Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermdVerlichting en romantiekBeide stromingen treden gelijktijdig opHet moge in eerste instantie vreemd lijken, dat de twee bewegingen, die wij gewend zijn bijna als elkanders tegenstelling te beschouwen, hier in gecoördineerd verband te zien vermeld. In feite liggen ze niet in elkanders verlengde, als actie en reactie, maar treden ze van het begin af gelijktijdig op. | |
Theorieën over de komst der romantiekAlleen reeds het oordeel van onze literair-historici over de komst der romantiek in Nederland toonde aan, dat het moeilijk was te constateren, wanneer die stroming bij ons begon: Prinsen identificeerde in zekere zin de komst der romantiek met die van het nieuwe classicisme van het einde der 18de eeuw als een tweede gerijpte renaissance, waarin een herleving van de individualiteit een plaats heeft, zij het aanvankelijk in vage omlijningen. Kalff noemde 1770 als grens van oude en nieuwe denkbeelden, daarbij vooropstellend dat de tijd van 1765 tot 1785 een bezinning op politiek gebied is geweest, waarbij patriottische idealen en de bevrijdingszin voor de koloniën in de vierde Engelse oorlog grote invloed op de cultuur kregen. Te Winkel gaf 1780 als keerpunt: de bevrijding van het classicisme zou samengaan met de staatkundige revolutie in Europa, waarbij echter onderstreept zou moeten worden (wat thans door historici eveneens als zodanig wordt onderkend), dat de revolutie van 1787 bij ons voorafgaat aan de Franse. Ook Asselbergs zag het decennium van 1780-1790 als een hoogtepunt in onze letterkunde: ‘Tussen de Doggersbank en de Goejanverwellesluis heeft de Neder- | |
[pagina 19]
| |
landse letterkunde gebloeid, gelijk zij het niet meer gedaan had sedert de Gouden Eeuw en niet meer doen zou tot minstens 1840’.Ga naar eind17 Knuvelder wijst op de kentering in het jaar 1766, als de begaafde Van Goens voor het eerst zijn ingrijpende kritiek op het classicisme formuleert en nieuwe wegen opent. Overdiep merkte op, dat bij het zoeken naar een datum van de komst der romantiek in Nederland er allereerst te constateren valt, dat er in dit opzicht van een spontane kunst geen sprake is. Classicistische stilering bleef bestaan naast bewustwording van persoonlijke formulering in de kunst. De redeneertactiek der rationalisten zou in Nederland een natuurlijke voleinding in de romantiek gevonden kunnen hebben. Een periode waarbij elke analyse, ook die van het gevoel, onder voortdurende controle van denkvormen en kennisleer der rede stond, zou dan zijn gevolgd door die, waarin het gevoel de rede overheerst. Deze laatste opvatting staat het dichtst bij de moderne zienswijze, die in de verhelderende en gefundeerde studie van Prof. Dr. Roland Mortier: Clartés et Ombres du Siècle des Lumières is uiteengezet.Ga naar eind18 René Huyghe en andere kunsthistorici publiceerden eerder voor de Nederlandse schilderkunst eenzelfde conclusie. Ik kom op deze werken later terug. | |
Gevoelswaarde van het woord ‘romantiek’Bij het zoeken naar aanwezigheid van ‘romantiek’ in de tweede helft der 18de eeuw bij ons, zou men mogen verwachten, dat het woord zelf door zijn etymologie ons nadere gegevens verstrekt. Dit valt echter tegen, in de eerste plaats omdat de benaming nog zelden voorkomt. Het adjectief is iets gebruikelijker, maar dan nog bij voorkeur in de vorm romanesk. Het is de Franse vorm, die aan het Italiaans werd ontleend, en die vooral werd gebruikt voor de aanduiding van grillige, fantastische, gepassioneerde, barokke verzinsels in een avonturenroman. Het heeft een enigszins afkeurende functie, passend bij de kritiek op het literaire genre, dat naar de publieke opinie nog ongunstig afstak bij de vaste en beheerste stijl van een klassiek drama. Ons woord ‘romanesk’ zou hier dus op Franse en niet op Engelse of Duitse invloed wijzen, zoals dikwijls naar voren wordt gebracht, ook in de 18de eeuw. Van de Franse vorm romantique is een van de oudste vindplaatsen van 1694.Ga naar eind19 Naïevelijk vraagt l'abbé Nicaise: ‘Que dites-vous, monsieur, de ces pastoureaux, ne sont il pas bien romantiques?’ (Littré). Ondervindt de aloude pastorale dan eenzelfde kritiek als de avonturenroman? Toevallig is een enkele zin uit de roman Willem Leevend daarvan een bevestiging. De voorbeeldige verloofde van de hoofdpersoon, Christina Helder, schrijft hem: ‘Er is iets zo gevalligs in uwen Brief aan my, dat ik my het vermaak geef van u dit te zeggen, overtuigd, dat myne weltevredenheid u hoogst aangenaam zy. Ik zie in dien Brief zo den uitverkooren Vriend myner eerste jeugd. Die zelfde eenvoudigheid, dat zelfde vuur, die zelfde vooringenoomenheid met zyne Chrisje. - Niets romanesq, niets van den Celadonschen styl’.Ga naar eind20 De vermelding van de langoureuze, smachtende hoofdpersoon uit de pastorale roman van Honoré d'Urfé wijst hier op diens wanhoop en poging tot zelfmoord, toen zijn geliefde herderin, gelovende aan lasterpraatjes, hem ontrouw verweet en niets meer van hem wou weten. D'Urfé was deze ellenlange roman reeds begonnen in 1607, waarbij hij zich had laten inspireren door Diana van Montemayor (1542), Galathée van Cervantes (1584), door de Aminta van Tasso (1581) en door Il Pastor Fido van Guarini (1585). Waarom citeert de intelligente Chrisje Helder Goethes Werther niet, wanneer ze | |
[pagina 20]
| |
overdreven wanhoop wil stellen tegenover de door haar gewenste eenvoud in gevoelens? Spreekt de stijl van twee eeuwen geleden haar meer toe? Met deze geboden voorzichtigheid meen ik hier te mogen vaststellen, dat onze romantiek uit de laatste decennia der 18de eeuw, althans voor een deel put uit oude pastorale bron.Ga naar eind21 | |
Iets over de gevoelswaarde en oorsprong van het woord VerlichtingVeel instructiever voor de inhoud van beide begrippen dan de geschiedenis van het woord romantiek en zijn afleidingen is die van het woord verlichting, als men met Roland Mortier de betekenisinhoud in de Franse vorm ‘lumière’ nagaat.Ga naar eind22 Oude contexten van het woord tonen ons de godsdienstige sfeer, waarin het voorkwam. Het menselijk gemoed was er nauw bij betrokken. Littré geeft een voorbeeld uit de 13de eeuw in Le Roman de la Rose, waar wordt gesproken van het licht, dat de duisternis verjaagt. Een voorbeeld uit de daaropvolgende eeuw verbindt het woord reeds met ‘ziel’ en ‘begrip’ (Oreste): ‘La veue est lumiere de l'eul, / comme l'entendement est lumiere de l'ame’. In zijn Dictionnaire (verkorte uitgave) tekent Robert bij de etymologie aan, dat het Franse woord zijn afkomst dankt aan luminaria, dat eigenlijk ‘fakkel’ betekent, maar in het Kerklatijn ‘licht’ (als het grondwoord van luminaria: lumen). De theologische betekenisvariant wordt duidelijk, als men bedenkt, dat sinds mensenheugenis het beeld van het licht, dat duisternis moet doen verdwijnen, predominant is geweest om de mens te overtuigen van Gods macht in de schepping: de fakkel roept het beeld op van licht in de duisternis. De eerste vindplaats bij Robert is van 1080. Joods-christelijke traditie moet de basis zijn, waarop men het begrip in theologische zin zal blijven handhaven. Een aantal bijbelteksten zijn daarvoor illustratief: Genesis 1, 4: En God zag dat het licht goed was. En God scheidde het licht van de duisternis. Johannes 8: 12: Ik ben het licht der wereld; wie mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar hij zal het licht des levens hebben. 1 Thessalonicenzen 5: ...gij allen, gij zijt kinderen des lichts en kinderen van den dag. Joh. III, 21: zoo wie de waarheid doet, die komt tot het licht, opdat van zijne werken openbaar worde, dat zij in God gedaan zijn. | |
Enkele vormen van mystiek in de 18de eeuwEr zijn veel meer van dergelijke aanwijzingen. Sinds het vroege christendom is de mystiek, de katholieke en de protestantse, ervan vervuld tot in de 18de eeuw toe. De hermetische filosofie bv., die berust op een verzameling van 15 heterogene dialogen van het Corpus Hermeticum, geschreven in de tweede of derde eeuw na Christus en waarschijnlijk het werk is van Hermes Trismegistus, vond een volgeling in Willem van Swaanenburg (1678-1728), landschapschilder en dichter. Door verschillende literair-historici beschouwd als een merkwaardig psychopatisch geval, wijzen de jongste onderzoekingen erop, dat men bij hem te doen heeft met een aanhanger van bovengenoemde stroming, die een neerslag bevat van Oosterse filosofieën, gnostische leerstellingen, Platonische en Stoïcijnse ideeën. De filosofisch-religieuze theorie, die hieruit wordt opgebouwd, heeft astrologische en magisch-alchemistische elementen en beoogt het doel, los van de materie, een ingewijde door extase tot God te laten stijgen. De Italiaanse humanist Marsile Ficino (1433-1499), vertaler en propagandist van Plato in Italië, vertolkte ook de Hermetische geschriften, waarna de populariteit | |
[pagina 21]
| |
van het werk groot was. Het modern-wetenschappelijk natuuronderzoek kon erbij aanknopen en de merkwaardige wereld der alchemie vol symboliek en vaak duistere droomvisioenen, een nieuwe inhoud schenken.Ga naar eind23 De weg naar eenheid tussen katholieken en protestanten kon gemakkelijk via het begrip ‘mystiek’ tot stand komen in de aanvaarding, dat aan de enkeling in ‘retraite’ het licht, dat de duisternis verdrijft, wordt geopenbaard. Uitgaande van het feit, dat geestelijk leven altijd verbonden is aan vroegere vormen en geen spontaan optreden van nieuwe existentie erin mogelijk is, ligt hier een schakel van de ketting, die verschillende uitingsvormen van het christendom aan elkaar verbindt. Katholieke en protestantse geloofservaring, die de nadrukt legt op het ‘bevindelijk’ geloof, ver van het gedruis der wereld, treft men aan zowel bij de ‘publicque overtuiging’ in Nederland, als bij de ‘getolereerde secten’. Invloed uit het buitenland komt met name o.a. van Böhme (1575-1624) uit Duitsland, van Jean de Labadie (1610-1674) en Fénelon (1656-1715) uit Frankrijk. De navolgers van Menno Simons, naast de ‘doopsgezinden van het Lam’, de Rijnsburgers, de Socinianen, de remonstranten en anderen, sluiten zich gaarne aan bij het piëtisme van Sluiter, Lodensteyn, Jan Luyken en de oudere Oudaan of Camphuyzen. De poëzie van Agatha Deken, vóór haar samenwerking met Elisabeth Wolff, is door haar opvoeding in het weeshuis daarvan een sprekend voorbeeld: kern van het geloof is inkeer en soms een meeslepend visioen. Te Winkel noemt als vertegenwoordigers van de piëtistische en mystiek getinte levensbeschouwing, waarbij zich soms een zeker pantheïsme met symbolischmystisch karakter aansluit, ‘waardoor het zich onderscheidt van het Spinozistisch pantheïsme’, Sybrand Feitama en Abraham Heems, een Haarlemse vriend van Pieter Langendijk. Mystiek en piëtisme vindt men ook bij die groeperingen, die bezield door een utopisch streven, uittrekken naar Amerika, een land van belofte voor hen, die een wereld van gerechtigheid zoeken in tegenstelling tot die welke men bewoont. Zij zijn er vaak van overtuigd, dat zij voor de gehele mensheid arbeiden en dat de verbetering van de wereld alleen oplosbaar is in een eschatologisch, apocalyptisch moment, een wereldrevolutie. Voorbeelden hiervan zijn de Nederlandse kolonie, als die van Cornelis Plockhay aan de Delaware rivier, de Duitse kolonie der Hernhutters in Pennsylvanië, de Engels-sektarische groep der Shakers, in Nederland ook wel ‘trembleurs’ geheten en de reeds genoemde Labadisten, vóórdat de familie van Aersen van Sommelsdijk hun onderdak verschafte op Waltha-State in Friesland.Ga naar eind24 Men verwachte uit deze kringen geen representatieve literatuur, maar in tijdschrift of roman vindt men wel hier en daar hun religieuze gedachtenwereld getypeerd. Betje Wolff spreekt over eigen jeugd, als ze in de Geschriften eener Bejaarde vrouw zich als kind voor zich ziet met diep ontzag voor de brave nichten, die tot de ‘bedorven mystieken’ behoorden en de mortificatie der menselijke ziel al zo vroeg leerden aan het dochtertje, dat af moest zien van het spelen met de pop, juist omdat haar dit zo aantrok.Ga naar eind25 | |
De Hervorming betekent ‘verlichting’ voor het individuDe verschillende mystieke nuances van religieus leven konden helaas geloofsverdeeldheid niet verhinderen; scheuring in de kerk der Rooms-katholieke traditie bleef niet uit. De hoge christelijke cultuur had zich tot dan toe geuit - doet dit nog steeds - in de ongeëvenaarde eeuwenoude architectuur; de grootse mo- | |
[pagina 22]
| |
numenten leerden lezen in steen voor tijdgenoot en nageslacht. Beeldhouwwerk en schilderkunst, kunstschatten der kerk, weef- of borduurwerk aan de wanden, gebrandschilderde ramen, spreken van pure vroomheid en een ongerepte geest. Onnoemelijk veel details verloochenen daarbij de sombere, schrijnende realiteit van de nog zo onbeschermde mens uit het dagelijks leven niet. De geestelijke leiding is in handen van een elite; zij houdt het grote geheel in het oog in het belang van een massa, weet haar eenheid te bewaren, zoals de architecten van de kathedraal plan en organisatie der onderdelen van de massieve bouw. Echter door de uitvinding der boekdrukkunst ontwaakt in de individuele mens het verlangen naar persoonlijk doorleefde sereniteit dank zij bijbelstudie en overdenking. Gemoedsindrukken, gevoel, zijn daar nauw bij betrokken. Daarom oordeelden de ‘protesterenden’ der 16de eeuw de autoriteit van de R.K.-kerk in het persoonlijk godsdienstig leven te ingrijpend. Zij streven naar een ‘hervorming’, waarbij de doorbraak van het Licht in de duisternis van eigen hart, tot zijn recht kon komen. Op theologisch terrein wordt de strijd een toespitsing op dogmatische kwesties, aanleiding tot eeuwenlange bevriezing van onderling misverstand. Echter iemand als Albert Chazel kwalificeert ‘le génie du Protestantisme’ niet als een behoefte aan theoretische formulering, maar als de inspirerende gemoedservaring der stilte voor de enkeling en weet, dat elke aanhanger van deze beweging, waar en wanneer ook, dit als essentieel voor zijn geloof zal weten te herkennen.Ga naar eind26 Een natuurlijk gevolg van de komst der Hervorming in Nederland zal zijn, dat dit kenmerkend element in de geest van de renaissancemens zijn literatuur zal beïnvloeden. | |
Rationalisme en empirisme als vormen van ‘verlichting’Het individualisme der renaissance beheerst ook de wetenschap, die de band met de godsdienst voorlopig vasthoudt. De filosofen der 17de en 18de eeuw bedienen zich van het beeld van het licht, dat duisternis verdrijft, om uit te drukken, dat de rede, dank zij de goddelijke vonk, in staat is misplaatste onkunde en vooroordeel te verdrijven. De aan geen kerk verbonden christenen, zij, die de naam kregen van ‘libertijnen’, Descartes reeds in zijn Meditationes de prima philosophia van 1641, Leibnitz in zijn Theodicée van 1710, zijn het hiermee eens. Zij aanvaarden met vele tijdgenoten de onderscheiding van tweeërlei soort licht: het door het geloof geopenbaarde goddelijk en het natuurlijk licht, d.w.z. de intelligentie. De veelgelezen leerling van Descartes, Malebranche (1638-1715) sloot zich bij deze opvatting aan: hij paart een extreem rationalisme aan een onverwoestbaar geloof.Ga naar eind27 Bayle ging zover, dat hij elke verklaring van de Heilige Schrift beschouwde als een interpretatie van natuurlijk licht, het morele in de eerste plaats: God zelf, de Waarheid verlicht ons direct en in eerste instantie. In de landen, waar dagelijks de Bijbel werd gelezen, Engeland, Duitsland, Nederland, werd het woord licht in overdrachtelijke zin nog meer gebruikt dan in Frankrijk en een bijbelwoord als ‘De Heer doorschouwt des menschen geest, Hij onderzoekt al de schuilhoeken des harten’ (Spreuken XX, 27) werd gaarne toegepast als aanmoediging van menselijke activiteiten (vooral bij Locke in zijn hoofdwerk An Essay concerning Human Understanding). Het besef der eenheid van verstand en religieus gevoel wordt versterkt als naast het rationalisme ook het empirisme als wetenschappelijke methode wordt aan- | |
[pagina 23]
| |
vaard (o.a. door de zo bewonderde Isaäc Newton). Daarom is het onjuist het 18de-eeuwse filosofisch denken te verbinden aan het rationalisme alleen. De 18de eeuw is Cartesiaans wat de exacte wetenschappen betreft, niet metafysisch gezien. Wel betekent het geloof in de rede strijd tegen bijgeloof, tegen verbasterde godsdienstige vormen, tegen autoriteit en verouderde politieke structuur, maar de methode der ervaring houdt rekening voor haar conclusies met de subtiele, levendige gevoeligheid. De aanhangers van het empirisme accepteren graag de openheid voor emotie, de ontvankelijke nervositeit van iemand met geestelijke voelhorens, ware ‘antennes’. Zelfs zijn ze ervan overtuigd, dat de wereld in al haar verwarringen ten goede of ten kwade, onderhevig is aan hartstocht, die de rede overtreft (in de Franse literatuur der 17de eeuw als noodlottig beschouwd). Helvétius (1715-1771), Condillac (1714-1780), Locke (1632-1704) zien hierin geen vijand van rede en intellect, maar een bezielend element. Wanneer we deze verlichte filosofen onder de ene noemer van het rationalisme brengen, wordt miskend dat ze gezamenlijk een genuanceerd gedachtenleven naar voren hebben gebracht. De grote verscheidenheid van denken was de oorzaak, dat ze het onderling lang niet altijd eens waren over de inhoud van het begrip ‘waarheid’. In schijn leek Rousseau een originele zienswijze te brengen, maar in feite ligt ook hij in het verlengde van de expansie der filosofen. Zijn bijzondere literaire begaafdheid geeft zijn onderwerpen het voorkomen van iets nieuws, maar in de grond der zaak zijn ze niet nieuw, hij doet een beroep op het geweten, op het hart en op de natuur als de anderen. En de vijanden van de filosofen, de ‘fanatieke devoten’, waren ook de vijanden van Rousseau, zowel protestanten als katholieken. | |
Invloed van Engelse VerlichtingsideeënHier moet ook even de nadruk vallen op de nationale aspecten van de verlichting. De Nederlandse literatuur verraadt naast de Franse denkvormen, waarvan totnogtoe sprake was, ook duidelijk de sporen van het Engelse en Duitse denken, dat niet zelden een reactie betekent op het Franse. De bovengenoemde verwarring over het begrip ‘rationalisme’ uit zich in een Engels-Nederlandse kritiek op die Verlichtingsfilosofen, die geleid door de rede alleen tot een levensopvatting kwamen, waarin God geen of weinig plaats meer had, die dus het door God geopenbaarde licht minachtten of veronachtzaamden. Om deze reden hielden schrijvers tot op de huidige dag toe eraan vast de voorkeur te geven aan de term eeuw van de Rede in plaats van te spreken van een Eeuw van Verlichting. Engeland werd trouwens meer en meer toonaangevend voor het vasteland, dat eeuwenlang uitsluitend naar Frankrijk gekeken had. Het land werd na een revolutionaire periode in de 17de eeuw en na politiek geharrewar tussen Whigs en Tories nog in het begin van de 18de eeuw, door het continent beschouwd als het gebied waar een rustige staatsvorm zich had weten te handhaven, waar een feodale traditie door een groot aanpassingsvermogen naar democratische beginselen was toegegroeid en waar na de onenigheden in de Episcopale kerk vrijheid en verdraagzaamheid heersten, althans voor de wet. In Engeland hadden Voltaire en Rousseau, l'Abbé Prévost en anderen in moeilijke omstandigheden een toevluchtsoord gevonden, evenals dat nog geen halve eeuw eerder voor Locke en Shaftesbury in Holland het geval geweest was. En zoals toen de uitwisseling van ideeën in ballingschap een vruchtbare invloed had gehad | |
[pagina 24]
| |
op het denken in beide landen, zo zouden de Franse auteurs Engeland introduceren in West-Europa, met name in Duitsland, Italië, Spanje, Portugal en Zwitserland. Door vroegtijdige industrialisatie en daarmee samengaande modern-economische ontwikkeling, beloofde Engelands toekomst een grote bloei. De algemeen zich verbreidende sympathie voor dit land, liep uit op een ware anglomanie in Europa, die in kleding en manieren een fundamentele verandering bracht. Kon men omstreeks 1780 in Nederland nog een ‘Henri-Quatre-Heertje’ uit de ‘kommenijswinkel’ zien stappen, met buitenissige mouwen, kanten, lubben en schoengespen opgetuigd naar Frans model, weldra zou de Engelse ‘riding-coat’, verbasterd tot ‘redingote’, de geborduurde zijden vesten vervangen. De fat zou al hippend niet meer een luchtig wandelstokje hanteren, zijn ‘badine’, maar een knoestige knuppel ter hand nemen, passend bij de rode wollen das om zijn hals. Hij zou zijn Frans liefdesgetsjilp ontrouw worden door een ruwe manier van spreken. Deze opzettelijke vergroving der uiterlijke zeden werd voor een deel der jeugd een symptomatische leus, en wees op een behoefte aan primitieve ongekunsteldheid, op het zoeken naar de ‘edele wilde’. Liefde tot het landschap was de Engelsen eigen; ook dit was in overeenstemming met een gangbaar hunkeren naar de natuur. Er is reeds gewezen op het empirisme bij John Locke (1632-1704) in zijn Essay concerning Human understanding. Tijdens zijn ballingschap in Holland van 1682 tot 1688 (het laatste jaar betekent de troonsbestijging van Willem III tot koning van Engeland!) samen met Shaftesbury (1671-1713), had hij veel omgang met de gebroeders Limborch.Ga naar eind28 Zijn godsdienstig standpunt, dat de zaak der tolerantie dient en orthodoxie en bijgeloof veroordeelt, vond vooral gehoor in de kringen der dissenters. Leclerc en Van 's Gravesande propageerden zijn ideeën. Ook in Frankrijk werd hij bewonderd. In zijn werk van 1693: Some Thoughts concerning Education vindt men gedachten over opvoeding, die veel verwantschap hebben met die van Rousseau later. Isaac Newton (1643-1727) vervulde zijn tijdgenoten met diep ontzag. Na de uitgave van zijn Philosophia naturalis principia mathematica van 1687 aanschouwt de mens het schone, van orde getuigende hemelstelsel met bewondering voor de Schepper, maar ook voor hem die de krachten van het heelal ontdekte. Daar Newton God als eerste oorzaak van al het geschapene wil aanvaarden werd de bewondering tot idolatrie. Had de rede in godsdienstige problemen dikwijls alle geestelijke zekerheden op losse schroeven gezet, nu is het godsdienstig aspect gered en het zal de Engelse filosofie blijvend beïnvloeden en blijven kenmerken. Het zoeken van de deugd, dat door het rationalisme was verdedigd als passend bij de orde in het heelal, wordt in het empirisme van Newton en de zijnen een levensdoel, omdat de ervaring ons leert het goede te zoeken en het kwaad te ontvluchten.Ga naar eind29 Het Engelse deïsme, waarop het rationalisme tenslotte uitloopt, neemt de door de rede bevestigde waarheid aan, dat orde de Schepping en het heelal beheerst; daarom moet de mens het atheïsme afwijzen. Noch dogma, noch voorschriften kunnen echter de waarheid omlijsten, deze ligt in de zekerheid, die ieder voor zich vindt.Ga naar eind30 De dichter Pope (1688-1744), zoon van rooms-katholieke ouders, gaf het deïsme het accent van een gevoelvol verlangen naar geluk in zijn Essay on Men, geschreven in 1733-'34 als een geloofsbelijdenis in poëzie. Het boek had tot het einde der eeuw toe in binnen- en buitenland een groot succes, maar zijn emo- | |
[pagina 25]
| |
tionele filosofie, die het geluk zoekt in gezondheid en een onkreukbaar geweten, had ook felle kritiek te verduren.Ga naar eind31 De hunkering naar een geluksstaat vindt in Gullivers Travels van Swift (1667-1745) een ironische kritiek op een corrupte maatschappij, in Robinson Crusoë van Daniel Defoe (1659-1731) een verheerlijking van een onbedorven natuurstaat, waar de met scherp verstand bedeelde primitieve mens zijn weg met weinig middelen weet te vinden. De naar eigen wegen zoekende filosofie in Engeland daalde niet noodzakelijk af tot het een of ander verwaterd systeem (wat natuurlijk ook wel eens voorkwam). De figuur van David Hume (1711-1776) bewijst wel het tegendeel: hij wil en kan geen algemeen geldende wetten opstellen, omdat hij twijfelt of het menselijk oordeel altijd in overeenstemming is met de werkelijkheid; in dit opzicht toont hij zich reeds een voorloper van Kant (1724-1804). Hij werd zeer gewaardeerd op het vasteland, evenals de historicus Edward Gibbon (1737-1796), een protestant, die katholiek werd en daarna weer protestant om zijn ouders geen verdriet aan te doen. Na een werk geschreven te hebben over de decadentie en de val van het Romeinse keizerrijk verscheen van zijn hand in 1761 het in het Frans geschreven Essai sur l'étude de la littérature. In een staat als Engeland, gegrondvest op het christendom, is de reactie op rationalisme en vormen van empirisme, als apologie van de godsdienst onvermijdelijk; zij neemt soms de vorm van een proces aan of ontwikkelt zich tot aspecten van mystiek. Het behoeft niet te verwonderen, dat Miltons Paradise Lost van 1667 een boek blijft waarin men terugvindt, wat men niet wou missen. The seasons van de Schot James Thomson (1700-1748) is erdoor geïnspireerd. Wanneer in de tweede helft der eeuw het gevoel sterk domineert, komt er het accent te liggen op een subtiele overdenking van dood en onsterfelijkheid. Het nachtmotief krijgt een stereotiepe plaats in de literatuur. Blijkbaar wil deze uit geloofsverdediging geboren smaak, die zich aansluit bij persoonlijke religieuze beleving, die tot eenzaamheid kon leiden, en bij modern natuurgevoel, een uitdaging zijn aan de optimistische filosofen om hen te confronteren met het levensmoment, waarop voor ieder mens een mysterie begint; aan het beredeneerde idealisme en optimisme wordt de vraag gesteld: ‘welke plaats is er ingeruimd voor de ‘goede dood’? Twee vloedgolven van graf- en nachtpoëzie in navolging van Edward Young (1681-1765) en de zijnen overspoelden Nederland omstreeks 1765 en 1785. Het waren vooral dissenters, die ze hier introduceerden als een soort propagandamateriaal voor de gelijkheidsgedachte: alle aardse voorrechten vergaan, ook de kerkelijke. In de kring der Doopsgezinden was tevens een grotere bekendheid met de Engelse taal. De visie van 's levens vergankelijkheid was vertrouwd in de kringen der piëtisten en collegianten van de Nederlandse 17de en 18de eeuw; men denke aan Camphuyzen, Cats, Luyken, Voet, Lodenstein en Sluiter.Ga naar eind32 Wat het tijdschrift en de moralistische roman in brieven betreft (Samuel Richardson, 1689-1761), en de oude Schotse en gefingeerde balladen van Macpherson (1738-1796) kon het vasteland van Europa een voorbeeld nemen aan Engeland. Niet zelden kreeg het voorbeeld behalve navolging, aanvulling of verbetering, ook vaak kritiek. Want ook het eigen karakter van het continent bleef bewaard; de constante bewondering voor Raphaël bv., hierboven reeds vermeld, zou Engeland pas koesteren in het midden der 19de eeuw. | |
[pagina 26]
| |
Invloed van Duitse verlichtingsideeënNa dit korte woord over Engeland, een blik op Duitsland. Is het niet merkwaardig, dat men in de 18de eeuw voor het eerst in de geschienis der Nederlandse literatuur, kijkt naar het oosten? Voor de 17de eeuw gold nog het omgekeerde: figuren als Vondel en Heinsius hadden de Duitse barok beïnvloed. Er is wat mystieke tendenzen betreft, enig contact geweest tussen beide landen, wat heeft geleid tot parallelle stromingen. Zinzendorfs Hernhutterbeweging trok hier de aandacht van 1735 af. De klassiek-filologische voorkeur van Gottsched (1700-1766) baarde enig opzien. Maar kennis van het Duits bleef hier te lande miniem. Men zou kunnen veronderstellen, dat de Hervorming voor de beide noordelijke landen een beslissende factor zou geweest zijn voor een gemeenschappelijke houding t.o.v. de nieuwe ideeën der Verlichting, zoals de Franse en Engelse filosofen die propageerden. Men kan inderdaad de Nederlandse versie van de Luthervertaling van de Bijbel tot een Hollands-Duitse eenheid rekenen: zij bleef ook na de Nederlandse Statenvertaling in zwang bij onze Doopsgezinden. De dagelijkse lezing van de Heilige Schrift in de landstaal heeft zeker in beide landen meegewerkt tot fixatie ervan (evenals Calvijns Institution chrétienne dit in protestantse kringen in Frankrijk deed). Maar ook dit zijn parallelle verschijnselen. Afgezien van de correspondentie en de tijdelijke vriendschap van Frederik II van Pruisen met Voltaire, is er een grotendeels onafhankelijke ontwikkeling der Verlichting in Duitsland, waarnaar ook Frankrijks belangstelling uitgaat. Zij vindt haar verklaring in de politiek-maatschappelijke groei van dit land, waar een Germaans cultuurbewustzijn opkomt. Het vindt een ontplooiing in de theologische, filosofische, literaire gedachtenwereld. Tot het einde der 17de eeuw had dit gebied in zijn politieke vorm en instellingen het karakter behouden, dat bepaald was bij het sluiten van de Westfaalse vrede na de dertigjarige oorlog. Het rijk, bestaande uit een 350-tal staatjes (prinsdommen, hertogdommen, markgraafschappen, graafschappen, bisdommen, vrije steden) streefde omstreeks de eeuwwisseling naar een eenheid uit tegenstellingen en onzekerheden, die slechts langzaam tot stand kwam. Weliswaar was er overal officieel vrijheid van godsdienst voor Katholieken, Lutheranen en aanhangers van de Evangelische religie, maar in feite betekende dit een vrijheid voor de regerende prins, niet voor de onderdanen. De herendiensten, voor de gewone man soms een zware last, bewijzen zijn autoritaire macht al te vaak. De muziek van Johann Sebastiaan Bach (1685-1750) en de filosofie van Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) weerspiegelen het streven van het Duitse genie, dat het karakter draagt van een monumentale, ruime ontwikkeling, waarbij men in het ernstig, religieuze zoeken naar harmonie, gehoorzaamt aan regels van orde.Ga naar eind33 Leibniz' naam ging tot ver over de grenzen. Zijn monadenfilosofie leidde tot geloof in een schepping, die door God was gekozen als de enige mogelijke. Er is vaak lachend gesproken over zijn ‘beste wereld’, maar hij bedoelde dit niet oppervlakkig; het is de wereld, die van Boven af gezien, volgens hem samenhing met de logische combinatiemogelijkheden of regels van orde. Johann Christian (von) Wolff (1679-1754) systematiseert en populariseert Leibniz' theorieën en ofschoon diens werken reeds tussen 1738 en '44 in Nederland waren vertaald, wordt de belangstelling voor beide geleerden veel groter na 1760. Ver- | |
[pagina 27]
| |
schillende personen noemen zich dan graag Wolffiaan in hun pogingen kritiek op dogmatisch geloof om te buigen tot moraal in dienst van de rede. Men heeft zelfs geprobeerd Wolff als hoogleraar te Utrecht te krijgen. De geleerde Middelburgse Petronella Johanna de Timmerman, in tweede huwelijk de vrouw van Prof. Hennert te Utrecht, was een vurige Wolffiaanse.Ga naar eind34 Zij had invloed op Betje Wolff in haar jeugd, die later nog versterkt werd in de Wolffiaanse beginselen door een van haar zwagers, Dr. Engelman, die te Haarlem woonde (hij stief in 1781). Hoe aardig tekent zij in een van haar brieven haar omgang met hem. ‘Gy kent zeker myn zwager Dr. Engelman? hy is een hardnekkig Wolfiaan. Dr. Hollebeek dat sieraed van 't Menschelyk geslagt! staat met my, in de zelfde betrekking. (deze was nl. haar andere zwager, sinds 1762 hoogleraar te Leiden). Wy zien elkander meer maal by den eersten, & 't is zomtyds om te schaateren, als ik met hem aan den gang ben. Want eeuwig & altyd beduidde ik hem, hoe iets by voorb., dat hem boos maakt, zo moet zyn. Zo hy klaagd “dat zyn koetzier den haver verkwist”, of “dat de knegt niets naar zyn zin doet”, kom ik tot groot vermaak des Professors, voor den dag, met zyne Beste Waereld, & soutineer dat, volgens de Ratio Sufficiens (nl. de voldoende verklaring, die voor alles moet gegeven kunnen worden) de koetsier zo heeft moeten doen, & dat de knegt naar de Harmonia Praestabilita (volgens Leibniz de door God te voren vastgestelde eenstemmigheid en samenwerking aller delen van het heelal) gehandeld heeft. Schreewt hy van kiespyn (daar hy zeer aan lyd) ik kom met veel bedaartheid & zeg alles is goed, en in die Beste Waereld moet er een ongeduldig Geleerd man schreeuwen van de tandpyn, een klein platje dat hem braaf plaagt zyn, & een Hollebeek die dit met een lachende tronie aan ziet.’Ga naar eind35 Ook de dichteres Christina Leonora de Neufville (1713-1781), eveneens zeer door Betje bewonderd in haar jonge jaren, was een aanhangster van Wolffs wijsbegeerte, die haar dichtkunst beïnvloedde. De Beemster predikantsvrouw kwam ervan terug, en zou pas laat belang stellen in wat er in Duitsland gaande was: het zal nog blijken in de roman Willem Leevend, trouwens uit ander werk van haar eveneens. Een enkel spectatoriaal geschrift, later Bilderdijk, getuigen van openheid voor Wolff. Omstreeks 1770 legt men zich in Nederland op het leren van de Duitse taal toe. De universiteiten Utrecht en Leiden trekken tussen 1750 en 1770 een aantal Duitse geleerden aan als hoogleraar en veel Duitse en Hongaarse studenten. Een zekere Joan Christian Cuno, die van 1739 tot 1765 te Amsterdam woonde, wist aan te sporen tot vertalingen uit het Duits. In de tijd van één decade blijkt hier te lande de openheid voor veel wat Duitsland te bieden heeft. De invloed van Van Goens in deze jaren moet hier zeker vermeld worden. Hij correspondeerde met Salomon Gessner (1730-1788), o.a. de schrijver van de zo populair geworden Idyllen (1756), romantische pastorales, die veel vertaald werden in Nederland; met Christoph Martin Wieland (1733-1813) om zijn lichte, vlotte, fijne stijl in zijn tijd de Duitse Voltaire genoemd, schrijver van de roman Agathon (1766/67) en van het gedicht Obéron (1780); met de estheticus Justus Friedrich Riedel (1742-1785). Hij kwam na zijn vertrek uit ons land in aanraking met Johann Kaspar Lavater (1741-1801), de Zwitserse predikant die bekend werd door zijn Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkentnis und Menschenliebe (1775-1778) dat van 1780 tot 1783 een Nederlandse vertaling in vier delen kreeg. Deze werd vooral bekend door zijn psychologische uitleg van silhouetten. Hij meent, dat het uiterlijk iets zegt van 's mensen inner- | |
[pagina 28]
| |
lijk; bovendien dat in ieder mens een schaduwbeeld van de Godheid is gegeven. Dit leidt tot het magisch geloof, dat de mens een bovennatuurlijke macht bezit; met Frederik Hendrik Jacobi (1743-1819), de mysticus, die Kant bestreed; met Jan Willem Lodewijk Gleim (1719-1803) de fabeldichter, bekend ook door zijn anacreontische poëzie, met de mysticus Johann Heinrich Jung-Stilling (1740-1817). Van Goens beïnvloedde Frans van Lelyveld (1740-1785) en Van Alphen. Van Lelyveld bewonderde behalve Gessner ook vooral Christian Gellert (1715-1769), die moraalfilosofie in Leipzig doceerde. Hij had veel succes met zijn religieuze poëzie, met zijn fabels en vertellingen van 1746 en als verdediger van de strengchristelijke moraal tegenover het deïsme. Er is een grote groep ‘Moralphilosophen’, die ervan uitgaan, dat de deugd onafhankelijk van de kerkleer beoefend kan worden; ik noem hier slechts de namen van Eberhard, Garve, Engel, Steinbart, Mendelssohn en Jerusalem. De laatste werd bewonderd door Elisabeth Wolff.Ga naar eind36 Ook Niemeyers Karakterkunde van den Bijbel had haar belangstelling. Zij vertaalde in 1789 Garves Over de Plichten. De Duitse bijbelkritiek gaat met haar Verlichtingsideeën soms heel ver; Johann Salomo Semler (1725-1791) bv., die zichzelf als een waarachtig christen beschouwde, en die in 1752 tot hoogleraar in de theologie te Halle was benoemd, ging ervan uit, dat godsdienst slechts moraal betekende. Innerlijk leven, en ook godsdienst is een spontane, vrije kracht. Wanneer men deze kanaliseert, doet men geweld aan de natuur en de energieontplooiing. Autoriteit is de grote vijand. Theologen plegen rekening te houden met een voorbijgaand ogenblik. Wat voorbijgaat heeft geen absoluut karakter; het was een fout in de joodse, in de christelijke godsdienst de enige godsdienst te zien, alsof deze voor alle tijden en voor alle volkeren kon dienen, alsof men een mode kon voorschrijven aan de ziel voor altijd. Maar dit wordt een verkleedpartij! Het was een funeste daad onder een aantal voorschriften, regels en oude riten de wil tot het goede, die de diepe kracht van het geloof betekent, te verstikken. De Bijbel geeft niet het enige leven en de enige waarheid. Ook de Heidenen (bedoeld zijn: De Ouden) hebben een ogenblik de eeuwige Openbarig vertegenwoordigd; er was ware godsdienst bij hen, telkens wanneer er ware moraal was.Ga naar eind37 In Willem Leevend kan men lezen, hoezeer de orthodoxe predikanten bij ons meenden te moeten waarschuwen tegen deze Duitse invloed. Ds. Heftig schrijft aan de Leidse hoogleraar in de theologie, Prof. Maatig: ‘niet alleen de Steinbarts, de Semlers, de Eberhards; maar ook de Hessen, ja de Jeruzalems, de Niemeyers zijn gevaarlyk: het vergif is er zo keurig in toebereid, zo smaaklyk in voorgediend. De bedorve reden vergast zich dus gaarn.’Ga naar eind38 Gotthold Ephraïm Lessing (1729-1781) is de figuur die in deze tijd van nieuwe inzichten, op velerlei gebied toont hoe nauw de moderne theologische inzichten samengaan met literatuur en esthetiek. In zijn kunstkritiek gaat hij o.a. uit van de indruk, die het kunstwerk op hem maakt; hij zoekt vooral naar de plastische schoonheid. Zijn Hamburgische Dramaturgie is een aanval op het classicistische drama, dat hij wenst te vervangen door het burgerlijk toneel en dat van Shakespeare (1767/8). Zijn hoofdwerk is het drama Nathan der Weise. Hij werd in Nederland slechts aarzelend aanvaard, hoewel Gerrit Brendes a Brandis hem meer bekendheid trachtte te geven. Er is invloed te herkennen bij Kinker, Paulus Van Hemert (1756-1825), Bilderdijk en misschien bij Pieter van Woensel in zijn tijdschrift De Lantaarn (1792-1801).Ga naar eind39 Van Hemert gelooft met | |
[pagina 29]
| |
Lessing aan een ‘godlijke opvoeding, onder welke het menschelijke geslacht niet alleen ten aanzien der cultuur, maar ook der zedelijkheid vorderingen maakt’. De Nathan citeert hij met instemming om te zeggen, dat hij het met Lessing eens is, als deze gelooft, dat alle godsdienst berust op mythologievorming. Wolff en Deken daarentegen beoordelen hem als een profanerend spotter, ‘een gevaarlijk materialist van de oude school’.Ga naar eind40 Kant publiceerde zijn Kritik der reinen Vernunft in 1781. Het eerst horen we in Nederland over hem in de antwoorden op de vraag voor 1788 van de Hollandsche Maatschappij van Weetenschappen te Haarlem, naar ‘een beoordeeling van het Scientifisch bewijs voor Gods aanwezen uit de onvolmaaktbaarheid onzer zelfkennis, voorgedragen in Moses Mendelssohn's Morgenstunden’. De bekendheid met de Kantiaanse wijsbegeerte is beperkt tot die van Van Hemert en zijn kring. Wel kreeg deze steun van Johannes Kinker (1764-1845) in 1793, toen hij zich in Amsterdam kwam vestigen. Kinker had op dat ogenblik Kants wijsbegeerte reeds bestudeerd. Samen met Van Hemert richtte hij het Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte en de Geschiedenis van dezelve op in 1799. Het bestond vier jaar lang. Kinker bleek een trouw medewerker. Ook Arend A. Fokke Simonsz (1755-1812) was bekend met Kant. Hij wijdde aandacht aan hem in zijn tijdschrift Catechismus der Wetenschappen (1794-1804).
Het moge ernaar uitzien alsof de Duitse Aufklärung met zijn extreem-openhartige godsdienstkritiek een revolutionair karakter had. Maar er stond als tegenwicht veel waardering van de godsdienst tegenover, wat de literatuur een typisch karakter heeft geschonken. Zo schreef Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803) op voorbeeld van Miltons Paradise Lost, zijn Messias in twintig zangen (van 1748 tot 1773 met lange tussenpozen). Het werd tot vier keer toe in het Nederlands vertaald, terwijl ook Feith het plan koesterde voor een vertaling.Ga naar eind41 De veelzijdige geleerde Johann Gottfried Herder (1744-1830) telde onder zijn vele geschriften zijn Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (1784) en Geist der ebräischen Poesie (1783). Zijn muzikale aanleg maakte hem tot de schepper van het romantische volkslied.Ga naar eind42 Herders bewondering voor de dichterlijke waarde van de Hebreeuwse poëzie en de daarmee samenhangende esthetische Bijbelbeschouwing heeft in Nederland indruk gemaakt o.a. op Feith en Kantelaar, op Elisabeth Wolff, op Johannes Hendricus van der Palm (1763-1840)Ga naar eind43 en op S.F.J. Rau. (De Nederlandse belangstelling voor deze stof was zeker niet onafhankelijk van de opzienbarende studiewerken van de oriëntalistenfamilie Schultens.Ga naar eind44 In Engeland had Robert Lowth (1710-1787) te Oxford in 1753 reeds De sacra poesi Hebraeorum praelectionis laten verschijnen).
Duitse invloed bij ons moet men waarschijnlijk ook constateren daar, waar men Gods grootheid uit de schepping wil bewijzen, wat men kan vinden bij de Zutfense predikant Martinet in zijn Catechismus der Natuur en bij Willem de Perponcher (1740-1819) in De Wijsgeer der Natuur en der Openbaring (1797). Wij vinden deze gedachten echter eveneens bij Sébastien Mercier. E.M. Post en E. Wolff kunnen erdoor zijn beïnvloed. Belangrijk voor de vestiging van de wetenschap der schoonheidsgewaarwordingen in Duitsland is de figuur van Alexander Gottlieb Baumgarten (1714-1762) geweest. Zijn theorie der ‘Empfindungen’ vatte hij in 1750 (1758) samen onder de | |
[pagina 30]
| |
titel Aesthetica. Het werd de internationale benaming voor de schoonheidstheorie in het algemeen. In Engeland waren Shaftesbury en Locke reeds eerder naar voren gekomen met schoonheidsbeschouwingen in nauwe betrekking met psychologische overwegingen, had Hurd in zijn commentaar op de Ars Poëtica erop gewezen, dat niet ‘reason’, maar ‘sentiment’ de poëzie bepaalt, was door Thomas Blackwell (1701-1757) opgemerkt, dat de lezing van Homerus vooral ontroering in de ziel brengt (zijn verhandeling over Homerus verscheen in 1757), maar dit alles was niet uitgewerkt. Edward Young (1681-1765) kende slechts één groot Engels genie, Shakespeare, in zijn Conjectures on original composition, Lawrence Sterne (1713-1768) richtte zich in zijn veel opzien verwekkende Tristram Shandy (geschreven van 1760 tot 1767) tegen het fetisjisme van het classicisme, maar beide laatste schrijvers waren toch meer praktisch dan theoretisch werkzaam, d.w.z. dat op bedekte of onbedekte wijze de romantische schrijfwijze werd ingeleid.Ga naar eind45 Meer invloed dan Engeland had Frankrijk bij ons en dit was ook zo in Duitsland, wat de literatuurkritiek in prille vormen betreft. Hier volgt een summier overzicht van deze Franse invloed. Abbé Jean-Baptiste Dubos had in 1719 zijn Réflexions critiques sur la poésie et la peinture gepubliceerd, waarin hij betoogt dat de ‘bon sens’ als een zesde zintuig het criterium geeft voor wat schoon is. Men hechte aan de betekenis van dit woord niet de uitleg van Boileau, die met bon sens een tegenstelling betoogde van bon goût, maar Dubos ziet daarin een ‘chose du coeur’. Esthetische gewaarwordingen worden volgens hem, evenals de inspiratie bepaald door onze fysieke gesteldheid.Ga naar eind46 Abbé Charles (le) Batteux (1713-1780) schreef vele werken, w.o. Traité des Beaux Arts réduit à un même principe. Hij loochent goddelijke inspiratie voor de kunst en toont zich dus aanhanger van de rede. De kunst is de nabootsing van de geordende ideale natuur, waarbij de kunstenaar wordt geleid door rede en smaak. Echter gevoel en rede gaan samen en dit is een principe, dat we bij ons geregeld terugvinden. Batteux had eveneens veel succes in Duitsland. Denis Diderot (1713-1784) heeft door de redactie van zijn encyclopédie, die met veel tegenwerking van Kerk en Staat verscheen van 1751 tot 1772, grote invloed in geheel Europa gehad. Het zijn 28 in-folio-delen, waarvan 11 delen afbeeldingen. Hij reserveerde voor zichzelf daarin de artikelen over schoonheid, kunst, oude filosofie. Het artikel ‘Beau’ is een aanval op het classicisme: de kunstenaar is een scheppende kracht, hij schept uit het Niets. De ideale natuur is niet geregeld naar ideale normen, maar schoonheid wisselt bv. met het milieu van de kunstenaar. Het schone bestaat in gevoel voor goede proporties; de scheppende kunstenaar onderscheidt deze met zienersblik. Hij schreef ook over het verschil tussen poëzie en schilderkunst en ging daarin vooraf aan Lessing. Montesquieu (1689-1755) verwerpt het classicisme, maar stelt de rede voorop voor de schepping en het begrip van een kunstwerk. De Zwitsers Johann Jacob Bodmer (1698-1784) en Johann Jacob Breitinger (1701-1776) gaven in het begin der eeuw reeds de stoot tot vernieuwing der Duitse literatuur, wijzend op de fantasie en het originele van Shakespeare. Het Duitse element nu in de schoonheidsleer is de nadruk op de scheppende kracht der individuele ziel, voortvloeiend uit de monadenleer van Leibniz. Hierop berust ook de Aesthetica van Baumgarten. Diens ‘Empfindungen’ staan in tegenstelling tot het redelijk denken. Bij ons is van invloed geweest de Algemeine | |
[pagina 31]
| |
Theorie der schönen Künste, geschreven in 1772 door Johann Georg Sulzer (1720-1779), bv. op Van de Kasteele; verder Friedrich Justus Riedel (1742-1785), wiens Theorie der schönen Künste und Wissenschaften (Jena 1767, Wien 1774) door Van Alphen werd bewerkt. (Zij verscheen in Utrecht 1778-1780). Sulzer toont zich modern door te wijzen op de scheppingskracht van een onderbewustzijn, waardoor de kunstenaar in zijn individuele schepping Godgelijk wordt. In tegenstelling met de genoemde bespiegelende theorieën over de aard van de kunst en haar ontstaan zijn die van Lessing (1728-1781) en Johann Joachim Winckelmann (1717-1768), die uitgaan van de indruk die het kunstwerk op hen maakt. Lessing schreef het filosofisch-esthetische werk Laocoon oder die Grenzen der Malerei und Poesie in 1766. Van 1773 tot 1781 gaf hij zijn Zur Geschichte und Literatur uit; Winckelmann verantwoordde zijn grote kennis en studie der archeologie te Rome o.a. in zijn werk Geschichte der Kunst des Altertums (1764). We zijn daarmee in de periode van de Nieuwe Renaissance. Anton Raphaël Mengs (1728-1779) sluit zich aan bij Winckelmann; hij heeft vooral invloed op Feith.Ga naar eind47 Er zijn een groot aantal Duitse auteurs, te veel om hier te vermelden, die omstreeks 1770 het classicisme welbewust hebben afgezworen, waaronder zij die zich naar een in 1776 geschreven drama van Friedrich Maximilian von Klinger (1752-1831) Sturm-und-Drangers noemden. Goethe (tijdelijk) en Schiller rekenden zich hiertoe. Men was er in Nederland weinig ontvankelijk voor; slechts Feith deed een poging het Sturm-und-Drang-drama te waarderen.Ga naar eind48 Men kan de 18de-eeuwse ‘Aufklärung’ blijkens de bovenbesproken literair-filosofische vrijmaking van de geest, noch gemis aan ernst noch die van oorspronkelijkheid verwijten. Toch was er ook een groep dichters, die er wat luchtiger over dacht. Het zijn zij, die de poëzie van Anakreon van Teos uit de zesde eeuw vóór Christus zijn toegedaan, in korte, frivole, in vaak arcadische sfeer spelende gedichten, soms rijmloos en bij voorkeur met thema's van ‘Wein, Weib und Gesang’, waarbij niet zelden de Gratiën of Cupido zorgen voor het liefdesvoorval met de pointe aan het slot.Ga naar eind49 Dr. P.J. Buynsters wijst erop, dat de 18de-eeuwers nooit een juiste voorstelling hebben bezeten van het werk van de Griekse dichter Anakreon, want ‘het zestigtal lierzangen dat sedert de uitgave te Parijs in 1554 door Henry Estienne (=Stephanus) op naam van Anakreon stond, was in werkelijkheid het produkt van diverse laat-klassieke navolgers. Stephanus baseerde zich op de zgn. Palatijnse Anthologie, een codex uit de 10de eeuw, waarin die zestig liederen als aanhangsel onder de misleidende titel Drinkliederen van Anakreon waren opgenomen’. De 18de-eeuwse dichters grijpen terug op deze laatklassieke navolgers. Anacreontische poëzie vindt men bij ons de gehele eeuw door, o.a. bij Jacob Campo Weyerman, Jan Baptist Wellekens, Pieter Vlaming, Kornelis Zweerts, Jacob Elias en Theodoor van Snakenburg. Bovendien was het blijkbaar gewoon, ook in Nederland, de wat zwoele, en toch luchtige koketterie der Franse hofkringen van Lodewijk XV te accepteren, zelfs in de mond van Hollanders, die zich op ouderwetse degelijkheid laten voorstaan, als tenminste de beschrijving van een Abraham Rijzig uit Willem Leevend op realiteit berust.Ga naar eind50 Sedert 1740 echter bestaat er de anakreontiek van wat men het ‘Rococo' noemt, de naam, die men in Duitsland gaf aan de Franse Louis XV-stijl. Het is de in vriendschap verbonden dichtergroep in Halle van Johann Wilhelm Gleim (1719-1803), Johann Peter Uz (1720-1796) en Johann Nikolaus Götz (1721-1781) - | |
[pagina 32]
| |
ook in Hamburg en Leipzig vormen zich kleine cenacles rond figuren als Friedrich von Hagedorn - die de anakreontische ode weldra tot modevorm bij uitstek maken. Van Gleims leerlingen verdient Karl Wilhelm Ramler speciale vermelding, omdat hij hier te lande veel gelezen werd’.Ga naar eind51 Gleim publiceerde zijn Versuch in Scherzhaften Liedern und Lieder in 1744/45, dat de ‘kleinburgerlijke, naar het sentimentele neigende genotzucht’ manifesteert. De rondom hem gegroepeerde vriendenkring vond, volgens zijn moderne uitgever Alfred Anger, in een zeker hedonisme de ‘carpe-diem’ mentaliteit, die als een reactie is te beschouwen op het contemporaine algemeen optredende vergankelijkheidbesef, reactie eveneens op het in de stad Halle zo grif aanvaarde piëtisme. Buynsters vermeldt tussen 1779 en 1794 een tiental Nederlandse anacreontische dichtbundels; tot de acht makers van deze bundels horen Bilderdijk, Bellamy en Kinker. Zij herinneren aan het Duitse voorbeeld al ziet men in Nederland noch rechtstreeks invloed van Gleim, noch een door geestverwantschap gemeenschappelijk optreden. En nog steeds is het globale overzicht van Duitslands literaire oogst in de eeuw van zijn plotseling optredend dichterlijk genie niet volledig. Ook de Duitse roman, die als elders een voorbeeld nam aan Sterne, Fielding en Richardson met gevoelsanalyse, moet hier worden vermeld, die waarin de deugd wordt aangeprezen, die waarin het gevoel overheerst (van Jung-Stilling, Dusch, Woldemar, en Goethes Werther), de historische en de ridderroman. Er verschenen vele Nederlandse vertalingen van, die echter bij een aantal van onze auteurs de schrik verwekten, dat de aandoening en de expressie er te veel nadruk in kregen. Omstreeks 1785 was de strijd tegen de Duitse sentimentaliteit op zijn hoogtepunt. Ook Wolff en Deken verzetten zich ertegen, o.a. tegen die van Werther, waarvan in 1776 een vertaling bij ons was verschenen. Zij achtten het sentimentele gevaarlijk omdat het de jonge mens tot ondeugd en tot pessimisme kan voeren. Wel zijn ze daarentegen de scheppers geworden van een vrouwelijke Werther in Lotje Roulin uit Willem Leevend. Dan zijn er de verhandelingen in dagboekvorm, wat aanleiding geeft tot ontleding van het eigen ik. Lavaters Geheimes Tagebuch verscheen in 1780 in een Nederlandse vertaling; het deed een ware dagboekenmode ontstaan, nog versterkt door het feit, dat Gellert het houden ervan had aanbevolen. Feith en Van Alphen schreven dagboeken. Willem Antony Ockerse (1760-1826) waarschuwde in zijn Proeven voor het verstand, den smaak en het hart tegen een dergelijke literaire zelfanalyse. Duitse invloed in Nederland had ook de fabel. Bodmer en Breitinger hadden er de morele zijde reeds in bewonderd; Lessing wees op het didactisch element erin, hij werd hier tweemaal vertaald: door Johannes Petrus Kleyn (1760-1805) in het Taal-, Dicht- en Letterkundig kabinet en door Hendrik Riemsnijder in breedvoeriger vorm. E.J.B. Schonck was een navolger der Duitse fabeldichters in zijn Fabelen en Vertelsels: deel I en II van 1779, waarop in 1786 deel III volgde onder de titel Fabelen en Mengelpoëzy. Het is vooral een navolging van Gellert. Tenslotte werd hier het bijbels herdersdicht uit Duitsland gewaardeerd, al betekent dit niet, dat het Nederlandse in dit genre altijd navolging was; dit is eveneens van toepassing op sommige vormen van natuurpoëzie, beschrijvende en idyllische kunst als die van Gessner en van Ewald Christian von Kleist, die herhaaldelijk bij E.M. Post wordt genoemd. Het overzicht in vogelvlucht der Duitse expansie in ‘de eeuw van Goethe’ blijft | |
[pagina 33]
| |
altijd te fragmentair om de veelomvattende ontwikkeling van Verlichting en Romantiek te illustreren aan enkele namen en titels. Mij ontbreekt in dezen de vereiste omvangrijke studie van al deze bronnen en de in deze inleiding beschikbare ruimte. Wel zal speciaal aandacht worden gewijd aan verschillende aspecten die de Verlichting op het einde der eeuw hier te lande kenmerkten, en die voor een groot deel te danken waren aan de Duitse stroming, die door haar breed en massief karakter soms dreigde een overstroming te worden. Een lijst van titels en werken toont m.i. niettegenstaande aan hoezeer de stimulans, die van Frankrijk was uitgegaan, in de noordelijke landen, waarvan hier slechts Engeland en Duitsland werden vermeld, leidde tot zelfstandig filosofischliteraire ontplooiing. Madame de Staël (1766-1817), die het woelige tijdperk gedurende haar leven trachtte te peilen en te overzien om vooruit te zien in de toekomst, had voor het Noorden (in het bijzonder voor Duitsland) waarderende woorden: ‘La philosophie, à la renaissance des lettres, a commencé par les nations septentrionales, dans les habitudes religieuses desquelles la raison trouvait à combattre infiniment moins de préjugés que dans celles des peuples méridionaux’.Ga naar eind52 | |
Europese cultuur, ook van Nederlandse signatuurEn nu Nederland? In de hierna volgende bladzijden hoop ik aan te tonen, dat ook het kleine land, ogenschijnlijk ‘zo rustig temidden der woedende golven’, door de vreemdeling beschouwd als de reële pastorale der ‘gouden eeuw’, door Descartes uitverkoren voor ongestoorde studie, de Verlichting op eigen manier tot zijn recht zou laten komen. Niet oogverblindend, niet volumineus, maar in alle eenvoud bleek ook hier de geest open voor moderne kritiek en voor de warmte van gemoed en intimiteit. Hier als overal stond het nieuwe, grote gebeuren niet los van filosofie en godsdienst, noch van andere kunstuitingen. Hier als overal klemde de vraag: kan de massa, de burger, de gewone man, ook als hij niet begrijpt, deel hebben aan deze ontwikkeling, en zo ja, in hoeverre en op welke wijze? Zelfs nog vóór deze vraag theoretisch werd gesteld, was het antwoord reeds gegeven in de realiteit van het dagelijks leven, in het contact van mens tot mens, in de sfeer van het binnenhuis, zó als onze schilders de werkelijke waarde van onze cultuur wisten te vereeuwigen. Religieuze, morele, politieke, pedagogische overwegingen zullen voortaan de literatuur in Europa beïnvloeden, omdat men alom gelooft in de triomf van het Licht over de duisternis. De overwinningskreet is niet van de lucht. ‘La Vérité que le Temps enlève et soustrait aux atteintes de l'Envie et de la Calomnie’ noemde de Franse schilder Nicolas Poussin (1594-1665) een van zijn schilderijen. Zijn schildering werd lyriek in een classicistisch milieu. Betje Wolff, wier ruime, kritische geest op Europees niveau, ik graag in dit boek naar voren zou laten komen (zij is in haar geschriften een charmante en kundige cicerone), spreekt bijna met eenzelfde commentaar van een gefingeerd toekomstig standbeeld voor haarzelf en haar vriendin (in 1776). De grote Italiaanse beeldhouwer der barok, Giovanni-Lorenzo Bernini (1598-1680) had twee allegorieën tot een symbolische groep willen verenigen, de ‘Waarheid’ en de ‘Tijd’. Alleen het eerste werd voleindigd, een gepassioneerde vrouwefiguur, met een masker in de rechterhand. Het was het enige beeld dat de kunstenaar zelf wilde behouden, opdat zijn nakomelingen zouden weten, dat hij de Waarheid de hoogste deugd oordeelde, die de Tijd eens zou weten te onthullen.Ga naar eind53 | |
[pagina 34]
| |
En de Duitser Georg Friedrich Händel (1685-1759) die zich tot Engelsman liet naturaliseren, zong het hem nog na in 1757 in een muzikale compositie: De Triomf van de Tijd over de Waarheid. Legio is het aantal van dergelijke voorstellingen in de beeldende kunst, al of niet uitgewerkt, en niet zelden gecombineerd met het beeld van het Licht en de Duisternis.Ga naar eind54 Is het een wonder, dat het alom zoemde van toekomstgeluk? Nog in 1853 zong de grote romanticus Victor Hugo (1802-1885) van de sublieme droom in een gedicht, dat hij Lux noemde, wanneer God alle ketens, die een humane wereld belemmeren, verbroken zal hebben en hij een lichtpuntje aan de hemel ziet schitteren dat eens een zon zal worden. Verlichting en Romantiek voor de moderne tijd!Ga naar eind55 |
|