Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
(1975)–Jos Smeyers, H.J. Vieu-Kuik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Inleiding | |
[pagina 11]
| |
Enkele aspecten van de achttiende eeuw in NederlandAlgemene opvatting over de achttiende eeuwEen woord van HuizingaDe 18de eeuw werd door Huizinga beschouwd als de periode, die bij uitstek de stelling kon illustreren, dat alle cultuur in spel verankerd ligt. Het betreft hier volgens de schrijver van Homo ludens een spelkwaliteit, die in wezen veel meer is dan een herdersidylle op Saksisch porselein of de prikkelende beelden van Turken, Indianen en Chinezen als naïef exotisme voor binnenhuisdecoratie, als modefantasie of ornament in het vederlichte spel van een Frans kunstenaar: ze beheerst ook de ‘kabinetten-, intrigue- en avontuurpolitiek’ der staatkunde, clubvormige kransjes en conventikelen, letterkundige genootschappen, verzamelzucht, ‘de letterkundige en wetenschappelijke geest van controverse’, boeiend en amusant, ja zelfs de stijl, die men hanteert in de holle en ethische frasen der letterkunde, in de ‘bleek-allegorische abstracties’. Dit hoog gehalte van de cultuur der 18de werd door de daaropvolgende eeuw niet begrepen, die onnatuurlijk en zwak noemde, wat een ernstig en stijlvol zoeken was naar een weg tot de natuur; immers de luchtige versiering had harmonische proporties en zuiver evenwicht niet werkelijk aangetast. Nieuwe vormen als die van neo-classicisme en romantiek met de ernst als basismotief konden zich hieruit ontwikkelen.Ga naar eind1 Huizinga wijst de term ‘Pruikentijd’ als benaming voor de 18de eeuw in het Nederlandse spraakgebruik af: immers de 17de zou in dit opzicht eigenlijk meer karakteristiek zijn, toen de vorstelijke allongepruik algemeen was, die het daaropvolgende tijdperk zou weten te vervangen door talrijke andere modellen, evenzovele getuigen van stijl en satire. Als aanduiding en symbool voor het ‘ancien régime’ had het woord slechts kunnen dienen, toen eigentijdse kritiek daar aanleiding toe gaf. Pas omstreeks 1880 kwam de gedachte naar voren of deze uit klakkeloze gewoonte overgenomen kwalificatie de realiteit kon dekken. We moeten echter tot op onze tijd toe en dat nog tot na het midden der 20ste eeuw wachten, vóórdat men aan een werkelijke waardering van het tijdperk der 18de eeuw in Nederland toekomt. | |
Het oordeel van enkele historiciMen hebbe de moed de dingen bij de naam te noemen, schrijft Dr. Ph. de Vries | |
[pagina 12]
| |
in zijn bekwame studie over de eerste helft der eeuw:Ga naar eind2 men vindt hier niet ‘de genieën van het slag, dat elders er een eer in stelde een verlichte aera in te luiden’; ‘gebrekkigheid en onbeduidendheid van vorm en inhoud wijzen onmiskenbaar op de zeer verstandelijke en emotionele potentie, die per defitionem met een ziekte van de geest kan worden gelijkgesteld’; het breedsprakig vertoon van het Franse classicisme is ongenietbaar en ‘de talloze pogingen om in de trant van de Gouden Eeuw voort te gaan, werden ondernomen, doch mislukten hopeloos, omdat dichters en schrijvers de forsheid, de natuurlijkheid en directheid van Hoofts en Vondels dagen uit eerbied voor klassicistische conventies niet meer aandurfden, ja, meestal van meet af aan niet meer konden bereiken, omdat zij door het klassicisme reeds bedorven waren, omdat zij het zelf beseften’. Frankrijks navolging leidde tot een grondig bederf van smaak en oordeel en een verlangen naar vorm en statie in leven en kunst, ‘die in het Hollandse milieu aan een minder spectaculaire, doch dieper wortelende grootheid en verhevenheid alleen maar afbreuk konden doen.’ Een vergelijking met Engeland en Duitsland, waar het Franse classicisme ook een enorme invloed had gehad en waar ondanks deze navolging, evenals in Frankrijk zelf de literaire creativiteit een eigen stijl krijgt, valt ten nadele van ons land uit. Was er geen ontvankelijkheid voor de geest der Verlichting, die omstreeks 1700 zich in Europa op het gebied der filosofie en wetenschap aankondigde, of was men er bang voor? ondanks ‘verstarring van economische methoden en toenemende gezapigheid in het economische leven’ was er geen economische oorzaak aan te wijzen voor dit cultuurverval: de structuur van de Republiek bleef tot het midden van de 18de-eeuw praktisch ongewijzigd’. De pessimistische samenvatting luidt: ‘Op de eerste helft van de 18de eeuw zijn echter niet eens de termen achteruitgang, verval, degeneratie of decadentie van toepassing, die alle nog aan een element van beweging doen denken. Zij vertegenwoordigt in de geschiedenis der Nederlandsche cultuur het absolute Niets. Het is bijna onbegrijpelijk, dat die cultuur nadien ooit weer een Europees peil heeft kunnen bereiken en in ieder geval hoeft men er zich niet over te verbazen, dat deze terugkeer onder de levenden meer dan een eeuw op zich heeft laten wachten’. Dr. O. Noordenbos geeft een oordeel over de tweede helft der 18de-eeuw: Ook nu wordt onderstreept, dat ‘wij nauwelijks op een belangrijke bijdrage tot het algemene geestelijke leven in Europa hebben kunnen bogen’ en dat, àls er sprake is van een aandeel aan het Verschijnsel van de Verlichting, dit feitelijk dateert uit de zeventiende eeuw, dank zij de invloed van mannen als Spinoza, Bayle, Balthazar Bekker, de kring der Collegianten, enz., waarop enkele figuren uit de 18de-eeuw konden voortbouwen. Dr. Noordenbos constateert echter wel, en dit klinkt gunstiger, dat de tekening van het geestelijk leven der 18de-eeuw, bv. de theologische schakeringen, een treffende typering vinden in de roman Willem Leevend, op naam van Wolff en Deken.Ga naar eind3 | |
Namen, die iets belovenOndanks deze negatieve conclusies over het tijdperk der 18de eeuw, worden in deze beschouwingen eerbiedwaardige namen vermeld: behalve de naar Rotterdam gevluchte Franse réfugié Pierre Bayle (1647-1706), die zijn beroemde, originele Dictionnaire historique et critique in 1706 in Nederland liet verschijnen, kan men wijzen op Lambert Hermansz ten Kate (1674-1731), die een verhandeling publiceerde over esthetiek (en die het Krimgotisch bestudeerde in verband met | |
[pagina 13]
| |
Germaanse taalvormen, een begin van moderne filologie). Willem Jacob van 's Gravesande (1698-1742) bleek ‘de belangrijkste exegeet van Newtons systeem op het continent. Voltaire ging bij hem in de leer, alvorens hij zijn eigen Elémens de philosophie de Newton in het licht gaf’. Petrus van Musschenbroek (1692-1761) verdedigde in zijn inaugurele rede de experimentele methode bij wetenschappelijk onderzoek en wees op een element van hoogmoed, die er in een metafysische fundering der wetenschap zou kunnen liggen. Tiberius Hemsterhuis (1685-1766), filoloog in de klassieken, werd, nog geen twintig jaar oud, benoemd tot hoogleraar in de wiskunde en wijsbegeerte aan het Athenaeum te Amsterdam, trok later naar Franeker, en strekte van 1740 af de Leidse universiteit tot sieraad als grondvester van de nieuwe Nederlandse Graecistenschool. Zijn zoon, Franciscus Hemsterhuis (1721-1791) werd vooral in het buitenland als groot filosoof erkend. Hij is ‘de vertegenwoordiger van een nieuw levensideaal van een ethiek van innerlijke harmonie, waarin de schoonheid evenzozeer als de deugd een aandeel heeft’.Ga naar eind4 Jeugdig genie toonde ook Rijkhof Michaël van Goens (1748-1810), die nauwelijks achttien jaren oud, werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis, welsprekendheid, oudheidkunde en Grieks.Ga naar eind5 De cosmograaf Peter Nieuwland stierf toen hij dertig jaar oud was (1764-1784), maar had in zijn korte leven een veelbelovende aanleg getoond; hij was tevens dichter. Vrijmoedig optreden ging uit van de Doopsgezinde predikant Johannes Stinstra toen hij werd geschorst wegens verdenking van socianisme; eveneens van de Groningse hoogleraar in het Staats-, Natuur- en Volkenrecht, F.A. van der Marck die uit zijn ambt werd ontzet wegens zijn rationalistische prediking. De advocaat, Mr. Hermannus Noordkerk op de bres voor vrijheid van gedachte, werd o.a. bekend om zijn verdediging van Willem Deurhof (1650-1717) wie spinozisme werd verweten. | |
De aantrekkingskracht van Holland voor vreemdelingenNog altijd bezat Holland een grote aantrekkingskracht voor vreemdelingen, in de arts Boerhaave (1668-1738), in de universiteit van Leiden. Locke en Shaftesbury, Holberg en Linnaeus, de Zweedse dokter Tronchin en de Engelse historicus Gibbon, laten hier voetsporen achter, om slechts enkelen te noemen. Korter was het verblijf van hen, die contact zochten met de uitgevers van Amsterdam, Den Haag of andere steden, omdat hier uit vrijheidszin veel meer gedrukt kon worden dan elders. Ook de namen van Frans-Zwitserse boekhandelaren, gevestigd in Nederland, zijn hieraan verbonden (o.a. Pierre Gosse, Elie Luzac, vader en zoon, Jean Maulne, Marc-Michel Rey, Prosper Marchand). ‘Commerciële zin’, merkte o.a. Voltaire op; jawel, maar welk land durfde de concurrentie aan, als het ging om vrije meningsuiting? Wijst aanwezigheid van verrassend genie, veelzijdige belangstelling, aantrekkingskracht voor de intelligentsia van omringende landen, uitgave van wetenschappelijk werk en verbreiding van elders verboden ideeën, op cultuurmoeheid en uitgeblust geestelijk leven? |
|