Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Mr. Pieter Floris Vlaming
| |
[pagina 94]
| |
bekend om haar liefde voor schilderijen; we zullen een reflex van haar mooie verzameling vinden bij haar stiefzoon.Ga naar eind1 Pieter ging in Amsterdam naar de Latijnse school, waar David van Hoogstraten conrector was, die hem door zijn dichtersgaven en door de kennis van het Latijn ook voor zijn later leven bleef boeien. Op de Latijnse school moet hij tevens in aanraking zijn geweest met de bekende docent-, penning- en oudheidkundige Ludolphus Smids. Pieter had nog een broer en een zuster. De eerste, Willem, koos als hijzelf en zijn vader de studie der rechten; de zuster behoorde tot wat men in de 17de en 18de eeuw mag noemen de vroeg-geëmancipeerde vrouwen: zij hield zich bezig met Plato en Seneca (ze overleed in 1723). De dichter kwam in Leiden aan in 1704, waar hij een jaar later de jonge Schermer zou ontmoeten, in wie hij een vriend vond, en wiens werk hij later zou uitgeven en van een inleiding voorzien. Amsterdamse vrienden bleven de ook bij Wellekens bekende Gerard Muyser en de kunstverzamelaar Valerius Röver. Hij trouwde in 1706 met Wijnanda Calkoen, een dochter uit een brouwersgezin met zeventien kinderen. Het jonge paar zal zelf veertien kinderen krijgen, maar vele daarvan zijn vroeg gestorven. Het dagelijkse brood moet worden verdiend met een groothandel in victualiën en scheepsbenodigdheden; de vrije tijd wordt gevuld met een gepassioneerde belangstelling voor veelzijdige problemen, voor historie en poëzie. Als bibliofiel verzamelt hij zeldzame boeken, ook schilderijen. Hij is een talenkenner: behalve zijn kennis van de klassieke schrijvers, is al wat werd geschreven in het Italiaans, Frans, Engels en Duits, volkomen toegankelijk voor hem. Het boeiend perspectief van het jonge gezin wordt versomberd door de vroege dood van een kind, het lieve ‘Rozelyntje’, door Wellekens bezongen, maar ook door maatschappelijke zorgen. Het schijnt er omstreeks 1714 met de handel niet al te best voor te staan: hij is dan zelfs gedwongen een drietal schilderijen te verkopen aan Valerius Röver wegens schulden. In 1719 wordt hij boekhouder bij de Oostindische Compagnie, wat hem opnieuw tijd en rust voor studie geeft. Hij sterft in 1734 aan een beroerte, 48 jaar oud. Bezien wij thans zijn werk iets nader. In 1710 gaf hij in samenwerking met Wellekens een bundel Dichtlievende Uitspanningen uit.Ga naar eind2 Van 1703 treffen we daarin een herderszang aan, een samenspraak tussen Amarillis en Thirsis. Het is een rococobeeld, dat eindigt in ontroering. Van een jaar later zijn de Berymde tafereelen, een vijftal gedichten bij mooie prenten vol allegorie naar schilderijen uit de verzameling van Agnes Blok; ze zijn van de bekende graveur Jan Goeree.Ga naar eind3 Wellust, Begeerte, Hoogmoed, Reden, Dubbelhartigheid nemen thans de dichter in beslag in plaats van het luchtig liefdesspel; de frivole toon wordt vervangen door de didactische. Hoezeer hij zich laat leiden in zijn inspiratie door Vondel bewijst het slot van het gedicht Wellust: ‘Een doodelyke wurm schuilt in het lekker ooft;
Die 't uiterlyk vernis en schyn te licht gelooft,
Stort licht in zyn bederf, dewyl daar d'appels hangen,
En nooden tot een beet, een nest schuilt vol van slangen.
De weg der Wellust is met roos en mirt bedekt,
Daar 't ende van haar spoor ten diepen afgrond strekt.’
| |
[pagina 95]
| |
Dit gemis aan originaliteit verraadt zich ook in zijn gedicht Hogerwoert van 1708, een lofzang op een ruime, maar uiterlijk bescheiden buitenplaats, opgedragen aan Gerard Muyser; schrijvende over wat er groeit en bloeit in de tuin, is er telkens aanleiding tot morele overwegingen. Wellekens deed dit eveneens in zijn boeiend gedicht Endenhout, het landgoed van Jan Muyzer, maar dit tintelt van leven, waarbij de taal van Hogerwoert mat en koel afsteekt. Toch zocht Vlaming als Wellekens schilderijen in de natuur: ‘Zo 'k ruimte zoek, 'k vind ruimte voor myn dicht,
En zie rondom de schoonste schilderyen:
Daar wappert een' het zeiltje aan zyne mast;
Die boomt door stilte, en dryft zo zachtjes heenen,
Daar 't andre zich van zyn vracht ontlast.’ (vs. 61).
Als Wellekens komt hij onder de indruk van de zang van de nachtegaal, maar bij hem lijken de verzen op een echo van Maria Tesselschade: ‘Klein vogeltjen, of eer, gevlerkte stem,
Dat, draajende de klanken door uw gorgel
Nu ryst, dan daalt, en geeft uw toonen klem;
Gy schynt my geen gediert, maar levend orgel.’ (vs. 63).
Zichzelf is Vlaming pas in dit gedicht, als hij de nadruk legt op het genot van studie, die de mens de betrekkelijkheid van elke levensovertuiging leert kennen en de dwaasheid der godsdiensttwisten. ‘Geleerdheid vlied het woelen van de steên;
Die haar bemint, moet eenzaamheid beminnen,
Zy eischt een hart geheel dat niets gemeen
Met lafheid heeft, en onverdulde zinnen,
Dus kan men haar best dienen op het land,
Daar, onverzeld van menschen, niet van boeken,
Geen andere gedachten ons verstand
Afleiden, van de wysheid op te zoeken.
Hier predikt men zichzelven, en wel licht
Met meerder nut, als die by Gods gezanten,
Zich stellen, en wier tong steeds oproer sticht,
Die in het hart de scherpe distels planten
Van scheuring, twist, en bloedig kerkkrakeel,
Voor zuivre terw van eendracht, liefde en vreden:
Elk roept: myn kerk is 't uitverkore deel
Dus word de rok des Heilands doorgesneeden.
Dus ziet men op des godsdienst grondslag niet,
Dus luiden nooit des Heilands gulde lessen.
De waarheid zucht en schreit, vol zielsverdriet,
Beweenende dat ydele afgodessen,
Van 's menschen brein, in schoolen eerst geteeld,
Den eenvoud van de godsdienst ver verjaagen;
Dat eigen min met zinnepoppen speelt,
En dat de schyn voor waarheid kan behaagen.’ (vs. 70 vlg.)
Dit verlangen naar beredeneerde godsdienst loopt reeds vooruit op wat men in de tweede helft der eeuw bij sommige Doopsgezinden terug zal vinden, tot welk kerkverband hij en zijn vrouw beiden behoorden. Zijn filosofische bespiegelingen missen echter een mystiek element en het warm saamhorigheidsgevoel der eens- | |
[pagina 96]
| |
gezindheid in godsdienstige overtuiging. Hij acht zijn levenstaak vervuld, als hij in de stilte van Hogerwoert die rust zal weten te vinden, die na van het leven genoten te hebben, hem het afscheid niet moeilijk maakt: de Schepper gaf hem veel, de ziel kere naar zijn oorsprong terug. Als zijn tijdgenoten richtte hij zijn aandacht op de satire; in de omgang met Lucas Schermer nam Vlaming de vertaling van het twaalfde en zestiende schimpdicht van Juvenalis met commentaar voor zijn rekening; ook schreef hij een korte verhandeling over de satire, waaruit zijn grote belezenheid in de klassieke, de neo-klassieke, de Nederlandse letteren blijkt.Ga naar eind4 Later wijdde Vlaming zich aan de bestudering van de Hertspieghel, een onderwerp dat zijn grootvader van vaderszijde ook reeds had aangetrokken, althans deze citeerde er vaak uit. Er kwam in 1723 een prachtige, wetenschappelijk gefundeerde uitgave tot stand met bondig commentaar in de noten; hij had dikwijls raad gevraagd aan David van Hoogstraten, aan Lambert ten Kate en aan Cornelis van Alkemade. Andere uitgaven, waaruit zijn geleerde belangstelling blijkt, zijn een uitgave van David van Hoogstratens 't Kort begrip der Rederykkunst (1725), een Latijns leven van Van Hoogstraten in diens editie van zijn Poemata (1728), een tweede editie van Commelin's Beschryving van Amsterdam (1726), de verzorging (met noten) van een uitgave van Van Broekhuizens Latynse Sannazarius (1728). Daarop volgde zijn eigen vertaling van Sannazaro's Arcadia. Hij voegde er een Leven van Sannazaer aan toe, evenals een Korte Geschiedenis van den huize van Arragon, het vorstenhuis, waaraan Sannazaro nauw was verbonden.Ga naar eind5 Zijn liefde voor het herdersdicht was dus ondanks zijn veelzijdig onderzoek op ander terrein, niet verslapt. Het titelblad naast het portret van Sannazarius draagt de volle naam van de Italiaanse dichter: Actius Sincerus Sannazarius. Er volgt een opdracht aan Valerius Röver: ‘Valeer, die, aen de graft van Corbulo gezeeten,
Uw' Vlaming nimmer wilt, of zult, of kunt vergeeten
Schoon uw geboortezoom, zyn Amstelvloedt hem bindt,
Kom, gaen wy, volg my naer Arkadië, myn Vrindt.’
En even verder: ‘Vertoont uw Schilderkunst, in beelden en boschadië
Der Herdren leven van het vreugderyk Arcadië?
De pen van Actius, zoo schilderendt en eêl,
wykt voor geen meestertrek van 't kunstigste penceel.’Ga naar eind6
Ik laat hier een enkele bladzijde uit deze levensbeschrijving volgen, niet alleen ter illustratie van zijn puntige stijl en verantwoorde gegevens, maar ook van de oorsprong der ‘dichtgenootschappen’ in Italië. Blz. 231: Jacob Sannazaro. ‘Hij zag het licht op den dag van den H. Nazarius, den achtentwintigsten van Zoomermaendt in den jaere 1458, wanneer Alfonzus de wyze overleedt. Welke dag noch heden door de Academië der Arcaders alle jaeren, plechtelyk ter zyner eere binnen Romen geviert wordt, gelyk by den geboortestondt van Virgilius by zyn leven gewoon was.’ blz. 254: ‘Joannes Jovianus Pontanus lyfde hem als lidt der Napolitaensche Academie in; Pontanus was het hoofdt der Napolitaensche en de leeden werden deezer voegen aengenomen. Elk hadt zyn' stem, om hem; die men voorstelde af, of aengenaem te keuren. Na de inlyving verwisselde men zyn naem in eenen anderen, of verboog dien van zyn geslagt, of voegde daer eenen by, 't welk al | |
[pagina 97]
| |
gedaen werdt door keizer Kaerel den Grooten, die ook, in die barbaersche eeuw, eene vergaedering van geleerden, zoo als zy toen vielen, oprichte, waer de keizer zelf David, en Alcuyn die dit schryft Flaccus, een derde Homerus, enz. heette. Vervolgens werd hy met laurier gekroont, en zyn naem in 't register der Academië geschreven, deeze plechtigheidt met een' maeltydt beslooten en de nieuwaengenoomene verders gehouden, om altoos, in de Academische oeffeningen, de lauwerkroon te draegen. Deeze gewoonte van naemwisseling werdt niet alleen met een dullen drift, als of het een kettery van herdoopen was, door Paus Paulus, den tweeden, tegengegaen, maer ook van veel geleerden wedersprooken, onder anderen mede door Lodewyk Ariosto, die, in zyn satira aan Bembus, Pomponius Letus, Pierius Calerianus, Janus Anisius, en Jovianus Pontanus, niet duister deswegen over den hekel haelt, en waerlyk men weet door dit doen den geslachtnaem van veel geleerden tegenwoordig niet te ontdekken. Nochtans blyft het verscheiden Italiaensche Academiën by, waer onder zommige zulke vreemde, en winderige bynaemen verzinnen, dat men daer uit genoegzaem bespeuren kan, hoe de goede smaak zoo wel aldaer, als elders, niet algemeen gevonden wordt. De oeffeningen deezer kunstgenoten waeren, het doen van redenvoeringh, het dichten van vaerzen, daer over raedt te pleegen en te oordeelen, wyders alles toe te brengen tot het opbouwen der geleerdheidt en Latynsche taele. Sannazaer voegde by zyn' geslachtnaem, want dat hy dien, volgens Jovius, zoude verwurpen hebben, is onwaer, dien van Actius Sincerus, waer in hy zyn oprecht hart, en de liefde, die hy voor het strand droeg, toonde, hebbende zyn visscherszangen in 't oog.’ Ondanks de nauwkeurige vermelding van feiten, spreekt een dergelijk geschrift van het eigen inzicht van onze dichter en van zijn oprechte bewondering of verontwaardiging. Wat de Arcadia zelf betreft, schijnt Vlaming gelukkiger in de vertaling der prozastukken dan in die der poëzie te zijn geweest.Ga naar eind7
In 1732 gaf onze dichter nog de Latijnse verzen van de 16de-eeuwse jurist en humanist Michel de L'Hospital uit met een korte inleiding, een lijst van varianten en oordeel van anderen. Deze vroege profeet der tolerantie zou in de tweede helft der eeuw bijzonder gewaardeerd worden. Zo zien we ook deze figuur uit onze 18de-eeuwse letteren, zelfs al kan men hem gemis van originaliteit en poëtische inspiratie verwijten, in het voetspoor van een oude traditie zijn aandeel bijdragen tot wat deze eeuw in Nederland een karakteristieke omlijning zal geven. |
|