Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 406]
| |
Roemer Visscher en zijn dochters
| |
[pagina 407]
| |
zijn werk doen ons beter dan welk dichtwerk ook, den degelijken en vaderlandschen burger kennen. Maar hij acht de leerschool der ‘latijnsche’ renaissance onontbeerlijk. Teekenend is daarvoor een der eerste Sinnepoppen van het tweede ‘schok’, op den titel ‘Dom is driest’, ‘Een onbeleeft, grof mensche, die geen onderscheydt heeft van plaetse, persoon of tijdt..... een mensch in 't kort gezegt, Nae de Oude wet een oudt Hollander’. Hij was, althans blijkens zijn werk, niet meer streng-katholiek en ook niet naar een protestantsche kerk overgegaan. We mogen zijn levensbeschouwing wel zeer ‘reckelijk’ noemen; uiterst critisch en satyrisch ten opzichte van alles wat maar zweemt naar geestdrijverij, machtswellust, ‘superstitie’ en valschen schijn. De waarheid van den schijn te onderscheiden is het doel van dezen tot spotternij, geen doodende spot, geneigden realist. Een belangrijk getuigenis hiervan heeft hij afgelegd in een van zijn ‘Tepelwerken’ (beuzelarijen), waar hij den ‘strijd tusschen Waerheydt en Schijn’ bezingt in een allegorisch gedicht dat een klassieken geest met den goeden rederijkersvorm vereenigt. Onmiskenbare verheffing is er in deze kenmerking van de Waarheid die in het strijdperk treedt: Wáerheyt hier tégen voerde een wâckere arméye,
Rûstich onbecómmert sonder getîer of geschréye,
Edel, grootmoedich, grootdadich, eenpaerlijk:
Den vrienden bequaem, den vijanden vervaerlijk,
Met Harnas waren bedekt haer borsten stout,
Van louter metael, coper, silver, of gout:
Naarstigheid en trouw zijn de gezellinnen der waarheid. Rechters en wetgevers, philosofen van het êelste geslacht, oprechte keizers, koningen en vorsten, de lansknechten die eer en eed wèl hebben betracht, doctoren die bekend is der naturen kracht, zijn haar eerste volgelingen: En noch (dat u immer soo wonder sal geven)
Veel die wijngaerden snoeyen, en ackers bouwen,
Schaepherders die eenlijk op de heyde leven,
Boeren die Verkens en Koeyen houwen,
Visschers die in Zee op Godes genae vertrouwen,
Boumeesters die met deuchdelijke praktijk
De landen beschutten met Sluys, Molen en Dijk,
Alle vinders van consten nut ende waert,
Waer door het volk wort deuchdelijk en rijk,
Zijn altsamen Waerheyts trouwe dienaers verclaert:
Sulk Heer, sulk Knecht, sulke Vrou, sulke Maert.
Breed uitgemeten is hiertegenover het heirleger der dienaren van den Schijn. Alle onmaatschappelijke elementen zijn er bijeen. Van de ‘intellectueele leiders’ uit dien ouden tijd van schijn en bedrog noemen we alleen: | |
[pagina 408]
| |
Oproerige Predicanten, vernuftige sophisten,
Disputeerende ketters, diet al wel weten,
Van Historischrijvers die haer Papier verquisten
Om der levenden Coningen lof uyt te meten
Mer meest al de oude en nieuwe Powéten!
Terecht ziet men hierin den weerslag van de beroerten op staatkundig en kerkelijk gebied, die Amsterdam teisterden tot den overgang van 1578; toen tyrannie en hypocrisie den burger het leven verzuurden. Dan is echter de lof der Waerheyt in ditzelfde gedicht te zien als een lofzang op den zoo moeizaam verworven vrede, vrijheid en welvaart in het nieuwe gemeenebest, te danken aan een Hercules, die waarheid, recht en wetenschap hanteerde. Onkreukbare gerechtigheid is de voorwaarde voor welvaart en geluk; dit is ook het thema van het laatste der acht ‘Jammertjens’ (elegieën), die deel uitmaakten van de Brabbeling, een hekelende tijdzang van bijzondere kracht (het is of we Huygens lezen!): Ten is de Hémel nîet die òp dees Néderlânden
Met Níjdt ontstéeken, wét zijn wráekgíerige tánden:
Want alsse niet getercht wort van onse verwoetheyt
Soo genieten wij overvloedich haer milde goetheyt:
En die God die na sijn beeld ons heeft gewracht,
Draecht sorch voor sijn schepsel, het menschelijk geslacht
Maer dese rasery is in ons ingewant verburgen,
Wij selfs backen den brok, daer wij an wurgen,
En ons eygen Inwoonders als schelmen speuren,
Het soete Vaderlant an flerden scheuren:
D'een om te doen barsten zijn gierige darmen
Vercoopt den boosen het recht der armen:
Dander deur eergiericheyt om opt kussen te raken,
Tracht door oproer des volks sich groot te maken enz.
Tweedracht en hebzucht hebben machtige burgerijen tot slavernij gebracht; armzalige ballingschap is hun eenig lot: Maer die de billijkheyt beminnen en Justicy croonen
Daer sal de soete Vrede by comen woonen.
Van grooter belang nog, voor ons inzicht in het toenmalig verband van dichter, dichtkunst en maatschappij, is het eerste der Tepelwerken, 't Lof van Rethorica. Vernuftige sophisten vallen ons tegenwoordig lastig, zegt Roemer, met de vraag of de edele kunst niet ‘poësis’ moet worden genoemd. Maar hij wil om een naam of ‘tittelken’ niet twisten ‘en loven Rethorica Rethorijkelijk’. Zij is het die hem altijd en overal vergezelt; zij is de eenige kunst waardoor men alle andere kunsten recht leert gebruiken. Alle andere worden uit boeken of in scholen geleerd ‘doort onthouwen van langwijlich lesen en hooren’; ‘maer dese vonke, of lichtende claerheyt, een | |
[pagina t.o. 408]
| |
Het Muiderslot.
| |
[pagina 409]
| |
strale van Godes eeuwige waerheyt, wort alle Rethorijkers van jongs aengeboren’. Mozes, Salomon, David bovenal, ook alle profeten brachten de kern van Gods woord ‘deur een sonderlingen inval van den rasenden Geest’. Zoo deden de poëten, en de rederijkers doen 't nog. Geen der andere kunsten mag men vrij noemen, dan haar alleen, ‘die altijt sonder schromen, Vrijelijk uytroept voor alle straten en stegen, Tegen al der Tyrannen straffe gesetten, Steken het deurdringent geluydt der Trompetten, Des Waerheyts, daer sy is toe genegen!’ Momus heeft genoeg in den Hémel te beslechten, om der schijngoden pleiten te berechten. Daarom heeft hij de ‘Rethorica’ op aarde gezonden als zijn stadhouder: ‘Hier uyt spruyt dat schijnsvolk haer niet mogen luchten’: tyrannen, rechters, preekers, rentmeesters, advocaten, kooplui en koppelaars die hun plichten verzuimen. De rederijkers richten meer uit door ‘boertelijke schrijven’ tegen de ‘Minotaurische hypocrisie’ dan al de ‘verstandige wereltwyse Doctoren, door disputeerend hertneckich kijven’. Die ‘groote belantaernde kaersen’ verwijten de rederijkers, dat zij onder hun verzen ‘poetelijke droomen, kluchten en fabulen mengen’; maar: Hier in volgen sy 't exempel van haer Meester naer,
Die 't Evangelij verkondichde, ja bij u parabulen.
Indrukwekkend is het slot van dit loflied: Swâer zijn der vrâten gûlsige bûyken,
Swâer zijn der gîerigen gûlden fûyken,
Swâer is de sónde dâlende ter Héllen:
Lîcht is de cónst die nîemant verlâst,
Lîcht is de déucht des wâerheyts gâst:
Rethôrica vlîecht ten Hémel, mèt haer lîchte geséllen:
Tróuwe is dóot over lânge Jâren
Eére is al lâng voor Méy vervâren
Justîti is gevlôden voor crâcht en gewélt:
Gelôof is van Ypocrisy gevángen:
Lîefde slâept op béyde haer wângen:
Dán Rethórica alléen behôudt noch het vélt.
Opvallend is in deze principieele dichtwerken de hamerende emphase van heffingen voorop in het vers. In dit laatst geciteerde zelfs gepaard aan een zekere metrische rhythmiek van klassieke allure. Wanneer wij zeggen, dat Bredero bij Roemer Visscher ‘in de leer’ is gegaan, dan geldt dit niet slechts de neiging tot de zuivere ‘Moeders tale’, maar nog meer: den strijd tegen den valschen schijn, zoowel van oneerlijke bankroetiers als van ‘spitsvindige’ doctoren. Bredero heeft in zijn dramatisch werk deze leer van Visscher omgezet in de daad. In het lyrische genre is er weinig overeenkomst tusschen deze realistische Amsterdammers. Roemer Visscher is bij lange geen volbloed liederendichter. Hij ontleent zijn | |
[pagina 410]
| |
stof en zijn vorm aan klassieke minnedichters en satyrici zoowel als aan de Fransche en Italiaansche Renaissancisten en de rederijkers van zijn jongen tijd, de tweede helft van de zestiende eeuw. Van zijn eigen amoureuse perikelen, laat staan een groote hartstocht of liefde, is geen ‘ontboezeming’ in zijn dichtwerk te vinden. Kenmerkend zijn ook zijn Tuyters, inderdaad mislukte ‘Sonnetten’, die alleen de indeeling in vier coupletten van vier en drie regels met dezen renaissancevorm gemeen hebben. De volle kracht van zijn kunst vertoont hij in de Quicken der Brabbeling. Het is in een Geschiedenis der Letterkunde niet noodig, uiteen te zetten, hoeveel stof zij bevatten voor een ‘beeld van het huiselijk en maatschappelijk leven’ van des dichters tijdGa naar eind(5). Van belang kan nog zijn, dat hij ongezouten spot met de ‘courtosy’ en snoeverij der ‘Spaansche Brabanders’ en de achterlijkheid der Oostersche vreemdelingen, de Poepen, Knoeten en Denen. Voelen we hierin den voorganger van Bredero, evenzeer is dat het geval in de laatste alinea van zijn voorbericht ‘Totten lezer’, waar hij zich tegen de Pylaerbyters richt: ik meen die verwaende god-wouts heylige Mannen, die niet lijden mogen datmen een vork een vork hiet, en beleefdelijk alle dink bij zijn rechte naem noemt. Men seydt dat de Keyser voor een spreekwoort hadde, dat hij hem liever wilde stellen tegen de grootste Hertoch off Grave die in zijn Hof was, dan tegen een vande alderminste Broeders van Sinte Franciscus oorde, want d'een weet dat hij zijn meerder moet verswijgen, en d'ander wil met zijn onschamel bak-huys dwars door de poorte, sonder aensien van persoon, tijdt ofte weerdicheydt. De groote beteekenis voor de geschiedenis onzer letteren schuilt bovendien in de vele schakeeringen van dit geestige epigrammatische genre, waarin het sneldicht en puntdicht van Huygens wordt voorbereid, evenzeer als het literaire ‘banketwerk’ van andere zeventiende-eeuwers. Dat er nu en dan ook ernst en diepe zin in steekt, zelfs in zijn minnedicht, moge het laatste nummer van het vierde ‘schok’ getuigen: Een eerlijke schaemte die haer wangen doet blosen
Eerbare Liefde in een óprecht gemoet,
Twee borsgens rondt, twee lipkens als rosen,
Een halsgen gedraeyt, een kéel síngende soet,
Een vriendelijke spraek daerse mij me groet
Twee oochgens die de mijne verclarende quellen,
Een bevallich wesen in al datse doet,
Vervolgende reden als sy wat sal vertellen,
En 't lodderlijk soenen en lieffelijk lellen,
Zijn de cruyden daerse me betovert mijn domme sinnen
En maeken dat ik haer eeuwich sal, wil, en moet beminnen.
Een zeer omvangrijke en niet te onderschatten bijdrage tot de nieuwe kunst der Renaissance zijn Roemers Sinnepoppen. De Sinnepoppen kregen dienGa naar eind(6) | |
[pagina 411]
| |
naam omdat ‘het principael bestaet half in een poppe ofte beeldt, en de andere helft bij een Sententie, spreekwoord of geggetjen’; zoo werd het ‘voorstel’ duidelijker uitgedrukt dan door het Italiaansche impresa of het Grieksche emblema. ‘En bysonder om dat het onse suyvere Moederstale is, die wy genegen zijn te volgen, en nae ons vermogen te verrijken’. Aanvankelijk had Visscher zonder eenige ‘uitlegging oft glose’ de ‘beelden’ laten ‘conterfeyten of malen’, om zichzelf en zijn vrienden ermee te verlustigen; hij gaf er dan mondelingen uitleg bij. Maar men drong er zóó op aan, dat hij ten slotte de prentjes met korten uitleg liet uitgeven. Hij volgde hierbij het voorbeeld der Latijnen, Italianen en Fransoysen, ten gerieve van ‘de Boeren die haar garen in dusdanige weyden gaen verlustigen, daer de vogelkens singen Latijnsche melodie, met platte botte Hollandsche tonge’. We hebben al opgemerkt dat hij hiermede de Amsterdammers en het Amsterdamsch bedoelt, niet de boeren en het boersch van Waterland. In het laatste zijner Tepelwerken, Van den Os op den Ezel, aan het slot, blijkt ook, dat hij, ironisch, maar toch ook met een zekere overtuiging, de hoofsche beschaving van den Haag erkent: Het beleefde Volk comt al uyt den Haech. En t' Amsterdam wonen meest plompe Boeren. Behalve sommige, die wil ik niet roeren Of sy souden myn hooft wel kemmen met een stoel. Zoo ontstonden zijn Sinnepoppen: ‘korte scherpe reden’, die niet Jan en Alleman onmiddellijk begrijpt, maar bij eenig nadenken met des te meer genoegen. En nogmaals meent deze ‘botte Hollander’, seker te weten, dat onse tale genoech geslepen ende bedisselt is, om dese Latijnsche Voordansers te volgen met een lustigen tret’. Zoo zagen dan de ‘Boeren’ een afbeelding van een haarkam, met den titel ‘purgat et ornat’, nader toegelicht door het korte en kernachtige proza: ‘Een hooch Officier (= ambtenaar) van een landt, is een kamme niet ongelijk, suyverende het landt van 't schadelijke geboefte, met goede justitie en scharp toe sien; en versiende zijn ondersaten met goede wetten ende willekeuren’. Niet steeds is de sinnepop een vergelijking; dikwijls wordt de spreuk bij het beeld eenvoudig nader verklaard. Zoo bij het beeld van drie gekruiste zwaarden met een lauwerkrans versierd en de spreuk ‘Voor lichte en lamme leden’. Hiernaast niets dan deze verklaring: ‘De Schermers die vechten veel-tijdt om een Krans van bloemen, (omdat het gelt bij henluyden niet overvloedig is) tot een teeken van eere; daar zij soo veel om lyden, dat se dikmael een lamme arm krijgen, of worden een oog uyt haer hooft gesteken: ende dat alleen om gepresen te worden van een deel lichte quanten’. Maar dikwijls heeft de moraal een wijdere strekking of een dieperen grond. De spreuk ‘revelasti parvulis’ heeft tot uitleg, dat niet de groote geleerden, maar ‘grove plompe lieden’ de wetenschap der navigatie verstaan en een bedrijf hebben doen bloeien ‘daer de welvaert van dese landen aan gelegen is’. God zegent ieder | |
[pagina 412]
| |
met zooveel verstand als hij noodig heeft voor zijn nering’. En dan het besluit, dat meer van dien eerbied voor den geest der renaissance getuigt: ‘Soo dat de geleerde wijse mannen de plompe boeren ende Zeelieden soo wel behoeven, als de botte Hollanders de spitsinnige Atheniensers ofte Italianen’. Een diepen zin heeft ook de toelichting bij een stel krukken en houten beenen. Immers ‘hulpe van buyten komt te spade ofte te vroech’; daarom ‘diese minst behoeft, isser best aen’. Hier doelt hij op de gevaren der vele soevereinen en landvoogden die tot en met Leicester de opkomst der Republiek welhaast in een chaos hadden doen ondergaan. De wijsbegeerte van Plato, Aristoteles, Boëtius en Seneca, heeft ‘de wilde woeste menschen tot gesatigheydt en gehoor gebracht’. Een citaat uit Horatius' eerste ‘satyra’ wordt in nr. L V van het eerste ‘schok’ vertaald en toegelicht en in nr. L is de gelijkenis van een aarden pot die zich wachten zal met een metalen pot een verbond aan te gaan, de verklaring van de spreuk ‘Galathea wacht u wel’. En, zoo besluit Visscher: ‘Het woordt “Galathea wacht u wel” is genomen uyt de amoreuse liedekens van den voortreffelijken Nederlandschen Poeet Pieter Cornelissen Hooft: de eenige Phoenix der Duytsche Poeten, die ons tot noch toe verscheenen en ter handt gekomen zijn’. Een bewijs dat Visscher het genie in den jongeren vriend wist te erkennen, dat hij de groote kunst der Renaissance zuiver aanvoelde. Wat de wijsgeerige leidsman onder een Phoenix verstond, lezen we in nr. XXXVI van het tweede schok, waar bij het beeld van den Phoenix ‘Ane weergaey’ staat: De vogel Phoenix, soo de Poeten fabuleren, leeft vijf of seshondert jaren, en heeft geen gaeyken om te teelen; en dan verbrandt hij hem selven, en uyt die assche komt weder een jongen Vogel voort: soo dat men met recht seggen mach, Ane weergaey, dat is: Sonder weergaey: wordt metaphorice geduydt op sulke geleerde ofte konstrijke mannen, die daer exelleren ofte uytmunten boven alle andere, levende in die selve tijdt, in het werk daer zij professie af doen. Bepaald roerend is het stille gebed om vrede bij de spreuke ‘Utinam sic semper’ (Och oft soo altijdt mocht blyven) en het beeld van een verlaten schans met weggeworpen en gebroken wapens. Hier geen diepe ‘sin’; hier alleen dit eenvoudige schietgebed: Och of God dese landen wilde begenadigen datse niet meer (of ten minsten in een lange tijd) in de oorloge en vervielen, soo soude de Huysman met ruste zijn Acker bouwen en Koeyen melken; de Borger soude met vrede zijn neeringe doen: En de arme Gemeente allenskens van sware lasten en impositien ontlast worden. Diepzinnig in al zijn eenvoud, Hollandsch bij uitstek, is ook die gravure van een forsch geteekend landhek; vast gesloten, met de spreuk ‘Duycken en genoegen’: | |
[pagina 413]
| |
De geluksaligheydt is alleen den laegen van state van God toegeeygent; want genoeg maekt zijn bruyker gerust en lustig, bysonder die daer in dan duyken kan, en houden hem in zijn kleyne vrijheydt: want daer hoogmoet in swang gaet, daer is min veyligheyd en meer moeyten: en het Hollandtsche rijmken seyt: Houdt u reyn,
Acht u kleyn:
Vreest voor den dag,
Die niemandt verby en magh.
Het volgende nummer gaat op de moraal nog nader in, onder de spreuk ‘Genoeg is meer’ naar Martialis' ‘Fortuna multis dat nimis satis nulli’. ‘Want die Genoeg heeft, die maekt sijn weinig Veel, en singt met D.V. Coornhert: 't Genoegen goet // verheugt den moet // en doet // den mensch altijdt verblyen’. //
De Sinnepoppen werden in 1614 uitgegeven, ingedeeld in drie ‘Schocken’ van ongeveer zestig ieder. Een latere uitgave werd mede verzorgd door Visschers oudste dochter Anna Roemers, die bij ieder embleem een versje van twee regels en bij sommige nieuwe een ‘sin’ in proza voegde (gemerkt met A.R.). Om deze samenwerking werd de Constrijke, wijse jonkvrouw gehuldigd door Cats die haar vergeleek met Aeneas die zijn vader droeg uit het brandende Troje en door Vondel in een uitbundige Ode op de geboorte van onze Hollandsche Sappho, ‘eer van uws Vaders huys en pronk van uwe stadt O roem van uwe tijd, daer Roemer op mag roemen’. Daniël Heinsius had haar in een gedicht ‘Dry Musen dry en dry’ een plaats op Helicon aangewezen als ‘tiende muze’! Roemer Visscher gaf aan zijn dochters een moderne opvoeding in den geest der renaissance; studie van talen, oefening in zang, dans en zwemmen, in de graveer- en teekenkunst, in luitspel en wat dies meer zij, dit alles maakte Anna en de jongere Maria Tesselscha tot lichtende sterren aan den hemel der jonge beschaving, in de jaren van opkomst onzer groote dichters en geleerden, die allen min of meer verplichtingen hadden aan haar voorbeeld en haar aanmoediging in het bijzonder. Vandaar de uitbundige lof, die ons anders wel moet verwonderen wanneer wij den bescheiden omvang van beider letterkundig werk overwegen. Het belangrijkste werk van Anna is niet zoozeer te vinden in de uitgave van Beets als in de bijdrage van Fr. Kossmann ‘Gedichten van Anna Roemers Visscher’Ga naar eind(7). Hier vindt men een groot aantal gedichten, vooral uit den vroegen tijd tot aan aan haar vaders dood (1620). Zij ademen een geest van ernst en vroomheid; Anna en Maria werden hervormd opgevoed: ‘Anna's wijze en deugdzame aanleg brengt haar zelfs het naast bij den orthodoxen stijl van Cats en Heinsius’ (Fr. Kossmann, op. cit.). Bij uitstek protestantsch was ook het door Anna naar Georgette de Montenay bewerkte bundeltje van honderd Christelijke zinnebeeldenGa naar eind(8). Haar ijverende geest blijkt uit verschillende gedichten. Zoo bijvoorbeeld in de liederen gericht tot ‘onze Collegie | |
[pagina 414]
| |
der Muzikanten’, een muziekgezelschap dat in het Roemershuis bijeenkwam: Een ieverige lust woelt in mij om te singen:
Niet van vrijage, of van sulke malle dingen,
Niet een versierde lof van d'een of d'aer poëet,
Diemen dees' ijle windt met volle maet toe-meet,
Niet d'opgeblasen pracht van bloedige victori;
Maer U, o godes Soon! uw lof, uw' eer, uw' glori.
enz.
Mijn siele juijcht van vreucht, die zij niet kan bedwingen,
Maer berst ter kelen uyt. Komt dan, en help mij singen
Mijn sang-genooten. Ach! wat hebben wij al stof,
Om u te prijsen, Heer, en' u te singen lof?
Al liet ik ongeroert, dat gij dit Nederlandt
Ontlast hebt van het juk, onttrocken hebt de handt
Der Spaensche Tijranny: en laet ons stil, met vreden,
Onder een sacht gebiedt, bewoonen onse steden;
Daer 't heijlige gerecht de goën doet leven blij,
Daer ieder sijn gemoedt heeft en' conscientie vrij.
In den forschen, of wel barokken trant van Revius klinkt reeds deze aanhef van een Paeschlied: De Sathan berst van spijt, het duyvelsche gedrocht,
Daer aen wij (door den val van Adam) zijn verknocht,
Brult, knerst en' schuymbekt nu, de slang die wringt en spertelt,
Den kop is haer verplet, vermorselt en' gemertelt,
De doodt heeft nu geen macht, de poorten van de hel
Zijn stucken en' vernielt; door ons' Immanuel.
Dertien psalmvertalingen getuigen bovendien van een bewogen talent in het lyrische genre. Sterke aandoening verraden ook sommige harer brieven; op bezoek zijnde in Den Haag bij Jacob Cats ten eten: In 't midden van die vrolijke maeltijt werd mijn herte beroert, en beclaechde in mij selve het jammer van 't schoone Nederlant, verwoest en verdrukt van die helsche fury, het vervloekte oorlog. O, goddelijke vrede! Wanneer sullen wij u weder sien?Ga naar eind(9) |
|