Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermdHet Nederlandse classicisme op een hellend vlakNoord-Nederland en het Franse classicismeIn de tijd, dat men er zich steeds meer rekenschap van geeft, dat duisternis door het Licht kan worden verdreven, dat verstand en hart, rede en gevoel een eenheid vormen, in elkanders verlengde liggen en elkaar verdiepen, wordt de kritiek wakker, die ook het classicisme niet meer klakkeloos aanvaardt. Er hangt eveneens omstreeks 1700 - trouwens ook al eerder - een klaagtoon in de lucht, die de Franse invloed en dus ook het Franse classicisme, betreurt. Ze klinkt door tot de moderne tijd toe. Er zal zeker alle reden voor geweest zijn haar te laten horen: de uit hun land verstoten Franse réfugiés waren opnieuw gedwongen geweest in Noord-Europa hun toevlucht te zoeken; politieke moeilijkheden in verband met het imperialisme van Lodewijk XIV waren weinig bevorderlijk om het door hem begunstigde cultuuraspect als meesterschap te erkennen; maatschappelijk gezien irriteerde het snobisme van hen, die geurden met de kennis van het Frans, Franse omgangsvormen en Franse mode. | |
[pagina 38]
| |
Het is echter de vraag, of het met de verdrukking van het eigene zo slecht gesteld was, als men wel eens liet voorkomen. De herhaling van een pessimistisch refrein kon het pessimisme vergroten. | |
De rol der dichtgenootschappenHet zijn vooral de dichtgenootschappen, die voor de critici, de latere in het bijzonder, het zwarte schaap betekenen, omdat zij naar Frans model klassieke regels propageerden en populariseerden, waardoor tenslotte poëzie werd genoemd wat in feite holle retoriek was. Eigenlijk zijn deze ‘kunst’ bevorderende groepen een voortzetting van de vroegere rederijkerskamers, die zich ten doel stelden de taal te verheffen en te verfraaien, maar evenals de Précieuses in Frankrijk zich belachelijk maakten door het gekunsteld spel met de taal, zou de poging tot veredeling der taal in Nederland deze meer schaden dan dienen. Ook dit werd een spel, een rage zelfs, die in allerlei gezelschappen enig vertier bracht door onderlinge bewieroking in metrische vorm bij huwelijk en verjaardag en die in dagen van rouw een blijk van oprecht meeleven moest betekenen; de nakomeling vraagt zich af hoe voor tal van bundels onverteerbare poëzie een Mecenas was te vinden ter aanmoediging van de dichter, die voor dit bedrijf werd betaald; hij kent de toespelingen niet meer en ziet in dit vertoon van vernuft en vriendschapsbetuiging slechts nutteloze tijdsverspilling. Inderdaad: leggen wij rustig deze efemeriden naast ons neer. | |
De navolging van BoileauEchter wel is interessant te weten wat de navolging van Boileaus Art poétique eigenlijk in Nederland betekende. Paul Hazard wijst er in La pensée européenne au XVIIIe siècle de Montesquieu à LessingGa naar eind65 op, dat, als in Frankrijk het classicisme reeds lang aan het einde van zijn kracht is, het in overige landen nog duidelijk mogelijkheden biedt. Boileaus denkbeelden werden eerst in de 18de-eeuw verbreid, ook in Nederland. Dr. H.J.A.M. Stein vestigt er zelfs de aandacht op in zijn dissertatie over Boileau,Ga naar eind66 dat in 1676 wel een vertaling van diens merkwaardig geschriftje Arrêt burlesque van een anoniem auteur was verschenen, maar dat de vertaling van L'Art poétique van 1674 tot 1768 heeft moeten wachten, vóór ze in een leesbare vorm tot stand kwam, eigenlijk op een ogenblik, dat deze niet meer nodig was. Dit feit bevreemdt te meer, als men bedenkt, dat het zo juist genoemde ‘burleske vonnis’, uitgesproken door de rechtbank van de Parnassus ten gunste van kunstkenners, doctoren en hoogleraren aan de universiteit van Stagyrus (n.b. de naam van de geboorteplaats van Aristoteles!) in het land der hersenschimmen, vóór handhaving van de leer van Aristoteles was; het was getekend de 38e augustus van het jaar 11675. Immers deze sententie is blijkbaar gericht tegen de opvattingen van de Sorbonne, waar men weigert de filosofie van Descartes te doceren en liever in het oude beproefde spoor verdergaat; maar de kortelings verschenen Art poétique van Boileau was gebaseerd op Aristoteles' gelijknamig geschrift. Men kan er slechts uit concluderen, dat Boileau blijkbaar nóg meer was getroffen door Descartes dan door Aristoteles; voor de Nederlandse vertaler van het vonnis gold zeker hetzelfde. De laatste toont bovendien de in deze eeuwen zo ontwikkelde smaak voor het ironische toekomstverhaal. | |
[pagina 39]
| |
Boileaus esthetica verraadt duidelijk zijn cartesianisme. Hij gaat uit van de rede, equivalent aan het gezond verstand, dat het echte van het onechte weet te onderscheiden. Lezer of hoorder te treffen is het onfeilbaar bewijs, dat het werk goed is. De rede is de veilige gids voor de smaak, en daar zij altijd en overal dezelfde is, moet alles wat beantwoordt aan de rede waar en schoon schijn. Deze schoonheid behoort tot de morele orde, m.a.w. waar, goed en schoon vormen in de opperste rede een eenheid. Alles wat karakteristiek is, en afwijkt van het ideale schoonheidstype, wordt door Boileau veroordeeld. Verschillende aanwijzingen voor allerlei genres worden in het werk gegeven, waarvan ik er hier slechts enkele kan noemen: het heldendicht vraagt een eenvoudig begin naar het voorbeeld van Vergilius, men schrijve niets dan waarvoor de lezer zich interesseert; stof uit de Bijbel is voor het epos niet toegestaan. De schrijver moet zijn verzen polijsten en her-polijsten om te leren dat het moeilijk is gemakkelijke versregels te maken. Het drama tone ons de ideale mens in die zin, dat men hem voor zich ziet zo als de hartstocht hem maakte; een volmaakte held is niet interessant, geef hem dus enige zwakheden opdat hij ons natuurlijk voorkomt. De liefde is de grootste hartstocht. Een goede klassieke tragedie tekent geen individuen, maar conflicten van hartstochten, waarbij als in het werk van Racine, elke held een bepaalde hartstocht vertegenwoordigt. De dramatische actie moet geestelijk bevredigen. Ook hier zij de uiteenzetting in het begin overzichtelijk, zodat de toeschouwer gemakkelijk de handeling kan volgen. Verder houde men zich aan de drie bekende eenheden van plaats, tijd en handeling. Evenals Horatius in zijn Ars Poetica hecht Boileau weinig waarde aan de fantasie als bron voor schoonheid: de eerste omdat hij ze tegenstrijdig acht met het gevoel voor orde en juiste verhoudingen; de tweede omdat de fantasie niet overeenstemt met de rede. Hij vraagt van zijn tijdgenoten: eenvoud, objectiviteit, overeenkomst met de natuur en een edele stijl. Met Aristoteles heeft Boileau de afkeuring van lyriek gemeen; beiden beschouwen de tragedie als de meest volmaakte kunst, waarbij de karakters logisch tot het einde worden volgehouden; overbodige episoden late men weg. Beiden veroordelen het wonderbaarlijke, het onmogelijke, het ongelofelijke, het burleske. Voor Boileau zijn dit elementen die niet kloppen met de rede, Aristoteles verwerpt ze als tegenstrijdig met de nabootsing der natuur. | |
De invloed van CorneilleCorneille (1606-1684) had veel moeite met de opvolging van de dramatische voorschriften: zijn werk is vaak gecompliceerd en hij onderwerpt zich met moeite aan de regel der drie eenheden. Hij ziet in de historische waarheid een waarborg voor de waarschijnlijkheid. Hij toont ons een karakter, een begeerte in onvoorziene strijd met de omstandigheden. Het gaat dus minder om tegenstrijdige hartstochten dan om de uiterlijke omstandigheden die de held of de heldin tegenkomen. Hij verkiest een verheven gemoedsstrijd van de held tegen het lot. Aan het einde van de 17de eeuw vraagt men bij ons minder naar Boileau dan naar Corneille. Toch is de invloed van de eerste onmiskenbaar in het verlangen naar een psychologisch innerlijk conflict, wat in verband staat met de verbreiding van het rationalisme. In 1765 verschijnt het Nauwkeurig Onderwys in de Tooneelpoezy, een der laatste | |
[pagina 40]
| |
publikaties van Nil Volentibus Arduum. Het is een soort résumé van de verschillende leerstelsels uit de eerste helft der 18de eeuw, als leidraad voor een toneelstuk. In de inleiding worden Scaliger, Vossius, d'Aubignac, Corneille en Racine vermeld, maar Boileau wordt niet genoemd. Wel kan men enige invloed van hem constateren, bv. in de vermelding, dat men dichter van nature moet zijn. Van Frederik Duym was in 1743 in het licht gekomen 42 Regels der Tooneelpoëzy als introductie op zijn tragedie Menalippe. Hij herhaalt de lessen van Corneille. Van Effen was in de Hollandsche Spectator weliswaar de spreekbuis van Boileau, wanneer hij de rede en de natuur naar voren brengt, maar hij heeft kritiek, t.a.v. de godsdienstige kwestie en de mythologie der Ouden: hij moet niets hebben van de bewoners van de Olympus. Naast de rede gelooft hij aan de Goddelijke Openbaring. Van directe invloed van Boileau kan men dus ook al niet spreken. De Oeffenschets van 't Vereisch der dichtkunst van Lambert ten Kate, geschreven in 1724, bevat vier hoofdstukken. Het eerste handelt over de dichter en de poëzie in het algemeen, en komt het meest overeen met Boileau. De andere drie behandelen de versificatie, het rijm, accent en cesuur, verstechniek dus. Ten Kate blijkt eer voorstander van de romantische verstechniek dan van de alexandrijn met de cesuur in het midden. Daar dit werk niet openlijk gepubliceerd was, heeft men er praktisch geen kennis van kunnen nemen. Schrijvers als Bidloo, Bernagie, Buysero, Nuits, Rotgans, Huydecoper, Feitama, richten zich in het algemeen naar Corneille, de beide laatste verwijzen ook naar Boileau. Huydecoper onderging het sterkst de invloed van Boileau, maar zelfs bij hem was Corneille het grote voorbeeld. Ten slotte vermeldt Stein in zijn studie de vier vertalingen, die van de Art poétique in de 18de eeuw zijn verschenen. De bijna letterlijke vertaling van Labare is van 1721, maar het is bovendien een kritiek: de schrijver verkiest Vondel en Cats verre boven alle Franse dichters. En wanneer Boileau aanraadt Theocritus en Vergilius tot voorbeeld te nemen, zou hij die willen vervangen door Vondel en Brandt. Hij deelt bovendien Boileaus mening niet wat bijbelstof betreft en het wonder voor de christen. De tweede, van Cammaert, is van 1754, maar zeer zwak. In 1768 verschenen er twee, de ene van Van Zyp, bestemd voor Kunst wordt door Arbeid verkreegen, in slecht proza; de andere van de hand van Gobels, getuigt van diepe bewondering voor de schrijver en heeft de verdienste het werk te vertolken in een gelijk aantal versregels als het oorspronkelijke werk. | |
Samenvattend oordeel over BoileauVolledigheidshalve moet voor dit korte overzicht van Nederlands houding t.o.v. Boileaus theorie vermeld worden, dat verschillende van zijn overige 12 satires met algemene inhoud op het gebied van literatuur en moraal hier werden vertaald tussen 1712 en 1754. Zowel Te Winkel als Stein prijzen in het bijzonder die van Sybrand Feitama voor de IIe satire, handelend over het moeilijke vak van de dichter. Feitama wist ze handig aan te passen aan de Hollandse omstandigheden. (Ze is van 1762). Bovenstaande studie samenvattend en afgezien van de vogue van het Franse toneel in het algemeen en van wat sommige dichtgenootschappen meenden te moeten propageren, kan men constateren, dat men voor Boileaus klassieke raad openstaat voor zover hij voor de Nederlandse mentaliteit is te gebruiken. Men waardeert in hem dat hij aandringt op die schoonheid die | |
[pagina t.o. 40]
| |
1/2 Elisabeth Wolff en Agatha Deken. Kopergravures van Portman (waarschijnlijk Lodewijk Gottlieb, geb. 1772) naar Petrus Groenia (1769-1844).
3 Het studeerkamertje van Betje Wolff in de pastorie van De Beemster, waar zij veel zat te werken.
‘En boven is mijn liefst verblijf Daar zijn mijn kaarten, printen, boeken 'k Heb daar het schoonste landgezicht. 'k Hoef nooit naar iets te lopen zoeken Waaraan ik schets of schrijf of dicht.’ (Foto Wil van de Leygraaf) 4 De ingang van de kerk in De Beemster.
5 Het interieur van de kerk in De Beemster met de prachtige oude kaarsenkroon.
| |
[pagina 41]
| |
‘deugd’ wordt genoemd, zoals men gaarne van Corneille het gevoel van plicht accepteert.Ga naar eind67 Men heeft hem daarentegen vooral verweten, dat geen Bijbels onderwerp tot heldendicht mocht inspireren. Torquato Tasso (1544-1595) was met deze bijbelse epiek begonnen in zijn Discorsi en zijn Gerusalemme liberata. Vondel volgde hem o.a. in zijn Johannes de Boetgezant. Wanneer nu Boileau Tasso bespot door te zeggen, dat deze nooit een sieraad voor de Italiaanse literatuur geworden zou zijn, als hij niets anders had gepubliceerd dan de geschiedenis van een brave held, die dank zij voortdurend gebed ten slotte zou zegevieren over Satan, kwetst hij de gelovige. Deze zou weldra kunnen opmerken, dat hij de bewondering van de Franse koning voor Boileau niet begrijpt in diens waardering voor de geschiedenis der Ouden als literair gegeven: weerde 's konings fanatisme wel sommige van zijn onderdanen uit zijn land wegens heresie maar geen enkel klassiek ‘heidens’ beeld uit de paleistuin van Versailles? Hier komt een tweede punt van kritiek op classicistische schoonheidsprincipes naar voren. | |
Het oordeel over de klassieke mythologieSchilder- en beeldhouwkunst hadden als de literatuur sinds de renaissance een uitdrukkingsvorm gevonden in het embleem, dat zijn inspiratie putte uit klassieke bron en de Iconologia van Caesar Ripa, die voor het eerst in 1644 uit het Italiaans in het Nederlands was vertaald en die de dichter Poot zo serieus bewerkte, blijkt een waarborg voor betrouwbare traditie. Maar langzaam-aan zal men zich losmaken van dit voertuig der taal en der kunst met zoveel wijze achtergrond, die het primitieve lapidaire beeld van een spreekwoord zeker niet zelden had vervangen. Men bevrijdt zich van de figuren der mythologie en toont zijn kritiek in een voorkeur voor de lachwekkende symbolische personificaties, bv. voor de oude satyr Silenus met zijn vrolijke dronk, voor Momus, de allegorie van spotternij en vitzucht. En de hekeling is tevens zielsdoorgronding in haar diepe ernst. Immers Momus, zoon van de Slaap en de Nacht onderzoekt de daden van mensen en goden in hun droom waar de psyche van de mens zich vrijmoedig openbaart. Maar met een masker voor ogen en met een zotskolf in de hand zegt hij er spelend en spottend het zijne van. In de hermetische filosofie, waar de droom een uiting is van mystiek en geloofsernst, is Momus' rol reeds belangrijk. De 18de-eeuwse kritische vorm van humor, die spel en ernst in zich verenigt, verbindt hier tevens de Lof der Zotheid uit het verleden met de romantische humor der toekomst.Ga naar eind68 In Nederland was voor de kennis der mythologie vooral gezaghebbend het Groot Schilderboeck van Gérard de Lairesse (1641-1711) dat hij, blind geworden, in 1690 had geschreven. Hij wordt beschouwd als de vertegenwoordiger van het academisch classicisme; echter als hij wijst op de bestudering van Raphaël, Poussin en Correggio, vereenzelvigt hij zich met de typische smaak der romantici. Bekend was ook het werk van Arnold Houbraken (1660-1719): Groote Schouburgh der Nederlandsche Konstschilders en -schilderessen, maar hij wijdde zich ook aan Stichtelyke Zinnebeelden. Het zijn bijbelse en mythologische taferelen, bespiegelingen in proza met 77 gravures. Bij een latere uitgave werden de bespiegelingen vervangen door tienregelige gedichten van Gezina Brit.Ga naar eind69 Ten slotte nog een ander plaatwerk over de geschiedenissen der Oudheid, waaruit de literatuur haar kennis kon putten. Het is getiteld Tempel der Zanggodinnen en bevat kopergravures met bijbehorende uitleg van Bernard Picart le Romain ‘en | |
[pagina 42]
| |
andere braeve meesters’. Picart le Romain (1673-1733) was een sinds 1710 in Amsterdam gevestigde Franse réfugié, die als tekenaar van prenten veel succes had. Zijn persoonlijk kritisch accent geeft hij bv. aan de plaat Deukalions Zondvloed, waar hij een parallel zoekt tussen het verhaal der Ouden en het bijbelse zondvloedverhaal.Ga naar eind70 Had Boileau kunnen vermoeden, toen hij zijn Art Poétique schreef, waarmee hij allure schonk aan de Franse literatuur der 17de - en verantwoordelijkheidsbesef aan vele auteurs in den vreemde, in de 18de eeuw - dat hij wat zijn geestdrift voor de Ouden betreft, althans in Nederland vrij spoedig zou verouderen? Er was nog een derde ding, dat de Hollanders zeker minder goed beviel; heeft hij niet al te zeer het bekende ut pictura, poesis erit, ‘laat de dichtkunst als schildering zijn’, van Horatius verwaarloosd? Wel gebruikt hij hier en daar het woord ‘schilderen’ voor ‘beschrijven’, en ‘penseel’ voor ‘pen’, maar hij prefereert de rede boven de stilistische uitwerking van een detail, het grootse, indrukwekkende boven het karakteristieke en beveelt de schildering als stijl niet aan. Met nadruk onderstreept hij zijn standpunt in een boutade tegen Saint-Amant (1594-1661), de schrijver van een Bijbels epos, in de derde zang der satire: laat men bij de beschrijving van de zee toch nooit het verhevene vergeten en wanneer Noach in de ark de wateren ziet dalen, niet spreken van de vissen of van het kind, dat dansend van vreugde, zijn moeder een steentje toont. Het is de aandacht vestigen op futiliteiten. Diderot (1713-1784) dacht anders over schilderachtig licht op een detail, toen hij met subtiel gevoel de Salons had leren beoordelen. Reeds in 1715 nam François Halma (1653-1722) stelling tegen Boileau, wijzend op het frappante in de stijl van sommige schilders. Het is een uitspraak uit het voorbericht op de poëzie van Lucas Rotgans, waarin hij het ‘vijlen en hervijlen’ van zijn vriend nader beziet. Hij neemt ‘de eerste woorden als d'eerste en vryste uitstortingen van den geest gemeenlyk de gelukkigste’, evenals ook in de schilderkunst ‘al te veel toetsing en overschildering styvigheit baart’, terwijl de ‘meesterlyke trekken van een vlug en krachtig penseel (hij denkt daarbij aan Frans Hals) het leven allernaast komt en gewisselyk boven alle uitgepuurde nettigheit in de kunst te achten is.’ Wij mogen Boileau niet tekort doen; met de critici, die Sainte-Beuve (1804-1869) voorafgingen, waardeerde deze in de schrijver van L'Art poétique, dat zijn gevoeligheid reeds vroeg een eenheid vormde met zijn rede.Ga naar eind71 En inderdaad: soms wijst Boileau op de waarde van emotie voor de kunstenaar. Enkele, hier volgende regels zijn daarvoor het bewijs. ‘Que dans tous vos discours la passion émue
Aille chercher le coeur, l'échauffe et le remue.’
‘L'esprit n'est point ému de ce qu'il ne croit pas.’
Zelfs zou een romanticus de passage over de verschillende mensentypen geschreven kunnen hebben. Zij eindigt aldus: ‘Présentez-en partout les images naïves;
Que chacun y soit peint des couleurs les plus vives.
La nature, féconde en bizarres portraits,
Dans chaque âme est marquée à de différents traits;
| |
[pagina 43]
| |
Un geste la découvre, un rien la fait paraître:
Mais tout esprit n'a pas des yeux pour la connaître.’
Het is m.i. zonneklaar, hoe stilaan overal de romantiek doordrong; men mag onze voorouders, die met kritische zin Boileau wisten te lezen en waarderen, niet vereenzelvigen met hen, die in blindelingse navolging hun kracht zochten. Ik wil hier niet onvermeld laten, dat Boileau het voorbeeld is geweest in zijn Xe Epitre, een terugblik op eigen werk ter verantwoording aan vriend en vijand voor Juliana de Lannoy en Elisabeth Wolff, die beiden het A mes vers hebben vertaald door Aan mijnen Geest.Ga naar eind72 De Beemster predikantsvrouw kiest voor de typering van eigen werk, als dit mocht lukken, de trekken van Frans Hals, als François Halma. Ook zij is tegen het ‘likken’ van verzen en noemt in dit verband met diepe bewondering het ‘krachtige penseel’ van de meester in Rembrandt, die haar meer zegt dan Brueghel, die toch ook niet voor niets de naam had van ‘fluwelen Breugel’. Maar van Rembrandt zegt ze: ‘Zijn beelden spreken; elke groupe is juist geschikt. Hy weet de driften op 't natuurlykste uittedrukken.’ Hoewel dus in eerste instantie geleid door Boileau is dit de nieuwe romantische schoonheidskritiek, die we in het hierna volgende hoofdstuk nader willen leren kennen. |
|