Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermdEnkele variaties op een oud themaSchilderkunst en literatuur toonden in Nederland, en niet onafhankelijk van elkaar, een romantische vorm van Verlichting, die naast het klassicisme en naast de intellectuele ontplooiing der beweging, een zelfstandige plaats innamen. Op het internationale forum bleek de schilder nog altijd de beste vertegenwoordiger van onze cultuur. De literatuur is minder briljant door haar expletieve vorm, maar illustreert toch op velerlei wijze de strijd van oud en nieuw. | |
Het eposVan oudsher kende men het verhaal van de held, die in het wapengeweld zijn superioriteit bewijst en bewondering afdwingt. Een echo klonk nog na van de diep uit het Germaanse en Romaanse verleden opduikende verhalen der Heemkinderen in hun spannende en heldhaftige ontmoetingen met Karel de Grote, en het tragisch einde, stoere epiek van man en paard. De volksboeken hadden de herinnering bewaard zelfs tot na de revolutie van 1789; alleen beschreef men toen de tent van de held Reinout als een purperen paviljoen in de diepe bossen, versierd met de gouden bij der Empire-stijl. Er zijn huwelijksfestiviteiten voor alle vier de broers, die ieder een elegante bruid wisten te veroveren als ‘reine du bal’; een ‘verlicht’ genealogisch overzicht bewijst de oude adel van het Haymyns geslacht. Prinsen wees op Betje Wollfs geestige opmerking in de voorrede van het laatste boek van Willem Leevend, als ze zich erover verwondert, dat er niemand is, die niet nog eens een nieuwe uitgaaf bezorgt van de Schone Historie der vier Heemskinderen en op de titel zet Zedelijke, tenminste Sentimentele Roman, hierbij een toespeling makende op de door Karel geëiste dood van het ros Beyard. ‘Ik behoef mij om dat te staven, maar te bepalen bij de treffende aanspraak van de jongste vorst, toen hij van zijn geliefd ros Beyard afscheid nam. Welk een goed meester is hij! Hij kust het paard, onder het storten van vele tranen, vaarwel; bedankt het, wenst het alle goeds, en bestraft zijn Broeder, omdat hij het zoete dier zo'n slag voor de kop gaf. Men zal niet veel zulke trekken van het Sentimentele in de Romans, met die naam versierd, aantreffen; en nergens zo'n beweeglijke aanspraak’, enz.Ga naar eind82 De humor over het genre naast de waardering, bewijst de veranderde opvatting | |
[pagina 48]
| |
erover. Toch zal de smaak voor de ruige middeleeuwen terugkeren. Maar een heldenstrijd tegen het noodlot werd een romance of ballade, terwijl de klassieke helden meer dan een eeuw lang die hadden volbracht in de tragedie. Op twee manieren is de strijd in epische vorm verwerkt in de 18de eeuw: beide getuigen van de nationale diep-ingewortelde zin voor vrijheid en realisme, strijd voor godsdienstige idealen, die het stempel droegen van Erasmus, Luther en Calvijn. Het is het heldenlied over de geloofsstrijd en het bijbels epos. Oorlogsheld in het eerste is dan de Stadhouder-koning Willem III, een man van een ‘stalen karakter’ volgens het getuigenis van Prof. Geyl.Ga naar eind83 Ook in het weifelende Engeland had hij indruk gemaakt door de onwankelbaarheid van zijn geloof en door zijn weifelloze weerstand tegen de uitbreidingspolitiek van de grote Franse koning. Het is Lucas Rotgans, die de dichter is van dit christelijk epos, gebaseerd op besef van levensroeping. Het vertegenwoordigt in Nederland de lofzangen op vorst en heldenfeiten, die rondom de eeuwwisseling verschijnen om uit te drukken wat er leeft in veler gemoed.
Prof. Smit wijdde een studie aan het Bijbels heldendicht.Ga naar eind84 Het genre verscheen in de wereldliteratuur omstreeks 1550 (met Tasso) en bleef tot 1800 in de mode. In Frankrijk was deze epische poëzie verschenen tussen 1630 en 1640. Als voorbeelden worden genoemd Moyse sauvé van Saint-Amant (geschreven in 1653), David van Bernard Lesfargues en Ionas, Samson, Iosué, en nog eens David van de predikant Jacques de Coras (1662-1665). Er is geen directe invloed van deze werken op de Nederlandse epen; wel is geconstateerd, dat ook Vondel zich door Tasso liet inspireren in zijn Johannes de Boetgezant, verschenen in 1668. Behalve Tasso was Vergilius zijn voorbeeld. De classicistische belemmering van de vrije meningsuiting (zie boven bij Boileau) was pijnlijk voor een godsdienstig schrijver van Calvinistische levensovertuiging. Deze is vervuld van een mysterieuze roeping te trachten het Goddelijk majestueuze plan te doorgronden, waarbij de levensgeschiedenis van de figuren uit de bijbel, in overeenstemming met de Oud-Testamentische heilsverwachting, tekenend zijn voor die openbaring. Hij vraagt naar begrip van de bijbeltekst, naar theologie en moraal, ook in de kunst. Deze opvatting verklaart de verschijning van veel christelijke epen in de protestantse landen van Europa, van Miltons Paradise Lost tot Klopstocks Messias toe, die in eigen kring veel invloed hebben gehad. Het bescheiden tasten naar nieuwe vormen en naar harmonieuze gedachtenformulering ter ondersteuning van het bijbels geheugen, liep al te vaak uit op aanpassing aan classicistische voorschriften of aan holle klankeffecten. En niet alle vormen waren nieuw: oeroude bijbeluitleg of emblematiek, die men bij de kerkvaders kan vinden, werden opnieuw aanvaard: hieronder valt de verklaring van het Oude Testament als zinnebeeld van het Nieuwe. Uit deze oprechte verbeelding, hoe aarzelend en tastend nog, ontwikkelt zich de gevoelvolle bezinning, de individuele bespiegeling en die elementen der Verlichting, die het oneindig grote en het oneindig kleine van het grandioze hemelgewelf bestuderen. Arnold Hoogvliets Bijbels heldendicht had een enorm succes. | |
[pagina 49]
| |
LyriekDe uit overtuiging ontsproten bezieling voor het heldendicht had ook de lyriek kunnen beïnvloeden. Maar het gelegenheidsgedicht in het voetspoor van Vondel bleef in de mode. Banaliteit, conventionele verheven toon, classicistische en tentendieuze christelijke clichés verraden de leegheid. Een enkele keer echter is een plotselinge opwelling van hartstocht de openbaring van een tendens naar persoonlijke ontboezeming. Het hierna volgende sonnet van Katharijne Lescailje (1649-1711), dochter van een uitgever-drukker, die uit Genève naar Amsterdam was gevlucht en die zelf ook dichter was geweest, vormt een frappante tegenstelling met de bruiloftsdichten, die ze aan haar vriendinnen had opgedragen en die dikwijls een zekere argwaan voor het huwelijk verraden, als zou de huwelijksliefde een belemmering vormen voor de ontplooiing van de gaven der vrouw, ook de artistieke. Dit lied, waarin men de klank van Vondel en Hooft herkent, is immers allerminst kenmerkend voor een vrouw, die haar geëmancipeerde ideeën afficheert. Onrust der liefde
Waneer de goude zon, in 't goude nat der baaren,
Haar straalen dompelde voor 's aardryks aangezicht,
En dat de naare nacht zyn schaduw schoof voor 't licht,
Op zulk een dag waar op myn ziel zo was vervaaren;
Scheen uit myn geest de damp van droefheid op te klaaren:
Doch naauw'lyks was ik aan den slaap myn rust verpligt,
Of 't Wicht, dat in myn brein den brand der minne sticht,
Kwam met den Droomgod door myn' hart en zinnen waaren.
My dacht, ik zag myn vreugd en zielsbeminde dood;
Dies ik door schrik en zorg uit mynen slaap ontschoot
En bleef tot in myn ziel bekommert en verslaagen.
Toen peinsde ik naa waar uit dit nachtgezicht ontstond:
Het sproot uit een verliefde en ongeneesb're wond
Die my door duizend doôn, eerlang in 't graf zal draagen.Ga naar eind85
Zelden echter ontmoet men deze spontaniteit in het gezelschapsleven der kleine groep, die elkaar zo graag bewondert in een dichtkunst van een geërfde en geijkte stijl. Wel wordt langzamerhand de dreun der gemeenschapskunst tot een monoloog van de dichter met zichzelf. Dan maakt ook de steriele vorm van klassieke allegorie en embleem plaats voor nieuwe, zinrijke, persoonlijk doorleefde verbeelding. Ter illustratie van het naast elkaar bestaan van oude en nieuwe stijl der lyriek citeer ik hier enkele regels uit de bekende Veenberger Beekzang van een andere begaafde vrouw: Elisabeth Koolaart-Hoofman (1664-1736), die zelf in dichtvorm o.a. Horatius had vertaald en die in 1717 als stralende gastvrouw van een kunstkring in eigen huis tsaar Peter de Grote met een Pindarische ode had ontvangen. Haar openheid voor de natuur maakt van haar buiten 's ochtens een ‘zielbetoovrend dal’: ‘Klaare beek, wier kronkel-stroomtjes
Schitteren met gouden zoomtjes
Als het licht natuur doet leeven’, enz.
| |
[pagina 50]
| |
Ook de avond heeft voor haar grote bekoring: de klanknabootsende laatste regel van de volgende strofe past bij de plastische uitbeelding: ‘'s Avonds als uw ijpe-dreeven
Langer schaduw van zich geeven
Schaft ge ons aangenaame plassen
Laauw van middag zonneschijn;
Daar we ons in uw kristallijn,
Loopend, lobbrend, speelend wasschen.’
Maar onmiddellijk daarna komt de klassieke tirade: ‘Deze streek is vrij en veilig,
Boom en bron Diana heilig,
Zonder laagen, zonder smetten;
Daar geen Satijr, daar geen wigt,
Trots op zijn gevreesden schigt,
Dartle voeten in durft zetten.’
Hoe lang nog zou Diana als ‘glanzende godin van de nacht’, symbool van het ongerepte, de sereniteit van de nacht en van de natuur in het algemeen, kunnen vertolken?Ga naar eind86 Rousseau noemt haar in zijn Emile ‘een vijandin der liefde’, een echte jageres en voegt de opmerking toe: ‘un violent exercice étouffe les sentiments tendres.’
De dichter Petrus Paludanus (1742-1774) toont in zijn gedicht Morgenstond, hoe malicieus het Hollands realisme de stereotiepe klassieke typering kan doorbreken. ‘Pas had de blonde Auroor’ heur hemelblauwe rossen
Ten Uchten-draeiboom' door gemend,
Pas was zy 't dag-spoor opgerend:
Pas had de wakk're boer zyn welgevoederde ossen
Gekoppeld voor den scharpen ploeg:
Pas had een duizendtal van bloempjes versch ontloken,
De zuiv're lucht vervuld met duizend roken:
Myn pen is niet bekwaem genoeg
Om 't zoet te malen, der bekoorlyke orgelkeelen
Van 't vrolykkwelend pluimgediert,
Terwyl het ziel en zin betoov'ren kan en streelen:
Pas was het kristallynen nat
Aan 't schitt'ren door den glans der gouden Zonnestralen;
Als Thysbuurs zwarte Poes, die in het veld liep dwalen,
Een Rat gevangen had.
De laatste regels openbaren ervaring uit de realiteit. Het is een interessante vraag, hoe en wanneer de persoonlijke natuurbeleving veld kon winnen, toen de eisen voor poëzie zich voor de natuur en het natuurlijke zich richtten naar rationalistische, weldoordachte, geometrische schoonheidsmaatstaven en het streven naar volmaaktheid, naar de ideale natuur, die zich wil verheffen boven het alledaagse, als de enig navolgbare werd beschouwd. Lambert ten Kate wenste in zijn verhandeling over het denkbeeldig schoon geen ‘laage onderwerpen’ en ‘gemeene modellen’, maar een ‘denkbeeldig schoone na- | |
[pagina 51]
| |
tuur’, ‘majesteit en deftigheid’. Van Alphen toonde in zijn Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen afkeer van realisme in de pastorale.Ga naar eind87 Zij gaan voorbij aan de kermispret der liedboeken als in het werk Het vermaaklyk Buitenleven of de Zingende en Speelende Boerenvreugd van 1716, gebaseerd op tekeningen bij Breero, Brueghel, Adriaan van Ostade, Jan Steen en anderen. Lucas Rotgans, Jan Goeree, Betje Wolff waren er wel voor te vinden. Echter de typering werd te stereotiep, in de ogen van sommigen te pervers, om nieuwe inspiratie op te roepen. Te Winkel had de gelukkige gedachte de ‘hofgedichten’ der 18de eeuw in één hoofdstuk bijeen te brengen, waardoor naar voren komt, wat de Hollander volgens eigen smaak zoekt in zijn als park aangelegde tuin of in de hof, die past bij zijn huis, waarmee hij de traditie voortzet van Huyghens, Cats, Oudaen en anderen. Treffend is nu, hoe de cultiverende en gecultiveerde eigenaar zijn tuinarchitecturale Verlichting blijkbaar uitviert meer naar de verstandelijke dan naar de gevoelige kant. Hem interesseren bloemen en vruchten vooral om de zeldzaamheid der exemplaren. Zelfs de tuinen in het noorden van het land worden tot een lusthof van uitheemse specialiteiten. De Nederlandse tuin wordt daardoor aantrekkelijk voor een tsaar Peter de Grote, voor een Linnaeus. Beelden, schelpengrotten, vernuftige bedriegertjes en wat dies meer zij, imiteren de tuin van Versailles, alleen hebben figuren uit de bijbel en abstracte allegorieën hier en daar de voorkeur boven de mythologische voorstellingen. Hoe typisch intellectueel de instelling is van de trotse huisheer en met hem van de dichter voor wie hij meestal een Mecenas betekent, bewijst wel het hofdicht van Jan de Marre op Rustryk bij Muiderberg (van Barend Gerbrand Homoet) van 1746. Hij spreekt over de beroemde Muiderbergse echo: ‘een wondre wedergalm, die voor onze voeten uit den grond naar de ooren ryst en baauwt den spreker na in alle omstandigheden.’ De Marre vindt in deze echo de verklaring van de orakels der Ouden, als godsstemmen, die, zegt hij, al evenmin de godsstemmen waren, waarvoor zij wilden doorgaan, als de weergalm ‘van den geest, die door de harssens zwiert, zulk eene stem is, ofschoon menig Christen dien waant 's Hemels stem te wezen.’Ga naar eind88 Men bedenke dat drieënzestig jaar eerder (1683) de bekende dokter Van Dale uit Haarlem over deze kwestie een geleerd Latijns werk schreef, dat Fontenelle in 1687 vertaalde als Histoire des Oracles. Het deed veel stof opwaaien en maakte de schrijver bekend als de eerste, die het geloof van veel christenen aanviel. Verder richtte zich de belangstelling van de bezoekers op de architectuur van het huis in harmonie met de tuin en op het schilderijenbezit van de eigenaar, dat soms zeer kostbaar bleek. Vele details binnen en buiten waren aanleiding tot bespiegeling, maar we zijn toch nog ver van de gevoelstuin op het einde der eeuw, door Rousseau gepropageerd, die een ‘hermitage’, een ‘Gelders boerenhuisje’, een ‘lindenkabinetje’ een tempeltje der vriendschap, betiteld als ‘Le Sanctuaire de l'Amitié’, of een ‘Chinese tent’ voor een intieme maaltijd bevatten: ver ook van de tuinarchitectuur der nieuwe renaissance zonder beelden en met weinig vazen. Deze kan men verwachten in de laatste jaren vóór de Franse Revolutie. De classicistisch gekunstelde tuinstijl is dan blijkbaar afgedaald tot de welgestelde rijkgeworden burger, als de zeeman De Harde, die de satirieke zuster van Willem Leevend aldus beschrijft: | |
[pagina 52]
| |
‘Verbeeld u een klein bassecourtje en daar op een Vergulden Neptunus, lui en leeg leunende op zynen drietand, in gezelschap eener groote Zwaargebeelde insgelyks vergulde Najade, aan den rand van een Vischkommetje, weinig grooter dan onze Saxisch Porceleinen Visch-schotel. Op het voornoemde Bassecourtje staan een paar douzyn dikke vette Cupidoos en eene Venus, die er vry mal uit ziet...’ ‘In een Doolhof van Heesters en Palm zag ik een geheel Kabinet van Goden, Menschen en Beesten; alles van Palm en Taxis. Jan (riep Oom), Jan, kom ereis hier met jen schaar; wel, wat satan! zie je dan niet, dat Adam een boggel krygt? De Slang ziet er ook rottig uit, en je moogt Eva ook wel ereis by haar lappen krygen. De appel lykt wel naar een kolksche -koek. enz. (Boek I, 193, 195). De heer Beenen in zijn dissertatieGa naar eind89 merkt op, dat Jan Luyken als eerste een psychisch ervaren landschap weet te beschrijven, dat Antonides een grote behoefte gevoelt aan stilte en eenzaamheid, dat ook bij Wellekens gevoelige natuurbeschouwing is te constateren, maar dat de ontwikkeling haar hoogtepunt vindt bij Poot, voor wie het landschap een psychische en religieuze levensbehoefte werd. Zijn voorkeur gaat uit naar alles wat in de natuur hem een gevoel van rust, ruimte en vrijheid gaf. Het is wat we boven de stilte der ontroering noemden, die tot meditatie wekt. Ik meen dat ook Wellekens graag zoekt naar dat ‘schilderij’ in de natuur, dat rust ademt. ‘De stromen leggen vlak. Het water is bemaalt
Door 't flikkrent gout der Zon, die naar de kimmen daalt.’
De subjectieve gemoedsbetrekking ten aanzien van de natuur is ook te vinden bij E.M. Post, die we reeds als impressionistisch kunstenares leerden kennen. Dr. Brandt Corstius merkt hierover op: ‘Het gaat nog wel meestentijds bij voorkeur om een kunstige enscenering, een beschrijving volgens een bepaalde stijl; vandaar de nadruk op de natuurtaferelen. Ook wenst men nog iets van handeling, actie, menselijke bedrijvigheid in de natuur: de behoefte aan natuurtonelen. Het komt nog maar zelden voor, dat de natuur belangeloos wordt beleefd op de wijze, die Shaftesbury al bekend was. Maar van E. Post tot Beets valt het reeds te vinden.’Ga naar eind90 Het zou interessant zijn te constateren, in hoeverre de context van deze beide hier gecursiveerde woorden bv. in de begeleidende adjectiva, ons semantisch kunnen inlichten over de ontwikkeling van een klassieke naar een bovengenoemde romantische betekenisinhoud. Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs vermeldt twee zeegedichten uit het jaar 1790; het ene van Pieter Leonard van de Kasteele, het andere van Rhijnvis Feith. Het eerste is geschreven op Texel en heet Het Baden in Zee met de ondertitel Avondzang aan de reede van Texel. ‘Door de gelijktijdige aanwezigheid van Noordzee en Zuiderzee, in het Westen ondergaande zon en in het Oosten opkomende maan, die beiden zich in het water weerspiegelen, krijgt de voorstelling een pittige preciesheid en de vorm een levendige contrastwerking.’ De Lofzang van Feith is volgens de schrijver ‘een zuivere natuurimpressie, door scherp kijken veroorzaakt.’Ga naar eind91 Prof. Dr. W.A.P. Smit merkt voor de stroomgedichten, met name voor de Y-stroom van Antonides en voor De Roemster van den Aemstel van Matthijs van Velden (omstreeks 1630) op, dat voor een bijzondere gebeurtenis als een onderwaterbezoek de mythologische figuur werd vervangen door de dichter zelf.Ga naar eind92 Ook | |
[pagina 53]
| |
dit mag worden beschouwd als een stap in de richting van de ‘natuurlijke’ beschrijving. Bovenstaande ontwikkeling naar de romantische natuur- en werkelijkheidsbeleving is de nationale; daarnaast was er zeker beïnvloeding van Engeland en Duitsland, die bij sommige auteurs ter sprake moeten komen. Over de anacreontiek in onze dichtkunst is bij onze bespreking van Duitse invloed ten onzent reeds een en ander gezegd. | |
De dramatiekDe dramatiek heeft in de strijd met het classicisme het langst geworsteld: tot aan het einde der eeuw werden klassieke toneelstukken opgevoerd. Echter ook in dit genre ziet men het oude romantische spel uitgroeien tot iets nieuws, de veranderingen in de opvoering zich kristalliseren in de tegenstelling tussen de acteurs Punt en Korver. Is het niet merkwaardig, dat de stilistiek der ontroering voor het eerst aan Punt, gevierd toneelspeler in de rollen naar klassiek model, de intuïtie gaf in zijn successtuk Achilles een zwijgende scène in te voegen? Er zal een hoofdstuk worden gewijd aan deze ommekeer in het theaterleven.
Tot de ornamentiek van epiek, lyriek en dramatiek behoren enkele afzonderlijke algemene genres, waartoe de auteurs der 18de eeuw zich graag lieten verleiden; ook deze houden in de nieuwe tijd de herinnering aan een oud thema vast: het zijn pastorale en idylle; fabel en didactiek; hekeling, sprookje en droom. | |
De pastoraleHet bucolische genre, de verheerlijking van de herderswereld, het leven op het land in eenvoud en natuurlijkheid openbaart het melancholisch verlangen van de mens, die het leven op aarde moe is. Levensrealiteit van teleurstelling en bedrog, gemaaktheid van hof en etiquette doen hunkeren naar de pure, prille toon der integriteit, die men reeds kon beluisteren in de middeleeuwse volksliederen rondom het kind in de kribbe, tezamen met herders en koningen in een stal, waar ook de os en de ezel tot de intimiteit behoorden. De grote mannen van onze ‘gouden Eeuw’, die door deze aanduiding reeds het klassiek verlangen naar het ongerepte tijdperk aan het begin der tijden oproept, hadden allen, Scaliger, Vossius, Vondel, Hooft, Cats, Huygens, de herder een plaats gegund in hun oeuvre. Het werd een mode-renaissancedroom als die der wereldlijke en geestelijke utopie. Wanneer Boileau het herdersdicht als genre aanprijst, wijst hij op de kenmerken van naïeve eenvoud en bekoorlijk liefdesspel; laat het echter nooit ‘ontaarden’ in vulgariteit van de dorpeling! Men raadplege Theocritus en Vergilius! Nu had de laatste in de Renaissance de voorkeur, een beetje zwaarwichtig, beschouwend en in de maskerade met toespelingen op actuele gebeurtenissen. Theocritus' metamorfose spel was luchtiger, vermakelijk, speels, fijn humoristisch, tintelend van leven.Ga naar eind93 Het in wezen onnatuurlijke onderwerp, waarbij men geen tekening verwachtte van figuren op het platteland, zoals ze in werkelijkheid zich voordoen, was gedoemd eenmaal te verdwijnen, juist wegens het feit, dat men steeds meer natuurlijkheid wenste uitgebeeld te zien. Maar de voorbeelden waren gezaghebbend: | |
[pagina 54]
| |
werd Vergilius in de vroege middeleeuwen niet als een wijze beschouwd, zelfs ‘de goddelijke’ genoemd? Voor de romantici heeft hij steeds zijn aantrekkingskracht behouden om zijn meesterlijke orchestratie van alle stemmen in de natuur.Ga naar eind94 De 18de eeuw heeft van het genre iets eigens gemaakt, vóór er mee af te rekenen. Kalff noemt Boccaccio de vader van de renaissancistische pastorale. In diens Ninfale d'Ameto (1341-42) is het een ruwe jager, die door de nimf Lia wordt bekoord. Zij brengt hem in gezelschap van zes andere nimfen. Samen vertegenwoordigen zij de zeven hoofddeugden, door welke Ameto wordt gelouterd en in staat gesteld de ware liefde en de ware God te leren kennen. Mensen, nimfen, faunen en dryaden vieren gezamenlijk het feest van Venus (de goddelijke liefde); een zangwedstrijd van twee herders herinnert aan Vergilius' Eclogen. In Ninfale-Fiesolano van dezelfde schrijver is er sprake van de herder Affrico, die zich in vrouwenkleren onder Diana's nimfen mengt. Hij knoopt een liefdesbetrekking aan met de nimf Mensola en pleegt zelfmoord, wanneer hij meent dat zij hem ontrouw is geworden. Een eeuw later voegde Sannazzaro elementen toe uit Vergilius, Theocritus, Dante en Petrarca. Hij is de eerste, die over Arcadië spreekt. Bij hem vinden we ook voor het eerst (in later toegevoegde delen van zijn werk) het persoonlijk element en de toespelingen op de tijdsomstandigheden, die zich voortaan in de pastorale zullen handhaven. In Italië en Spanje volgen allerlei navolgingen, die ook bij ons veel bijval vonden en tot imitatie leidden.Ga naar eind95 De koppeling van ernst aan de charmante herdersstijl, reeds te constateren bij Boccaccio, beantwoordt aan de vermelde ‘zwaarwichtige behoefte tot moraal, nl. de verbetering van persoonlijk en gemeenschappelijk leven. Didactiek is ook zeker niet vreemd aan de pastorale van onze 17de-eeuwse letterkunde, al wordt deze toch vooral beheerst door het klassieke of neo-klassieke voorbeeld. In de 18de eeuw houdt men in Nederland zeker vast aan deze opvatting, maar men keert hier zoals in geheel Europa ook terug tot de bronnen der pastorale. In 1690 was in Italië, aanvankelijk beïnvloed door Christina van Zweden, de ‘Academia degli Arcadi’ gesticht, die vooral Sannazzaro in het middelpunt der belangstelling bracht. Geen wonder, dat een schilder als Wellekens, die lange tijd in Rome had vertoefd, er een genoegen in vond deze schrijver in het Nederlands te vertalen. Iets meer bevreemdt het ons, dat hij in de laatste uren van zijn leven nog eenmaal tegenover zijn dochter zijn diepe bewondering uitte voor de ‘ruischpyp, die my het allermeest door haren toon beviel.’ Immers wij associëren aan de pastorale gemakkelijk zoetelijk-galante rococovoorstellingen, zoals Boucher en Watteau die uitbeeldden of waarmee het pas gecommercialiseerde Saksische of Sèvres-porselein werd gesierd en deze komen ons voor als te stereotiep, te gemaniëreerd, bijgevolg als afgedaan. Maar Wellekens en zijn tijdgenoten waren niet immuun geworden voor de moraal, die er van oudsher bij hoorde: de almacht der liefde. Ze was nog steeds gekoppeld aan herdersdans en -zang der regionale kerstgewoonten, waarbij men de herders aan de kribbe in Bethlehem herdacht. Mondaine en religieuze artistieke opvattingen lopen parallel en worden als zodanig begrepen en ervaren. Ook de opera is sinds de 16de eeuw verbonden aan de pastorale zang en dans. Zij wordt vernieuwd in het begin der achttiende eeuw, wanneer de muziek persoonlijke gevoelens en een leidende gedachte vertolkt, maar de galante kringen, waar lichtzinnige flirt mode is geworden, applaudisse- | |
[pagina 55]
| |
ren voor het nieuwe zangstuk van Campra en Rameau als hulde aan de liefde, die niet bedriegt. Hoe ontroerend is de almacht van de liefde weergegeven in Rameaus Les Indes galantes (1735), triomf van Venus over Mars, zodat de oorlog verdwijnt om het geluk op aarde te beleven waar liefde heerst. Het oeroud classicistisch gegeven van de boelage tussen Mars en Venus (in Bredero's Moortje bv. afgebeeld op een wandtapijt klaarblijkelijk ter onderwijzing van de snol) krijgt bij Poot het klassiek-moderne geluid, als hij zegt: ‘tegen Venus lieflyk wee / Magh stael noch yzer baten’ en bij Paludanus: ‘Zoo toonde Gy, Piëta!
Dar Venus met haer vlammen
De Tygers brandt tot lammen;
Men houd' zich uit haer ongena!
De Min kan stalen zeden
Tot willig wasch verkneden.’Ga naar eind96
Het erotisch gekleurde ideële liefdesspel van de herder uit de klassieke traditie bewaart nog een spoor van de oorspronkelijke Goddelijke Venusliefde; ze beïnvloedt de langzaam voortschrijdende ontvankelijkheid voor hooggestemd sentiment in het mondaine leven, on-Hollands, maar toch welbekend en voedt het verlangen naar de droomwereld van geluk. In de landen, waar de dagelijkse omgang met de bijbel het levenspatroon bepaalde, wordt het verhaal van de ‘paganistische’ herder omgebogen naar die van de Bijbel, de oud-Testamentische vooral. Dit nieuwe perspectief had Wellekens op zijn sterfbed voor ogen, deze nieuwe inspiratie op het oude thema werd begrepen in alle huiselijke kringen, waar schilderij of letterdoek aan de wand, geduldig geborduurd naar de traditie van de aloude Biblia pauperum, nog meer dan een eeuw lang eenzelfde liefdevolle aandacht voor dit gegeven zou blijven bewaren.Ga naar eind97 Deze belangstelling sluit trouwens aan bij een oudere, waaruit het bijbels epos was voortgekomen. De Bijbelse herder kreeg een plaats in dichtwerken o.a. van Lucretia van Merken, Gerrit Paape, Cornelis van Engelen, Betje Wolff. Men vergelijke het oude motief van de stoeiende herderin, die zich laat vangen, met de gevoelige romantische beschouwing die van Rachel een portretschildering maakt, wanneer zij uit de tent der maagden Jacob tegemoet treedt: ‘Gelukkige! gy zult uw RACHEL zien - haar spreeken!
Niets haalt by haar bevalligheên:
Geen herderin zy ooit by RACHEL vergeleeken:
Schoon is de Egyptische; schoon MILKA; TIRZe is schoon;
Maar och! myn RACHEL spant de kroon:
Wat heeft haar schoonheid om myn hart een groot vermogen!
Wat glinsterende gloed blinkt in haar flonkrende oogen!
Hoe golft het gitbruin hair langs hals en boezem neêr!
Hoe lieflyk is haar kleur! wat zyn haar trekjes teêr!
Hoe speelt haar blyde geest door dat gelukkig wezen!
Hoe zyn de goedheid en de vreugd,
In haar volmaakt gelaat te leezen!
Zy schynt het zinnebeeld der vriendschap en der jeugd.’Ga naar eind98
Ook de oude motieven der pastorale waren nog wel te vinden in liedboekjes als Thirsis Minnewit met hier en daar gevoel voor realiteit in het burleske en het | |
[pagina 56]
| |
alledaagse, maar de smaak voor oubollige pret leeft niet werkelijk meer.Ga naar eind99 De generatie uit de tweede helft der 18de eeuw leerde met de Zwitserse boekdrukker-dichter-schilder Salomon Gessner uit Zürich (1730-1789) nog een nieuw soort pastorale kennen. Deze had nl. een groot succes met zijn in poëtisch proza geschreven Idyllen van 1756 en de in 1772 verschenen Nieuwe Idyllen. Ofschoon hij zich uiterlijk aansloot bij Vergilius en Theocritus, geeft hij in zijn werk een schildering der natuur met een liefelijke naïviteit en zuiver gevoel. Zijn taferelen van de huiselijke haard der eenvoudigen, van familiezin en eerbied voor de moeder en de ouderdom, van spelende onschuld der kinderen, spreken van deugd en tederheid. ‘Gessner croit à la bonté originelle de l'homme. A ses personnages il attribue cette innocence primitive à laquelle aspiraient ses lecteurs et qu'ils retrouveraient chez “les bons sauvages” de l'Amérique’ zegt van Tieghem van hem.Ga naar eind100 Dit appel aan de innerlijke behoefte van pure eenvoud zonder buitensporige mondaniteit, zonder dogma, verzekerde de schrijver een triomftocht door Europa. Het enthousiame begon in Frankrijk, waar veel vertalingen van hem verschenen. Bij ons is Gessner een der eerste Duitsers, die door de schrijvers van de Taal- en Dichtkundige Bijdragen (1759-1762), met Van Goens en Van Lelyveldt, bij ons wordt geïntroduceerd. Nog in 1786 verschijnen hier zijn complete werken.Ga naar eind101 | |
Didactiek en fabelIn een tijd, waarin men de ‘l'art pour l'art’-vorm der kunst niet kent, en vertrouwen heeft in filosofie en godsdienst, de tijd, waarin de droom der Verlichting er een is van vooruitgang en geluk voor de mensheid dank zij intellectuele en emotionele bezieling, is de wens naar waarheid en deugd primair bij al wat wordt geschreven. De fabel, het verhaal, dat zijn wijsheid propageert in de sfeer der dierenwereld, om oeroude levenservaring te kristalliseren, is thans een gangbare literaire tendentieuze vorm. Zo'n gegeven is noch aan tijd, noch aan plaats gebonden: de renaissance volgt hierin de middeleeuwen en de klassieke oudheid. Jean de la Fontaine (1621-1695) werd er de meester in en hij behield zijn gezag in de 18de eeuw, waarin hij als knap en amusant verteller, als kenner der ziel, als moralist en als stilist werd gewaardeerd; in de elegante salon, waar het malicieuze plezier nooit gevarieerd genoeg kon zijn, sieren deze fabels meubel, waaier, tabaksdoos èn de conversatie. Werd de smaak voor de auteur erdoor ontwikkeld? De beschildering der plafonds als de hemel buiten zou dit kunnen doen veronderstellen: een decor voor hen die met Rousseau de muren ontvluchten om in de natuur wijsheid als richtsnoer voor hun leven te vinden. Behalve de verering voor en de vertaling van de la Fontaine, kende men ook fabeldichters uit eigen tijd: in Frankrijk was het uit het begin der eeuw La Motte (1672-1731) en uit de tweede helft der eeuw Jean-Pierre Claris de Florian (1755-1794). De laatste, die zijn 89 fabels publiceerde in 1792, dankte zijn succes vooral aan de fijngevoelige naïeve schildering, ook bekend uit zijn pastorales en eclogae (o.a. Ruth), waarin hij invloed van Gessner doet blijken. Het is echter vooral de Duitser Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769), die in de fabel de vorm vindt voor een romantische moraal. Deze bij ons zeer populaire figuur was een predikantszoon, die, na de Fürstenschule in Meissen bezocht te hebben, het tot hoogleraar in de moraalfilosofie bracht. Hij verdedigt de christelijke moraal tegenover de natuurlijke, tegen het deïsme vooral, zonder het | |
[pagina t.o. 56]
| |
6 Eremonument voor Wolff en Deken in het Bellamy-park te Vlissingen; in 1884 opgericht in de vorm van een gietijzeren fontein. Foto uit die tijd.
7 ‘Château de Corcelles’, het huis van de familie Renauld in Trévoux, waar de dames Wolff en Deken zeer gastvrij werden ontvangen. Later werd het verbouwd tot een klooster. Thans is het een tehuis voor bejaarde geestelijken.
8 Gedenksteen (van 1895) voor Elizabeth Wolff en Agatha Deken in de muur van de begraafplaats ‘Ter Navolging’ te Scheveningen. ‘Ter Navolging’ is het oudste particuliere kerkhof in Nederland.
9 Het oude tuinhuisje, volgens de overlevering werkvertrekje van de dames Wolff en Deken, in de tuin van het buiten ‘Lommerlust’ te Beverwijk. Het is thans afgebroken, maar zal volgens de restauratieplannen vlakbij in deze bosrijke omgeving weer worden opgebouwd.
(Foto van Joop Scheltens, ontleend aan de televisieuitzending Vrouwenportret - Betje Wolff van 4 juli 1971.) | |
[pagina 57]
| |
dogma voorop te stellen.Ga naar eind102 Hij werd geapprecieerd door Van Goens, Lelyveld, Feith, Van Alphen, Bellamy en verder door de man uit de middelklasse om zijn gemoedelijke, hartelijke toon; zijn Fabels en Vertellingen, die in 1746 verschenen, hadden een enorm succes, en werden in het Nederlands vertaald. Zij hebben meer mensen dan dieren tot onderwerp. Bodmer en Breitinger, Lessing en Gleim schreven eveneens fabels. De eerste drie beogen het samengaan van het didactisch en episch element in de poëzie. Lessing waardeert vooral de grootst mogelijke kortheid. Een navolger der Duitse fabeldichters was E.J.B. Schonk. Hij schreef in 1779 de eerste beide delen van zijn Fabels en Vertelsels, waarna een derde deel volgde in 1786 onder de titel Fabelen en Mengelpoëzy; hij volgt vooral Gellert.Ga naar eind103 De dichter J.P. Kleyn (1760-1805) gaf een letterlijke vertaling van Lessings fabels in het Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet, Hendrik Riemsnijder volgde met een breedvoerige. Aesopus uit de Oudheid werd niet vergeten. D.F. van Hoogstraten (1658-1724) verzorgde in 1701 een uitgave met aantekeningen, in 1703 een vertaling uit het Latijn in verzen, getiteld Esopische Fabelen van Fedrus. Deze werd herdrukt in 1739 en in 1769 geïllustreerd ‘met nieuwe prentverbeeldingen’ van Simon Fokke.Ga naar eind104 Betje Wolff gaf in 1784 een prachtige bundel Fabelen uit, die Franse en Duitse geest, oud en nieuw vertegenwoordigt (ze staan op haar naam en die van haar vriendin). | |
HekelingBestaat er een literaire uitingsvorm, die langer dan de satire haar gezag behield? Het schijnt, dat de mens zich in de spot als zodanig, in de censuur der publieke zeden, in de lach om de ondeugd van de naaste, in zijn kritiek op de godsdienst, het beste kon uitleven, alsof de schepping, die strijd, apologie, superioriteitsgevoel betekent, het meest positief nadruk geeft aan de persoonlijkheid van de kunstenaar, als hij in een negatieve houding naar buiten optreedt. Talrijk zijn reeds de satirendichters der Oudheid, die eeuwenlang ten voorbeeld zullen strekken. Ik noem slechts: Ennius (239-169 v.Chr.), Gaius Lucilius (168/7-102 v.Chr.), Quintus Horatius Flaccus (65-8 v.Chr.), Aulus Persius Flaccus (34-62 n.Chr.), Decimus Junius Juvenalis (±55-135 n.Chr.), Lucius Annaeus Seneca (±4 v.Chr.-65 n.Chr.), Lucianus (±120-180 n.Chr.), Quintilianus (35-eind eerste eeuw na Chr.).Ga naar eind105 In de neo-classicistische periode verschenen er zeker meer dan twintig theorieën over de satire in Europa, w.o. die van Scaliger (1561), Heinsius (1612) en Vossius (1647). In tegenstelling met de didactisch-moralistische formuleringen, die een standpunt verdedigen, werpt het woord ‘hekeling’ het beeld op van een grof getand voorwerp dat het vlas ‘kamt’ tot evenwijdig gerichte geordende draden. Er zijn verschillende themata, die als onderwerp van bespotting telkens terugkeren: behalve de reeds genoemde als die der publieke zeden, der valse geloofshouding, is er dat van de vrouwenhater, van de erfenisjagerij, van de godenraad, van het kannibalisme, van de modegek, het reisthema, ook dat naar de andere wereld, enz. Alle genres lenen er zich toe en de satire drong in de 18de eeuw vooral door in het proza van tijdschrift en roman, zonder vormgevingen los te laten als daar zijn de briefvorm, de dialoog, anonimiteit, stijlvermenging, maske- | |
[pagina 58]
| |
rade, mystificatie, pastiche. Hiermee in verband staan woorden als ‘paskwil’, ‘karikatuur’, ‘travesti’, ‘grotesque’, ‘burlesque’. Ze wijzen alle op Italiaanse oorsprong en op de nauwe verwantschap van deze kunstvorm met schilderkunst en muziek. De grote populariteit van Don Quichotte in de 17de en 18de eeuw is erdoor verklaarbaar. Het burlesque genre was aanvankelijk een burgerlijke parodie op het heldendicht, daalde af tot ‘het komische, dat zijn kracht zoekt in alwat samenhangt met de digestie en de vleselijke zinnenlust; wat de vorm betreft o.a. het plezier in macaronische verzen.’Ga naar eind106 Populair bleef de aanpassing aan het klassieke gegeven, dat berust op Lucianus, waarbij doden in het hiernamaals gesprekken voeren. Men vindt het o.a. bij Fontenelle, Fénélon, Gozzi en Frederik II. Te Winkel vermeldt bij ons een dialogisch gedicht in alexandrijnen geschreven, van 1722, waarin de auteur Jakobus Rosseau de spot drijft met een aantal tijdgenoten-dichters, en zelfs met Cats en Vondel. De titel luidt Samenspraak, gehouden in de and're waereld tusschen Jan van Gyzen en eenige and're versturven Poëten.Ga naar eind107 Betje Wolff schonk eigen karakter aan deze merkwaardige literaire vorm in een anoniem artikel, dat verscheen in het tijdschrift De Rhapsodist (deel II, 413). Het is de Brief van G.W. Rabener, geschreven in de andere waereld aan alle Auctheuren van Hekelschriften op den Aardkloot. Rabener was ook in Nederland een gezaghebbend Duits satirist. Hij leefde van 1714-1771. Zijn hekelschriften verschenen hier in vertaling van 1763-1767 bij Pieter Meyer te Amsterdam. Juvenalis, Persius, Horatius werden niet alleen bewonderd, bestudeerd en nagevolgd, maar ook vertaald, evenals veel satires van Boileau. Ook de voor de 18de-eeuwse satire reeds vermelde Erasmus bleef boeien. Diens Lof der Zotheid, zo vermeldt Te Winkel, werd na Westerbaens vertaling nog tweemaal in rijm gebracht: door Adriaen Sticker in 1689 en door Cornelis van der Port in 1706. Het twistgeschrijf uit de godsdienststrijd der 15de en 16de eeuw zou worden voortgezet en in de 18de uitlopen op persiflerende publikaties en revolutionaire pamfletten. De poëtenoorlog (van 1712-1716) is overigens een typerend voorbeeld van een schimpschriftenstrijd uit het begin der eeuw. De inzet was de vraag of neo-latijnse dichtkunst nog wel recht van bestaan had dan wel of de natuurlijke uitdrukkingsvorm der moedertaal niet verre daarboven te verkiezen was. Leiders waren de remonstrantse hoogleraar Jean Le Clerc uit Amsterdam - van oorsprong Zwitser en Calvinist (1658-1736), - die wijsbegeerte en kerkgeschiedenis doceerde aan het Remonstrants Seminarie sedert 1684, en de medicus David Fransz. van Hoogstraten uit Dordrecht (1658-1724), die conrector aan de Latijnse school te Amsterdam werd. Het conflict bracht veel pennen in beroering en stond op een laag peil door de vele persoonlijke speldeprikken en de zouteloze taal. Ten slotte heeft Van Hoogstraten zijn standpunt moeten prijsgeven; hij had behalve de verdediging van neo-latinistische verzen gemeend te moeten strijden voor de Europese reputatie van onze literatuur, die alleen in het buitenland gewaardeerd zou kunnen worden volgens zijn begrijpelijk standpunt, wanneer deze in het Latijn was gesteld.Ga naar eind108 Ten slotte had ook Poot in het gedicht Poëtenstryt zich nog met de kwestie bemoeid door zijn droefheid uit te drukken over al dit twisten. Hij noemt daarin de hekelpen ‘'t vervloekste moordtuig’. Eigenlijk verdedigt hij daarin een modern standpunt. Immers de satire der eeuwenoude traditie zal ook na de 18de eeuw | |
[pagina 59]
| |
soms nog wel het hoofd opsteken, maar de eigenlijke mode is er dan toch niet meer. Condorcet (1743-1794) meent, dat men zich alleen van de satire moet bedienen tegen diegenen, die men de waarheid niet op een andere manier kan zeggen in hun beschermde positie. De Verlichting werd serieus genomen en ging dieper dan het vernuftig spel met het doel de ander te treffen. De gevoelsmens kwam daarbij in het gedrang met zijn godsdienst. En zelfs Voltaire, zo betoogde Prof. Mortier, teleurgesteld als hij was door contemporaine misstanden en naar hij meende achteruitgang, debiteerde zijn gevreesde diatribes in laatste instantie ten dienste van de ‘deugd’. Hij, die men meestal heeft beschouwd als een ware ‘machine de guerre’, verbergt vaak nauwelijks zijn emotie bij een geestig-scherpe uitval. Meer spontaan, meer gepassioneerd dan men gewend was ziet men zijn striemende spot als een element van de ideële strijd voor een nieuwe maatschappij, die wordt beheerst door vooruitgang en gevoelsmoraal.Ga naar eind109 | |
Het sprookjeDe oeroude verhalen, die op mondelinge traditie berusten, zullen pas in het centrum van de belangstelling komen, als de romantiek op haar hoogtepunt is. Toch liet de Franse schrijver Charles Perrault (1628-1703), voorvechter van de modernen in de letterkunde (tegenover de classicisten) in 1697 zijn Contes de ma mère l'Oye verschijnen. Opgetekend en vertaald kwamen deze vertellingen uit de kring der Franse ‘Précieuses’ ook verder in Europa in de kinderkamer terecht, waar de pedagoog der 18de eeuw zijn voordeel mee doet. Wanneer men met Ina Boudier-Bakker ‘verschijningen der menschenziel’ herkent in het sprookje, overgeleverd naar eeuwenoude voorbeelden, ofwel toevallig te boek gesteld, dan moet het verhaal van de heerser tegenover de arme de mens uit de tijd die ons bezighoudt, vooral hebben aangesproken; het was een welkome reactie op de contes de fees, die Alida Rijzig in het zevende boek van Willem Leevend (blz. 144) noemt: Soride, Placide, en Artaxersa. ‘Maar de ziel, vluchteling uit elke gevangenis, wist zich te bevrijden in het werk van den geest; stelde in het droomleven, in de fantasie, den arme machtig van geest tegenover den koning, die dikwijls dàar de mindere zich moest bewijzen.’ ‘Beantwoord mij,’ zegt met listigen spot de koning tot den herdersjongen, ‘drie vragen, en je zult in mijn koninklijk slot wonen als mijn eigen kind. De eerste is: “Hoeveel waterdruppels zijn er in de zee?” En 't antwoord luidt: “Koning, laat alle rivieren op aarde dichtstoppen, zoodat geen druppel meer in de zee kan uitloopen - dan zal ik U zeggen hoeveel druppels daarin zijn.” De koning gaat voort: “Hoeveel sterren staan er aan den hemel?” En de herdersjongen vraagt een groot blad papier dat hij overdekt met kleine stippels. “Tel ze,” zegt hij, “en ge zult weten hoeveel sterren er aan den hemel staan.” De derde vraag is: “Hoeveel seconden heeft de Eeuwigheid?” En ook deze vraag vindt haar antwoord: “Heel ver van hier ligt de Diamantberg. Die is duizend mijlen in de hoogte, duizend mijlen in de breedte, en duizend in de diepte. Elke honderd jaar komt daar een vogeltje op zitten en scherpt er zijn bekje aan. Als de heele berg hierdoor afgesleten is, dan is de eerste seconde der Eeuwigheid voorbij.” De herdersjongen komt in het koninklijk paleis. Het beste, het schoonste is voor den overwinnaar naar den geest.’ | |
[pagina 60]
| |
Dit is 18de-eeuwse Verlichting, tevens een verfijnde vorm van hekeling, daarom niet minder scherp. | |
De droomAl de hier genoemde details, die onze literatuur enig reliëf wisten te geven illustreren daarmee wat de genres zelf beoogden op fundamentele grondslag van theologie, moraal of vernieuwd renaissancebezit: het is de verstilling, de voorbereiding, de inspiratie, het enthousiasme en de strategie, die zullen leiden tot een nieuwe wereld. Vrome bespiegeling, verrassende lyriek, die de menselijke psyche openbaart in de slaap, de spotlach van Momus met zijn maskeradespel, succesvolle erfenis uit de Oudheid als de Waarheid ont-dekkende ezelsoren van koning Midas, de stilte der natuur, die tot meditatie wekt, behoren ieder op zich zelf tot een der facetten van de mentaliteit der Verlichting. Intellect en gemoed vonden eenheid en harmonie in de droom, die de middeleeuwen aan de nieuwe tijd verbond. Was de verheven rust vol toekomstbelofte in het bijzonder kenmerkend voor het kleine land der schilders, waar de atmosfeer van de avond niet zelden een gouden gloed verleent aan laagland en zee tot de verre horizonnen toe en de nadering van de nacht de droom van een schone dageraad in zich schijnt te bewaren? De Franse dichter Charles Baudelaire (1821-1867) zag het zo voor ons land, toen hij zoekend naar een nieuwe esthetiek in zijn Invitation au Voyage de avondsfeer van Holland opriep met de herhaling van het refrein ‘Là, tout n'est ordre et beauté
Luxe, calme et volupté.’
Hij had (1857) afgerekend met de romantiek en wenste als ‘symboliste’ een nieuwe dichtkunst, die de ‘émouvante’ dichterlijke openbaring zou kristalliseren in een pregnante, geladen uitdrukkingsvorm; eigenlijk is deze stijl ook die van onze tachtigers, het impressionisme, een voortzetting van de schilderende romantiek. Hoe het ook zij, ongebreideld was alom de fantasie der utopie, de speurtocht naar een land van belofte, maar toen in 1771 voor de eerste maal dat land werd gezocht in de toekomst, werd het verhaal van deze gevaarlijke onderneming in Amsterdam gedrukt. Het was de boeiende geschiedenis L'An deux mille quatre cent quarante van Louis-Sébastien Mercier (1740-1814), die ondanks het onmiddellijk verbod in Frankrijk, Spanje en Italië in geheel Europa zeer populair werd om gedurfde, wetenschappelijk vèrstrekkende ideeën en humanitaire denkbeelden. Hoewel de schrijver pas na enkele jaren bekendheid kreeg (men had er Rousseau en Voltaire voor aangezien), heeft Betje Wolff hiervan reeds in 1776 een op Holland toepasselijk vlugschrift, met reminiscenties aan sommige zwarte bladzijden van onze geschiedenis en haar opvattingen over het natuurrecht voor de neger naar voren brengend, het licht doen zien. Door deze originele toepassing steekt het gunstig af bij de slappe navolgingen van Mercier in het buitenland.Ga naar eind111 In 1792 verscheen een Nederlandse vertaling van dit werk en een jaar later opnieuw een inspiratie van Arend Fokke Simonsz (1755-1812), getiteld Het toekomend jaar Drie Duizend. Eene mijmering. In de Narede wordt de opzet van deze ‘science-fiction’ uiteengezet: ‘De bedoeling dezer Mijmering is alleenlijk, om, door de beschouwing der aanmerkelijke voortgangen van den wijsgeerigen geest, | |
[pagina 61]
| |
onder het menschdom, deszelfs uitwerkselen, na een lang verloop van eeuwen, door eene waarschijnlijke gissing, uit te vorschen’. Met de ‘telescoop der verbeelding’ ziet hij de toekomst voor zich als een maatschappij van onderlinge vriendschap, waar de wijsgeer opmerkt ‘Wij kunnen ons niet genoeg verwonderen, als wij de werken van DESCARTES, GASSENDI, NEWTON, MUSSCHENBROEK, en anderen der eerste opdelvers van waarheid, inzien, hoe zeer bedekt de eenvoudige waarheid, nog voor hen geweest is; hoe groote omwegen hunne verbeelding heeft moeten nemen, om slechts een gering deel derzelve te ontdekken!’ Met de luchtballon vertrekt hij naar zijn vriend in Monomatapa.Ga naar eind112 Het land der Hottentotten blijkt inspirerend voor de moderne muziek. Na de klassieke muziek had men zich aanvankelijk toegelegd op de kunst der Kakophonie. Er kwamen van alle kanten virtuosen, die door gillen, krassen, gieren, uitmuntten in de Antimelodia, maar de smaak ervoor bleek niet duurzaam en ten slotte werd de muziek, ook wat namen en instrumenten betreft Hottentots, ‘want deze natie is thans op den hoogsten trap van weelde en beschaving; maar zij is in lang nog niet in wijsgeerigen smaak verlicht geworden.’ Op de vraag aan de kunstkenner naar de naam van zo'n instrument, was het antwoord: ‘dat instrument heet Gom-Gom, en is nu zoo veel als onze fluit.’ Het is tekenend voor de eigentijdse bezieling der kunst, dat met alle eerbied voor de Afrikaanse wijsheid der toekomst, hier de nadruk wordt gelegd op de Verlichting als een nog begeerlijker goed. Daardoor wordt begrijpelijk, dat het antwoord van de toekomstige Theologant aan de vraagsteller naar diens opvattingen een sententie van Pope is: ‘wacht den grooten onderwijzer, den dood, en aanbid God!’ Spoedig hierop volgt de slotzin der verhandeling: ‘Eensklaps kwam ik in de zinnelijke wereld, uit die wereld der verbeelding, terug. Zoo ook zullen wij eens, te midden onzer ijverigste navorschingen, in 's levens mijmering gestoord wordende, in de eeuwige waarheid ontwaken.’Ga naar eind113
De toekomstvisie van de geluksstaat der welvaart wordt gedragen door het geloof in de wetenschap en der humaniteit, die hiermee gelijke tred houdt; zij getuigt van optimisme en hoopvolle levensaanvaarding, waardoor ze een tegenpool betekent van vrij plotseling mode geworden melancholie en doodsverlangen. Dit romantisch contrast heeft echter een eeuwenoud, onverwoestbaar vertrouwen gemeen in ‘de deugd’, samenvatting van intuïtieve en door Godsgeloof gesteunde voortreffelijke eigenschappen in het belang van de mens zelf en van zijn naaste. Pas wanneer dit principe door enkeling en massa in discrediet wordt gebracht, is de 18de-eeuwse romantiek verleden geworden en groeit de toekomstvisie naar het pessimisme toe, ook al straalt er romantisch licht op de uitgesponnen uiteenrafeling van realistische en naturalistische beschrijvingen der 19de en 20ste eeuw. | |
[pagina 62]
| |
AantekeningenAls basis van inzicht in de literatuur der 18de-eeuw dienen de volgende werken: Dr. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, deel V en VI. J.B. Wolters, Groningen, 1910 (Afk. Kalff). Dr. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde2, Erven F. Bohn, Haarlem, 1924, 1925 (Afk. Te Winkel). Dr. J. Prinsen J.L. zoon, Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis3, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1928 (Afk. Prinsen.) Dr. Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde4, deel II en III, 1968. L.C.C. Malmberg, 's-Hertogenbosch. (afk. Knuvelder). Dr. G.S. Overdiep, Literaire stromingen in de tweede helft der achttiende eeuw, Literatuurcollege 1931-1932 aan de universiteit te Groningen. In mijn bezit als dictaat (niet in druk verschenen). |
|