by Endymion, bevat een motief dat reeds voorkomt op een zeventigtal Romeinse sarcofagen, ‘als uitbeelding van de magische slaap en de ontwaking daaruit tot een paradijselijk leven. Als christelijke parallel verschijnt dan later Jonas in de plaats van Endymion’.Ga naar eind9 Er zijn niet minder dan een kleine 130 schilderijen en tekeningen met het Diana-Endymion-motief. Men vindt het o.a. bij de Griekse dichters Sappho, Nicander, Theocritus en bij de Romeinen Cicero, Ovidius, Catullus, soms met afwijkende lezingen. Ook bij de neo-klassieke schrijvers worden accenten gelegd die typerend zijn voor de schrijver of zijn tijd.Ga naar eind10 Asselbergs acht Poots visie van het motief het duidelijkst uitgedrukt door het commentaar, dat Ludolfs Smids geeft bij de zeventiende heldinnebrief van Ovidius in de proza-vertaling van Abraham Valentijn. Daar heet Endymion ‘een schoone veehoeder, van Jupiter in den hemel opgenomen; doch aldaar Juno beminnende en aansoekende, is hy weder op het aardryk neergesmeten en op Latmus (een berg in Kariën niet verre van Milete) met een langdurige slaap gestraft. Naderhand is Diana of liever de Maan op hem verliefd geworden: hetgeen niet onaardig is versierd, omdat hy een groot liefhebber synde van de sterrenkunde, de loop der maan bysonderlyk heeft gadegeslagen.’ Nu voegt Poot er volgens Asselbergs een element aan toe, dat bij de klassieken niet is te vinden en dat hij misschien heeft ontleend aan Jan van Broekhuizen (In diens uitgave van David van Hoogstratens Poëmata van 1711), nl. dat de sterren en de waakzame koren van de nacht getuigen waren van Diana's liefdesidylle. Zij worden door Poot terloops satyrs genoemd. Verder herkent men bij hem aan een enkel woord invloed van Seneca, Ovidius, Hesiodus, Theocritus, Vondel, Hooft en misschien zelfs Cats. En toch geeft de dichter bij al deze klassieke en neo-klassieke ontleningen iets origineels: de weergaloos-meesterlijke beschrijving van de stilte op Latmos', de schilderachtige strofe, die het ‘ingepolderde laagland’ van Abtswoude oproept en de ‘auditieve gewaarwordingen’. Asselbergs eindigt het artikel, na nog gewezen te hebben op enkele renaissancistische kunstgrepen, op Poots ontvankelijkheid voor de nacht en preromantische maneschijn, waarin de dichter als dromer iets van eigen gevoelens openbaart in zijn waardering voor deze onpersoonlijke kunst, die toch persoonlijk wordt. ‘Het (maangedicht) draagt in zich het onomschrijflijk Je ne sais quoi, dat is iets teders, waaruit de ziel van Poot en de ziel van heel de nakomelingschap, geslacht aan geslacht, zichzelf ervaren hebben.’ Geerars concretiseert en intensiveert deze gedachtengang in een tweetal artikelen | |
[pagina 125]
| |
en de uitgave der minnezangen.Ga naar eind12 Poot wordt voor de schrijver het type van de maniërist: de mens, die o.a. de directe werkelijkheid schuwt, de schemer liefheeft en die zich in duistere en dubbelzinnige metaforen uitdrukt. Deze kunst van verdroming en versluiering gebruikt ook de klassieke mythe als middel tot verhullende uitbeelding van verborgen, innerlijke, subjectivistische problematiek. Gezien in dit licht kan de ‘boelage’ van Mars en Venus het primair-seksuele typeren, de ongeremde hartstocht, met Mars als toonbeeld van de veroveraar en Venus de in schijn weigerende, maar in werkelijkheid de partner prikkelende sensuele overspelige; de Verliefde Venus zou wijzen op het initiatief, dat alleen van de vrouw uitgaat in een wereld, waar slechts de liefde heerst en in de Maen by Endymion zou men in de slaper, Poot zelf kunnen herkennen als de gelukkige in zijn ziel: vandaar dan misschien zijn voorliefde voor de avond en de nacht. Ook in de overige gedichten van deze cyclus van minneliederen (het zijn er negentien, nog te verdelen in vijf gesloten onderdelen) weet Geerars de maniëristische droomerotiek te herkennen, bv. in 't Bedrogh der Droomen, Wachten, Herdenking; zij alle dragen door het petrarkistisch karakter in traditionele motieven, compositie, vernuftig woordenspel, diminutiva en andere geijkte stilistische vormen, tot in het laatste danklied aan de Muze, het Dankoffer aan Erato toe, het stempel van de renaissancistische cultus der liefde. Het is erotische poëzie, die kon aansluiten bij die der middeleeuwen, de vroeg-christelijke (o.a. gesteund door de kerkvaders), waarbij de liefde voor de schoonheid der vrouw - immers een lager wezen dan de man - slechts geoorloofd was indien ze gezien werd als afstraling van Gods schoonheid. Zij was ook ontvankelijk voor Plato's nieuwe invloed, die idealisering van de liefde betekent, waardoor men tot de hoogste schoonheid kan komen, tot hoge en voorname levensvormen. In plaats van de verovering van de heroïsche minnaar komt de idealisering, met het gevolg, dat zijn rol passiever is; in deze verheffing boven de realiteit, in dit reiken naar het hoogste, naar ‘beschaving’, is ook ‘ruimte voor de individuele persoonlijkheid, voor uitdrukking van gevoelens en emoties van het eigen hart.’ In de eenzaamheid van zijn dichterschap zou Poot door zijn creatieve imitatie en in de voetsporen van zijn voorgangers, het introverte, ambivalente en het nerveuze van zijn persoonlijkheid kunnen onthullen. Mevr. Dr. Maria Schenkeveld is het in haar dissertatie Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot. Een vergelijking van de Mengeldichten en het Vervolg der Gedichten, een nauwgezette studie en een prachtige evocatieve interpretatie van een groot deel van Poots werk, met deze opvatting niet eens. Zij ziet geen enkele aanwijzing voor identificatie van Endymion met Poot. Mars en Venus Beddepraet betekent geen afstraffing van seksualiteit: dan zou men te kort doen aan het luchthartig karakter van het gedicht: het is Mars' opschepperij, die wordt weggehoond. En wat De verliefde Venus betreft: in de maniëristische literatuur zou voor de Adonis-figuur gewezen kunnen worden op homo-erotische tendenties, daarvan merken we in Poots gedicht niets. Het is de bravoure-toon, die uit de slotregels opklinkt. De oneerbiedige getuigen in de liefdesgedichten versterken telkens het spottende element erin. Poots latere distantie van de minnedichten zou volgens Mevr. Schenkeveld niet berusten op vrees voor ontdekking van de bijzondere aard zijner erotiek, zoals Geerars voorzichtig suggereert in verband met Poots lange verloving; diens eerste veronderstelling - geldgebrek - ligt meer voor de hand: dit maakte de vader en de toekomstige bruid minder enthousiast voor de verbintenis; de dichter wilde niet meer louter bekendheid als minnedichter. | |
[pagina 126]
| |
In Geerars serieuze bespreking van Mevr. Schenkevelds boek, waarin vooral de nadruk valt op de waardering voor de voortreffelijke analyses, kan men wat betreft de minnedichten deze zin lezen: ‘Ik ben geneigd, anders dan voorheen, mijn interpretatie als te direct toegepast af te zwakken, maar zou de groep, zeker tegen de achtergrond van de zeer uitgebreide traditionele interpretatie van de fabulae in literatuur en beeldende kunst - en dat was immers toen Poots voornaamste inspiratiebron -, willen blijven zien als uiting van voorkeur voor ambivalentie. Uiteraard - zoals ik ook heb geschreven - niet in het persoonlijk liefdesleven van Poot, maar in de geneigdheid van zijn aard als dichter.’ Nu is mij zowel de verklaring gezien vanuit de spot in deze gedichten als de vergelijking met de beeldende kunst uit het hart gegrepen. Asselbergs' constatering van het nieuwe element in deze materie, de ongewenste ondeugende toeschouwers, is de vondst, die ons misschien voor het eerst heenwijst naar het feit, dat in Nederland althans in de grond der zaak is afgerekend met de antieke godenwereld. Boven n.a.v. Schermers poëzie, schreef ik reeds enkele regels over de veranderende opvatting wat de zolang om haar kuisheid vereerde Diana betreft. Hier hebben ogen zelf gezien, dat ook zij kan bezwijken voor ‘Venus’ liefde. Voor de min of meer ingehouden pret van het toekijkend publiek bij de flirt van Mars en Venus geldt hetzelfde. Nog in 1751 beeldde Boucher Mars en Venus Beddepraet uit met een leger van charmante gevleugelde kleine amours in de lucht, stralend glimlachende putti; het werk had ook nog voor de toenmalige cliënt een groot succes als gobelin, zoals ook een modern jong publiek in Poots mythologische gedichten niet anders dan de humor opmerkt. Misschien zelfs redt de lach der satyrs om Diana's naïef verraad voorlopig nog haar bestaan: de frivoliteit der Louis XV-stijl betrok bv. graag de antieke godenwereld in haar kunstuitingen - immers zo bekend bij iedereen, zo charmant, zo psychologisch de lachende waarheid weergevend. Maar diezelfde waarheid is ook ondergronds op mars en de ondermijning van Diana's gezag is niet meer te stuiten. Iets anders geformuleerd, maar in de grond der zaak geladen met dezelfde gedachtenwereld is het voor muziek bestemde scenario van de bekende Italiaanse componist uit die tijd Pietro Metastasio (1698-1782). De titel, bestemd voor een cantate, luidt: ‘L'amor prigioniero’, ‘de liefdegod gevangen’: Amor is toevallig terecht gekomen in de netten van Diana, en deze, gelukkig zich op hem te kunnen wreken, omdat hij zo dikwijls haar nimfen trachtte te verleiden, besluit zijn vleugels te laten plukken, zijn pijlen te breken. Maar waarom aarzelen de nimfen de opdracht uit te voeren? Omdat Amor verklaart, dat ‘geen van haar zonder liefde kan leven, zomin als de goden, de mensen, de bomen, de stenen. En hij onthult het verschrikkelijke geheim: zelfs Diana, de schijnbaar koele, ongenaakbare, brandt van liefde voor Endymion. Dit breekt de weerstand der toornige godin: ook zij onderwerpt zich aan de liefde. Zij geeft Amor de vrijheid en vraagt hem nederig vergiffenis: voortaan zal ook zij tot zijn volgelingen behoren.’ Er werden drie cantates op gecomponeerd, die alle drie tot de luister van Maria Theresia's hoffeesten moeten hebben behoord.Ga naar eind16 Uit deze toelichting op de spot in deze gedichten, blijkt hoe zeer ik meen dat de literaire gegevens andere kunstuitingen evenaren. In de 19de en in de eerste helft der twintigste eeuw is dit voor onze 18de eeuw al te zeer verwaarloosd ten detrimente van een positieve waardering van het typisch Nederlands karakter. Wanneer nu Geerars veronderstelt, dat het alom verbreide droommotief een | |
[pagina 127]
| |
diepere betekenis zou kunnen hebben en als voorbeeld o.a. wijst op een schilderij van een door Poot gewaardeerde vriend, Adriaen van der Werff (Kralingen 21.1.1659 - Rotterdam 12.11.1722), met als onderwerp ‘een naakte vrouw met extatische gelaatsuitdrukking voor een in de wolken verschijnend droombeeld van de geliefde’, dat als onderschrift draagt ‘De voorstelling is meer waard dan de werkelijkheid’, dan vraagt men zich inderdaad af: is dit nu ernst of spel? Het is in eerste instantie een mode; een mode, die reeds in de 16de eeuw was begonnen, waarbij de droom soms ernstige, mystieke betekenis had en soms niet was te scheiden van raillerie. Al wat vermomming, maskerade, verwisseling van personen, het aannemen van een andere naam, mystificatie, parodie, burleske stijlverwisseling, karikatuur was, had veel succes en wat aanvankelijk sacraal was bedoeld werd soms geseculariseerd tot luchthartige scherts. Ik denk in dit verband aan een der lichtelijk ironische illustraties van Moreau le Jeune, getiteld L'ombre d'Eglé, bij de bekende Franse Chansons de la Borde: Amor brengt een naakte vrouwefiguur in een sluier aan een op een bed rustende man. Het onderschrift luidt: ‘Ariette, lui dit Eglé, ne détourne point la vuë.’Ga naar eind18 Nu was het bekend dat de nimf Eglé er op uit was de herders met stoute grapjes lastig te vallen voor wat lachend spel, maar het verbaast toch wel in deze tekening het spiegelbeeld te herkennen van Bernini's beroemde beeld in Rome van De Heilige Theresia van Avila in extase.Ga naar eind19 De ‘creatieve imitatio’ kende geen grenzen in het spel met de ernst en sluit zich in feite aan bij de Erasmiaanse kritiek. Zeker is Poot trots geweest, dat ook hij mee kon doen aan liefdeslyriek in neolatinistische stijl, door Tebaldeo en Bembo ingeluid, dat ook hij ze naar inhoud, vorm en compositie wist te hanteren tot in de finesses. Het werk van Horatius en Ovidius (door hem natuurlijk gelezen in vertaling), van Hooft, Vondel, Huygens, Spiegel, Antonides, Jan van Hoogstraten en Broekhuizen, had voldoende autoriteit voor hem om de iconologische renaissancetraditie ernstig te nemen en trouw te blijven. Ook hij bleef dus de pathetische retoriek der mode volgen. Maar hij bewees tegelijk gevoel voor humor te bezitten en met flair voor natuurromantiek spontaan zijn gevoel te uiten in een schone klanksymbolische vorm. Ik meen tenslotte, dat Poots liefdeslyriek nog wordt verduidelijkt door een vergelijking met sommig werk van de Franse fabeldichter De La Fontaine (1621-1695). Ook deze is als Poot een onafhankelijke geest, die levenslang iets behield van een spontaan, regionaal, primitief karakter, van grote liefde voor het buitenleven, voor de mensheid, die hij via de natuur intelligent, geestig, gevoelig, ook wel ironisch weet uit te beelden. Hij publiceerde in 1658 zijn Songe de Vaux, een beschrijving van het prachtige kasteel, gebouwd voor zijn mecenas Foucquet in de nabijheid van Melun en omringd door een grote tuin, het werk van Le Nôtre.Ga naar eind20 La Fontaine verdedigt in zijn voorwoord de literaire vorm van de droom met te wijzen op de Roman de la Rose, Poliphile en Scipio; het is bekend, dat hij de Oudheid nog altijd als de bron voor inspiratie beschouwde. In een tweede voorwoord zegt hij, dat als hij spreekt over Aminte, de lezer kan veronderstellen, dat hiermee een bepaalde persoon is bedoeld; ofwel, dat de schoonheid van de vrouw in het algemeen wordt bezongen; of tenslotte, dat deze figuur al wat mooi is om ons heen weergeeft. ‘Ceux qui cherchent en tout du mystère, et qui veulent que cette sorte de poème ait un sens allégorique, ne manqueront pas de recourir aux deux dernières. Quant à moi, je ne trouverai pas mauvais qu'on s'imagine que cette Aminte est telle ou telle personne; cela | |
[pagina 128]
| |
rend la chose plus passionnée, et ne la rend pas moins héroïque.’Ga naar eind21 In deze droom zoekt de dichter de hulp van de Slaap, om te vragen hem de schoonheid te tonen van Vaux; diens verblijf bevindt zich diep in een bos verscholen, waar Stilte en Eenzaamheid heersen; het is een natuurlijke rotsholte, door de lanen versterkt om licht en lawaai te weren. Om strijd worden nu vier verschillende vormen van kunst verheerlijkt: de bouwkunst, schilderkunst, tuinarchitectuur en de poëzie. Een aantal op zich zelf staande werkjes illustreren de schoonheid, waarvan twee voor ons doel de aandacht trekken. Het ene beschrijft in dichtvorm Les Amours de Mars et de Vénus, zoals dit was uitgebeeld op een wandtapijt; het is de bekende geschiedenis met eenzelfde spottend accent als Poots Beddepraet. Het eindigt aldus: ‘Les noires Soeurs apprêterent le lit;
Et nos amants trouvant l'heure opportune,
Sous le réseau pris en flagrant délit,
De s'échapper n'eurent puissance aucune.
Vulcain fait lors éclater sa rancune:
Tout en clopant le vieillard éclopé
Semond les dieux, jusqu'au plus occupé,
Grands et petits, et toute la sequelle.
Demandez-moi, qui fut bien attrapé?
Ce fut, je crois, le galant et la belle’Ga naar eind22
Vooral de toegevoegde aantekening eronder bewijst, hoe ook La Fontaine de uitbreiding van het gegeven verwacht: ‘Cet ouvrage est demeuré imparfait pour de secrettes raisons; et, par malheur, ce qui y manque est l'endroit le plus important: je veux dire les réflexions que firent les dieux, même les déesses, sur une si plaisante aventure. Quand j'aurai repris l'idée et le caractère de cette pièce, je l'achèverai.’ In het andere verhaal zien we de jongeling Acanthe op zoek naar de schoonheid van de nacht. Hij begroet de morgenstond met een lied om de vogels te wekken. Dan ontdekt hij onder een boom een in slaap gevallen nimf op een bed van bosviooltjes. Een diepe ontroering treft hem over zijn gehele lichaam. Het is Aminte. Zephyrs spelen met een sluier, die haar borst bedekt en Acanthe wordt door haar schoonheid overweldigd. ‘Il semblait que mon âme fut accourue tout entière dans mes yeux.’ Hij zou haar een zoen willen geven, maar eerbiedige vrees weerhoudt hem. Dan opent Aminte op het gezang van de nachtegaal haar ogen, springt op, ziet Acanthe boos aan en wil vluchten. Acanthe belet haar dit door haar rok te grijpen en in een knielende houding bezingt hij haar schoonheid en verdedigt zich. Zij ontdooit en erkent, dat zij is gekomen om te laten zien, dat natuurlijke schoonheid kan wedijveren met die der kunst, hoe magistraal uitgevoerd op Vaux. In het daarop volgende gesprek vraagt Acanthe of ze zijn liefde zal blijven afwijzen, waarop Aminte antwoordt, dat liefde een gevaarlijk ding is en dat in veel gevallen, dit geldt ook voor hen beiden, vriendschap samengaand met wederzijdse achting valt te verkiezen boven liefde. Daarop gaat ze heen om haar gezellinnen te zoeken. Acanthe volgt haar met de ogen, verbaasd dat hij met deze woorden gelukkig is. In deze geschiedenis ontbreekt de humor. Een liefdesscène in een schone nacht, het probleem van vriendschap en liefde, de nadruk op ontroering en op de stilte en de schoonheid der natuur geven bij de rotsvaste classicist La Fontaine reeds een romantische indruk. Waarom zou dit niet op soortgelijke wijze voor Poot | |
[pagina t.o. 128]
| |
12 Jacob de Wit: Diana en Endymion, schilderij gesigneerd en gedateerd 1727. Een der vele uitbeeldingen van het mythologisch gegeven, dat ook onze dichter Poot inspireerde. (Foto Rijksmuseum, Amsterdam.)
13 Jacobus Buys. Vermoedelijk: De moeder, vertrouwde van hare dochter. (Blijspel van de Marivaux). Aquarel; 29,5 × 22 cm. Gesigneerd en gedateerd 1761. (Hollandse interpretatie van Franse ‘marivaudage’.)
| |
[pagina 129]
| |
kunnen gelden? De Maen by Endymion is misschien toch meer dan scherts: in zijn verlangen naar liefde kon ook hij geconfronteerd worden met het romantisch afwegen van vriendschap of liefde, en kon het gemis van liefdesbevrediging in het gegeven hem treffen.Ga naar eind24 Deze eerste bundel Mengeldichten, vol navolging van Horatius en de grote zeventiende-eeuwers, toont door de minnepoëzie vooral, dat het paganistisch karakter van de renaissancepoëzie hem boeide en het zal in zijn denken een concurrentie betekenen met het oeroud christelijk erfgoed, dat hij van huisuit had meegekregen. Zijn pastorale poëzie zal de herderstaferelen tekenen zoals de gevestigde literatuur die voorschreef. Hij is er zich van bewust, dat hij onder moeilijke omstandigheden een eigen taak heeft in het leven: boer zijn en toch kunnen slagen met zijn gedichten; achter de ploeg in gedachten reeds vooruit ‘naer myn eng schryfvertrekje zweven’. Daarom kiest ook hij zich begunstigers; het zijn de jurist Kornelis van Zwieten en de arts Kornelis Gyzen. In de loftuitingen voor hen klinkt de natuurdichter door. Gedichten, die hij bewonderend las, dreven hem ertoe zelf gedichten te schrijven. Zo is het te begrijpen, dat Poots imitatie vaak tot zijn beste gedichten behoren. Uit de publikaties van 1716 tot 1722 wil ik hier vermelden het gedicht Poëtenstryt van 1716, waarmee Poot deelnam aan de boven reeds genoemde ‘Poëtenoorlog’. Hij schaart zich aan de zijde van David van Hoogstraten, Johan de Haes, Jacob Zeeus, Pieter de Bye en anderen, die in Vondel de vertegenwoordiger bleven zien van een bloeitijd in onze letterkunde en niet de gebrekkige wegbereider van een tijd, die door het Frans-classicisme tot een hoogtepunt zou worden gemaakt. (Geerars) In 1717 werd Nederland opnieuw geteisterd door een grote overstroming, die omstreeks Kerstmis een enorme schade toebracht aan de Groninger landen en West-Friesland. Poot wijdt hieraan een gedicht: Rampen van het Vredejaer; ook dit werd geschreven in gezwollen toon, maar het is minder calvinistisch van opvatting en Gods zegen wordt gevraagd voor de gehele christenwereld. In 1718 stalt Poot zijn kennis van de Griekse en Latijnse kunst, wetenschap en mythologie uit in ‘Luister der Geleertheit’, een gedicht dat werd opgedragen aan David van Hoogstraten. Hij begon naam te maken door het schrijven van veel lofdichten en door de verzorging van enkele gedichtenbundels, die van de predikant-dichter Arnold Moonen en die van Jacob Zeeus (in 1720 en 1721). In 1720 werd te Leiden bij Joh. Arnold Poots Akkerleven uitgegeven, opgedragen aan Cornelis 's Gravezande, Rechtsgeleerde. Het is een navolging van Horatius' ode Beatus ille, die trouwens van de 17de tot de 19de eeuw toe ettelijke keren tot voorbeeld van een zang over het gelukkige landleven diende. Men kan zich afvragen, of Poots schildering van het Nederlandse boerenleven niet wordt ontsierd door de met wijngaard begroeide hellingen, door een levendige vliet, die van de rotsen schiet en het bochtig dal. Poot blijft echter zichzelf door het literaire landschap als achtergrond voor zijn poëzie te kiezen. Het gedicht is toch Hollands en bondig van toon en mist evenmin het licht-ironische karakter van de dichter, die zelf boer, toch niet altijd verrukt was van wat dit leven betekende. Veel van de bovengenoemde gedichten vinden we terug in de uitgave van 1722. Thans verontschuldigt Poot zich voor zijn Minnedichten als jeugdwerk in de stijl van Hooft. Bij de Voorzangen voegt hij een Kenschets des Dichters (reeds geschreven in 1714). Het is een genre, dat Poot later in zijn poëtische Brieven nog dikwijls zal beoefenen. We vinden het vooral bij Huygens. | |
[pagina 130]
| |
Van Es vestigt n.a.v. diens Ooghentroost de aandacht op het ‘pratende’ karakter van diens gedicht, waarvan hij de verzen ‘op onnavolgbare wijze ‘Huygensiaansch’ noemt. Huygens zal deze manier wel aan de neo-latinisten hebben ontleend. (Geerars) Wat de Bybelstoffen uit deze bundel betreft, valt op, dat niet zelden sprake is van de gouden-eeuw-idylle, die eigenlijk vereenzelvigd wordt met de christelijke Paradijs-idylle. Historische of legendarische figuren worden vermeden omdat de gewijde historie veel hoger staat. Geerars merkt verder op, dat in de religieuze poëzie der Franse petrarkisten de gedichten met het berouwmotief tot een vast genre worden. Dikwijls ontleenden de dichters de stof aan de H. Schrift. Veel voorkomende onderwerpen zijn: Les Larmes de Saint Pierre en Les Larmes de la Madeleine. Ook in Nederland ging het berouwmotief tot de vaste onderwerpen in de christelijke poëzie behoren. Verschillende van Poots Bybelstoffen kunnen min of meer tot dit genre gerekend worden: Klagt van Darius over Daniëls Noodlot, Manasse koning van Juda, gevangen en herstelt en De verloren Zoon. De meeste 17de- en 18de-eeuwse dichters hebben Bijbelstof tot onderwerp; bij Poot valt op, dat hij er opdraagt aan Rotterdamse Remonstranten en Doopsgezinden. Er is een merkwaardige overeenkomst tussen het gedicht Uitgang van Godts Zoone en Sannazaro's Lamentazione sopra al corpo del Redentor.Ga naar eind25 Ook in deze bundel leren wij de dichter beter kennen door de personen die erin worden genoemd. Mr. Kornelis 's Gravezande en diens stiefzoon, Mr. Swalmius, blijven Poot trouw in moeilijke tijden. Grote bewondering heeft de dichter gemeen met zijn tijdgenoten en dichters voor Antoni van Leeuwenhoek; hij wijdde hem twee gedichten, o.a. een lofdicht Op de afbeelding van Antoni van Leeuwenhoek, waarvan vs. 45-48 luiden: ‘Hy graeft en delft en spit met spaden van gedachten
En wakkre zinnekrachten
Naer d'eigenschap der lëen van dit geweldigh Al,
Voor zulk een' man te smal.’
Ook als hij gestorven zal zijn, zal hij leven: ‘De wyzen sterven noit’ (vs. 64). Een afbeelding van de gedenkpenning, die Leeuwenhoek op 3 juni 1716 had ontvangen in opdracht van enige Leuvense professoren kreeg een afbeelding in de uitgave van Willis (ze bevindt zich thans in het gemeentemuseum te Delft). Bij de dood van Antoni van Leeuwenhoek op 26 augustus 1723, schreef Poot het mooie gedicht: ‘Ter eeuwige Gedachtenisse van Antoni van Leeuwenhoek. Bijna een eeuw lang had Van Leeuwenhoek vooral met zijn microscopen de natuur onderzocht ‘Totdat hy gansch in oogen scheen verandert.’ (vs. 16). Het zesregelige grafschrift, dat op de lijkzang volgt, is uitgebeiteld in de grafsteen, behorende bij het monument dat door de dochter Maria in de Oude Kerk te Delft werd opgericht. Als kunstenaars worden genoemd de schilders Adriaen van der Werff, Van der Wilt (die in 1719 Poots portret maakte), de violist J.F. van Quikklenberg, Regnera van der Heide (clavecimbel), Jacoba van der Wallen (zang), de koopmandichter-glasgraveur Frans Greenwood en Johanna Koerten, de knappe beoefenares der schaarkunst, die de gehele eeuw door in hoog aanzien staat. Verder leren we door hem nog enkele voorname regentenfamilies kennen, de twee predikantsdochters Sara van Elzen en Kornelia van Lis, de rechtsgeleerde en dichter Pieter | |
[pagina 131]
| |
de Bye en Willem, graaf van Kadogan, Engels generaal, die met een Nederlandse was getrouwd. Belangrijk echter voor Poots persoonlijke geestelijke ontwikkeling is geweest zijn omgang met de Rotterdamse Remonstrantse en Doopsgezinde families Oudaen en Messchaert. Hebben misschien David van Hoogstraten, die collegiant was, of de Remonstrantse Joan de Haes, Poot bekend uit de poëtenoorlog, hem met hen in aanraking gebracht? De collegianten, die vooral voortkwamen uit de Remonstrantse en Doopsgezinde gemeenten vormden in het begin van de 18de eeuw in Rotterdam geen aparte groep meer en de drie groepen stonden gemeenschappelijk een verzoening van de verschillende kerken voor. Eén van Poots beste vrienden was de Rotterdamse winkelier Jan Oudaen, een kleinzoon van de enige broer van de dichter Joachim Oudaen, bekend om zijn grote betekenis onder de Collegianten. In hoeverre Poot reeds in deze tijd eenheid in de godsdiensten boven verdeeldheid van belang achtte, is niet geheel duidelijk; ook niet of hij zich nu meer bewust werd, dat de persoonlijke beleving van de christelijke godsdienst, die hem in zijn jeugd was meegegeven, de zo door hem bewonderde opvattingen der Ouden innerlijk verder van hem verwijderde; immers een groei naar romantische beschouwing der natuur betekent een eigen inleving in de natuur en inkeer. Deze periode van zoeken valt samen met de brasperiode in Delft en de terugkeer daarna in Abtswoude. Van 1724-1727 leidt zijn gedeprimeerdheid tot strijd, twijfel en wanhoop. Van Roomse zijde heeft men getracht hem te winnen voor de katholieke overtuiging.Ga naar eind26 Dit zou o.a. te zien zijn uit enkele regels van de Lykgedachtenis van David van Hoogstraten: ‘Myn geest is thans verwart in beelt en kroon en myter.
'k Zal bly zyn, raek ik vry van Febus strengen ban.’
In 1727 besloot hij niet-Katholiek te worden. Van Duinkerken vermoedt, dat de afscheiding der Jansenisten, die in deze tijd plaatshad in de Rooms-katholieke Kerk, hem weerhouden heeft. Tenslotte heeft een communiceren met de natuur hem het geluk van zijn dichterschap teruggeschonken, waardoor hij in woorden Gods schone schepping kon weergeven. In het gedicht Zomer nodigt hij de ander uit bij hem buiten rust te zoeken: ‘Vandaer zult ge, uit de schaëu, de lustige landouwen
Al dichtende beschouwen;
Want zulk een schildery
Zet der Poëten geest een heel nieu leven by.’
Het is deze picturale stemmingskunst, die ook nu nog ons toespreekt en die ons overtuigt van romantische poëzie, als het nieuwe geluid van de maand mei veel later; persoonlijke kunst, die de mens mee in de natuur kon betrekken en de dansende Salome doorzag. Allerlei gelegenheidsdichten, ook de herdersdichten, herdersdialogen, de velt- en zeezangen zijn bij zijn werkelijke vondsten verstarde vormen geworden en kunnen hier achterwege blijven. Wel is vermeldenswaard de groep Brieven in de bundel van 1728. Het is een genre, dat bij de 17de- en 18de-eeuwse dichters veel voorkomt. Het is van klassieke oorsprong: Horatius schreef Epistolae, Ovidius Epistolae ex Ponto, ook Heroïdes, ‘Heldinnenbrieven’ die zich ontwikkelden tot een apart genre. Ook vele neo-latinisten beoefenden | |
[pagina 132]
| |
het genre. Elke brief is gericht op één bepaald thema. Uit Poots keuvelarijen in deze brieven kunnen we veel over zijn eigen leven en overpeinzingen te weten komen. Het heeft Poot, ook in de moeilijke jaren nooit aan vrienden ontbroken; met grote waardering horen we hem in deze laatste jaren spreken van Mr. Willem Vlaerdingerwout en Jacob Spex, veel jonger dan Poot zelf ('s Gravenhage, geb. 17.10.1704, zijn leerling, van beroep Deurwaarder van de Hoge Raad en het Hof van Holland). Op 19 november 1734 verscheen van diens hand de bundel Nagelaten Gedichten van Poot. Ook de uitgever Reinier Boitet moet Poot welgezind zijn geweest. Reeds in 1722 vertrouwt hij hem toe het Groot Natuuren Zedekundigh Werelttoneel van aeloude Egiptische, Grieksche en Romeinsche Zinnebeelden of Beeldenspraek te herschrijven en in 1724 een uitgave van de Gedichten van Joachim Oudaen en Alle de Gedichten van Joan de Haes.
Het Werelttoneel vraagt nadere aandacht. Het was eerst uitgegeven door een ‘ervaren Tael- en Outheitkundigen’, Rutgerus Ouwens, die evenwel niet met name werd genoemd, uit werken van Cezar Ripa, Zaratino Castellini, Piërius Valerianus, Horus Apollo e.a. samengesteld. De uitgave was berekend op een omvang van drie foliodelen en moest ‘in klaer Nederduitsch’ herschreven worden en de beste zinnebeelden van toepasselijke gedichten worden voorzien.Ga naar eind27 ‘In 1644 had Dirck Pietersz Pers te Amsterdam zijn vertaling van Cesare Ripa's Iconologia het licht doen zien onder de titel: Iconologia of Uijtbeeldinghe des Verstants van Cesare Ripa van Perugien: Waer in Verscheiden Beeldnissen van Deughde, Ondeughden, Menschelijke Hertztochten, Konsten, Leeringhen: etc. en andere ontallijke stoffen, geleerdelijck werden verhandelt. Uyt het Italiaens vertaelt door D. Pietersz Pers. Het werk betekent een vernieuwing op religieus, wijsgerig, ethisch en esthetisch gebied in onze 17de en 18de eeuw. Cesare Ripa is een van de Italiaanse humanisten, die grote invloed ondergingen van de allegorische verklaringswijze van de Alexandrijnse schrijvers uit het begin van onze jaartelling als Plotinus, Philo Judaeus en Horus Apollo. De Italianen brachten de geleerde werken over in het Latijn. Fassanini vertaalde in de 16de eeuw de Hiëroglyphica van Horus Apollo. Leerlingen van Fassanini waren de beroemde emblemata-geleerden Alciatus, de grondlegger van de emblemata-kunst (welke kunst Dr. Zijderveld omschrijft als ‘het in beeld brengen van spreuken en spreekwoorden, van ‘gebloemde’ wijsheid, de typische verbinding van Humanisme en Renaissance), en Pierius Valerianus, de schrijver van het woordenboek Hieroglyphica sive de sacris Aegyptiorum aliarumque gentium literis (1556), welk werk ook bij ons grote invloed had, o.a. op Spiegel. - Heidense en bijbelse wijsheid werden door Valerianus verbonden, zoals bij ons o.a. door Van Mander, Cats en Vondel. Na de dood van Ripa, omstreeks 1625, voegde Giov. Zaratino Castellini verscheidene zinnebeelden aan die van Ripa toe. Dr. Zijderveld toont aan de hand van het zinnebeeld Academia aan, hoe de opvatting van onze dichtgenootschappen, dat kunst door arbeid verkregen wordt, in de 17de eeuw in Italië reeds gehuldigd werd. Invloed van Platonisme blijkt uit de onderwerpen Mondo en Idaea. Bij verschillende zinnebeelden valt de methode op om met voorbeelden uit de Bijbel en uit de mythologie allerlei metaforen zonder dwingend logisch verband aaneen te rijgen. Zijderveld wijst hierbij op eenzelfde methode door Cats | |
[pagina 133]
| |
en Vondel in hun emblematisch werk gevolgd, waarbij de betrekking tussen de verschillende voorbeelden soms alleen bestaat in het gebruik van hetzelfde woord. Hij veronderstelt dat deze ‘associatieve denkwijze’ teruggaat op de Alexandrijnse schrijvers die een grote voorliefde hadden voor de allegorese. Dat wij in de emblematiek ook een voortzetting mogen zien van het ‘visuele symbolische denken’ door Prof. Huizinga genoemd ‘de grondtrek van den geest der 14de en 15de eeuw’ toont Dr. Zijderveld vervolgens met voorbeelden aan. Eerst langzamerhand kwamen de 17de-eeuwers toe aan het bevattelijk worden voor abstracte redenering’.Ga naar eind28 De hoofdstukken over de Muzen, de verschillende kunsten en wetenschappen en over de Academie en de Iconologia versterkten het streven naar uiterlijke volkomenheid en klassiek-ideale schoonheid, die in de tweede helft der 17de- en in de 18de-eeuw werd nagestreefd. Omstreeks 1694 liet Cornelis Danckert te Amsterdam een verkorte uitgave van Pers' vertaling verschijnen, ‘bestemd voor jonge liefhebbers, die zich tot de teekenkunst zouden begeven’. In deze uitgave is alle humanistische geleerdheid weggelaten. Uit deze verkorte uitgave en ook uit de eveneens verkorte bewerking van de Iconologia door J(ean) B(audoin), in 1698 te Amsterdam verschenen, concludeert Zijderveld, dat de zinnebeeldige voorstellingen aan het verstarren waren. Ook in de dichtkunst ging men de uiterlijke verfraaiing belangrijker achten dan al het andere. In 1699 verscheen een tweede druk van Pers' vertaling, maar deze was niets anders dan ‘een zedekundig kinderboek, dat een aantal afbeeldingen bevat, overgenomen uit Pers' bewerking, met simpele gedichtjes er onder.’ Men ging de Iconologia ook gebruiken als handboek voor praktische retorica. In 1722 verscheen te Amsterdam het ‘Tafereel van overdeftige Zinnebeelden’, uitgegeven door P. Zaunslifer, ‘bedienaar van het H. Evangelium te Vianen’, en ingeleid met een gedicht van David van Hoogstraten. Het boek bevat ongeveer 400 beelden, ontworpen naar die van Ripa. Als werken, die gebruik maakten van Ripa e.a. noemt Dr. Zijderveld nog Zedenrijke Zinnebeelden der tonge van Brouerius van Nidek, waarvan de eerste druk in 1716 verscheen en de Zinnebeelden, waarbij Jacob Zeeuws gedichten schreef, geplaatst in zijn Gedichten, in 1721 door Poot uitgegeven bij Boitet. De uitgave van het Wereldttoneel noemt Dr. Zijderveld ‘Het opmerkelijkste bewijs der 18de-eeuwse belangstelling voor het werk van Pers (Ripa). Hij vermeldt dat het werk, een ‘gemoderniseerde Iconologia, die wetenschappelijk geheel “bij” zou zijn’ oorspronkelijk beraamd was op twee, maar tenslotte in drie delen werd uitgegeven, omdat er meer aantekeningen nodig bleken dan aanvankelijk vermoed was. Het eerste deel verscheen in 1726, dus nog tijdens Poots leven. Daarvan verscheen een herdruk in 1743 met een aantal wijzigingen. Het tweede deel verscheen in 1743. In eerste opzet was het bij Reinier Boitet uitgegeven Werelttoneel een door Poot naar de eis van de 18de-eeuwse opvattingen bewerkte uitgave van de vertaling van Pers, verrijkt met aantekeningen en ophelderingen van de classicus Ouwens. Dr. Zijderveld toont aan, dat Poot moderniseerde, dat hij zuiverde, maar ook dikwijls ingrijpende tekstwijzigingen aanbracht en bovendien eigen verzen zowel als gedichten en fragmenten van 17de- en 18de-eeuwse dichters invoegde. | |
[pagina 134]
| |
Hij heeft veel waardering voor de kennis van Ouwens, maar toont aan, dat Ouwens op natuurwetenschappelijk gebied nog op Middeleeuws standpunt stond. Hij veronderstelt, dat ‘tot de 19de-eeuw toe de emblematische kunst in West-Europa gewaardeerd bleef als factor in de esthetisch-ethische bewustwording.’ ‘Starings persoonsverbeeldingen Aan de Eenvoudigheid, en De Winter noemt hij de mooiste herinneringen eraan. ‘Voor een volgend geslacht, dat wis- en natuurwetenschappelijk leerde denken en een logisch verantwoorde overtuiging vroeg, verloren de rhetorische gelijkenissen haar overredingskracht, tenzij een groot kunstenaar ze bezielde.’ Geerars voegt in zijn conclusie hier nog aan toe, dat ten onrechte (behalve door Spex, D. Hooft en Busken Huet in vroegere jaren en door Dr. A. Zijderveld en Mej. Dr. C. Ypes in onze tijd) het gehele werk gewoonlijk aan Poot wordt toegeschreven. Toch zou het onjuist zijn na de studie van Dr. Zijderveld voortaan te spreken van het Werelttoneel van Ouwens. Het aandeel van Poot in de uitgave is volstrekt niet gering geweest (z. boven). De leesbaarheid, verkregen door het fraaie Nederlands van de tekst en de talrijk ingevoegde citaten uit vele dichters en schrijvers, is zijn werk. De juistheid van de vertaling, de opgave van bronnen door Ripa en Zaratino Castellini gebruikt, en de typisch 18de-eeuwse uitstalling van geleerdheid in de aantekeningen, danken wij aan Ouwens, voortreffelijk als classicus en compilator, maar een slecht stilist in de moedertaal. In de tot nu toe in de literatuur niet genoemde eerste druk van het eerste deel, nog tijdens Poots leven verschenen, komt diens aandeel in het werk op het titelblad beter tot zijn recht dan in de tweede druk en in de beide volgende delen. Het ‘Werelttoneel’ is een belangrijke bron voor de kennis van Poot. Het leert hem ons kennen als een voortreffelijk schrijver van een meestal bondig, stoer Nederlands; het bevat menige interessante uitspraak van hem over dichters en schrijvers uit de 17de en 18de eeuw en het verklaart menig vers uit zijn eigen gedichten.’Ga naar eind29 44 levensjaren waren de eenvoudige boer uit Abtswoude slechts gegeven om zichzelf en het nageslacht te bewijzen, dat hij een goed gedicht kan schrijven, wetenschappelijk naspeurwerk kan verrichten om het bondig te formuleren en dit bij veel tegenslag in eigen leven en ondanks innerlijke strijd voor ideaal en verantwoorde zielerust. |
|