Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 388]
| |
Henric Laurens Spiegel
| |
[pagina 389]
| |
1589 - ‘niet vermoghende te doen teghen zijn conscientye’ - weigerde een benoeming van wege zijn stad in het Admiraliteitscollege te Hoorn te aanvaarden. Zoekt men naar een verklaring van zoo groote verdraagzaamheid in een door politieke en godsdienstige meeningsverschillen fel bewogen tijd, dan kan men die vinden in de huiselijke opvoeding. Het gezin van Laurens Pieters is terecht door Dr. J.F Buisman getypeerd als ‘een godsdienstig Rooms-Katholiek gezin, dat door de ideeën der Moderne Devotie is beïnvloed’. Dezelfde ‘Erasmiaansche’ gematigdheid, die ook later nog de regeering van Amsterdam zoo afkeerig maakte van geloofsvervolging, had haar stempel gedrukt op het karakter van den vader, ‘een godtvruchtig en wijs man, die voor zinspreuk voerde: “den mensch schort niet dan dankbaerheidt”’ (P. Vlaming). Zijn afstammelingen bleven hem met eerbiedige liefde gedenken. Met stipte zorg voerden bijvoorbeeld ook zijn Protestantsche nakomelingen zijn testamentaire beschikkingen ten gunste van het R.K. Maagdenhuis te Amsterdam uit. ‘In filiis suis agnoscitur vir’ citeert Henric Laurens Spiegel uit den Prediker onder zijn ‘Uyterste Wil, ofte Vaderlyke Vermaning aan zyn Zoon’. Laurens Pieters wordt uit zijn zonen gekend als een eerbiedwaardig, rechtschapen man. Welke invloed kon er van hun omgeving op de Spiegels uitgaan? Amsterdam was tijdens de kinderjaren van Henric Laurens, die 11 Maart 1549 geboren werd, een tamelijk rumoerige stad van ongeveer 40.000 inwoners. De bevolking was de laatste jaren snel toegenomen - ze telde 35 jaar tevoren nauwelijks 15.000 zielen! - en het is te begrijpen, dat de oorspronkelijke kern van degelijke oude Amsterdammers zich wat aaneensloot tegenover de van her en der samengestroomde inkomelingen. En dat bij een zoo gemengde bevolking vaak botsingen voorkwamen, baart evenmin verwondering. De kans op moeilijkheden werd nog vergroot, doordat de geestelijke leiders en de wereldlijke bestuurders der stad door hun gedrag niet altijd achting afdwongen. Ter Gouw verhaalt ons, dat de stadsregeering in 1525 den pastoor bij de landvoogdes aanklaagde als ‘een priester van quaden levene ende ongheleert, committeerende veel faulten in sijn officie’, terwijl in 1532 burgemeester Boelens de benoeming doordreef van een kapelaan, die vijf jaar te voren wegens ketterij was veroordeeld. Van 1550 af hooren we telkens van twisten tusschen den schout, Willem Dirksz. Bardes, en burgemeester Hendrik Dircxzoon, waarbij o.a. van omgekochte meineedige getuigen werd gebruik gemaakt. Dat die burgemeester van 1557-1561, onder beschuldiging van zich in zijn ambt onrechtvaardig te hebben verrijkt, op last van het Hof van Holland in Den Haag is gevangen gehouden, belette een paar jaar later zijn herkiezing niet! Deze en dergelijke feiten ondermijnden den eerbied voor de gezagdragers. De beveiligende invloed van een gezond familieleven heeft in zoo'n tijd voor de jeugd een bijzonder groote beteekenis. | |
[pagina 390]
| |
Veelal van buiten de stad kwamen de verwekkers van sociale en godsdienstige beroering: in 1534 en 1535 Wederdoopers, sedert 1550 Calvinisten. Nadat in 1566 de eerste openbare Calvinistische preek buiten de Haarlemmerpoort was gehouden, plunderden malcontenten nog in Augustus van datzelfde jaar de Oude Kerk. De woelingen herhaalden zich in September. Streng werd tegen de ‘beeldenstormers’ opgetreden: eenige raddraaiers werden ter dood veroordeeld, 170 medeplichtigen verbannen. In het volgende jaar werd de wet in de stad verzet, zoodat sedert 1567 een streng-Katholieke overheid Amsterdam bestuurde. In dit woelige milieu bracht Henric Laurens zijn jeugd door, en men kan er zich over verwonderen, dat we er zoo weinig van vernemen in zijn poëzie. Een zekere vasthoudendheid aan de eerbiedwaardige overlevering der ouderen en de uitgesproken voorliefde voor het inheemsche, voor vrede en orde, die Spiegel kenmerken, zijn ten deele wel als reactie op zijn onrustige, hem vaak onsympathieke omgeving te verklaren. De familie Spiegel behoorde tot de oude kern der stedelijke burgerij. Henrics grootvader van moederskant, Jan Gaef, was al in de eerste jaren der XVIe eeuw Raad van Amsterdam geweest; naar een bezitting van diens vrouw, Lijsbeth Jansdr ‘in de Spiegel’, blijkbaar later geërfd door Laurens Pieters en diens echtgenoote Anna Gaef Jansdr, die ook den toenaam ‘in de Spiegel’ voeren, namen Laurens' zonen later den naam Spiegel als familienaam aan. Pieter Vlaming spreekt van de Spiegels als van ‘een geslacht dat niet minder aenzienlijk was door eerampten en bewindt in 't gemeene best, als onbevlekte deugdt en liefde tot weetenschappen’. Een dergelijke familie pleegt zich niet te ‘encanailleeren’. Henric Laurens Spiegel kreeg blijkbaar een zeer verzorgde opvoeding, misschien - naar een allengs in zwang komend deftig gebruik - voltooid door een buitenlandsche reis. Althans, toen zijn moeder in 1570 overleed, vertoefde hij, naar we in een aanteekening in het Register der Amsterdamsche Weeskamer lezen, ‘buyten deser stede’. De grondslag voor zijn degelijke kennis van het Fransch en het Latijn zal hij op de Latijnsche school in zijn geboortestad hebben gelegd. Daar zal hij ook met den vroeg wees geworden twee jaar ouderen koopmanszoon Roemer Visscher vriendschap hebben gesloten, die blijkbaar dezelfde Fransche en Latijnsche auteurs heeft bestudeerd als hij. Bij Martialis (V, XLVII) hebben zij bijvoorbeeld gelezen: ‘Nunquam se cenasse domi Philo iurat et hoc est:
Non cenat quotiens nemo vocavit eum’.
Roemer Visscher geeft dat grapje in ‘het eerste Schock’ van zijn Quicken geestig weer: Aris sweert by het heylich cruys,
Dat hy savonts nimmermeer eet in huys:
| |
[pagina 391]
| |
Maer Heyndrick, op dat ghy 't recht verstaet,
Hy eet niet, als hy niet te gast en gaet.
waarna Spiegel hem met deze vertaling navolgt: Goris seyt
Dat hy niet uytghenoot zijnde, altijt savonts vast:
T' is goet bescheyt,
Hij eet niet, of men noot hem te gast.
Marot had hen vermaakt met: De l'Abbé et de son valet.
Monsieur l'Abbé et monsieur son valet
Sont faits égaux tous deux comme de cire:
L'un est grand fol, l'autre petit folet:
L'un veut railler, l'autre gaudir et rire:
L'un boit du bon, l'autre ne boit du pire:
Mais un debat au soir entre eux s'esmeut:
Car maistre abbé toute la nuict ne veut
Estre sans vin que sans secours ne meure:
Et son valet iamais dormir ne peut,
Tandis qu'au pot une goutte en demeure.
Roemer Visscher vertaalt dit in ‘het tweede Schock van de Quicken’ aldus: Mijn Heer de Abt, en de knecht die hem dient,
Die zijn so ghelijck, ofse één Man had ghemaeckt,
D'een is niet wijs, d'ander Gods vrient:
D'een drinckt wijn, d'ander nae gheen water haeckt:
Dan daer is een twist tusschen haer gheraeckt,
Want den Abt mach niet slapen sonder wijn,
Op dat hy niet versmacht als hy ontwaeckt:
En zijn knecht mach slapen tot gheen termijn,
Soo langh daer een droppel inde kan mach zijn.
Zijn vriend Henric zegt het zoo: De Heer Abt en zijn soostGa naar voetnoot(*) accorderen seer fray,
En zijn malcanderen ghelijck in al haer manieren,
D'een is puer mal, d'ander leutert de kay,
Sy drincken garen bey goe wijn en goe bieren:
Wil d'een lacchen, d'ander wil narren en tieren,
Sy accorderen den gantschen dach seer fijn,
Maer savonts begint er discoort te regieren,
Want de Heer Abt en wil des nachts sonder wijn,
Niet slapen, dies hy seer qualijck daer an’ is:
En zijn soost can niet rusten, of in vreden zijn,
Alsser een droppel bier of wijn inde kan ‘is.
| |
[pagina 392]
| |
Ook het bekende stukje van ‘H. Lourissz. aen Roemer’, als nr 63 opgenomen in ‘het eerste Schock vande Rommelsoo’, waarin Henric zijn vriend vraagt: Wat staet of handel sullen wy best verkiesen,
Roemer goede vrient, om gheluckich te leven?
en dat besluit met den zwartgalligen slotregel: ‘dit is de beste reden, Of noyt te zijn, of gheboren zijnde, sterven’, is evenzeer een vrije vertaling, als het antwoord dat Roemer geeft: Wat wech des levens dat ghy wilt wandelen,
Daer vint ghy ghenuechte, ghemack, of eer...,
met de conclusie: ‘Een goet Man de doot, noch vreesen, noch wenschen “sal”. Hetzelfde vraag-en-antwoord-spelletje speelde Ronsard met zijn vriend Muret. En ook Ronsard was toen niet oorspronkelijk, maar die volgde den Schot Buchanan na, die op zijn beurt weer terugging op een Griekschen epigrammendichter, op Posidippus of Crates, en op Metrodorus. Dat Roemer ook dit laatste wel wist, bewijst het motto boven zijn antwoord: Als een bloem de Spinne “is Crates van sinne,
T' leven te ghebruycken:
Maer als Honich de Byen” Metrodorus t' verblyen,
Daer uyt can suycken.
Het zou dan ook lichtvaardig zijn, uit zulke dichterlijke proeven van hun speelsch vernuft iets anders te willen afleiden met betrekking tot de gedragingen van beide dichters in hun jeugd, dan dat ze die blijkbaar zorgeloos genoten en plezier hadden in rederijkerij. Toch is er misschien wel een verschil van karakter tusschen beiden op te merken. Roemer Visscher mag dan al “opzettelijk het perverse van Martialis verzwakt” hebben, zooals Dr. N. van der Laan constateert, 't treft ons toch, dat Henric Spiegel in zijn amoureuse gedichtjes heel wat kiescher is dan zijn vriend. Hij blijkt lang niet zoo uitgelaten van het woelige Amsterdamsche leven te hebben genoten als de “ronde” Roemer, wiens Quicken vol zijn van toespelingen op Amsterdamsche toestanden en gebeurtenissen, wat men bij Spiegel mist. Diens werk lijkt ons daardoor veel minder te leven, is veel meer rederijkerij, ook in zijn vorm. Hij gebruikt - en vooral in 't rijm - bastaardwoorden als desperaet, minjoot, tavaerne, turbatie en tribulatie, useeren, contenteeren, descendeeren en recreëeren; hij knutselt met alle soorten van rijm: voor-, midden- en eindrijm, gesplitst rijm en kettingrijm; hij waagt zich aan dobbelsteerten en kreeftdichten. 't Is | |
[pagina 393]
| |
bekend, hoe scherp het antwoord van Roemer Visscher was, toen Spiegel hem eens een retrogade had toegezonden: “...met u present sal ick my niet beslabben,
Recht uyt ghecalt, ick en mach gheen crabben.”
Blijkbaar was Roemer een krachtiger persoonlijkheid en overtrof hij hier Henric, die alle kunstjes der rederijkers probeerde na te volgen, in gezonden zin voor kritiek. In deze periode beoefent Spiegel nog een anderen modevorm en dicht een Lof van Dansen. Hij herinnert daarin aan Erasmus' geestige paradox, aan Coornherts Lof vande gevangenisse en aan Roemer Visschers Loff van een Blaaeuwe Scheen. Alleen Coornhert heeft zijn gedicht gedateerd: “in 't Jaer seven en sestich op Vrouwen ontfangenisse”. Maar de gelijkheid van strophenbouw - Coornhert, Roemer Visscher en Spiegel schrijven alle drie zesregelige strophen met het rijmschema aabccb - en van het rhythme dezer typische rederijkersverzen maakt het waarschijnlijk, dat ze niet heel lang na elkaar gedicht zijn. Ook Het Lof van Dansen is dus een jeugdwerk van Spiegel. Dat het geschreven zou zijn “tegen de strenge Calvinisten”, zooals Dr. Jan te Winkel zegt, lijkt dan ook minder waarschijnlijk. Die strenge Calvinisten gaven pas later in Amsterdam den toon aan. Wel is het gedicht karakteristiek voor Spiegel in zooverre, dat het - in tegenstelling met Roemer Visschers Loff der Mutse en Loff van een Blaaeuwe Scheen - ernstig bedoeld is. Den lateren betoogenden dichter herkent men al in zijn onderscheiding van “goet, quaet, of gheen van beyden niet”. Tot deze laatste rubriek, “het middelbaer”, rekent Spiegel het “dansen en springhen”. Hij noemt dan allerlei feiten uit de profane en uit de gewijde geschiedenis om te bewijzen, dat men “van oude tyen” gedanst heeft, vaak zelfs om God te eeren. “Dat eenighe Outvaders 't dansen verboden”, was noodig door 't misbruik, dat in hun tijd ingeslopen was. Maar om dat misbruik te keeren, hoefde men niet voor altijd iederen dans te bannen! Plato-zelf heeft wetten voor het dansen opgesteld en “al dit volck heeft gedanst manierich en statich”. Het dansen heeft dan ook opvoedende waarde: want in 't dansen moetmen zijn voorsichtich,
Op de passen achten vaerdich en lichtich:
En men moet wel maet houden in alle dinghen.
Ook typeert het volgende Spiegels zin voor het van oudsher overgeleverde: Wilmen de dansen nu niet toe laten al,
Den ronden dans moetmen ghedoogen in allen geval,
Daer een voor singht een Liedeken pryselijck.
| |
[pagina 394]
| |
Dat is immers een oud en eerlijk gebruik! En al wil hij het “onmanierich” dansen niet prijzen, hij heeft hier willen aantoonen, “dat men wel eerlijck te dans mach gaen”.
In het jaar 1578 kwam er een geweldige ommekeer in Spiegels leven. Deze had “als bevelhebber van de soldaten ter verzekertheid van Wederzyden volghens de satisfactye int jaar '78 in Amsterdam leggende, eed te doen, onder ander pointen om de oude magistrate te houden in haar regering en de catolyke Roomse religie in de stad”. Maar toen de bepalingen van de satisfactie nog in hetzelfde jaar geschonden werden, zonder dat Spiegels lastgevers, de Staten van Holland, daar tegen optraden, heeft hij “daarna noyt konen verstaan dat hem betaamde ofte dat hy met ghoeden conscientye vermocht middelertijd in Landregering zich te begheven altoos een wroeghe hebbende omdat hy als neutral persoon de voornoemde eed ghedaen ende God almachtigh ten getuyghe daar over gheroepen hadde”. Hij leefde dus verder ambteloos, het zich zelfs ontpoorteren, al maakte hij - om geen aanstoot te geven - niet ruchtbaar, welke motieven hem daartoe noopten. Maar aangenomen, dat de moreele schok bij de alteratie in 1578 ontvangen - zooals Verwey zegt - “met één slag misschien de schertsende ietwat eenzelvige jonge man tot de zware ernstige leider van de Kamer gemaakt, hem genoopt had zich tevens terug te trekken en te doen hooren”, verklaart dit dan ook, dat Spiegels poëzie niet alleen van geest en strekking, maar ook van rhythme en taal omstreeks dien tijd zoo heel anders wordt dan te voren? Zijn rederijkersverzen waren de uiting van het speelsch vernuft van een onbezorgden jongeman, rustig levend binnen de beveiligende ommuring van het ouderlijk huis, maar die toch al wel iets van den hem kenmerkenden eigen-aard in zijn poëzie toonde. Toen stierf in 1574 Spiegels hoogvereerde vader. Vooral daarna werd het leven ernst voor den vijf-en-twintigjarigen koopman, die als telg uit een deftig regentengeslacht ook zijn krachten moest wijden aan de publieke zaak. Daarna kwam het jaar 1578, voor Spiegel niet enkel het jaar van de alteratie en van zijn vrijwillig terugtreden uit het politieke leven: eenige maanden na de schokkende gebeurtenissen van Mei, op 1 October 1578, trad hij in het huwelijk met Brechtje ten Berch. In de volgende jaren trof hem slag op slag: tusschen April 1582 en Februari 1586 verloor hij vijf kinderen, slechts één zoon bleef hem over. Is 't wonder, dat hij behoefte gevoelde aan steun, aan troost? Hij vond die in ernstige studie. Juist in die jaren komt hij in aanraking met degelijke mannen van grote geleerdheid: Coornhert geeft richting aan zijn studie en beïnvloedt zijn levensbeschouwing, door Jan van Hout leert hij de nieuwe dichtmaat waardeeren. Met koortsachtigen ijver neemt Spiegel allerlei onderwerpen ter hand. In een ongedateerden, door Prof. Becker op begin 1586 gestelden brief verwijt Coornhert zijn vriend: “Als ic u dan, na uwe eygen beken- | |
[pagina 395]
| |
tenisse, zie zwermen nu van de proefkens schotelken(s), dan in de gerechtgens van de spreekwoorden, van die stracx tot de saucen van leersproken te zamelen, flucx vandaer van de pasteye van de Hollantsche cronijcke aen de hertspiegelkens, aen de zintoetzen, aen d'overzettinge van Montaigne, van Seneca ende tot hondert diergelycke waanlusten... zoude ic mogen laten te vermoeden, dat u koortsche tonge... onlustich is?” Stellig, Spiegel was in die jaren ver van “de goede ruste des gemoeds”. Er is gegist, dat met “de proefkens schotelken(s)” door Coornhert gezinspeeld werd op Spiegels Ruygh-bewerp vande Redenkaveling en diens Kort Begrip des Redenkavelings, beide voor het eerst in 1585 in druk verschenen, in aansluiting aan de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst van 1584. Al zagen die werken - evenals de Rederijck-kunst in Rijm opt kortst vervat van 1587 - als werken van de Kamer “In Liefd' Bloeyende” het licht, men is het er toch wel over eens, dat ze uitsluitend van de hand van Spiegel zijn. Alleen schreef voor de Twe-spraack Coornhert een belangrijke “Voorreden”. Wat een studie was er aan het schrijven van die boekjes niet voorafgegaan! Aan Erasmus' Pronunciatio ontleende Spiegel den dialoog-vorm, waarin de Twe-spraack geschreven is; aan Donatus of aan een van diens navolgers o.a. de definities der rededeelen; door zijn vrienden Coornhert en Van Hout had hij de waarde leeren beseffen van taalzuiverheid, hij, die vroeger de rederijkers had nagevolgd ook in hun taalverbastering. Maar vooral het vijfde boek der Origines Antverpianae (1569) van Johannes Goropius Becanus heeft de taalbeschouwing van Spiegel beïnvloed: Volgens Dr. Kooiman zijn het geloof in Becanus en de liefde voor zijn taal Spiegels drijfveeren bij het schrijven van de Twe-spraack geweest. Die Twe-spraack geeft in zeven hoofdstukken een overzicht van de uitspraak en van de door Spiegel wenschelijk geachte spelling van de moedertaal. Verder behandelt hij de woordsoorten, de verbuiging en de vervoeging, dan spreekt hij kort over de woordvorming, maar nauwelijks over syntaxis. Zijn streven naar een eenparige spelling heeft voorloopig weinig succes: alleen Coornhert houdt er zich na 1584 vrij consequent aan. Vergelijking van opvolgende XVIIe-eeuwse drukken leert, dat de uitgevers herhaaldelijk de spelling - zelfs die van eigennamen - willekeurig wijzigden. Zij zagen het nut van “met bestandigher ofte vaster voet dezen grondvest onzes taals” te leggen, en het recht van den auteur op een trouwe overlevering van zijn tekst, niet zoo goed in als Spiegel. Een typisch voorbeeld biedt diens naam. Hoewel die in de van hem bewaarde autografen nooit anders dan met enkele g wordt geschreven, maakte men er van de XVIIe tot in de XXe eeuw telkens Spieghel van. Niet alleen in zijn ijveren voor “een ghoede eenpaartighe spelling, die als een grondvest is van een welgheboude spraack”, was Spiegel zijn tijd ver vooruit. Hij zag ook al in, dat de landstaal de voertaal behoorde te zijn bij het onderwijs, ook bij de colleges aan de universiteit. Om dat te | |
[pagina 396]
| |
bereiken riep hij de hulp in - natuurlijk tevergeefs - van de “Hóófden des Hóghen Schóóls van Leyden”, aan wie hij zijn naar Fransch voorbeeld bewerkt Ruygh-bewerp vande Redenkaveling opdroeg. En aan den “Kunstgheleerden Lezer” van dat werk vroeg hij: “Laat dit Land, in Landstaal, u gheleerdheid ghenieten...” “Of dunckt u onze taal niet rijck ghenoegh te zijn
Dat men daar toe behoeft Hebreeus, Griex en Latijn?”
Het in zulke zesvoetige jamben gedichte Kort Begrip des Redenkavelings is opgedragen aan Jan van Hout. Deze had sedert 1575 in zijn vriendenkring te Leiden propaganda gemaakt voor de jambe-maat, die door hem, naar 't getuigenis van Carel van Mander, “eerst in 't gebruyck is ghecomen”. Nog in 1583, toen hij in het vijfde Capittel van de Twe-spraack de Prosodia, “die wij Maatklanck zouden moghen noemen”, behandelde, toonde Spiegel zijn onbekendheid met de nieuwe versleer. Hij besprak alleen rederijkerskunstjes als kettingdicht en retrogaad, met “volkomen en onvolkomen dubbeld” rijm, en gaf uitsluitend voorbeelden “na d'oude sluer ghedicht”, gekozen uit de Spieghel der Minnen van Colyn van Ryssel en uit zijn eigen jeugdwerk. Maar in 1585 is dat anders. Dan schrijft hij “regheldicht”: alexandrijnen met afwisselend vrouwelijk en mannelijk rijm, waarbij het rijm niet meer - als bij de rederijkers - bijzonder gecultiveerd wordt, maar vooral de maat het kunstgevoelig oor genot schenkt. “Gij - als zeer wel wetende wat wel-rijmen is - zult mijn fouten verontschuldigen”, zo schrijft Spiegel aan Van Hout, “daar ghy óóck ten dele in ghehouden zyt, als die hebt helpen porren dit onbeslepen werck int licht te brengen”. Zo toont Spiegel hier zijn gewone bescheidenheid, waar hij zich als leerling in de verstechniek erkent van zijn voorganger Van Hout. Ook het vierde handboekje door de kamer “In Liefd' bloeyende” in de wereld gezonden en vrij zeker van Spiegels hand, de Rederijck-kunst in rijm opt kortst vervat, is in Alexandrijnen geschreven. Het bevat niets over de rijmtechniek; deze ars poetica handelt uitsluitend over de uitdrukking der gedachte, is een klassieke rhetorica. Blijkbaar heeft dus Spiegel omstreeks 1585 op voorgang van Jan van Hout het nieuwe renaissance-vers in de Amsterdamsche Kamer geïntroduceerd. Sedert in 1568 haar factor Egbert Meindertsz wegens ketterij was ter dood gebracht, had die kamer alle beteekenis verloren. Maar in 1578 werd zij tot nieuw leven gewekt, en spoedig was zij het vereenigingspunt van die Amsterdamsche intellectueelen, die - afkeerig van godsdiensttwist en vervolging - de Christelijke wel-levenskunst beoefenden. Hun verdraagzaamheid blijkt vooral uit de Nieu Jaar Liedekens, in 1608 door “In Liefd' bloeyende” in een bundeltje verzameld. “De nieuwjaarsliederen prediken een bergrede-christendom, dat de liefde op de voorgrond stelt”, | |
[pagina 397]
| |
constateert Dr. Buisman. Inderdaad, een irenisch Christendom kenmerkt de Amsterdamsche kameristen. Van dien geest zijn hun liederen vervuld, die - in strophenvorm gebouwd en van een zangwijs voorzien - allereerst bestemd waren om in hun bijeenkomsten tot onderlinge stichting te worden gezongen. Vandaar pas na dertig jaar een uitgave in boekvorm! Hun gelijkgezindheid verklaart, dat de leden der “Oude Kamer” zich herhaaldelijk bedienen van ongeveer dezelfde bewoordingen. Zoo lijkt de beginregel van Spiegels Jubel-Jaar-Liedt van 1600 wel de echo van een elf jaar vroeger door Laurens Reael gezongen vers: “'t Es huyden een dach van vreuchden groot voor alle creatuurre.”
Beide gedichten volgen in hun aanhef een stichtelijk lied, voorkomende in Een deuoot en profitelyck Boecxken van 1539 en dat weer teruggaat op een XIVe-eeuwsche vertaling van het Dies est laetitiae uit de Hymnodia sacra. Een XVIe-eeuwsche redactie van die vertaling, opgenomen in Een suyverlyck Boecxken, begon aldus: “Tis huyden een dach van vrolickheyt
Al in des Konincx Hove”.
Wel mocht Dr. J.A.N. Knuttel van deze hymne zeggen, dat we die “zoowel oorspronkelijk als vertaald in schier iederen bundel terugvinden”. Op grond van de in zoo'n gedicht uitgesproken ideeën kan men het dan ook al evenmin aan een bepaalden dichter toekennen, als op grond van de bewoordingen of van de spelling. Zelfs is het gevaarlijk uit de onderteekening met een zinspreuk iemands auteurschap af te leiden, want ook die spreuken, kristallisaties van de levenswijsheid van vele geestverwanten, werden meermalen - soms met kleine wijzigingen, in de spelling bijvoorbeeld - door verschillende schrijvers gebruikt. Door hier niet op te letten, heeft Albert Verwey zich in 1918 vergist, toen hij op grond van de woorden “Deucht verheucht” onder het voorwoord van Een claghe Jesu Christi tot dat ongehoorsaeme menschelyke geslacht (in 1595 te Delft verschenen), besloot, dat deze fel-agressieve, anti-Katholieke vertaling van Bloccius' Querimonia Christi van Spiegels hand zou zijn. Spiegel spelde na 1584 nooit anders dan “Dueghd verhuecht”. Het ergste is, dat zijn stelling: “In elk geval staat achter Spieg(h)els heele gedachteleven na 1590 deze klagende Jezus”, Verwey brengt tot een geheel-verkeerde voorstelling van de levensbeschouwing van den dichter, die in werkelijkheid na 1578 nooit iets anders geweest is dan een typische diaspora-Katholiek. En dat, terwijl al achttien jaar vóór Verwey zijn studie over Spiegel schreef, de onjuistheid van die door J.I. Doedes in 1878 het eerst gegeven voorstelling reeds was aangetoond door H.J. Allard, S.J. | |
[pagina 398]
| |
Ook over de vraag, welke Nieuwjaarsliederen aan Spiegel moeten worden toegeschreven, heerscht geen eenstemmigheid, 't Veiligst is vooralsnog den nauwgezetten P. Vlaming in deze te volgen, die voor zijn uitgave in 1723 over een - helaas verloren gegaan - handschrift heeft beschikt, dat hem door een achterkleinzoon van den dichter was toevertrouwd. De betrouwbaarheid van dat handschrift, waaruit Vlaming een tot dan onuitgegeven Liedeken overnam, wordt bevestigd, nu in twee brieven van Coornhert aan Spiegel, voor of in 1586 geschreven, op dat Liedeken blijkt te worden gezinspeeld. In den eenen brief vraagt Coornhert aan zijn vriend: “bekent dan ooc niet ongaerne, dat uwers liedts staert tegen de waerheyt stryt”. De andere handelt over Spiegels “dancken liedts veranderen” en uit het betoog blijkt duidelijk, dat bedoeld wordt het uit het “Ysselsteinsche” handschrift bekend geworden Liedeken: “Ghy enigh', ewigh ghoed”. De “staert” daarvan luidt: Doch zingt u lof geen mensch,
Blyhertelyk na wensch,
Als 't lyf van pyn moet wringen,
Sterkt mijn gezint ghemoed,
Het ghoed dat ghy my doet,
Steeds dankbaarlyk te zingen.
Tramite recto.
Coornhert trachtte Spiegel te overtuigen, “dat hij stadich lust heeft, diens lust alleen is in 't worden van Godes wille”, en dat dus de mensch ook dàn Gods lof behoort te zingen, als Hij hem pijn en smart toebeschikt, immers “het toeversicht, dat den mensch de tegenheyt can dienen, ja zal dienen, can het gevoel van de bittere smert, die 't lijf doet wringen,...Ga naar voetnoot(*) zo niet dooden, dat hy zo blijhertelick zoude zingen, als hij doet, uijte smert in verlichting comende”. Dit citaat doet meteen zien, hoe de verhouding van de beide vrienden was. Prof. Becker heeft Coornhert treffend-juist gekarakteriseerd als een apostel, maar Spiegel is een discipel, die nooit het leiderschap ambieert. Telkens getuigt de laatste, dat hij in de eerste plaats streeft om zelf tot beter inzicht te komen; zelfs zijn hoofdwerk schrijft hij “mi selven meest te nut”, “'T is buyten-kans, kant and'ren óók tót dueghd verwekken”. Bij zijn zoeken naar “zedevormings deugd” mist hij na de alteratie van 1578 den geregelden steun van de priesters zijner Kerk. Des te gretiger benut hij dan - zeker sedert 1582 - de geestelijke leiding van zijn ouderen vriend, Diens lust
En vreught
was dueght;
| |
[pagina 399]
| |
En 't waer,
Hoe swaer
't Ook viel.
Coornhert wees hem o.a. op Seneca. “Onsen Seneca; ons, segge ick, nu ghy hem oock begint u self gemeen te maken”, lezen we in het Brievenboeck. Als vrucht van die Seneca-studie begon Spiegel - zooals Vondel het uitdrukt - de Thyestes “in een Nederduitsch kleet te steecken”. Van zijn bewerking is ons alleen de jambische vertolking van een rei, het op 1588 gestelde May-lied, bekend. Dat lied spreekt van de waardeloosheid van aardsche schatten, prijst de zelfkennis en het “onbekommert zoet zacht leven” in onbekendheid. Een rein eenvoudig leven - en vooral het bewaren van den onderlingen vrede - prijst Speigel in de andere zedelijke gezangen en in de Nieuwe-Jaers-Lieden, die hij sedert 1578, aanvankelijk nog volgens “aller duechden fonteyn, de loflijke kunst eerbare” der rederijkers, voor zijn kamerbroeders heeft gedicht. Dezelfde geest spreekt uit zijn Numa, een tooneelstuk, dat teruggaat op Plutarchus' gelijknamige levensbeschrijving. Of Spiegel zijn stuk direct naar het Grieksch der Βίοι παράλληλοι heeft bewerkt, dan wel of hij er een vertaling, en dan waarschijnlijk La vie des hommes illustres grecs et romains... translatées par M. Jaques Amyot in de uitgave van 1583, bij gebruikt heeft, moet hier in het midden gelaten worden. Stellig zijn verschillende passages uit het oorspronkelijk heel getrouw bewaard; de voornaamste afwijking van Plutarchus is, dat Spiegel te vergeefs beproeft door een paar komische figuren, Jaanke en Mieus, de stroeve ernst van het geheel op te vroolijken. Heelemaal in den geest van Spiegel zijn passages als deze: AenGa naar voetnoot*) dachwerk lij geen dach voorbij
Geen avont, sonder wicken:
Wat welgedaen, qualijck bestaen
Off beter hadt mogen schicken.
Hier hebben we de “denk-rekening”, die de Hertspiegel voorschrijft (I, vs. 335 v.v.): Dees oeffening vermeer u Godsvrucht aan end aan.
Wat zond of zotheid heb ik dezen dagh bestaan?
Waer heb ik naastens nut, zelfs heil, of Scheppers eere,
Verzuymt, of trouw gewrocht? en had ik niet noch meere
En beter moghen doen? k'heb sonder weerwil, smert
Ghedóógt dats wel: maar haddet met een dankbaar hert
Tot God geschied, 't waar meer. met straffe waarheid moedig
Ik boosheid heb berispt. villicht had ghi dien goedig
Met reden onderrecht. ghy had u min verstuerd.
Hem meer ghesticht, 't zy u een leer alst weer gebuerd.
| |
[pagina 400]
| |
Ook deze laatste terechtwijzing vindt men al in de Numa: “Doch heb icker mij selff ontgaen In 't straff bestraffen desgeens die onrecht dade” en “hadt ick niet beter met sachte reden oock gepoocht hin” derlijck misverstant uit sijn hart te delven?’ Misschien is de Numa een vertaal-oefening van Spiegel, die blijkens een plaats in de Hertspiegel (VI, vs. 45-46) ± 1586 begon met Grieksch te leeren. In elk geval zien we er uit, dat de dichter - al zoekt hij ‘in d'huydendaaghschen oegst van boeken ijl óf ghail... kort en goed waarheids heil’, meer nog dan naar boeken-wijsheid, streeft naar zelfkennis: Ons Toeleg, waarheids kund, óók zedevormings dueghd
Int zielgronderen is: wat ziel stuert óf verhueght.
Dat ons dit onderzoek, een heil-trap magh verstrekken.
Het is niet noodig - zooals vaak, nog in 1941 door Dr N. van der Laan, gedaan is - de Numa in verband te brengen met Spiegels weigering in 1589 om de benoeming te aanvaarden tot ‘Gecommitteerden Raedt ter Admiraliteit tot Hoorn’. De overeenstemming van het verloop van het stuk met den tekst van Plutarchus (in beide lezingen aanvaardt Numa ten slotte de hem opgedragen waardigheid!) maakt het onwaarschijnlijk, dat men bij het tooneelstuk aan een allegorie heeft te denken. Dat ook beweerd kon worden, dat Spiegel bij het schetsen van zijn Numa-figuur het beeld van Coornhert voor den geest stond, bewijst, hoe groot de invloed was van ideale karakters uit de Oudheid op de levenshouding van ernstige humanisten als Coornhert en Spiegel. Uit denzelfden tijd als de Numa, nl. kort na de vernietiging der Spaansche Armada, dateert Zeegbaaks Lofzang, een danklied aan God, die de Hollandsche vrijheid beschermd heeft tegen ‘uytheems streng gheweld of landzaats tierannye’. Vrijheid was voor de Hollanders steeds een der kostbaarste goederen: ‘Vrijheids min deed Velsen schendaad wreken’. Natuurlijk denken we bij dezen regel aan Hoofts Geeraerd van Velsen, welk drama een motieven ontleende aan het historielied, dat achter de Hollantdsche Riim-Kronijk van Melis Stoke in 1591 is afgedrukt. De uitgave van die kroniek wordt vaak op naam gesteld van Spiegels vriend Janus Douza (Johan van der Does), maar we weten nu - ook al uit den brief van Coornhert aan Spiegel, waaruit al eerder (zie blz. 393-394) werd geciteerd, dat Spiegel er ten minste een belangrijk aandeel aan heeft gehad. Als zoo vaak bleef ook hier het auteurschap van Spiegel, die naar Coornherts getuigenis weinig gaf om ‘'t ydele lof der menschen’, voor het groote publiek verborgen, doordat hij zijn naam niet op zijn werk plaatste. Voor ons is een ongelukkig gevolg van die ‘stadighe afkeer van de verwaende eerzucht’, dat wij meermalen niet met zekerheid kunnen uitmaken, of een geschrift van Spiegel is. | |
[pagina t.o. 400]
| |
Maria Tesselschade naar eene teekening van Goltzius (Museum Fodor).
| |
[pagina 401]
| |
Voor de Rijmkroniek verschenen was, had Spiegel meer dan één gevoelig verlies geleden. Eerst ontviel hem in Juli 1590 zijn ‘eenhertiche broeder’ Jan, daarop - nog voor het eind van het zelfde jaar - stierf zijn geestelijke leidsman Coornhert, van wien hij getuigde: ‘ik hebbe van hem de meeste weldaet ter werelt ghenoten, dats waerheydts kennis’. Spiegel schijnt opnieuw troost te hebben gezocht in zijn werk: Hij geeft aan de ‘Hertspiegelkens’, zooals we zagen (zie blz. 394) al voor jaren begonnen, hun definitieven vorm. Misschien mag uit het meervoudig verkleinwoord worden afgeleid, dat het oorspronkelijk korte gedichten waren; dat zou ook de aanwijzing: ‘liedsghewijse na den vois: Ik heb de tijd ghesien, waer is die nu gevaren?’ begrijpelijk maken. Want in de ons bekende redactie is de Hertspiegel gedrukt in zeven boeken, elk van ongeveer 500 verzen. Daarop is dus die aanwijzing moeilijk toe te passen. Die zeven boeken zijn genoemd naar zeven der muzen, zonder dat men een nauwe betrekking kan aanwijzen tusschen den inhoud van elk boek en de muze die als patrones daarvan wordt vermeld. Dat Polyhymnia en Urania ontbreken, wordt wel eens als bewijs aangevoerd voor de stelling, dat Spiegel nog twee boeken wilde toevoegen, die dan over huiszorg en landbestuur zouden handelen. Op iedere bladzijde toont de Hertspiegel den invloed van Coornhert, die in 1586 zijn Wellevenskunst aan Spiegel had opgedragen en hem in zijn ‘Toe-eyghen Brief’ gevraagd had: ‘Ist nyet een loutere zotheydt dat wy wanen d'onghemeten Godheydt met zijne Godlijcke verborghen weghen te doorgronden: daar wy onse bepaalde menscheydt ende onse eyghen weghen noch in 't minste nyet en konnen verstaan?’ Naar dat laatste, naar zelfkennis, tracht Spiegel. Al toont hij velerlei schrijvers van vroeger en later eeuwen te hebben bestudeerd, vooral heeft hij aandachtig gelet op zijn eigen handel en wandel: Goods wysheid roept op straet, zy biet elk een de hand
Wie maar zyn ghangen gha slaat, raakt an recht verstand.
Echter, wat een verschil is er tusschen de Wellevenskunst en de Hertspiegel! Coornhert schreef ten algemeenen nutte een systematisch geordend en psychologisch gefundeerd leerboek der ethica in eenvoudige taal en stijl. Zijn critische geest onderscheidde scherp en ging recht op de waarheid af. Spiegel daarentegen legde aan Apollo en de Muzen allerlei beschouwingen in den mond en stelde voorop, dat hij met zijn leerdicht in de eerste plaats eigen verbetering beoogde. Steeds strevende naar de beleving van zijn geloof - nog in 1606 schreef hij aan zijn neef Pieter Paaw: ‘maar de beleving schort my, ende de volghende waarheids kennis ende anklevende vrywording, daar Christus van tuygt’ - hoopt hij ‘een rein eenhertich mensch’ te vinden, die de plaats van zijn gestorven broer Jan, van zijn betreurden mentor Coornhert kan innemen. Deze vereenzaamde, gehecht aan het voorvaderlijk geloof, | |
[pagina 402]
| |
maar levend in een stad, waar geen priesters zijner Kerk werden geduld - zocht naar 't oordeel van den jongen Hooft (In Fiorenza, 8 Julij 1600) ‘langs des Deuchts trappen op te klimmen, door de duister wech die leyt tot ware vreucht, met syn hóóch gedicht te verlichten’. Daartoe, zoo meende Spiegel, moest hij de onbedorven natuur volgen. Dat ‘naturam sequere’ is vaak misverstaan; zelfs Coornhert kon het met Spiegels voorstelling van de Natuur maar niet eens worden. Toch behoeft men er niet aan te twijfelen, of Spiegel leerde van de Natuur juist die wetten der christelijke moraal, welke - naar een hedendaagsch R.K. theoloog schrijft, ‘met ons innigste wezen volmaakt in harmonie zijn’. ‘Wederstreving Goods en des onbedurven natuurs’, dat is het volgen van de lokstem des duivels. Daarom moet men naarstig acht geven op zichzelf, geregeld zijn geweten onderzoeken om vast te stellen of men trouw Gods wil volbrengt. Als wij door ‘temlust’ onze hartstochten bedwongen hebben, dan zien wij in, dat eerzucht, zoo goed als ‘wraak-lust’, alleen ‘een vernoeghing in droom’, geen wezenlijk geluk schenken. Ook de weelde, het verlangen naar buitensporige rijkdommen, de eerzucht, staan den mensch bij zijn streven naar deugd in den weg. En als om te bewijzen, dat hij vrij is van Pelagiaansche ketterij, beroept hij zich in zijn uitleg van de Hertspiegel aan Pieter Paaw en in zijn betoog Van natuurlicke gheneichtheid op Thomas van Aquino, die ook getuigt, dat de zonde strijdt tegen de ware natuur des menschen, dat de deugd tot de natuur van den mensch behoort, voor zoover hij Mensch is’, d.w.z. voor zoo verre hij zich als schepsel Gods van zijn roeping tot de zaligheid bewust is en zich aan de slavernij des duivels heeft ontworsteld. Al tijdens Spiegels leven, toen alleen zijn goede bekenden van zijn leerdicht in handschrift konden kennis nemen, hadden zijn lezers vaak opheldering noodig. En de overlevering wil, dat toen de Hertspiegel volgens den wensch van den dichter na diens dood werd onderworpen aan ‘des H. Roomsche Kerks Oordeel’, de godgeleerden van Leuven verklaarden, dat zij het dichtwerk niet konden begrijpen. Dit judicium is zeker bevreemdend. 't Is waar, dat de door Spiegel zelfgesmede nieuwvormingen, zijn ‘lasschel-woorden’, den onervarene meermalen moeite geven, dat de lezer eerst moet wennen aan zijn soms gedrongen zinsbouw. Maar hoe vaak bekoort hij ons door een oorspronkelijk beeld, door een frissche natuurschildering in klare taal! En niet zelden treft hij ons door zijn groot-menschelijke oprechtheid, verheft hij zich tot welluidende, gevoelige poëzie. Een enkele proeve moge dit bewijzen: (IV 151-167) Wes sloofdy onbedocht, één-óógt, al heen om schat?
Aandenkens, tot de dood u dringt opt enge pat.
O Hemelvooghd, ist dan, wout ghi my uytstel gheven,
Ik zouw naspueren nu hoe dat ik hóór te leven.
Mocht ik mijn jonghe jueght herhalen noch een poos.
K'en zou mijn zielheil niet verzuimen achteloos:
| |
[pagina 403]
| |
K'en zou met staegh ghewoel niet durigh zijn beslommert,
Noch voor lijfs klein-behoef ghestadigh zijn bekommert.
Voorwaar ghi leeft hier niet om heel na snood' ghewin
Te woelen. S'levens wit heeft verr' iet beters in.
Bezint u, op u zelf maar let, u moed moet koelen.
Of pijndy als een sloof tot na-zaats rust te woelen?
Gheeft dit reen, dat ghy zelf leeft quellijk rechte voort,
Op 't onwis, dat u erfgheer leve zóó 't behoort?
Ist billik, dat als ezel d'ele mensch zal slaven,
Om weligh leven doen, die willigh hem begraven?
Nog voor de Hertspiegel voltooid was, in 1599, stierf Spiegels vrouw, Brechtje ten Berch. In de volgende verzen zien wij hem in zijn vereenzaming: Ik trantel vol ghepeins, staegh-eenzaam, ook versuft
Als mijn liev' eghaas dood, onlief, in mijn vernuft
Vaak schielijk valt, en drukt, al poogh ik druk 't ontvlieden
Door reen-besluyt, en 't bidden, Heer u wil gheschiede.
De echt menschelijke gevoeligheid van deze verzen is weldadiger dan de serene gemoedsrust van Coornhert in diens bekenden brief, waarmee hij Spiegel mededeeling doet van het overlijden van Neeltje Simonsdr. Nog killer is, na de klacht van Spiegel over het sterven van zijn broeder Jan, het antwoord van Coornhert: ‘Heijl, vrundt metten levendigen, d'overleden broeder rust, die vergondij hem niet, zo ic vermoede’. Hoeveel inniger troostwoorden vond Vondel voor Gerard Vossius! Het abstract redeneerend verstand mag Coornhert gelijk geven, le coeur a des raisons que la raison ne connaît pas. Dat Spiegel zoo'n gevoelig hart bezat, blijkt ook uit zijn Lieden op 't Vader ons, een onvoltooide reeks meditaties over de woorden van het Gebed des Heeren. Zulke uitbreidingen waren al in de Middeleeuwen zeer geliefd; het Ghebet ofte Uitlegging op 't Vader Ons van St. Franciscus, door Spiegel in proza vertaald, is er een voorbeeld van. Maar zijn Lieden op 't Vader ons zijn veel breeder van opzet: de 77 voltooide strophen behandelen nog niet eens de eerste twee regels van het Onze Vader! Dat zij ons meermalen aan de Hertspiegel herinneren, zal niemand verwonderen. In dat levenswerk had Spiegel zich immers geheel gegeven, daarna kon hij zich nog enkel herhalen. Telkens treffen de Lieden op 't Vader ons door innige godsvrucht, waardoor de korte, jambische versregels bijzondere beteekenis krijgen. 't Is soms, alsof Vondels beroemde rei uit de Lucifer er in wordt aangekondigd: Van plaats ghy niet verandert,
O alle dinghs bevangh!
Die 't nochtans al doorwandert:
Oneyndlijk strekt u ghangh,
En ewigh, als u wezen
| |
[pagina 404]
| |
Dat onbegrijplijk is,
Zo zydy al uytghelezen,
Onnoemlijk, onvolprezen,
Gheen grootheid: maar een Is.
In 1602 trad Spiegel met Dieuwertje van Marken in het huwelijk. De bezorgdheid van deze beminnelijke vrouw voor haar man hield hem buiten de ziekenkamer toen hun kinderen door pokken waren aangetast. Spiegel kon de scheiding niet uithouden: ‘de liefde tot zijn kroost deedt hem heimelijk een ladder nemen en klimmende voor de glaezen, kreeg hy van het gezicht zoodaenigen schrik en indruk, dat zij hem dezelve ziekte baerden’. Zoo zegt de overlevering, door Vlaming opgeteekend. Spiegel stierf te Alkmaar, 4 Januari 1612. Voor zijn zoon liet hij een Uyterste-wil na, een geestelijk testament, waarin hij hem nogeens de lessen inprentte, waarnaar hij zich in zijn leven had gericht. Verwey heeft Spiegel ‘een geboren leider’ genoemd. Ten onrechte! Spiegel miste de niets en niemand ontziende onstuimigheid en de vastbesloten zelfverzekerdheid, die kenmerkend zijn voor hem, die zich geroepen weet om de menigte te voeren naar een hoog doel. Wel was hij een looper in de renbaan der kunst, die de fakkel, ontstoken aan het vuur onzer oude, nationale cultuur, aangewakkerd door den bezielenden adem der antieke wijsheid en schoonheid, heeft overgedragen aan het volgende geslacht. Dat geslacht leerde van hem in alexandrijnen hun beste gedachten uitdrukken. Hooft volgde hem vooral na in zijn verdraagzaamheid, Vondel in zijn zin voor oprechte vroomheid, beiden in burgerdeugd. Ze overtroffen hun voorbeeld echter in bezielende dichterlijke verhevenheid. Want de meest kenmerkende karaktertrek van Spiegel was wel zijn beminnelijke eenvoud. Deze mercator sapiens was tegelijkertijd een vir simplex. Van den eenvoud van zijn hart getuigt ook de naïeve illusie die hem in zijn meest-gelezen gedicht, het Jubel-Jaar-Liedt ‘op simpelijk gheloven en weldoen’ deed zeggen: Ons kindsheids kerke-kinder-leer
Die hield alleen van node
Het Vader ons, 't Gheloof, niet meer,
Beendijst, en Tien gheboden.
Och laat ons noch hier blyven by,
Dees woord-twist stellen an d'een zy,
En 's duyvels list verfoeyen!
God is de liefd. Dit is het slot.
Wie in de liefd blijft blyft in God:
Laat ons in liefde bloeyen.
Zou ooit een werkelijke leider zijn medemenschen zoo weinig gekend hebben, dat hij - in 1600 of in onzen tijd - van dien wensch verwezenlijking verwachtte? | |
[pagina 405]
| |
Aanteekeningen.(1) Van de Hertspiegel, de Lieden op 't Vader ons, de Numa ofte Ampts weygheringe en van Zeegbaaks Lofzang zijn vroeg-zeventiende-eeuwsche handschriften over, echter niet van spiegels hand. (2) De beste volledige uitgave van de Hertspiegel is nog altijd: H.L. Spieghels Hertspieghel en andere zedeschriften door P. Vlaming, 1723. Daarin zijn o.a. ook H.L. Spieghels Uyterste-Wil, de Lieden op 't Vader ons, verschillende Nieuwe Jaers Lieden en Zedelijke gezangen, H.L. Spieghels Bijspraax Almanack en verder enkele brieven en proza-verhandelingen afgedrukt. (3) De jeugdpoëzie van Spiegel treft men alleen aan in de uitgaven van de Brabbeling van Roemer Visscher van 1614 en 1669. (4) De Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst is in 1913 herdrukt in het proefschrift van Dr. K. Kooiman, van de andere werkjes in 1585-1587 door de Kamer ‘In Liefd Bloeyende’ uitgegeven, bestaan alleen oude drukken (de laatste van 1649). (5) De Numa werd het eerst naar het hs. beschreven door Dr. G. Kalff in Tijdschrift XI (1892), daarna uitgegeven door Dr. F.A. Stoett in Tijdschrift XXI (1902) en door Dr. N. van der Laan in Noordnederlandse Rederijkersspelen (1941). (6) Zeegbaaks Lofzang werd meegedeeld door Dr. G. Kalff in Tijdschrift VI (1886). (7) H.L. Spiegels Hertspiegel I door Dr A.C. de Jong (1930) geeft een modernwetenschappelijke uitgave van de eerste drie zangen van Spiegels hoofdwerk (met bibliografie). (8) Albert Verwey: Hendrick Laurensz. Spieghel verscheen eerst in De Beweging (1918), daarna afzonderlijk (1919). (9) Dr. J.P. Buisman behandelde in zijn proefschrift in 1935 De ethische denkbeelden van Hendrik Laurensz Spiegel. Daarin geeft hij ook een goede bibliografie. (10) Belangrijk, ook voor de studie van Spiegel, is Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van D.V. Coornhert, uitgegeven door Dr Bruno Becker (1928). (11) Te weinig de aandacht trok H.J. Allard S.J.: Hendrick Laurensz Spieghel (1549-1612), dat in 1901 verscheen in het ‘Jaarboekje van Alberdingk Thijm’. Het ontleende o.a. allerlei personalia aan het sub (12) genoemde: (12) J.C.M.H. van Rijckevorsel: Geschiedenis van het R.K. Maagdenhuis te Amsterdam. |
|