Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Jacob Zeeus
| |
[pagina 99]
| |
Na dit erbarmelijk geëindigd avontuur in Dordrecht, wat dit dan ook mag zijn, moet er een periode van eenzaamheid zijn gevolgd in Zevenbergen, vooral als op 1 april 1699 zijn moeder sterft. Hij blijft bij zijn vader; deze hertrouwt na enige tijd met Anna Magdalena Zegvelt. Nu wordt Jacob naar De Klundert gezonden voor lessen in wiskunde en landmeterszaken. In 1703 volgt de dood van zijn vader. Deze had nog kunnen zien, dat zijn zoon was geslaagd voor het landmetersexamen. Jacob blijft wonen bij zijn tweede moeder en krijgt een plaats op het kantoor van zijn voogd, de procureur Voorhof, waar hij tot notaris (‘Beamptschryver’ in zijn tijd) wordt opgeleid. Van 28 oktober 1707 af oefent hij het beroep van procureur uit naast dat van landmeter in Zevenbergen. Wanneer zijn tweede moeder trouwt met de burgemeester van De Klundert, Adriaan van Sprang, en aldaar gaat wonen, huurt Jacob een kamer in Zevenbergen. Waar is het ‘kroost’ gebleven, waar Houbraken in bovengenoemde herinnering op zinspeelde? De alleengebleven dichter sterft op 27 november 1718. Ook in de tiendaagse ziekte voor het einde toonde hij, dat de eenzaamheid zijn grootste vriend was geworden, ‘willende naar het scheen, zyn overigen leeftydt in overdenking toebrengen, en daar niet graag van afgetrokken zyn’, zoals er in zijn levensbeschrijving wordt gezegd.Ga naar eind2 Wel heeft hij tijdens zijn leven vriendschap gekend, bv. met Pieter Nuyts van Breda, officier der vrijheden Etten, Leur en Sprundel, die evenals hij vertaalde uit Juvenalis; hij bracht Zeeus in contact met enige leden van Nil Volentibus Arduum, o.a. met Ysbrant Vincent, aan wie hij zijn eerste anonieme gedicht De Ongeblankette Werelt opdroeg. Vincent had hem een prozavertaling van Juvenalis' 3e satire verschaft en het in Amsterdam in 1710 op zijn eigen kosten laten drukken. Ook de uitgever Arnold Willis was zijn vriend te Rotterdam. Zelfs bij de stekelige uitgave van zijn geschrift De wolf in 't schaepsvel, eerst uitgegeven in 1711, later met een 300-tal verzen vermeerderd en herzien in 1715, vindt hij een vriend in de Burgemeester van het stadje, Dr. Johan Hendrik de Meroode. Deze resumeert dit spotschrift in een gedicht met veel waardering voor de maker; voor een leidinggevende figuur een gevoelvolle tactiek, daar Zeeus' geschrift was ontstaan, naar zijn moderne uitgever ons suggereert, uit een felle botsing van de 24-jarige dichter met de plaatselijke predikant in 1709. Wanneer in de notulen van de Hervormde Gemeente te Zevenbergen is vastgelegd, dat Zeeus sinds dat conflict van 1710 tot aan zijn dood in 1718 de kerk aanvankelijk nog zelden en later in het geheel niet meer heeft bezocht, en niet meer deelnam aan het Heilig Avondmaal ‘ondanks aansporing van kerkelijke zijde’ en dat zijn antwoord toen luidde, ‘dat hy in zyne eensaamheid meer vrugt hadde, als in de Kerk’, bewijst dit, dat de dichter welbewust zijn kracht zoekt in de stilte en met weinig vrienden tevreden kon zijn. Zijn verlangen naar afzondering is een waarborg voor zijn oprecht verlangen in stilte te zoeken naar recht en waarheid; zij leidt tot de kritiek van een vlijmscherpe pen. Past bij deze houding de eerzucht, die men hem toeschrijft, naam te willen maken hoe dan ook? Hij weigert in zijn idealisme de ogen te sluiten voor wat hij als een aanfluiting beschouwt van zuivere godsdienst. Eer voor zichzelf had betekend te schitteren in een milieu begrensd door de horizon der kleine stad; hij kiest de verten van wereld en tijd. Hier volgen enkele strofen van het omstreden gedicht van de hem sympathieke, zeker niet bekrompen burgervader. | |
[pagina 100]
| |
Ik sta verstomt, verwondert, opgetogen.
Begaefde ZEEUS, wat vuur ontfonkt uw' geest?
Een Godtheit sterkt uw drift, om onbevreest
Te keer te gaen de vuil verdichte Logen.
Dat is het kaf uit zuiver koren wannen;
De schelmery de hartaêr afgesneên;
Den koordraek op den blaeuwen nek getreên;
En dwinglandy ten tempel uitgebannen.
Dat 's 't vuil autaer in 't binnenste beschouwen;
En onder 't gras een adderslang vertoont;
Een Opperhooft ontmantelt en ontkroont;
Om dus den aert des kerktierans te ontvouwen.
Dat is de Deugt ten hemel opgeheven,
De Nydt ten trots, die 't norsse voorhooft fronst;
Het monsterdier ten kansel afgebonst;
De Waerheit op 't papiere velt doen leeven.
Zoo flikkert steets een diamant in duister.
Zoo ziet men wat een wolf is by een schaep.
Zoo raekt men uit een' diepen toverslaep.
Zoo praelt de Deugt met ryker glans en luister.
ô Helden, die door 't sterflot legt bezweken;
En gy, die noch in 's waerelts strydtperk rent.
Uw lof, in 't gout van zyn gedicht geprent,
Beweegt my dus uit uwen naem te spreken:
Heb dank, heb dank, beleefde ZEEUS, wy blyven,
Oneindig aen uw' grootschen geest verplicht.
Gy leeft met ons: wy leven door uw dicht.
Gelukkige, die op uw wieken dryven.
J.H. de Merode
Deze dichterlijke schets duidt niet onverdienstelijk aan wat Zeeus met verontwaardiging in meer dan 1800 versregels vervulde. ‘Wie kan zwijgen’, zo roept hij uit, ‘daer de stomme tempel spreekt?’ Het zijn tempels van Grieken, Egyptenaren, Armeniërs, Feniciërs, Arabieren, Romeinen, Israëlieten, oud-christelijke secten, Mohammedanen. ‘Wat ziet men menschen, vee en vogelen verbranden,
Ten zoen van monsters, die het landvolk Goden noemt.’ (vs. 302, 3)
Het begint reeds in de wieg. ‘Men jaegt een kint te bedt met toverhexen, kollen,
Kaboutermannetjes, nachtmerriën en spook;
En 't lichtgeloovigh wicht, voor schaduwen en rook,
Voor 't meewen van de kat, 't kraken van de trappen
Bevreest, durft niet een' voet van 's moeders zyde stappen.
't Misleide volk ook, dat zyn eige slaverny
Steets liefkoost, geeft geloof aen blinde wichlery,
En schrikt en siddert voor des priesters stem, die onder
Zyn dreigementen zaeit het weerlicht en den donder,
En vier en vlammen braekt.’
(vs. 410 vlg.)
Europa, waarvan men zoveel verwachting koesterde, werd ook al slachtoffer. De bestudering van de geschiedenis der pausen werpt de vraag op: ‘Zou dit de nazaet wel van sinte Peter zyn?’ (vs. 1072) Na de pausen komen de predikanten | |
[pagina 101]
| |
aan de beurt: ‘hun wangedrag, lasterzucht, zogenaamde godgeleerdheid, hun vriendschap met Rykaert, hun onmatigheid en andere ongebondenheden’.Ga naar eind3 De zwarte bladzijden uit de geschiedenis der 17de eeuw zijn nauw verbonden met de fouten van deze priesterschap, evenals de moeilijkheden voor hen, die afweken van gevestigde dogmatiek. In dit verband houdt de dichter o.a. een pleidooi voor Descartes en Coccejus, voor de Middelburgse predikanten Momma en Van der Waeghen, beiden afgezet wegens cartesianisme. De klank van deze verzen herinnert aan die van Vondel; diens voorbeeld en dat van Boileau heeft zeker de smaak voor een dergelijk gedicht bevorderd. Toch sluit hij vooral aan bij de 15de- en 16de-eeuwse kritiek naar Erasmiaanse trant, populair in prent of poëzie, in Latijn of in de volkstaal. Men ziet het uit de vss. 1568-70). Na een beschrijving van een voorganger, die zich te buiten gaat aan ongeregeldheden bij zijn rijke vriend luidt het: ‘Had hem Ostade eens naer het leven afgebeelt,
Of waer 't Kallot gegunt zyn wezen af te malen,
Zulk ets- of snywerk waer onmooglyk te betalen.’
Jacques Callot (1593-1635) is de beroemde Franse etser en graveur, de iets oudere tijdgenoot van de bij Rotgans reeds genoemde Abraham Bosse, eveneens etser van volkstaferelen. Het is de Frans-Nederlandse onderstroming die zich eigenlijk verzet tegen het klassicisme, een ‘indirecte’ uiting van de renaissance bestrijdend met de ‘directe’ uiting van de sluimerende romantiek.Ga naar eind4 Zeeus zelf voelt, dat zijn onvermoeibare opsomming door zijn te veel of te fel kan vervelen en verontschuldigt zich door te erkennen dat ook in hem de angst voor de medemens c.q. de kritiek een harmonisch getekend beeld belet. ‘Indien 't myn dicht ook eens aan houding quam te ontbreken,
Daer 't in zyn verven al te schielyk af mogt steken,
Van dagh en schaduw zoo wanordentlyk bestreên,
Dat al de kleuren fel krakkeelden onder een;
Men denk dan, dat, daer my de werelt aen komt randen,
Myn geest beoorlogt wordt van angstige ingewanden,
En dat het of aen my of aen den lezer scheelt
Indien myn poëzy aen iemants oog verveelt.’ (vs. 1373 vlg.)
Soms breekt het geloof, dat ‘Gods heiligh aengezigt’ aanschouwt bij hem door. Dan rukt een ‘andre Godtheit de vliezen van onze oogen’ / En doet ons knielen voor haer onbepaelt vermogen / Uit eerbiet, niet uit vrees.’ (1713 vlg.) Het slot getuigt van dankbaarheid om meer vrijheid in zijn land en dus meer vrede in godsdienstige kwesties. Het beeld van licht en donker ontbreekt ook bij hem niet. ‘Zoo geeft de naerste nacht een' blyen dageraet.
Zoo lacht de lentezon met vrolyker gelaet
Wanneer ze zich verheft uit duistere onweêrwolken.’ (1831 vlg.)Ga naar eind5
De Wolf in 't Schaepsvel was in deze uitgebreide uitgave van 1715 minder scherp dan in de aanvankelijke conceptie. Toch is de hekeling kenmerkend ook voor een groot deel van zijn ander werk. Dat bewijzen wel enkele andere van zijn dichtwerken als De ongeblankette wereld, Pasquyn en Marforio, een hekeling van ‘bankroetiers en rechtsgeleerde boedelberedderaars’ en zijn bemoeienis in de poëtenoorlog. Ook zijn contact met de vrienden Nuyts en Vincent, die beiden | |
[pagina 102]
| |
Juvenalis vertaalden.Ga naar eind6 Zijn verdediging van het Cartesianisme veronderstelt reeds een grote bewondering van het rationalisme, ook in theologische zaken; zijn Erasmiaanse traditie der hekeling karakteriseert hem als de dichter van een originele variatie op een welbekend thema. |
|