Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Lucas Schermer
| |
[pagina 112]
| |
Op de Cicloop
De Franse Polifeem, door hovaardy verblind,
Zit aan een rots geboeit door staatzuchts gulde keeten,
Zyn Haan word van de Leeuw en de Adelaar verbeeten
Die stroojen met vermaak zyn veeren in de wind.
O Landreus! dit 's uw straf voor 't eerloos trouw misbruiken,
Uw zon duikt reeds in 't west, is 't noch geen tyd van duiken?’
De gulle lach van het volk om de boer, die zich koning droomt, wordt bij Schermer een Klinkdicht op Kees. ‘Kees wierdt een purpren rok, bezaait met diamant
En paarlen aangedaan, zyn kruin met gulde kroonen
Verciert, hy wierdt geplaatst op luisterryke troonen
Waar op hy praalde met een scepter in zyn handt;
De vloer, die hy betrat, was zilver, en de wandt
Van goudt, de zolder deet zich flikkerend vertoonen,
Door Jaspis en Zafier; hier zou hy prachtig woonen,
En vorst, en koning zyn van groot en machtig landt,
Hier zou hy d'onderdaan op 't opslaan van zyn blikken,
Op 't schudden van zyn hooft doen daav'ren en verschrikken,
Geen Vorst zou grooter zyn in macht en heerlykheit.
Wyl al dees wonderen gebeurden ('t geen al raar was)
Ontwaakt Kees uit een droom, en meende dat die waar was;
Doch hy hadt hem in 't hooi by d'Ezels neergeleit.’
Er zijn motieven, die in de literatuur en de grafische kunst van vele volken leven en er vorm ontvangen al naar gelang van de tijd en de ‘couleur locale’. Zij is de gemeenschapskunst van de lachende en spottende filosofie, levensvatbaar door de wijsheid van een eeuwige waarheid. Zulk een motief is de Batrachomyomachia, dat ook bij Schermer een poëtische uitdrukkingsvorm kreeg, die men wel epyllion noemt, een epos in miniatuur.Ga naar eind5 In de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur wordt over de inhoud en oorsprong van het gegeven het volgende gezegd: ‘Kikvorsen en muizenstrijd’, een Grieks komisch heldengedicht van 303 hexameters als parodie op de Ilias, ten onrechte evenals de Margites aan Homerus of ook aan Pigres van Carië, broer van koningin Artemisia, toegeschreven. Waarschijnlijk is het in de 5de eeuw vóór Chr. ontstaan. Er wordt een hevige oorlog in de trant van de Ilias tussen kikvorsen en muizen verhaald, waarin ook de goden betrokken worden. Aanleiding tot de strijd is de muis Psicharpax (‘Kruimelrover’), die op de rug van de kikker Phusignatos (‘Blaaskaak’) een tochtje over een vijver onderneemt; een waterslang verschijnt, de kikker duikt onder en de muis verdrinkt. Om hem te wreken ondernemen de muizen een oorlog; de kikkers slaan ten slotte op de vlucht. Zelfs door de donder en bliksem van Zeus laten de muizen zich niet afschrikken, maar als er plotseling krabben of kreeften verschijnen, die hun staart en poten afbijten, moeten ook zij de vlucht nemen.’Ga naar eind6 De Batrachomyomachia wordt bij Erasmus vermeld in een brief van 1508 aan Thomas More. Zij werd geplaatst vóór zijn Lof der Zotheid. Er blijken tal van voorbeelden uit de Oudheid en de Nieuwe Tijd in het Latijn, Italiaans, Spaans, | |
[pagina 113]
| |
Duits en Engels te bestaan; Dr. Geerars legt in zijn samenvattend en erudiet artikel de nadruk op de eeuwenlange aandacht voor het komisch-satyrisch epos in het klein. Het artikel dient in hoofdzaak als grondslag voor het hierna volgende. De vraag dringt zich allereerst op: waarom vindt men bij het groot aantal bewerkingen geen of althans geen noemenswaardige voorbeelden in de Franse literatuur? Het antwoord moet waarschijnlijk luiden, dat het hanteren van de satire in deze vorm ondanks de klassieke traditie bij de strikte navolgers van Boileau enige aarzeling zou kunnen verwekken voor de toepassing ervan. Immers wie zou weten maat te houden, zo begeerlijk voor de klassiek-gerichte Fransen, in de tekening van een dooreenkrioelende menigte kikkers en muizen? De Erasmiaanse vertolking van het aloude gegeven lijkt belangwekkender daar, waar de nuchtere realist zijn eigen gedurfde en zelfs brutale kijk op het leven geeft dan waar men in de satire liever een spiegel der zeden zonder meer toont uit respect voor de lezer, die niet meer wenst. Boileau, zelf satirist, heeft weliswaar waardering voor zijn 16de-eeuwse voorganger Regnier, zij het met enige reserve voor diens vrijmoedige toon, maar eindigt de bladzijde, gewijd aan de satire uit de Art Poétique met de woorden: ‘Je veux dans la satire un esprit de candeur,
Et fuis un effronté qui prêche la pudeur.’
(Het woord ‘effronté’ moet hier de volle nadruk hebben.) Met andere woorden: De succesvolle neo-klassieke navolging der oudheid in de Batrachomyomachia betekent of kan betekenen een indirecte zelfstandige houding t.o.v. de in het algemeen zo grif aanvaarde interpretatie van de klassieke voorschriften. Hier openbaart zich een vorm van protest, dat zich ontwikkelt tot een romantisch gevoel. De oorlog tussen Muizen en Kikvorsen parodieert dus het klassieke epos. Toon en stijl zijn hoog-episch, de inhoud laag-bij-de-gronds, de strekking kritisch: hexameters, verheven uitdrukkingsvormen, epitheta ornantia, plechtige zinswendingen horen erbij. De veldslag woedt zo hevig, dat de goden aarzelen tussenbeide te komen. De helden hebben indrukwekkende namen en hanteren een heldenstijl. Het is een parodie, die indirecte literaire kritiek beoogt. De Batrachomyomachia behoedde het ernstige epos voor pathetiek (Geerars). ‘In een verkorte vorm, 303 versregels, heeft zij toch de volledige structuur van het grote, 24 of 12 boeken tellende epos gehandhaafd met propositio, invocatio, narratio en de machina, het ingrijpen der goden, dat tot de exitus leidt. Dat maakt deze structuur des te doorzichtiger en geschikt voor didactische doeleinden.’ Temidden van het achttal bewerkingen maakt de vertaling van Lukas Schermer een gunstige indruk.Ga naar eind7 Hij blijft in vergelijking met zijn voorgangers het dichtst bij de oorspronkelijke tekst en heeft hier en daar een trouvaille in de beschrijving. Als jongen was hij reeds begonnen aan een vertaling.Ga naar eind8 Wat hem tenslotte het meeste trof in de Fabel van de Stryt der Vorschen en Muizen en aanspoorde tot publikatie was de dwaasheid van de oorlog, dikwijls uitgelokt door vorsten. Het is zijn wens ‘om d'onbestendigheit en lichtheit der menschelyke handelingen aan te toonen, voornamentlyk, dat de menschen niets meerder als opgeblaase en ydele dieren te achten zyn, wier oorlogen meerder eenen goeden uitslag, als eene rechtvaardig schynende oorzaak ontbreeken. - Vorders dat niet zelden de Vorsten d'eerste en voornaamste zyn, uit wien zodanige onheilen spruiten.’ | |
[pagina 114]
| |
Hij voegt er nog een eigenaardige opmerking aan toe over de raad der goden, waaruit evenzeer zijn geloofsernst en trouw aan de traditie blijkt als zijn spot met de klassieke Olympus, die op hem een kleinzielige indruk maakt: ‘Wyders doen zich de raatslagen der Goden op, om aan te toonen, dat hunne voorzienigheit ook over de geringste dingen gaat; tenzy hen de Dichter hier invoert, om ze te beschimpen.’Ga naar eind9 De satirische afrekening met het verleden en de sociale doelstelling maakt deze jonge man reeds tot een vooruitstrevende figuur. In het toneelstuk, dat hij op het eind van zijn korte leven schreef (in 1710), getiteld Meleager en Atalante, treft eveneens een vrijmoedige opvatting over het antiek verleden, maar op geheel andere wijze dan in de Batrachomyomachia. Ook hier hebben we te doen met fabelstof, waarover heel wat te vinden is in de Oudheid, bij Homerus, bij Sophocles en Euripides, bij Ovidius. Uit de renaissance worden een zeventigtal afbeeldingen op doek, gobelin, gravure en tekening genoemd, o.a. van de Italianen Lippi en Tibaldi, de Fransen Lebrun en Poussin, de Zuidnederlanders Rubens en Jordaens en de Noordnederlanders Bloemaert, Van Honthorst, Hoet en Van Mieris.Ga naar eind10 Vijf Franse dichters hadden Meleager en Atalante in hun drama's verwerkt. Voor Schermer is Ovidius het voorbeeld geweest. Ook hij kiest evenals verschillende boven reeds vermelde tijdgenoten als inleiding van zijn werk het stereotiepe beeld van de zon die door de wolken breekt en ook hij doet daarbij als deze tijdgenoten of voorgangers een beroep op de smaak van de schilder om zijn literaire schepping te rechtvaardigen; hij zegt dat hij geput heeft ‘Uit de Herscheppinge van den geestryksten Dichter P. Ovid. Nazo, dien altyt bloeienden Lusthof, waar in niet alleen den Schilder, maar ook den Dichter de keurigste bloemen toelachen, om met eene onophoudelyke schakeeringe der aangenaamste verwen hunne werken op te pronken... eenige bloempjes t'ontleenen, die, schoon zy, in mynen tuin overgeplant, als slechte afzetsels zyn opgewassen, echter hunnen natuurelyke oorsprongk, gelyk d'opgaande zon haare blinkende straalen door waterwolken, doen uitschitteren.’ In het kort luidt de fabel aldus: Meleager is de zoon van koning Oeneus der Aetoliërs en Althea. Bij zijn geboorte had zijn moeder drie Parcen bij het haardvuur gezien, die er een blok in legden met de woorden: ‘Dit kind zal zolang leven als dit houtblok brandt.’ Daarop trokken zij zich terug. Althea nam daarop onmiddellijk het blok uit het vuur, doofde het uit, en legde het zorgvuldig op zij. Toen in het rijk van Oeneus niet voldoende werd geofferd aan Diana, zond deze godin uit wraak daarover een wild zwijn ter verwoesting in het land van Calydon. De Griekse prinsen verzamelden zich onder de leiding van de moedige Meleager om het monster groot als een stier te doden. Daarbij bevond zich ook een vrouw, Atalante, afkomstig uit Tegea in Arcadië. Zij was de eerste, die het dier wondde, waarna Meleager het afmaakte. De held had terstond liefde voor haar opgevat; uit bewondering voor haar daad schonk hij haar de huid van het dier. Althea's broers, Plexippus en Toxeus, niet tevreden over deze voorkeur, eisten dit eerbewijs voor zich op; maar Meleager doodde hen en trouwde Atalante. Althea wierp na vier keer te hebben geaarzeld of ze het zou doen, het houtblok in het vuur om haar broers te wreken; terstond voelde Meleager zich van binnen verteren. Althea zag dit en gaf zich uit wanhoop de dood. Oeneus blijft klagend alleen achter. Diana is nu verzoend en verandert de treurende zusters van Meleager in parelhoenders, uitgezonderd Gorge en Deianira, de vrouw van Hercules, bij Ovidius schoondochter van Alkmene. | |
[pagina 115]
| |
Schermer heeft in zijn bewerking zeker uit waarschijnlijkheidsmotieven het verhaal van het houtblok weggelaten. Bij Ovidius vat Meleager die gehuwd is, liefde op voor Atalante, maar dit wordt niet verder uitgewerkt; bij Schermer is Meleager verloofd met zijn nicht Alkmene, dochter van zijn oom Plexippus. Hierdoor wordt het stuk een liefdesdrama. Er is bij hem slechts sprake van deze enige broer van Althea. Menselijker bij Schermer is ook, dat Althea Meleager niet doodt, maar zijzelf sterft van smart. De tragiek van dit einde beheerst echter niet de gehele handeling, daar deze uitloopt op het huwelijk der beide gelieven. Deinira is bij Schermer geen zuster van Meleager, maar de vertrouwde van Alkmene; zij heeft de moed zich als het er op aankomt niet te laten meeslepen door de hartstocht die haar meesteres en Meleagers moeder tot krankzinnigheid toe bij buien overmeestert. Geerars' opvatting over dit stuk, nl. dat dit nieuw-klassieke ofwel Frans-klassicistische drama, waarin psychische conflicten, maar geen schokkende gebeurtenissen worden uitgebeeld, waarbij geen reien de gang der ontwikkeling verstoren, een tragedie betekent, die van het begin af aan wordt beheerst door de liefde, en wel door een liefde, die niet wordt opgedrongen, een ontwikkeling naar het moderne drama betekent, onderschrijf ik volkomen. Meleager zegt het reeds in het begin: Geen trou bestaat, waar in geen weêrmin wordt gevonden.
Zo my geen liefde bindt, zo blyf ik ongebonden. (regel 203, 204)
Hij drukt dus zijn standpunt over gedwongen liefde reeds uit nog voor hij Atalante had ontmoet. Er moge in de karakteruitbeelding niet voldoende aandacht aan innerlijke strijd bij de hoofdpersonen zijn besteed, het van het begin af aan dominerende motief van de liefde, waardoor bijmotieven op de achtergrond komen, het moeder-zuster conflict van Althea, de teleurstelling van Alkmene over de ontrouw van haar verloofde, stempelt dit werk tot een origineel drama. ‘Daardoor wordt dit treurspel, dat behoort tot de eerste oorspronkelijke (nietvertaalde) treurspelen een spel van de nieuwe tijd; ‘de duister-grote tragiek van het klassieke drama wordt meer en meer een op het erotische gericht spel, dat zelfs hier en daar het galante Louis-XV “rococco”-karakter heeft. Het verwerpen van de gedwongen liefde wijst reeds naar de Verlichting.’Ga naar eind12 Ik meen, dat wij in dezen nog iets verder mogen gaan dan Geerars. Het hoofdmotief van de meeslepende zuivere, hartstochtelijke liefde verraadt hier in tegenstelling tot de klassieke die typisch Westeuropese tendens, die Denis de Rougemont zou herkennen in de samensmelting van klassieke en germaanse motieven tot het verhaal van Tristan en Isolde. Het is misschien een puur toeval, dat ook Tristan in zijn wapen een wild zwijn droeg, gedachtig aan zijn vroegere functie aan het hof van koning Mark als zwijnenhoeder. De figuur van de nobele, ondanks haar moedig optreden als jageres fijnvoelende vrouw kreeg aan haar klassieke noodlotsrol een christelijke toets toegevoegd: het is haar vast vertrouwen in een rechtvaardig hiernamaals, waar ook de dood de zuivere liefde niet zal kunnen verwoesten. Zij drukt het in vs 1746 aldus uit: Schoon 't noodlot onze trouw benyt, ons purper bloet
Zal echter na myn doot op d'aarde samenvloeien,
En zich vereenigen.Ga naar eind13
| |
[pagina 116]
| |
Op grond van klassieke gegevens zou de 18de eeuw in allerlei toonaarden de triomf der liefde huldigen; het element dat er hier bij komt is de ernst van het ideaal, dat de vrouw in de sfeer van oprechte liefde het geluk brengt; het wordt nog bekrachtigd door een hemelse stem bij de dood van Althea. Is de toevallige overeenkomst met het Brits-Keltisch gegeven reeds een aanduiding van de aandacht van deze romantiek voor de bardenpoëzie? Zover ging Schermer zeker niet: voor hem had nog altijd het Arcadië der Gouden Eeuw als decor voor zijn jongelingsdromen de grootste aantrekkingskracht. Maar deze begaafde jongeman toont reeds een zekere intuïtie voor de komende literaire smaak. Hetzelfde merkte Dr. W.J.M.A. Asselbergs op, wat zijn natuurgevoel betreft in zijn door klassieke goden en godinnen overvolle lyriek. In het belangwekkend artikel De Zuster van de Zon wordt een eeuw lang de ontwikkeling gevolgd van de poëzie der nacht, te beginnen bij Fontenelles Entretiens sur la pluralité des mondes (1686) tot aan het eind van onze 18de eeuw toe.Ga naar eind14 Dichtkunst van het ‘je ne sais quoi’, dat bij verschillende Europese dichters te constateren is. Diana, de kuise nachtgodin behield blijkbaar het langst de herinnering aan de Olympische godenwereld, toen men er in principe voor de literatuur al mee had afgerekend. Historisch gezien heeft dit een diepe betekenis: Diana staat niet alleen aan het einde van het klassicisme, maar zeer waarschijnlijk ook aan het begin, zo vroeg, dat zij zelfs een brug kon vormen tot de oudheid zelf. Diana (naar men vermoedt afgeleid van Diviana, glanzende godin van de nacht) is de Latijnse vorm van de Griekse Artemis; zij is ethisch en etnisch nauw verbonden met een cultus, die, in Rome begonnen, zich had verbreid over geheel West-Europa. Men heeft Dianabeeldjes gevonden in Keulen, Wiesbaden, Trier, Arles, Fréjus, in de Ardennen, in Spanje en in Portugal. Hoe diepgeworteld deze godsdienst was, moge blijken uit het feit, dat paus Marius II in 942 nog gewaarschuwd heeft tegen Diana-verering. Deze Romeins-Westeuropese verering was gevolgd op een Grieks-Aziatische voor de godin Artemis; te harer ere had eeuwenlang de beroemde tempel met het enorme gouden beeld in Efeze de volgelingen getrokken; trouwens archeologische vondsten te Marseille en elders hebben aangetoond, dat ook in Gallië dank zij de betrekkingen via de Middellandse Zee met Azië een Artemis-cultus bekend is geweest.Ga naar eind15 Een 18de-eeuwse nachtromantiek zonder Diana betekent dus in wezen een aantasting van een twee-à-drieduizend-jarig geloof, dat de twee continenten Azië en Europa voor een groot deel had vervuld. Terugkomend op Lucas Schermer valt het ons op, dat in zijn drama Meleager en Atalante, de klassieke Diana in bijna elke scène aanwezig is, terwijl hij toch reeds rijp scheen voor de nieuwe natuurimpressie. Ik laat hier de illustratie van deze tegenstelling volgen met de woorden van Asselbergs n.a.v. zijn gedicht Het Sparen. Dit werd door Schermer vertaald uit het Latijn van Mr. Jan de Witt, secretaris van de stad Amsterdam. Het vangt aan op het heetst van een mooie zomerdag met een middagdut op de bemoste grond van de Haarlemmerhout, waarna de dichter in een schuitje stapt en over het Spaarne in de richting van Heemstede langs weilanden en loofhout naar het Haarlemmermeer vaart. Bij het bekijken van de oevers komen allerlei klassieke reminiscenties in hem op, die bij een stroomzang passen. De koeien op de wei doen hem aan Io denken; het riet | |
[pagina 117]
| |
langs de waterboord aan de liefde van Pan jegens Sirinx. Spelende zonneglanzen op het water herinneren hem aan Apollo's achtervolging van Dafne; weerspiegeling van bloemen aan Iris; baadsters aan Diana, bespied door Akteon. De hele zomermiddag is doorzinderd van mythologie, tot wij langs een waterbocht Haarlem naderen, waar de stadsjeugd dartelt in de kabbelende stroom. Wij krijgen nu wat vaderlandse geschiedenis en aardrijkskunde te vernemen, maar drijvende zwanen brengen onze aandacht weer bij Leda. De zoon van Neptunus en die van Hyrië worden uit de Metamorphosen te voorschijn gehaald. Dan volgt er, nogal uitvoerig, een originele liefdesgeschiedenis tussen Bacchus en Tulipa, waarbij deze nimf tijdens de sluimering van haar geliefde wijngod wordt belaagd door een bende van satirs. Bacchus komt te laat om haar te bevrijden, maar zij ziet nog net op tijd, hoe zij verandert in een bloem, wier voorkomen ons aanspoort om hem dagelijks met zeven volle kelken te bedenken! De natuurlijkheid van het stroomtafereel verbleekt als op een wandtapijtengroep achter die overdaad van geheugenbezit, zodat de zomerdag zijn warmte voelbaar inboet. Opzet of toeval: de dichter gaf ons de gewaarwording, dat wij zachtjes naar de avond voeren, nu hijzelf, verbaasd hierover, uitroept: Hoe? d'avont nadert vast, ik zie de zilv're glanssen
Der maan reets flikkeren, in 't leevend kristalyn.
O zuster van de Zon, wat haast g'u aan de transsen,
Om in dees heldren stroom te spiegelen uw schijn?
Wat haast g'u, o Godin, blyf nog een weinig rusten
Op Latmus, daar gy zo veel wellust zyt gewent;
Zo zal ik onderwyl my zelf weer gaan verlusten
In 't hobb'lend sloepje, en gints aanschouwen, hoe, omtrent
Den waterkant, de wint de scherpgetande zaagen
Door d'eike balken dryft, en hoe, met groote kracht,
De sluizen tuchtigen de felle waterslagen.
Negentien verzen verder is de zang voleindigd. Hij miste de bekoorlijkheid van het ritme, die het gedicht van Poot onvergetelijk maakt. Toch zijn hier in de kern dezelfde elementen samengebracht, vlak na het satirsrot, dat Tulipa bedreigde.’
Het is navrant Schermers biograaf te horen zeggen hoe op het laatst van zijn kortstondig leven een van pijn betrokken lijn op het gelaat lag, dat eens van levensmoed en levensbelofte moet hebben gestraald. |
|