Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Arnold Hoogvliet
| |
[pagina 104]
| |
Oosten. We moeten dan ook een andere maatstaf aanleggen dan bij de genoemde genres. Het zijn een aantal opeenvolgende tableaus, zoals men die reeds kende uit de houtsneden van de Biblia Pauperum, in het begin van de veertiende eeuw ontstaan, waarvan de onderwerpen met de parallellen, getrokken tussen het Oude en het Nieuwe Testament, terug te vinden zijn in de liturgische gebeden der oudste christenen; tableaus, die van de 16de tot het eind van de 19de eeuw de wanden sierden op tapijt en ‘letterdoek’ van het huiselijk milieu.Ga naar eind4. Deze oeroude wat men in het algemeen zou kunnen noemen ‘rustige beschouwingen’ uit het leven der oud-testamentische figuren (vooral herders...) krijgen ook een renaissancistische uitbeelding in de vroege schilderkunst van de 17de eeuw bij Giovanni Lanfranco en Anastagio Fontebuoni o.a. in Rome.Ga naar eind5 Erich Schleier wijst in zijn artikel over ‘Abraham und Melchisedek’ op de invloed, die Fontebuoni onderging van Caravaggio, de stijl van het clair-obscur, dat in de inleiding van mijn boek zo typisch bleek (vooral bij en na Rembrandt) voor de romantiek der noordelijke landen. Deze schildersstijl in Rome wordt beschouwd als een uitingsvorm van barok, die er nog vóór Bernini reeds met sympathie werd begroet in de kring der Jezuïeten. Het is tegelijk merkwaardig en verheugend te constateren, dat we hier met een raakpunt, zelfs een ineenvloeiing van twee uiterlijk zo tegengesteld-gevarieerde stijlvormen hebben te doen. Accepteert men nl. als essentieel element van de barok het theatrale met als natuurlijke consequentie in de literatuur het succes van het drama in de 17de eeuw, dan valt elke retorische of pathetische ‘gebarentaal’ daar ook onder en eveneens de felle contrastbelichting, de bewogen verrassende lijnen van een Caravaggio. Echter de zachte, bijna dromende nadruk op detail of tafereel als gevolg van persoonlijke religieuze overweging, vrucht van inkeer, is romantische verstilling. Naarmate de romantiek zich een weg baant, maakt de grootse representatieve, imponerende tragiek plaats voor de gevoelvolle, menselijke scène, treffend, ontroerend, intiem met de aandacht voor het onderdeel. Het zijn twee interpretaties van het spel met licht en donker, die elkaar ook kunnen aanvullen; ze zijn te vergelijken met twee vormen van Mystiek (n.b. ook een beweging die als karakteristiek symbool, het licht zoekt) een katholieke en een protestantse, oecumenisch gezien eenzelfde zoeken naar verinniging van geloof, maar historisch zich ontwikkelend als zelfstandige stromingen naast elkaar. Wij komen terug op Hoogvliet. Mijn uitweiding in verband met de schilderkunst achtte ik noodzakelijk om zijn bewust toegepaste techniek van contrastwerking in dichterlijk beeld en in de gedachte naar voren te doen komen. De klassieke verwijzing van de literatuur naar de schilderkunst wordt door hem toegespitst op de belichting. Bij de opzet van zijn werk erkent hij dikwijls te hebben moeten gissen en betoogt dan, dat het de dichter vrij staat, evenals de tekenaar en schilder ‘zyn tafreel, naar de vinding van zyn' geest, met lyst-en loof en bywerk op te schikken; door aangenaame vergezichten en verschieten ruimte in zyn stuk te schilderen; en zelfs, als hy in heilige stoffe de Waarheit in het licht en op den voorgrond houdt dagh en schadu zoodanigh te leggen als de ordening van zyn kunststuk vereischt.’ Zo wordt bij hem de beschrijving van de Egyptische Isisfeesten een tegenstelling tussen de heidense en de ‘ware’ godsdienst. | |
[pagina t.o. 104]
| |
10 Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Gravure van Jacobus Houbraken naar een schilderij van Cornelis Troost. De prent gaat aan het eerste deel van de Historie des Pausdoms, Amsterdam 1725, vooraf. (Foto van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage)
| |
[pagina 105]
| |
Ik zie een mengeling van kleuren voor 't gezicht,
Nu ik myn aandacht, uit het ongenaakbaar licht,
Sla op de duisternis der afgedwaalde volken.
ô Grootvorst van 't Heelal! die, boven lucht en wolken,
Met alziende oogen op uw schepsels nederziet.
't Mishage uw Majesteit, 't mishage uw Godtheit niet,
Indien ik myn tafreel, gewydt aan Uwe Waarheit,
Met valschen godsdienst sier, vol schemering en naarheit;
Indien ik by de Zon een donker wolkje trek,
Dat tot een schadu van myn schildery verstrekk',
En dus d'afgodery der dwaze Egyptenaren
Gebruik tot houding, om ons denkbeeldt op te klaren,
En tot verdieping van myn stuk, opdat uw licht
Met grooter heerlykheit afstrale in myn' gedicht,
En valle op mijnen Helt met schooner glans en luister'.
(Tweede boek)
De stilistische voorkeur voor contrast is opmerkelijk in het diep-vertrouwelijke tactische gesprek van de patriach met zijn zoon, voordat hij deze op Gods bevel zal offeren; het is een voorzichtige voorbereiding tot de loodzware taak, waarbij gehoorzaamheid in geloof, verantwoordelijkheidsbesef tot de dood toe, het laatste woord moeten hebben. Ik geef de samenvatting van dit gedeelte weer met de woorden van J. Koopmans: ‘Als in 't IXde Hoofdstuk de Aartsvader zijn zoon heeft opgeleid in de beschouwing van Gods volmaaktheden en eigenschappen, hem tot verrukking heeft gebracht door wederliefde tot God, die hem verbindt tot weldaden, en wiens lankmoedigheid hem verplicht tot lijdzaamheid; wanneer hij het begrip der deugden heeft opgehelderd door ze in antithese te stellen met de ijdelheid der volken, hun bijgeloof en hovaardij, hun weelde en hun onterende afgodsdienst, en in dier voege Izaäk heeft gevormd tot hoger wetenschap, juister Godsbesef en strenger deugd en zedeleer, dan vat de dichter, in een gelukkige greep, de les van de aartsvader, betekenisvol voor hem en zijn eigen kunstenaarsblik samen: Zoo zet een schilder, door zyn kunst, en wyze vonden,
Zyn beelden in het licht door donkere achtergronden;
Of schetst een zwarte wolk, opdat het stuk zich redd’
En houde, en 't voorwerk worde in schemer dagh gezet.
Dus schildert hy den damp der waereltsche ydelheden.
Der volken bygeloof, en averechtsche zeden;
Den smook der outers, aan hunne afgoôn toegezwaait,
Voor achterwerk, met al 't bedrog der offeraren;
En zet de goden der Kaldeeuwen in 't verschiet,
Zoo krygt zyn zedeprent haar houding en gezichten.
Zoo komt de waarheid staâg al grootscher voor den dagh.Ga naar eind6
Het oprechte meeleven van de schrijver met zijn held en diens geschiedenis blijkt hier en daar in de goed getroffen psychologische tekening. Het verblijf van de schone Sara aan het Egyptische hof is daarvoor kenmerkend. Ze werd geschaakt door de Farao, die in de veronderstelling leefde, dat zij een zuster van de herdersvorst is. Maar als de koning tot de erkenning moet komen, dat het heilig huwelijksrecht is overtreden, wordt Abraham aan het hof ontboden opdat de daad ongedaan wordt gemaakt. Waardig spreekt Abraham met eerbiedwekkende | |
[pagina 106]
| |
woorden en de vorst wordt erdoor geïmponeerd. ‘D'Egyptische Monarch had d'oogen styf en strak / Geslagen op den Man terwyl hy tot hem sprak.’ (boek 3, blz. 60). Als de stralende Sara binnenkomt, in haar voorkomen haar naam ‘prinses’ waardig, is ze voor de lezer het nobel voorbeeld van echtelijke trouw, symbool van het genadeverbond, omdat zij eens de moeder van het kind der belofte zal zijn. De Farao gaf Abraham als afscheidsgeschenk een gouden drinkbeker, ‘net gedreven’ met beelden van Isis en Osiris, die de aartsvader volgens de opvattingen van Hoogvliets tijdgenoten, uitlegt als in wezen Adam en Eva. Hij wordt door de dichter gezien als de eerste profeet van Israël, die Christus' komst aankondigt. Dit is de geloofskern van het ‘dichterlijk weefsel der bijbelse verhalen.Ga naar eind7 Hij is de gelovige ten voorbeeld in zijn voortdurend zoeken naar omgang met God, vooral des ochtends en in de stilte, wanneer hij zich verliest in de ‘zee van zyn bespiegeling’ (boek 4, 89). Bij de meditatie hoort soms een rationalistische of romantische beschouwing van het hemelgewelf, een gelukkige vondst voor Oosterse traditie. ‘Terwyl myn oude Helt, in eenzaamheit, den tyt
Nu in bespiegeling van zyn geloof verslyt;
Dan van Gods wondren der natuur en der genade.
Somtyts slaat hy den loop der hemellichten gade,
En meet met zyn vernuft de starren en de maan;
De ruime kringen, die zy aan den trans beslaan’. (boek 11, blz. 258)
We herkennen in de statige zinsbouw, geïnspireerd door de Statenbijbel, de alexandrijn, de vele personificaties en emblematische uitdrukkingen, de traditionele taal van zijn tijd. De natuurbeschrijving vol gepersonifieerde tradities treft soms door een verrassend woord. Van de oogstmaand wordt gezegd, dat ze is ‘opgesierd met goude en zyde draden’, en dat ze ‘gaat treden over 't velt met krakende gewaden’ (boek 11, blz. 261). Even verder de beschrijving van een zonsondergang, wanneer de avond zijn vale sluier omslaat en de veltknaap al tellende het vee naar de stal drijft. Er zijn forse, breedvoerige vergelijkingen die aan Vondels barokpoëzie doen denken, bv. wanneer Abraham vanaf een heuvel de schone rijkdom der natuur in eigen bezit bewondert. Eveneens is er barokke orchestratie in het tweede boek, dat een ‘Hemelraad’ aanschouwelijk maakt door hemelse eigenschappen te symboliseren in personificaties van abstracte begrippen als in een middeleeuwse moraliteit: het zijn Eenvoudigheid, Eeuwigheid, Almacht, Alwetendheid, Wijsheid, Mensenliefde, enz. Hierbij past de grote suggestieve spanning van de beklemmende stilte, die heerst bij de voorbereiding van Izaäks offer. Abrupt wordt deze verbroken, als God beveelt Izaäk te sparen, omdat reeds aan de Goddelijke wil is voldaan. ‘Triumf!’
dus juichten d'Englereiën
Door d'opperzalen met bazuinen en schalmeien.
Terwyl al d'aarde mee van blytschap juicht en lacht,
De bergen blozen, en de beken met meer kracht
Beneden vlieten door de lommerlyke dalen.’ (boek 10, blz. 237)
| |
[pagina 107]
| |
Ook dus hier in de moderetoriek van het hemeldecor verraadt Hoogvliet zijn smaak voor contrast.
Er is Hoogvliet meermalen verweten, dat hij het verhaal van Izaäks offer op de berg Moria niet tot sluitstuk van zijn epos heeft gemaakt, omdat dat, zo meende men, het hoogtepunt betekent voor het geloofsleven van de Joodse patriarch, en de stilzwijgende verwijzing naar Christus' zoendood voor de mensheid. Maar hij bleef zichzelf door zich meer taferelenschilder te tonen dan de kunstenaar die belust is op dramatische effecten; naar zijn mening hoorden de geschiedenis van Sara's dood, Izaäks huwelijk en Abrahams eigen sterven bij de volledige weergave van Abrahams leven naar bijbels gezag. Voor de huidige lezer zijn deze laatste beide hoofdstukken opvallend door de aandacht voor tranen, gevoel, dood, zwaarmoedigheid en eenzaamheid. Dit geldt vooral voor de jonge Izaäk. Bij Sara's dood is Abraham weliswaar ondanks zijn geloof ook wanhopig: ‘Hy schreit nochtans, en gunt de tranen haren loop:
Want die een springbron stopt, bestaat natuur te kwellen,
Doet rotsen bersten, daar de vochtryke aders zwellen’ (boek 11, blz. 250)
Maar hij weet door verstandelijke redenering het verdriet te overwinnen. ‘En Abraham gevoelt zyn hartswond: met den tyt
Genezen, door de kracht der wysheit, d'eedle reden,
Door zyn geloof, gedult, en vuurige gebeden;’ (blz. 254)
Echter: ‘Blyft Izak nogh gestaâg zwaarmoedigh, wars van vreugt,
Of schoon de Godtvrucht, en de hagelwitte deugt
Hem trou verzellen; schoon de reden werkt van binnen:
Hy kan de vlagen van zyn hartstocht niet verwinnen;
Maar haakt naar d'eenzaamheit voor zyn bespiegeling’ (blz. 254)
Even verder: ‘De vrome Jongeling was met den avontstont
Ter zyde 't leger af om d'eenzaamheit gewandelt;
Daar hy nu van zichzelf met zyn' Verbontsgod handelt.
En 't wigtigh pak van zyn bekommering en smart
Op 't eeuwigh Albestier afwentelt van zyn hart.’ (blz. 261)
Slechts de verschijning van Rebecca beurt hem op: ‘Het hart van Izak, in zwaarmoedigheit gedompelt,
Wordt nu al teffens van de blydschap overrompelt,
Terwyl de liefde meê geheime pylen schiet.’ (blz. 263)
De nadruk op zwaarmoedig gevoel en verlangen naar eenzaamheid geeft aan het werk een typisch 18de-eeuws romantisch karakter. Daardoor is de grondtoon verschillend van die van bv. Vondels Johannes de Boetgezant (1662) en van diens vijf Bespiegelingen (verschenen in hetzelfde jaar). Zeker er zijn punten van overeenkomst: in de verontschuldiging voor dichterlijke vrijheid bij de opzet, in de beschrijving van de hemelraad, in het beeld van het licht der waarheid, dat in staat is donkere twijfel te vervagen, in opmerkingen ter zijde over de ‘staatzucht’ van de mens, over vrijheidszin, in redenering over geloofszaken en in de uiteen- | |
[pagina 108]
| |
zetting van traditionele theologische standpunten, in barokke retorische taalformuleringen, maar de kern van Hoogvliets epos beoogt iets anders: een naïeve overpeinzing in grote ernst over de concrete problematiek in eigen mensenhart. Vondels Bespiegelingen zijn een breed opgezet religieus pleidooi ‘tegens d'ongodisten, verloochenaars der Godheid of goddelijke Voorzienigheid’, die in Abraham de Aartsvader spreken van morele strijd en overwinning, eer individueel dan collectief bedoeld (tenzij als steun voor de geloofsgenoten), reeds heenwijzend naar de tekening van een psychologisch type dat zijn stof ontleent aan de Bijbel. Ook Hoogvliet zou de herder der gouden eeuw uit de renaissance-literatuur niet loslaten, maar de idylle werd door hem geconcentreerd op de dagelijkse omgang van Abraham en Sara in het land der belofte, Kanaän, een nieuwe toepassing die onbewust een veroordeling van de oude pastorale in zich draagt. ‘Nu leeft myn Herder, met zyn schoone Herderin,
Op zyn' beloofden gront, in ongestoorde min:
Daar zyne velttent, in de lommer van de blâren,
Het vorstelyk paleis, met marmeren pilaren
En trotsche bogen, tart; daar hy de grootsche pracht,
Den luister, staatzucht en de hoovaerdy, veracht.
De starrenhemel is zyn paviljoen, waar onder
Hy, in bespiegeling van Gods grootheit, en het wonder
Vernuft der Almagt, zit: het velt is 't vloertapeet,
Met bloemen geborduurt, waar op hy vreedzaam treedt.
De wyngaart schenkt hem most; het aardryk schaft hem spyze;
d'Eenvoudigheit dekt, op een vriendelyke wyze,
De tafel, daar hy met zyn Sara vrolyk leeft,
En nyvre bezigheit hun smaak en eetlust geeft,
Terwyl de vogeltjes door duizent orgelkelen;
Met meer dan Koningklyk muzyk, hunne ooren streelen’, enz.
(boek 4, blz. 81 en 82)
Hoogvliets Mengeldichten, gepubliceerd in 1738 met een vervolg in 1753, is in het algemeen gesproken een bundel als de vele andere die er in die tijd verschenen: feest of droefheid in huiselijke of vriendschappelijke kring min of meer pastoraal omlijst. Toch treft ook hier de toon van zijn vroom gemoed en zijn ontvankelijkheid voor kleur en licht. Een enkel voorbeeld uit de Evangelische Keurstoffen uit het gedicht Herodes Jaarfeest, de beschrijving van de feestzaal: ‘Hoe blinkt de grootsheid, hoe de wulpsche hovaardy,
In hulsels, vrouwentooi, borduursels en sieraadjen
En weitschen opschik van de groote Personaadjen!
Hoe kraakt de rykdom hier van 't gout, en speelt en viert
Uit al 't gesteente, dat de Jufferschap versiert
En geeft een weêrlicht by de flikkerende lampen,
Die in de grootse zaal van edel reukwerk dampen.’
En de nadruk op Herodes' geweten: ‘Maar als de boosheit in het hart haar woning sticht,
Schroeit zy 't geweten toe; verdooft het redenlicht;
Verbant de deugt, en sluit voor waarheit all' de zinnen,
En laat'er geenen, dan vervloekte driften binnen.’
| |
[pagina 109]
| |
Vroomheid blijkt ook uit het in 1717 aan Poot opgedragen gedicht over de veepest, die Nederland teisterde, met de slotzin: ‘Indien zyn hulp op uw gebeden nederdaalt
Verdwynt al 't onheil en de lantschaâ wordt betaalt.’
Bewondering voor de schoonheid van de schepping, altijd in religieus verband, drukt hij uit in het vers, dat gewijd is aan de ‘doorzichtkunde’ van Antoni van Leeuwenhoek met een aardige toespeling op Ovidius' Metamorphosen. ‘Maar droom ik? of is 't waar? verwisselen de dingen?
Herleeft hier Nazo, met zyn vormveranderingen?
Groeit hier een glazen rots slechts uit een enkel zant?
Uit weinigh schimmelvuil boschaadjen digt beplant?
Of wordt een mug, naau met myne oogen t'onderkennen,
Tot eenen Adelaar, voorzien met vlugge pennen?
Hoe ryst het alles voor 't gezicht, zoo trots en kloek!
ô Neen, geen Nazo: 't is de schrandre Leeuwenhoek
Die my niet min dan al de Waerelt doet verbazen,
Als hy de stralen op zyn fyngeslepen glazen
Vergadert op een punt, dat d'oogstraal slypt en wet,
En ons d'onzienlykheên in helder daglicht zet.’
Een andere tijdgenoot, liever tijdgenote, die terecht de bewondering tot zich had getrokken van haar landgenoten, is de bloemenschilderes Rachel Ruysch, gehuwd met de schilder Juriaen Pool en wonende in Dusseldorp. Hij noemt haar Flora, ‘die met haar penselen / Een' mei van schoone bloemen plant’. Dank zij haar kunst is het voor de dichter nu geen wonder meer, dat men vroeger de bloemen tot goden verhief. Hij zou haar met een boeket willen eren en in zijn beschrijving geeft hij ons een beeld alsof het een van haar schilderijen was, waarbij de waterdruppels op bloem of blad tot schoonheidsmotief zijn verheven. ‘Is 't waar, en zie ik op myn beê
Den ryken Bloemhof schooner blozen?
Staan Hyacinthen, frissche Rozen,
Narcissen, tot myn oogmerk reê?
Biên zich gespikkelde Angelieren
Zelf aan, om Floraas hooft te sieren?
Neigt zich de trotsche Lely neer,
Om in die glori mee te deelen?
Of buigen ze alle om stryt hun stelen,
Belghzuchtigh om den rang dier eer?
ô Ja 'k zie kleurige Afrikanen,
De Karakol en Passibloem,
Begerigh neigen naar dien roem,
Het bloeiend Riet der Indianen
Schynt zich te buigen tot een' bant.
My dunkt, de purpere Amarant,
Weleer 't sieraat van Vorstenkroonen,
De Zwaertbloem, die in 't midden gloeit,
En d'Aloë, die zeldzaam bloeit,
Zich vaerdigh tot dien pligt betoonen.
| |
[pagina 110]
| |
Maar neen, ô Bloemen, 'k pluk u niet:
Ik schond misschien uw schoone kleuren;
Ik mogt de Nachtgodin versteuren,
Wen ik de paerlen vallen liet,
Den eedlen rykdom, dien zy spreidde,
Toen ze op uw bladen traantjes schreide,
Die in den vroegen dageraet,
Al blikkeren aan alle kanten,
Eer met die druppeldiamanten,
Apollo zynen dorst verslaat.’
Deze handige compositie in bewonderend ‘woordenverven’ verraadt de typische Nederlandse trek van originaliteit en veredeling in het kweken der bloemen en de trouw aan een onuitputtelijk schildersgegeven; de smaak voor het detail is zeker mede een reden, dat althans deze eeuwenoude schilderstraditie haar waardering niet had verloren. Tegelijkertijd wordt door een verdienstelijke hulde als van Hoogvliets poëzie, veelzijdig cultuurbezit in brede lagen van ons volk bestendigd. In zijn gedicht Zydebalen van 1740 (in de Mengeldichten herdrukt) geeft hij de eigenaar en stichter van het door een prachtige tuin omgeven buiten, David van Molhem, de eer van een grootse aanleg. De naam herinnert aan de zijdeweverij, die de vader van de bezitter in 1681 in de nabijheid had opgericht en die met watermolens aan de oever van de Vecht werd gedreven. Het behoorde tot de veelbezochte buitens; o.a. was tsaar Peter er in 1718 geweest.Ga naar eind8 Hoogvliet vergat zijn vroegere ‘zanggenooten’ uit Dordrecht niet, getuige een dichtgroet en enkele andere verzen. Kent men een mens ook aan zijn vrienden, dan mag hier zeker niet onvermeld blijven, dat hij daartoe de geniale en veelzijdige Lambert ten Kate mocht rekenen. Hij gaf dichterlijke bijschriften bij diens Het leven van onzen Heiland Jezus Christus, ineengetrokken uit eene nieuwelyks onderzochte schikking van overeenstemming der vier Evangelisten, uitgegeven met etsen van Joan Luyken.
Had zijn vader zich eens zorgen gemaakt over een zoon, die zijn dichterlijke ontwikkeling te ver van huis zocht? Deze bleef zijn geboortestadje tot zijn dood toe trouw en liet in 1743 van zijn hand verschijnen een Eerkroon voor de stede Vlaardingen. Dit en het succes van zijn bijbels heldendicht betekenen een waarborg voor de geestelijke erfenis der vaderen. |
|