Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 71]
| |
zijn gedichten al ‘brommende’ voorleest, zodat de wanden van de davering dreunen. Maar... zo voegt Halma er aan toe: hij kende ook het spanning-verwekkende effect van de gedempte stem, de fluistering, die op nadruk moet volgen. Zijn smaak voor het toneel wordt erdoor verklaard. De inhoud van de voorgedragen pennevruchten hebben betrekking op gebeurtenissen al naar de omstandigheden van de vriendenkring: een bruiloftdicht, een woord van troost voor een treurende, van welkom aan een predikant... Zijn eigenlijk creatief vermogen zal hij pas kunnen ontplooien, als hij geestelijk zijn weg heeft gevonden; deze persoonlijk veroverde overtuiging zal hij gloedvol vorm weten te geven in een heldendicht, enkele toneelstukken, een bezinning op klassieke emblemataliteratuur, in een genretekening. In godsdienstig opzicht is hij de Staatskerk toegedaan. De inkeer tot persoonlijke gewetensbeslissing, inherent aan de Hervormingsgedachte, keert telkens in zijn werk terug. Werd hij door zijn enige broer Paulus, die ouder was dan hij, in zijn religieuze opvatting niet begrepen? Volgens Halma was deze ‘Kanonik ten Dom t'Utrecht’. Hij stierf in 1699 op den huize Drakenburg, ‘nadat hy een stil en bedaart leven hadt geleidt’. Reeds tijdens de opgroeiende jaren der beide jongens was gebleken, dat Paulus geen dichtersgeest bezat. Voor Lukas was dit laatste misschien gemakkelijker te aanvaarden dan het godsdienstig verschil van levensopvatting tussen beiden. Was het hem in 1678 nog mogelijk geweest een culturele reis naar Frankrijk te ondernemen en volop in Parijs te genieten, enkele jaren later heeft de dichter zijn roeping niet meer los van de Nederlandse politiek gezien, die in de laatste twintig jaren van de 17de eeuw nauw was verbonden met het onverdraagzame standpunt van Lodewijk XIV ten opzichte van het protestantisme. Ontroerd besluit Halma zijn uitvoerige inleiding op Rotgans' gedichten met het verhaal van zijn dood, eind oktober 1710, aan de pokken, een onverwachte tiendaagse strijd. Voor het laatst kwamen de vrienden op het nu werkelijk vereenzaamde Kromwyk bijeen om de stoet naar zijn graf te volgen. Het familieschild ging voorop. Het was voor de omstanders en blijft voor ons een teken, dat aan de wonderlijke naam, die de dichter bij zijn geboorte had meegekregen (waarschijnlijk ontleend aan de afbeelding van de Scandinavische vogel op het huis van een van zijn voorouders), glans was gegeven.Ga naar eind1 Rotgans' literaire oeuvre begint met enkele geschiedzangen, die als centraal motief de reeds genoemde godsdiensttegenstelling in Europa hebben, waarmee samengaat de strijd om evenwicht in Europa: onze stadhouder-koning wordt de tegenspeler van de Franse koning. Dat Rotgans, in zijn godsdienstige overtuiging gekwetst, zijn meeleven met de vervolgde Franse protestanten toont, bewijst zijn in verontwaardiging geschreven gedicht van 1684: ‘Op de vervolginge tegen de belyders van den hervormden godsdienst door Lodewyk XIV’. Ik noem hier nog slechts zijn lied van 1691 van 76 coupletten, ieder van tien regels, getiteld: Aan zyn Koninklyke Majesteit Willem de III, Koning van Engeland, Schotland, Vrankryk en Ierland, Erf-stadhouder der Vereenigde Nederlanden. Op zyne overkomste in Holland.Ga naar eind2 Vervuld van het gevaar voor het Protestantisme, tekent hij de monarch in tegenstelling tot de ‘afgedwaalde’ Stuart, zijn schoonvader, en de machtige, vermetele Franse koning. Oprecht klinkt de aansporing tot moedig optreden tegen de laatste: | |
[pagina 72]
| |
‘Ploft eens dien Faëton, die d'aard'
Rooft met zyn gloejende gareelen,
Ten wagen uit; uw schitt'rend zwaard,
Vermaard door alle waerelds deelen,
Zal, als de bliksem van Jupyn,
Dien Salmoneus nederstorten.Ga naar eind3
De hemel zal u hulpzaam zyn,
Om eens zyn trotsen moed te korten.
Ei gaat, daar u rechtvaardigheid,
En godsdienst roepen tot den stryd.’
Het laatste couplet: ‘Leeft Willem Henrik, groote Vorst!
Leeft dapp're Prins! om de aard te schraagen,
Uw ziel, zo zuiver, onbemorst,
Zy vry voor 's vyands list, en laagen.
Leeft voor den godsdienst van de dood
Die haar gedreigd werd, te bevryden.
Voor Neerland, en ons recht te stryden.
Leeft eewig; want d'onsterf'lykheid
Is 't loon voor deugd, en dapperheid.’
De verering zou voor deze protestantse tijdgenoot van de prins te fanatiek klinken, als hij de enige was, die deze opvatting was toegedaan; Prof. Geyl echter schrijft meer dan tweeëneenhalve eeuw later: ‘In 1688 had hij (nl. de Prins) steun van Amsterdam en van het hele Nederlandse volk. De onttroning van zijn schoonvader werd in Frankrijk en elders beschouwd als een kras staaltje van waartoe ambitie voeren kan. Maar ons schijnt de oprechtheid zonneklaar van de motivering van het ingrijpen met overwegingen van de hoogste politieke kwaliteit. Voor de Republiek was het een kwestie van zelfbehoud geworden, en Willem III, die ook aan Engeland en aan Europa dacht, zag de ondergang van het Protestantse “establishment” in het land van zijn moeder, zowel als van het evenwicht in de Europese statengemeenschap, klaar voor ogen.’ ‘Zijn grootheid ligt op dat gebied der Europese politiek.’ ‘Men wist dat hij bestuurd werd, niet door persoonlijke eerzucht, ook niet door de specifieke belangen 't zij van Nederland of van Engeland (vandaar in elk van die landen soms groot gemopper), maar door een opvatting van Europese orde. Het is treffend dat hij, die niet in de laatste plaats ter verdediging van het Protestantisme was opgetreden en die in zijn twee landen als Protestants held werd vereerd, toch ook het vertrouwen van de Katholieke tegenstanders van Lodewijk XIV genoot. De vrijheden van Europa, dat was de zaak waarvoor hij streed, en zo het evenwicht waarmee die toen verzekerd schenen te moeten worden ons een verouderde conceptie voorkomt, de zaak zelf is er een die haar betekenis waarlijk niet verloren heeft.’Ga naar eind4 Nu was deze nationale, internationale figuur zeker niet algemeen bemind, getuige de tijd van troebelen gedurende zijn bewind en het groot aantal pamfletten, die te zijnen nadele verschenen. François Halma (1653-1722) legt in zijn encyclopedisch werk Het tooneel der Vereenigde Nederlanden (een uitgave van 1725) de nadruk op de tragiek die over dit leven ligt, voortvloeiend uit omstandigheden en karakter, tragiek reeds duidelijk in de kinderjaren als jonge wees en lichamelijk niet sterk, als Kind van | |
[pagina 73]
| |
Staat en in voortdurend conflict met het republikeinse Holland, tot aan het fatale levenseinde toe, gevolg van een onverwachte struikeling van zijn paard.Ga naar eind5
Rotgans heeft het aangedurfd in Wilhem de Derde de prins tot held van een epos te maken; de eerste helft verscheen in 1698 in vier boeken, de tweede helft in 1700 in een gelijk aantal boeken, eindigend met de Vrede van Rijswijk. Heeft hij gedacht aan Boileau, die zijn held ook kleine fouten laat bezitten om het natuurlijke meer klem te geven? Vast staat, dat hij zich graag aan de renaissance-voorschriften van het epos houdt. Zijn held is in dit geval een deugd-held, waarmee hij beantwoordt aan Tasso's ideaal; Maria als vrouwelijk equivalent vervult al even voorbeeldig een taak, die navolging opwekt. Rotgans heeft ervoor gezorgd, dat de waarschijnlijkheid en het wonderbaarlijke tot de ziel van zijn werk worden gemaakt. Wijkt hij in details van de waarheid af, dan wil hij daardoor de kwaliteiten van zijn held nog beter doen uitkomen. Willem, gezien als kampioen voor het protestantisme en door God beschermd, is op zichzelf voor dichter en voor vele lezers iemand die voldoet aan een natuurlijke wonderbaarlijkheid. De oorlogshandelingen, de doorbreking van de hoofdhandeling door versierende episoden, de compositie, dit alles beantwoordt aan de eisen van het toen moderne epos, en stilistisch gezien ook de vermelding van heidense goden in allegorische en metafysische hoedanigheid. Terzijde moge hier nog aan worden toegevoegd, dat hij zich zelfs houdt aan Boileau's toelichting bij de stelling, dat de personificatie verfraait; de Franse dichter doet dit nl. met twee stereotiepe voorbeelden, die van Neptunus en die van Echo. ‘Un orage terrible aux yeux des matelots.
C'est Neptune en courroux qui gourmande les flots.
Echo n'est plus un son qui dans l'air retentisse,
C'est une nymphe en pleurs qui se plaint de Narcisse.’
Rotgans zal Neptunus niet vergeten bij de stormachtige historische overtocht naar Engeland en Echo is aanwezig bij het huwelijksaanzoek. De prins had Maria gezien, 's ochtends vroeg bij een fontein in het park van het paleis, waar ze naar gewoonte vroom ‘den Schepper van 't herbooren morgenlicht’ groet. ‘Hy stoort ze niet, voor dat de Godsdienst was volendt:
Maar eindlyk treedt hy toe, en maakt zyn komst bekent,
Hy was met voordacht van de hofsleep afgetreeden,
Om haar in eenzaamheid zyn ziels genegentheden
T'ontdekken, en zyn hert t'ontsluiten voor haar oog.’
‘Mariaas aanschyn bloost; zy zwygt, maar d'oogen spreeken
En melden 't minnevuur, in haare borst ontsteeken.
De lusthof blaakt van min. 't albaste tuinsieraad,
De beelden schynen zelfs te leeven in dien staat;
En lonken tegen een, ja d'Echo voelt in 't herte
Een nieuwe minnevlam, of quynt aan d'oude smerte:
Zy zoekt haar lieveling Narcis' de hoftuin door,
En schreeuwt uit rots en steen: Kom hier, waar vlucht ge voor?
't Schynt of de bladen aan de dorre boomen groeijen,
En doodsche telgen by den winter jeugdig bloeyen.’
Ga naar eind6 | |
[pagina 74]
| |
De klassicistische vormgeving, die op de niet-meer-tijdgenoot een onnatuurlijke indruk zou kunnen maken, is voor de dichter geen belemmering. Wat hij eigenlijk wil zeggen wordt in het epos - ook alweer naar klassiek voorbeeld - door de gepersonifieerde Godsdienst in een droom de Prins aangekondigd: op te komen voor de zaak der gewetensvrijheid in Europa. Daarom wordt de vader van de prinses om zijn lonken naar de hulp van Frankrijk en zijn ontrouw aan het geloof van zijn vaderen streng veroordeeld. Wel toont de dichter fijn gevoel voor psychologische tekening als hij de innerlijke strijd beschrijft, van de jonge echtgenote van de prins, zich uitend in de vraag aan haar man om zachtheid voor haar vader. De spanning van de strijd wordt telkens onderbroken (en daardoor vergroot) met uitweidingen, die een beeld van de prins geven in historische omlijsting: de stroomgodin vertelt aan haar nimfen over de roemrijke zeeslagen der Nederlanders van 1672 tot de dood van De Ruyter; 's Prinsen vriend Bentinck onthaalt de bruiloftsgasten aan de dis, als het bruidspaar de zaal heeft verlaten, op een relaas van de krijgsdaden van de stadhouder; de Stichtse Vechtnimf brengt Willems wijsheid als vorst naar voren. De beschrijvingen van de huwelijks- en kroningsfeesten aan het Engelse hof, waar ‘de nektar gloeide in 't goud, of speelde in 't kristallyn’ vormen een harmonisch tegenwicht met het krijgsrumoer; de vreugde in 's-Gravenhage bij de aankomst in het vaderland van de stadhouderkoning in 1691 en de droefheid van het Nederlandse volk bij de dood van de vorstin voor wie ‘niet Venus, maar de Godsdienst het ledikant had gespreid’ tonen de held als vertolker van de volksziel. Zijn glorie in het gedicht dankt hij echter aan het succesvolle krijgsbedrijf, dat het hoogtepunt beleefde in de beslissende slag aan de Boyne in Ierland. De daaropvolgende overwinningen, vooral ook in Zuid-Nederland bekrachtigen het gevestigde oordeel van meesterschap. Terecht worden, ook door de dichter, de vredesonderhandelingen op een bezitting van de Oranjes te Rijswijk als een bekroning van dit levenswerk onderkend. Aan het slot wordt Willem nog eenmaal met eerbied en bewondering toegesproken: ‘Gy schenkt de vrede aan ons, legt Mavors aan de band
En sluit de tempelpoort van Janus met uw hand.’
Rotgans had met dit heldendicht getoond, dat ook een christelijk epos, gebaseerd op gewetensbeslissing en besef van levensroeping, mogelijk was naast de onderwerpen uit de klassieke oudheid. De gloedvolle overtuiging, die spreekt uit het beroep op vrijheid van denken in deze weloverwogen, gestileerde heldenverering, maakt Rotgans' lied tot een waardige vertegenwoordiging van al de lofzangen op vorst en heldenfeiten, die rondom de eeuwwisseling verschenen. Trouwens de kritiek liet zich evenmin onbetuigd. Werd bij zoveel wierook en verontwaardiging deze dichter naar waarde geschat? Men twijfelt eraan, als men de dichteres Katharina Lescailje (1649-1711), die zelf Willem III in dichtvorm bewonderde, tot Joan Pluimer hoort zeggen, nadat deze van de ‘koning van Groot Brittanje’ een gouden gedenkpenning heeft ontvangen: ‘wat heldendichter kon 't zo wel gelukken?
Gy schryft met gouden int Vorst Willems Oorlogsdaân,
Verguldende zo schoon, zo groots zyn lauwerblaân,
Dat elk roemt met uw Dicht zyn wond're Heldenstukken.
| |
[pagina 75]
| |
Dies schenkt hy u, in goud, het merk van zyne gunst,
Gy maakt zyn Dapperheid onsterf'lyk, hy uw Kunst.’
De evenwichtige Halma herdenkt echter bij de uitgave van Rotgans' werken in 1715 diens verdienste wat het epos betreft aldus: ‘Hoe word uw pen geëert, daar gy op heldentoonen,
Des grooten Willems deugdt en krygsbedryven meldt!
Wie kon, als uw handt, dien Vorst met lauwren kroonen?
Wie hem vertoonen als een Temmer van gewelt?’Ga naar eind7
Veel minder betwist, althans door contemporaine critici, was Rotgans' gezag wat betreft zijn beide klassieke toneelstukken, Eneas en Turnus van 1705 en Scilla van 1709. Het eerste was ontleend aan de boeken VII-XII van Vergilius' Aeneïs, de aankomst in Italië; zijn strijd met Turnus om Lavinia, enige dochter van Latinus van Latium. Eneas heeft veel tegenstand ondervonden van de godin Juno, die hem haat; het is een haat, die hem reeds noodlottig was in de Trojaanse oorlog. De aan het oorlogsgeweld ontkomen held meent thans toe te zijn aan de voorspelde vervulling van een grote toekomst, hem toegezegd door zijn vrouw Creüsa, toen zij hem als schim was verschenen. Ook weet hij zich gesteund door zijn moeder, de godin Venus. Deze rivaliteit in de klassieke hemel, die oogluikend wordt waargenomen door Zeus en de andere goden, beheerst in Rotgans stuk niet het toneel als bij Vondel en Milton de hel van Lucifer; zij vindt een uiting op kritieke momenten, zoals dat in de literatuur der Ouden gewoon is, in de gestalte van een persoon of een ‘natuurlijk’ gebeuren. Voor de tragedie op aarde koos Rotgans als plaats van handeling een zaal in het paleis van Latinus, binnen Laurentum. De oude koning is bereid zijn dochter te schenken aan een vreemdeling, omdat zijn vader Faunus hem in dezen van de wil der goden op de hoogte heeft gebracht. Koningin Amate echter heeft haar dochter toegedacht aan de koning van de naburige staat Rutulië, de daadkrachtige Turnus. Buien van waanzin, die haar tot een furie kunnen maken, worden haar aangedaan door Juno om haar zin door te drijven. Latinus is er verlegen mee, zou willen sussen en bemiddelen in de kardinale beslissing, zodat beide partijen bevredigd zouden kunnen zijn, maar zijn diplomatie lukt niet en in feite maakt ze hem tot een zwakke partner voor alle belanghebbenden. De ten voeten uit getekende strijd tussen de beide tegenstanders, beginnend met het incident, dat Aeneas' zoon per ongeluk het lievelingshert der Latijnse bevolking doodt en uitlopend op een duel tussen Aeneas en Turnus, waarbij de eerste overwint, wordt ondanks de gelukkige afloop voor de voor elkaar bestemde gelieven, tot loodzware en zwoele tragiek afgetekend tegen de onrust van wisselende stemmingen onder de bevolking. De 18de-eeuwse toeschouwer, bekend in het algemeen met de klassieke gegevens, leeft door een knappe dramatische techniek in voortdurende spanning. De meest tragische figuur is Amate; haar ongebreidelde hartstocht, die ze zich bewust is als een macht sterker dan zijzelf, doet haar voor niets terugdeinzen, zelfs niet voor de dood van haar kind, wanneer Lavinia met Aeneas mocht gaan trouwen. Turnus, die hiervan op de hoogte is en gedreven door oprechte liefde tot Lavinia, openbaart zich als een nobele figuur door op tijd de vader te waarschuwen. | |
[pagina 76]
| |
Amate pleegt zelfmoord bij de ongelukstijding ten einde Aeneas' triomf niet te zien en een rouwschaduw te werpen op het aanstaande huwelijk. De graadmeter der waardering van Rotgans' werk loopt op van ver beneden het nulpunt tot een maximum, waarbij de namen van Jonckbloet, Kalff, Te Winkel, Knuvelder, Strengholt, Kazemier, Martien de Jong gemoeid zijn om weer diep te dalen na een uitvoerige analyse van Van Es.Ga naar eind8 Rotgans maakte het zich moeilijk, toen hij hier een poging deed in een Olympisch-klassieke denkwereld een christelijke levensbeschouwing te introduceren. Maar hij kan niet anders, omdat hij zich innerlijk losmaakt van de periode der renaissance ondanks zijn eerbied voor de klassieke regels en reeds de drang in zich voelt een last van zich af te schudden om zich onbelemmerd te geven in wat hem het meest vervult. Er is wel eens opgemerkt, dat in het grootse park van de Zeer Christelijke Monarch te Versailles de gehele mythologie der Ouden is vertegenwoordigd, maar dat er geen enkele voorstelling uit het Oude of het Nieuwe Testament is te vinden, wel godinnen en Vestaalse maagden, maar geen maagd Maria, minnegodjes in overvloed, maar nooit het Kind van Bethlehem. Noch het Hof, noch de Kerk van Rome, schenen hiertegen bezwaar te maken.Ga naar eind9 Met de komst der Hervorming en het daarmee gepaard gaande persoonlijke bijbelonderzoek, wordt voor een deel der mensen het accent verlegd van de belangstelling voor ‘heidense’ naar bijbelse onderwerpen. Wanneer de Romantiek zich heeft voltrokken, hebben de goden van de Olympus zich moeten terugtrekken. Moest ook niet in de grafische kunst de vloed van Deukalion in verband worden gebracht met het zondvloedverhaal uit de Bijbel? Rotgans doet in zijn in 1710 uitgegeven Zedelessen uit Oude verdichtselen getrokken (ontleend aan mythologie en helden uit de Oudheid) niet anders.Ga naar eind10 Op den Wereldvloedt
Godt Jupiter, vergramt op 't menschelyk geslacht,
Na 't Hemelstormen, uit der reuzen bloet gesproten,
Had in zyn' hogen raadt den wereldvloed besloten
Om gruwelstukken door Lykaön voortgebragt,
Alleen Deukalion, door deugden hoog geacht,
En moeder Pirre, twee godtvruchtige echtgenooten;
Ontgaan de straf der Goôn, daar oude, en jonge loten
Vergaan, en arm' en ryk' den doodt in 't water wacht.
Heeft Nazo dit gedroomt, door Febus geest gedreven?
ô Neen, hy heeft die stof naar Moses boek beschreven,
En slechts den naam van Godt en Mensch verkeert genoemt.
Nooit dreef Deukalion met Pirre op woeste baaren
Maar Noach met zyn huis; dat Godt alleen wou spaaren,
Toen al de wereldt wierdt ten ondergang gedoemt.
Blijkbaar zijn de overleveringen van wereldcatastrofes het best in staat culturen van verschillende oorsprong met elkaar te verenigen. Na deze noodzakelijke uitweiding ter illustratie van wat leeft in een artiest op de grens van renaissancistische en romantische denkbeelden, kom ik terug op Eneas en Turnus. Ook hier heeft Rotgans een parallel willen trekken tussen zijn | |
[pagina 77]
| |
opvatting van de Goddelijke roeping in een mens en de door het klassieke fatum bepaalde gedragslijn van Aeneas. Terecht ziet Strengholt de kern van het stuk in Lavinia's woorden tot haar ‘vertroude’ (zijn uitgave, regel 418, 419): ‘Verwyt my 't quaadt niet dat door 't noodlot wordt gedaan.
Geen mensch kan keeren, dat hier boven is beschoren.’
Echter het ‘hier boven’ van de Olympus was beheerst door tegenstrijdige krachten alsof het de mensenwereld betrof, een waar wespennest voor theologische problemen. De vraag rijst of de dramaturg, die op zijn reis in Frankrijk zeker zeer was geboeid door de sublieme toepassing van klassieke regels in het oeuvre van Corneille en Racine, waarin volgens Strengholt ‘de tweestrijd van plicht en liefde en de macht van de hartstocht op zo natuurlijke wijze werden uitgebeeld’, psychologisch hier de weg zou weten te vinden tot aanpassing van eigen verworven stoere levensopvatting aan het klassieke avonturenverhaal. Van Es besluit zijn uitvoerige analyse van het stuk: ‘Om deze tragedie in moderne tijden acceptabel te maken, had hij de tweespalt onder de goden moeten wegwerken, de beïnvloeding door de demonische machten minder concreet lichamelijk, meer zuiver psychologisch moeten laten geschieden, en had hij het geval Dido-Eneas zowel ten opzichte van “de wil der goden” als ten opzichte van Eneas' innerlijk leven totaal anders moeten belichten.’ Turnus komt volgens deze geleerde het best uit de verf, psychologisch gezien. Ook De Jong is getroffen door de wijze waarop Rotgans het klassieke noodlotsmotief hanteert: ‘Behoudens Turnus handelen alle personen onder de dwang van het fatum.’ Die noodlotsbeschikking maakt van Eneas inderdaad niet de man met karakteradel, die men van hem als ‘vrome’ zou mogen verwachten, waardoor hij als aanvaardbare toekomstige echtgenoot voor de sympathieke Lavinia tegenvalt. Als zij hem vertelt van haar teleurstelling over zijn flirt met Dido, erkent hij de Carthaagse koningin slechts node te hebben verlaten ‘om de toorn der goden te ontwijken’. Erg berouwvol klinkt dit niet. En als dit antwoord bij Lavinia is bezonken, mint ze Eneas desondanks: ‘Uit zyn wezen / zyn alle tekens van eene eedle ziel te leezen.’ (vs. 1563) Welk meisje vraagt van de man in wie zij iets heeft gezien een theatrale schuldbekentenis? Zij is eer geneigd een pijnlijke geschiedenis van stumperig zelfverwijt zo spoedig mogelijk uit te wissen. In dit geval wensen beiden niets liever dan de wil der goden te herkennen. Is Amate, ‘behekst door de wraakgodin Allecto’ (De Jong) niet psychologisch verantwoord wanneer ze erkent dikwijls niet opgewassen te zijn tegen de waanzinspassie? Ook een mens met verantwoordelijkheidsbesef weet zich soms slachtoffer van een duistere macht. Dat zij een gevaar en een spanning betekent voor de omgeving spreekt vanzelf; de echtgenoot als zwakke bemiddelaar en het gesloten meisje dat stormen vreest, vinden als karakter hierdoor een verklaring. Rotgans tekende m.i. het milieu als geheel gezien wel psychologisch al trachtte hij ook trouw te blijven aan zijn voorbeeld. Het komt me voor, dat Strengholt een zeer typische trek van de dichter naar voren brengt, als hij spreekt over ‘de schroomvallige meisjes van Rotgans’. Men heeft er slechts het bovengeciteerde huwelijksaanzoek van Willem III op na te lezen om het eens te zijn met zijn ontdekking, dat de vrouw bij onze dichter in de verhouding tot de man en vooral bij het huwelijksaanzoek wordt voorgesteld als een timide, een min of meer door geluk overmeesterde figuur. Zij zal het beeld worden van de romantische ‘stille ontroering’, saillante tegenstelling met | |
[pagina 78]
| |
de briljante onrustige modepop uit mondaine frivole kringen of de geëmancipeerde esprit-fort. Men denke aan de vrouwenfiguren bij Vermeer, aan Rembrandts ‘Joods bruidje’ e.a.Ga naar eind11 Het is stemmingskunst. Als vertolker van deze doorleefde realiteit, is Rotgans een moderne figuur. Over zijn dramatische techniek, die de scènes gemakkelijk in elkaar doen overvloeien, is men het wel eens; zijn verzen bezitten ritmische effecten en verrassende enjambementen; zijn taal heeft veel mogelijkheden tot uitdrukkingsvermogen. Rotgans' tweede drama, getiteld Scilla, is van 1709. Het werd driemaal herdrukt in de 18de eeuw, in 1711, 1731 en 1751. Het is opnieuw uitgegeven met commentaar door L. Strengholt in 1965.Ga naar eind12 Het gegeven is ontleend aan Ovidius' Metamorphosen. Minos, koning van Kreta, trekt tegen Athene op om zijn zoon Androgeos, die in deze stad was vermoord bij de viering der eerste sportwedstrijden, de Panathenaea, te wreken. De misdaad was geboren uit jaloezie, omdat Androgeos de winnaar was geweest van alle prijzen. Op zijn tocht naar Attica vraagt Minos militaire hulp op de eilanden gelegen tussen Kreta en het vasteland, de Cycladen. Hij stuit daarbij op de tegenstand van de vorst over het eiland Oenopia, Aeacus, vader van Phocus. Deze heerser over het gebied ten zuidwesten van Athene gelegen, heeft zelfs de zijde van Minos' vijanden gekozen. Minos slaat het beleg voor de burcht Alkathoë, waar de rechtvaardige Nisus regeert, eveneens bondgenoot van Athene. De muren der stad, Megara geheten, waren eens met behulp van Apollo herbouwd, die er zijn lier op een steen neerlegde, waaruit sedert die tijd bij elke aanraking de klank van het goddelijk instrument werd gehoord. Nisus was door de goden begiftigd met een haarlok, waarvan het lot zijner onderdanen afhankelijk was. Zijn dochter Scilla volgt het langdurig beleg met spanning bij de door Apollo geïnspireerde toren en vat liefde op voor Minos. Om hem te begunstigen en wederliefde te vinden, maakt ze zich tijdens de slaap van haar vader van de haarlok meester. Ze brengt het ongelukbrengende geschenk aan Minos, die nu zonder enige moeite de stad kan nemen. Hij is echter verontwaardigd over Scilla's verraad en wijst haar af, waarna hij terstond met zijn vloot naar Kreta wil terugkeren. Bij zijn vertrek uit de haven, stort Scilla zich in het water en klampt zich vast aan Minos' schip. Maar Nisus, diep ontdaan over de daad van zijn dochter, rukt, in de gedaante van een zeevogel, haar los, waarop ook zij in een zeevogel verandert. Rotgans brengt voor zijn drama enkele veranderingen aan om het stuk meer waarschijnlijkheid te geven. De haarlok wordt een schild, gesierd met het beeld van Mars, in de hofkapel bewaard en vereerd. (Misschien vreesde hij ook verwarring met het bijbelse verhaal van Samson en Dalila). Een grote vondst is zijn toevoeging, dat Nisus niet één, maar twee dochters heeft: de oudste, de schone, fiere Ismene, standvastig trouwe verloofde van Phocus; zij wekt de liefde van Minos op. Daardoor wordt ze de edele tegenspeelster van de trouweloze Scilla. Rotgans noemt het stuk een tragedie, maar eigenlijk is het een gewetensdrama: alle hoofdpersonen komen voor een conflict te staan, waarin voor ieder persoonlijk ‘de goden’ het laatste woord hebben. Daardoor is dit tweede dramatische werk van Rotgans moderner dan het eerste, heeft het een meer christelijk karakter, waarbij de calvinistische opvatting van de schrijver soms doorschemert, zo bv. wanneer Minos zegt: | |
[pagina 79]
| |
‘Geen grooter plaag, dan met een knaagent hart te stryden.
Men vindt, van Goôn en mensch verlaaten, troost noch heul.
't Geweten, overtuigt van 't schelmstuk, strekt een beul,
Die onophoudelyk kastydt met felle slagen.’Ga naar eind13
Er zijn hier geen perikelen te overwinnen over het ontstaan van het kwaad als in het voorafgaande stuk: de nadruk valt op de reactie van de mens. ‘De Goden dulden 't quaadt, maar hun' rechtvaerdigheit
Wordt nimmer aangemerkt als oorzaak van het feit.’Ga naar eind14
Het is mogelijk, dat Rotgans zijn schepping van Ismene aan Racines Andromaque heeft ontleend, zoals Strengholt veronderstelt. ‘Misschien kan men zeggen, dat hier bij alle ontlening aan de Fransen toch iets eigens in de vorm van “Hollandse eenvoud” bewaard gebleven is. Morele ondubbelzinnigheid mocht dan het overnemen van de ongelofelijke subtiliteit van de Franse tragedie onmogelijk maken, ze bleek bij Rotgans in staat heroïsche gestalten te doen optreden.’Ga naar eind15 (Diezelfde eenvoud keert terug in sommige prille, wat naïeve formulering der replieken.) De dichter heeft, vervuld van eigen overtuiging, willen laten zien, hoe het kwaad ten verderve voert en hoe uiteindelijk de deugd overwint, subliem gekristalliseerd in wat een tableauscène werd genoemd; wanneer Nisus tegen Minos zegt: ‘Hoort gy dat groot besluit, en wordt gy niet bewoogen?
Verbeeld eens een tafreel, ô Minos, voor uwe oogen:
Waar in Stantvastigheit, gekleet als een Godin,
In 't witte feestgewaardt, vereenigt met de Min,
Voor 't altaar van de Deugdt eerbiedig legt geboogen:
Aanschouw van ver 't Geweldt, vervreemt van mededogen,
Haar yver stooren, daar zy 't heilig vier ontsteekt:
Zie, hoe Gerechtigheit door 't dak der wolken breekt,
Om met haar heilig zwaardt 't gedrogt den kop te klooven:
Zoo zal de hemel, die uw wreetheit ziet van boven,
En uw vervolging vloekt, tot zoen van onze zaak,
Ten trots van uw geweldt, u treffen met de wraak.’Ga naar eind16
Ontroering geeft een nieuwe romantische bezieling aan een emblematische traditie, wat mede het succes van het stuk voor een halve eeuw verklaart. Toch wil dit niet zeggen, dat Scilla niet herinnert aan Eneas en Turnus. Integendeel: er zijn duidelijke parallellen te trekken. Er is de vrouwefiguur, die de titel van het stuk bepaalt en die ook door hem met felheid werd veroordeeld in zijn Zedelessen uit de Oude Verdichtzelen: Aan Scilla haaren Vader verradende
Verraadt ge uw vaderlandt, door Nizus purperhaar
Te scheeren van zyn kruin? ô schantvlek aller vrouwen!
Om, na die gruweldaadt, den Kreetschen vorst te trouwen?
Gy stapt in 't feestgewaadt, met vaders ryksroof, naar
De legertenten en ontrolde veltbanieren,
Die voor Alkathoë, den koninglyken stoel,
Door uw vervloekt bedryf, ô Scilla, zegevieren.
Gy blaakt van dolle min, maar Minos hart blyft koel.
Hoe koel? o neen! ik dwaal. de koning brandt van toren,
En vloekt het kindt waar door de vader gaat verloren.Ga naar eind17
| |
[pagina 80]
| |
Zoals Amate de hoofdpersoon betekende in Eneas en Turnus, zo is Scilla hier de macht, die door haar ongebreidelde hartstocht de ontwikkelingen der gebeurtenissen beheerst. Was er niet de tekening van haar geweest als ‘schroomvallig meisje’ bij haar openlijke liefdesbekentenis aan Minos, dan zouden we niet begrepen hebben, dat haar familie geen enkele verdenking op haar liet vallen bij de roof van het schild.
Minos
Gy mint my dan?
Scilla
Helaas'. Kan ik my klaarder uiten?
Gy vergt my woorden, die door maagdeschaamte stuiten
't Geheim van myne ziel ontdekt uit myn gelaat.’ (vs 745 vlg.)
Verblind door de bewondering verdedigt ze met de uitleg haar trouweloos besluit, dat een verbintenis met de vijand eindelijk vrede zou kunnen brengen; zich eenmaal bewust van haar morele nederlaag, wordt ze de prooi van wanhoop voor zichzelf en lust tot vernietiging van de ander. ‘Geen hartstogt werkt zoo fel, als een verachtte min;
Zy sluit de reden uit, en laat de wanhoop in’. (1663, 4)
‘Myn vier is uitgedoofd. Myn liefde, in razerny
Verandert, zet in 't hart myn wraakzucht krachten by.’ (1751, 2).
Daar haar zuster wel Minos' hart wist te treffen, wordt uit jaloezie vooral Ismene in die wraakzucht betrokken. ‘Schoon ik uw onschuldt zie, noch blyft gy my verdacht.
Hadt hy u nooit geëert, hy hadt my nooit veracht,
Maar op den troon van 't ryk als koningin verheven.’ (vs. 1115-'17).
‘Ja, schoon gy Minos vlam veroordeelt in uw hart,
Gy blyft myn vyandin en oorzaak van myn smart.’ (Vs. 1123, 4)
Tot Minos: ‘'t Berout my niet, dat ik myn vaderlandt verriedt;
Nu ik u stof verschaf van quelling en verdriet.’ (vs. 1295, 6).
Evenals in Eneas en Turnus pleegt ze aan het einde zelfmoord om het geluk van anderen niet te zien. Ook hier dus een verademing tot geluk, versomberd door tragiek, een smaak voor geestelijk clair-obscur. Ook hier dienen de wisselende oorlogsstemmingen onder de bevolking als achtergrond voor het eigenlijke spel, wat toneeltechnisch gezien mogelijkheden schept tot spanning. De tekening van Ismene, diep-ernstig, oprecht, vastberaden, in Rotgans' ogen de ware christin, die anderen veredelt, geeft aan het gehele stuk nog sterker het karakter van een spel met licht en donker. Zij weet bij Minos niet alleen liefde op te wekken, maar hem af te brengen van het besluit in triomf schandelijk te heersen over haarzelf, haar verloofde, haar vader. Even negatief als Scilla's passie heerst, vertegenwoordigt zij de kracht ten goede, die universele waarde betekent. Minos' zelfoverwinning haar af te staan aan de edele, onzelfzuchtige Focus en haar vader het land in leen terug te schenken, opdat deze zijn vredelievende opvatting van het koningschap kan uitdragen, wordt hier uitgebeeld in dienst van een ‘voorbeeldige’ kunstopvatting, in dienst ook van een volk, dat vrijheid van denken als het hoogste goed beschouwt. Wanneer Minos tot Ismene zegt: ‘Hoe kan u voor myn gunst myn vyantschap bekooren?
Zy schenkt uw hoofdt een kroon. wat wacht gy van myn toren?’
| |
[pagina 81]
| |
is haar antwoord: ‘Die gunst vervolgt myn keur en vryheid van 't gemoedt:
Zy rooft door haar geschenk myn allerhoogste goedt. (vs. 925-'28).
En Nizus: ‘Myn lyf staat in uw magt: maar schoon ik nederkniel,
Als een gevangen vorst, ik houde een vrye ziel. (1319, 20).
De wisselvalligheid van het lot der mensen, vooral dat van heersers, - klassiek gegeven - vindt men ook in dit werk uitgedrukt; de typering van Minos en Nizus geeft opnieuw een tegenstelling te zien: de eerste is zich vooral bewust van zijn macht en conform aan het beeld van hem als toekomstig richter over de onderwereld. Nizus laat zijn gemoed spreken. Aan het slot zijn de omstanders onder de ban van Scilla's wanhoopsdaad; alleen Nizus zegt: ‘Schoon zy myn rampen heeft veroorzaakt door haar feit,
Noch voel ik dat natuur van binnen voor haar pleit.’,
waarop Minos: ‘Verban die tederheit, myn heer, uit uw gedachten:
Die zoo haar vaderlandt verraadt, verdient geen klagten.’
Deze tederheid van Nizus, de ‘ontroerde ziel’ van Ismene (vs. 949), de ‘ontroerde burgers’ (vs. 118), nl. ontroerd in de betekenis van ‘volkomen van hun stuk gebracht’ zijn samen met de reeds genoemde verromantiseerde emblematiek tekenen van de nieuwe tijd in een werk, dat zich nog bewust wil richten naar klassieke voorschriften. De taal van dit stuk bezit de lenigheid van het voorafgaande, een levendigheid op kritieke momenten, waarbij twee opeenvolgende alexandrijnen in zes onderdelen kunnen uiteenvallen, Zo vs. 146 vlg. bij de openbaring van Scilla aan haar vertrouwde van haar diefstal en haar liefde voor Minos. Het was een goede inval van de dichter Minos' mentor gewag te laten maken van de prachtige bouwwerken op Kreta door zijn meester in een vizioen als overwinnaar terug te zien keren. ‘Uw bouwheer Dedalus, de wereld door vermaardt,
Zal op uw buitenhof, ter eere van uw zwaardt,
Een hooge zegeboog uit prachtig marmer houwen:
Dan zal de vreemdeling uw krygstriomf aanschouwen,
Als gy op 't oorlogsros verheven zit ten toon,
Verheerlykt met den staf en groene lauwerkroon;
Daar duizent vyanden, geketent aan uw voeten,
U, als hun' opperheer en overwinnaar, groeten.’
Rotgans heeft in zijn poëtisch gelegenheidswerk, in zijn Zedelessen, in zijn epos, maar vooral in zijn beide toneelstukken zich laten zien als een mens met een levende Calvinistische geloofsovertuiging, waaraan hij een persoonlijke literaire vorm wist te geven. Zijn opvatting is ruim, wat het ‘Klinkdicht op den naam van den Heer Johannes Brant, Leraar der Remonstrantsche gemeente t'Amsterdam’ bewijst, waarin de predikant wordt vergeleken met een vuurtoren, die de naam Brant draagt om in de woelige wereldzee de zeeman voor banken en klippen te behoeden. Zijn oprechtheid in moeilijke vraagstukken rondom de vrije wil | |
[pagina 82]
| |
en het noodlot sprak ons toe uit zijn drama's, waarbij hij noch verdoezelt, noch schematiseert in een pasklare omlijning. Waarom dankt hij nu juist zijn bekendheid aan een gedicht, waarin de geestelijke adel van zijn persoonlijkheid veel minder naar voren komt? Is het, zoals Mej. Prinsen veronderstelt, dat ‘Rotgans de patriciër van het deftige buitengoed Kromwyk boerenvolk en boerenkermis met eenige minachting van uit de verte’ beschouwt?Ga naar eind18 Of is zijn episch gedicht Boerekermis van 1708 de benaming van een contemporain verlangen, dat bij kritiek op veel gekunsteldheid in het dagelijks leven van die tijd, terugwil naar een realisme van Adriaen van Ostade, van Jan Steen of Breughel, van Bredero en anderen, waarbij men het echt menselijke, het natuurlijke, het platte en burleske ook tot cultuur wist te verheffen? De oplossing van deze vragen ligt misschien in het Latijnse motto, dat Rotgans zijn boerenschets meegaf: ‘Quantum est in rebus inane’, waarmee hij dan in ernst uitdrukt zijn hoofd te schudden over zoveel pret, die hem zinloos voorkomt, die hij even als schilderij kan bewonderen, maar die hem innerlijk niet raakt. Geen hoogmoed, maar eenzaamheid en slechts een poging tot begrip van de ander bestuurt zijn pen. Opgedofte boeren en boerinnen leven zich in uitgelaten stemming uit in dans, spel, ringsteken, drinken, waarbij de grove, zinnelijke, ruwe trekken de man aan de ploeg karakteriseren. In de oude, rauwe volksspelen kan deze zijn oerinstinct botvieren. Het is de tent met de opgesmukte ‘verleidster’ die hem trekt, de praal van een vals pathos der rederijkerskunst in de opvoering van Aran en Titus. De hoorndrager en de dronkeman krijgen hun traditionele spotternij naar het hoofd geslingerd; slechts even valt het licht op de vrouw, die haar dronken man voor haar gezin tracht te redden: maar de clan der dorpseenheid wil lachen en duwt elke moraal opzij. Er zijn wel enkele vondsten in de tekening van dit volksrealisme in zijn traditionele overladenheid. Zo wordt in het begin van het gedicht ter inspiratie de meestal dronken hoofdbacchant Silenus aangeroepen, op zijn ezel, die op dit feest beter past dan het gevleugelde paard Pegasus (en een toespeling betekent op de alom bekende Sancho Panza uit Don Quichot, symbool van de nuchtere, simpele, slimme, maar toch idealistische en ook beklagenswaardige boer). Er is de tekening van het oudje, die de twee goochelaars op ladders gadeslaat, de kwaadspreekster, de muzikant, die zijn liedjes aan de man brengt, de kwakzalver met zijn potjeslatijn, de dichter ook (hijzelf?) die het pauwknuppelen afkeurt, maar die niet wordt geteld. De schets van de kermispret eindigt als bij Breero: ontvlucht de ruzie, onherroepelijk slot van dit festijn; alleen mist het diens beknoptheid. Te Winkel noemt vele navolgingen van dit werkje, die nog tot in de 19de eeuw doorwerken. Daarbij wordt niet vermeld Betje Wolff's Beemster kermis, die toch 60 jaren later boeren op iets hoger niveau tekent zonder te kort te doen aan realisme. |
|