Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekendLiedboekCoornherts Liedboek is in de Werken uitgegeven in het eerste deel fo 487 en vlg., met een ‘bijvoegsel’, dat er in de eerste uitgave van 1575 wel niet bij zal zijn geweestGa naar eind(39). Het Liedboek telt 55 liederen (genummerd tot 56, maar 26 ontbreekt), de bijlage 48 liederen. Evenals de Souterliedekens en de psalmen van Utenhove wordt deze bundel ingeleid door de spreuk van Colossen 3: ‘Leert ende vermaant u zelven met zanghen, Lofzanghen ende Gheestelijcke Liedekens in der ghenaden ende zinght der Heere in uwer herten’. En ook in de opdracht aan Maria Hannemans, echtgenoote van Anthonis Hofslagh, spreekt Coornhert de overtuiging uit dat zijn liedekens ‘over lange jaren ende ook korteling bij mij gemaakt niemant schadelick ende wel yemanden stichtelick mochten wezen’. Het Bijvoegsel heeft hij later aan Spiegel opgedragen, en in dien brief is hij nadrukkelijk in zijn ‘stichting’: Gy dan zult altijdt groeien ende bloeien in deughden ende vreughden, indien gy op hare weghen stadelick voordert, u zelven in allen verbetert ende elk na vermoghen, nut zijt. Dit maakt den mensche Goddelick, dats Godt gelijk zooveel des de menschelicke nature ontfanckelick is. Het voorbeelt van zulx hebbe ik in dese 24 Dochteren mijns vorigen lieds t'uwer eeren gezongen, de welke in u komende vande woorden totten werken gy een levende ‘Spieghel’ voor anderen ter navolginghe van u zult verstrecken ende een lustighe wegh-genoot opten moeyelicken doorgangh deses levens voor mij. Ook nu en dan in drastische beelden, wanneer het redelijk denken in het geding is, zooals in het dertiende lied: Aanmerkt o Mensch waartoe gij leeft op aarden.
Besteet u pond aan waar, van hooghster waarden.
Koopt waarheyd reyn, die toont u naakt en bloot:
Goods goedicheydt met uwe boosheyt groot.
Zoo volghtmen na, dees Hemelspeerl verkoren:
Zoo wert Christus te recht in ons geboren:
Zoo krijght men God met al zijn schat gelijk:
Haast u ter merkt, koopt, woekert en wort rijk.
| |
[pagina 380]
| |
Men koopt waarheyd om niet, dats om de loghen
Haar klaarheyd licht, verlicht elk open ogen
Die op zijn daen, zijn woord en zijn gedacht
Uut dolens angst, omzichtelick hout wacht.
Geen woord of daad, ten komt éérst in gedachten
Geen goed of quaad, men moet het daar uyt wachten
Ist denken goed, het woord en werk zijn goed
Ist quaad, 't is quaad, al watmen seyt of doet.
Denkmolen snel, met vliegend' onrusts vlerken
Draayt stadelick, oock als wijt niet en merken.
Werpt kaf daar in, zij maalt stof in u keel:
Of koren hert, zij maalt welvoedent meel.
Inderdaad geeft de kenner der menschelijke rede en ziel hier ‘koren hert’ (= graan, maar hard en substantieel) aan den denkmolen te vermalen; hij brengt terecht zichzelf als auctor intellectualis in herinnering door zijn zoo geliefde naamspel. We citeeren van dit lied ook het laatste couplet, om te doen zien dat in al deze liedekens de eerste regel, die uit het Lied der Liedekens was genomen, aan het einde in gevarieerden vorm terugkeert: Wie dit verstaat uyt wetens ondersoeken
En metter daad so leert in waarheyds boecken:
Die schout bedrogh, hy volght bezochtheyds raad
En koopt waarheyd om niet, dats loghen quaad.
De samenstelling van dezen cyclus zoowel als van ieder der vier en twintig liedekens draagt door dezen herhalingsvorm het merk van den rederijker, evenzeer door de nadrukkelijke onderwijzing in het goede. Maar de leer der deugd door waarheid is van den nieuwen tijd, zoo ook de eenvoudige zuivere taal van dezen niet malschen denkkost. De versvorm is door de gevolgde psalmwijs wel alterneerend, maar heeft sterke rhythmische heffingen op de plaatsen waar de onderwijzer der deugd zijn vermanenden vinger opheft. Ook deze rhythmische afwijkingen worden in het gezóngen lied zonder stoornis verwerkt. Het stelsel der natuurlijke vier heffingen heeft ook hier het schema van vijf ‘jamben’ bepaald. De psalmwijzen overheerschen in dit bijvoegsel: van de acht en veertig liederen zijn er maar tien op wereldsche wijzen gedicht. Tot die tien behoort ook de tweede ‘cyclus’, en wel de zeven ‘lieden op wel-levens konste’, natuurlijk een der belangrijkste uitgaven van Coornherts laatste levensjaren. De berijming op de meest verscheiden wijzen maakt den vorm dezer zeven liedjes veel vrijer en losser, leidt tot sterke afwisseling in den vorm der strofen en in den omvang der versregels, Het eerste lied beantwoordt de vraag ‘Wat wel-levenskunst is, ende hoemen die verwerft’ op de wijze: ‘Het waren twee ghespeelkens goed’, korte coupletten in eenvoudigen tweeledigen | |
[pagina 381]
| |
vorm, als het eerste dikwijls met dubbelrijm. De zanger kondigt zijn onderwerp aan: De konst die 't volk wel leven // doet:
Mijn ziel met lust wil zingen.
Daar toe, o Heer, gy geven // moet
U geest, sal iks volbringhen.
Het vierde en vijfde bezingen de Onkuyse minne en de Liefde, dit laatste op de wijze ‘Susanne ung Jour...’. Het eerste is geheel in den trant der hoofsche liedboeken, zoo bijv. het negende couplet: De valsche min belooft op Venus jaght
U liefkens hert te drijven in u net
Maar zij vangt u door Circes tover-kracht
Die u verbeest in 't vroukens boeyen zet.
Daer leefdy na een boelkens wet,
Waer over gy 't gebieden zocht
Soo wert de zot een slaaf verkocht.
En Bredero's beklag en ontgoocheling wordt reeds aangekondigd in de slotcoupletten. Het lied ‘van Liefde’ eindigt met den lofzang op dit thema: Van alle deugd is liefd' de schoon fionteyne
Vol mildicheyd, vol kracht, vol recht, en vol verstand
Haar temlusts dwangh bewaart in kuysheyd reyne
Haar stercheydt vreest geen kruys, geen leed noch geen vijand
en ten slotte: Zoo leert de liefd' de konst om wel te leven
Dats: niemand quaad, maar alle menschen goed te doen.
In het oorspronkelijke Liedboek zijn vele liederen ‘over lange jaren’, in Coornherts jeugd ontstaan, en dus van minder wijsgeerige strekking en meermalen ook op wereldsche wijzen gezet. Het achtste lied bezingt een droom: de dichter bevangen in ‘lust, daar elk na gaat’. Hier is ten slotte Coornherts ‘rust in lust’ in den hoofschen lyrischen trant vervat. Een der mooiste en meest bewogen liederen van Coornhert is het bekende ‘Wij ballingen verstroyt’, het veertiende lied van het Liedboek, op de wijze van Psalm 50. Een klacht over de onverdraagzame splijtzucht der verbannen protestanten: Wij ballinghen verstroyt met hoopen veel
Uut Nederland, ons alder aardsch Prieel,
| |
[pagina 382]
| |
Meestal om weldoen buyten eenig schuld,
Laat ons den Heere bidden om geduld
En meer ons sonden dan Gods straffe haten;
Des Heeren goedheid sal ons niet verlaten.
Hoe schrille tegenstrijdigheid in het gemoed der ballingen: Om bergen tlijf, elk al zijn haaf begeeft
Met alle daar ons harte meest aankleeft:
Om d'edel ziel, daar Godes gheest in rust,
Vlieden wij niet ons harten minste lust.
Maar volgen die plàt tegen Gods geboden
Daardoor wij ons ellende zielen dooden.
enz.
Na al dezen heiligen ernst heeft Coornhert eindelijk als twintigste en volgende nummers de minneliederen uit zijn jeugd durven plaatsen. Verschillende booze ervaringen met verleidelijke, onbetrouwbare geliefden hebben den dichter tot inzicht in de vergankelijkheid der minne van vrouwen gebracht. Nog sterker dan in de zwaarwichtige poëzie van het Bijvoegsel herinnert hij ons hier aan den jongen Bredero, in zijn tartende bravoure: Al mijnen tijd
Heb ik verteert
In Liefden daar ick bleef verneert
Sonder profijt
Om een die mij noyt heeft begeert
Sy heeft met mij den sot gescheert:
Al mijnen tijd.
Na hare jonst
Socht mijn gemoed:
Die mist ic, maar schoon woorden soet
Gaf zij met konst:
Dik heeft zij mij uyt spot gegroet
Dies liep ick als een zot arm bloet
Na hare jonst.
Als KorenhertGa naar voetnoot(*)
Princesse fier,
Ben ik veyligh voor u dangier:
Verlost van smert.
Mij lust niet meer van uwen bier
Ik leef nu vrij, na mijn manier:
Al Korenhert.
| |
[pagina 383]
| |
Er is ook een aandoenlijke klacht bewaard als twintigste lied, op de wijze: O combien est, etc. en aanvangende met: Ic minde een maagt uyt onbedachte jeugd. Al eer mijn oogen haar recht sagen Na d'aansicht schoon, waand'ic haar hert vol deughd. - En dan het derde couplet met zijn fraaie rhythmiek in verzen van 9 en 10 syllaben: Hoe meughdy, lief, int hart nu sluyten haat
Dat mij jonstigh voormaals was open
Al quam mijn liefd' ooc mee door Venus raad,
Niemand en mocht mijn trou ontknopen.
Maar dyn ontrouw bedrieght mijn hopen,
Wij schenen een, al door der minnen kracht.
Het is alleen maar jammer, dat Coornhert in den titel verklaart: ‘Voor een ander gemaakt’. Zoo is dan ook de troostrijke conclusie in de opdracht aan de Princesse door hem bedoeld als een leerzame wenk aan ‘een ander’. Maar meer dan twee dozijn ‘geestelicke’ liederen vol van wijsheid en onderwijs in de deugd besluiten weer den bundel. Dat daarbij ook echte liedjes zijn, zelfs op de toen zeer bekende wijze ‘Le bergier et la bergière’, bewijst het voorlaatste. Het liedboek bevatte ook vertalingen. En wel de vijf eerste nummers. Het vijfde is de vertaling van de Horatiaansche ode Beatus ille, etc., op de wijze van psalm 23. Coornhert heeft hier den tekst met een sterken zin voor het realisme van het boerenleven vertaald. In de laatste strofe alleen veroorlooft hij zich veel vrijheid, om een kunststukje uit te halen met de namen van twee vrienden, Raasvelt en HofslagGa naar voetnoot(*), voor wie hij waarschijnlijk het vertaalwerk ondernam:
Raast al de wereld, dees man leeft stil in luste
Velt Godt het hoog, hij houdt hem neer in ruste
Hof lichte pracht, haat hij, en draagt hem buurlijck,
Slachtende heel ons Voorouders natuurlijc.
Coorn wijn en kleed vernoegt zijn Lijf gestadich
Hert zin en moet dankt God, diet geeft genadich.
De vertaling heeft veel opgang gemaakt en is herhaaldelijk herdrukt, zelfs in het derde deel der Werken fo 506. Er staan dan ook aardige versregels in, zoo die over den winter: Maar als het jaar treet op des Winters wegen
Met koude sneeu, met Hagel wind en regen:
Sietmen hem rasch met rassche Honden jagen
Het wilde zwijn in zijn verborgen lagen.
| |
[pagina 384]
| |
Zoo iets vindt men ook in de reeks der eerste vier liederen, die te zamen een vertaling zijn van het Leven ons Heeren van den Spanjaard Arius Montanus, in korte tafereelen van zes regels.
Coornherts opvattingen over den versbouw houden, natuurlijk, nauw verband met die over den stijl in het algemeen en over de Nederlandsche taal. Drie belangrijke getuigenissen komen vooral in aanmerking: ‘Totten goetwilligen Leser’ bij D'eerste XII Boeken Odysseae (1561), ‘Rymerien aenden Rijmlievenden Leser’ bij de comedie van Lief en Leedt (1582), Rijmbrief aan Henrick van Holten (tijdens zijn ballingschap na 1567). Het tweede der drie is ook in dit opzicht van de grootste beteekenis. Hierin immers verzet Coornhert zich niet alleen tegen de beperking van het aantal lettergrepen van de versmaat (10-12 of 10-14), maar ook tegen de regelmatige afwisseling van heffing en daling, van versvoeten: Nu stond ik noyt onder eenich Camers secte,
Waert dan vreemt of elk mijn rijms vrijheyt begecte?
Zal die niet met hoonlycke spot werden belaecht
Van 't Volk dat sich in haer selfs wet soo wel behaecht,
Dat zij met wissel van voeten banden breyen,
Om vrye Rijmers in hoor boeyens te leyen?
Coornhert is er zich niet van bewust, dat hij met dezen afkeer van den ‘wissel van voeten’ een nieuwigheid, niet van de ‘Camers secten’ zooals de beperking in syllabental, maar van Jan van Hout verwierp. Hij proclameerde zijn onafhankelijkheid niet alleen tegenover de Rederijkerij, maar ook tegenover de nieuwe Fransch-classieke strooming. In deze ‘rymerien’ verwerpt hij natuurlijk, hij die ‘noyt Camer en (had) gehanteert’, de ‘veele wetten verscheydelyck van woorden, cesuren, en alreley maten’; hij nam het op voor het werk ‘welx vrye voet niet danst nae de pijp van haer wet’. Het is een pleit voor ‘d'eenvuldicheyt slecht en recht’, gelijk hij in den rijmbrief aan van Holten de ‘scerpe tellinge’ verwerpt en ‘prijst t'lieflyc gehoor’, daar immers ‘des ryms zoetheyt verzuyrt deur die dwase wetten’. Hiermede stuurt hij aan op dien in de ‘rymerien’ beleden nieuwen kunststijlvorm, dien hij grondvestte op de waarachtigheid van eenvoud en natuur: Want diens pen récht constich den dingen tafereelt,
Die tlelyck onschoon, en tschoon suverlick uutbeelt.
Dat heetmen lustich en constich retorijken,
Als men woorden stelt die den dingen gelijken:
Dat ist cleet nae des Persoons waert chierlyc of slecht,
Dan becleetmen anders een Heer, anders een Knecht.
En dan schijnt het woort die dingen te vertogen
Recht oft mens geschieden sage voor den oogen.
| |
[pagina 385]
| |
Men moet dit zoo begrijpen: C. geeft zich hier rekenschap van de uitbeelding in zijn drama's, de ‘sinnespelen’. Hij kan hier zelfs bedoelen, dat een natuurlijke uitbeelding van de personen een drama ook als het niet wordt opgevoerd, dus als men het leest, dramatisch maakt. Niemand vóór hem had het beginsel der onmiddellijk treffende uitbeelding gesteld. Bredero zal het met meer hartstocht, lustiger en constiger, minder op het ‘Stichtelijke’ doelende, verkondigen; Vondel werkt het uit in zijn Aenleidinge en de berechten bij zijn meest-levend gedramatiseerde tragedies. Er is nog een verklaring van Coornhert van dezelfde realistische strekking, in de ‘voorreden’ op de tweede helft der Dolinghe van Ulysse; waar hij spreekt over zijn voornemen bij de vertaling der eerste XII boeken (1561): te weten, dat ik die Hemelsche Veerssen vanden alderedelsten, iae eenigen Poëet niet en wilde verlammen door sterke Rijmen ende corte veerssen van tien ofte twaelff sillaben, soo hij selfs deurgaens die gebruyct van sestien oft achtien, meer arbeydende om die verstandige ende lustige energien of cracht zijnder soete ende cierlijcke, iae sichbaere veerssen als Schilderije de(r) dinghen voor oogen te stellen, so datmense waent te z(ie)n, niet te vercreupelen: dan om eenigen Const in sterc gedicht ende corte snede te vertoonen: de woorden moeten den sin, niet den sin de woorden dienen. Ic heb gedaen dat ic doen ter tijdt vermochte (klaarblijkelijk doelt C. hier op 1561, den tijd van het vertalen der twaalf eerste boeken). Coornhert bedoelt, dat niet het door de rederijkers aan de grenzen van 10-12 (of 10-14) syllaben (de ‘corte snede’), of overmatige dubbele en binnenrijmen gebonden vers (het ‘sterke dicht’) de uitdrukkingskracht bezit voor de beeldende plastiek van Homerus' epische genre. Uit déze duidelijke woorden is in geen geval te lezen, wat Th. Weevers (diss. blz. 99) wil uit de opmerkingen ‘Totten Goetwilligen Leser’ vooraan de uitgave der eerste XII boeken, dat Coornhert ook den hexametrischen vorm zou hebben nagevolgd: Kossmann (Nederl. Versrhythme, blz. 36) heeft de juiste verklaring gegeven. Dat Coornhert met den ingesloten zin ‘Men volcht heur (d.i. der Latijnen) maet en voet’Ga naar voetnoot(*) den klassieken metrischen vorm bedoelt, blijkt ook niet overtuigend uit de pogingen van Weevers, den hexameter in het rhythme van Coornherts vertaling aan te toonen. Coornhert rekent zich, ook in deze voorrede, tot de ‘vrijen’: vrij in het getal der lettergrepen en vrij in de keuze der tallooze variaties van het Nederlandsche rhythme der vier heffingen, dat met den Nederlandschen zinsbouw is samengegroeid, en in de verzen der Dolinge onmiskenbaar is: | |
[pagina 386]
| |
Gaet nu strâcx totten Coninck Néstor, der páerden berýder,
Hóort wat hi u ràet, noyt sach men hem wijsheyt ontbréken
Bîdt hem dat hi de wáerheyt segge hij gaet óoc niet wýder,
Want hij is seer vróet: hoort hém: gy wèrt een verblýder.
Liederen in jambischen of trocheïschen versvorm heeft Coornhert talrijk gedicht. Vooral onder invloed van de door hem vertaalde en nagevolgde psalmwijzen. Zijn fraaiste jambische gedichten hebben wij gevonden in de wondermooie vertaling der metra in Boëthius' Consolatio, in psalmwijzen. Niet nieuw is in de Rymeriën en de beide andere poëtische belijdenissen de gelofte, de zuivere moedertaal als kunsttaal te hanteeren.
Al deze diepborende wortelen van een nieuwen dicht- en taalstijl, deze veelbelovende herleving van een nieuwen kunstvorm in de ‘Neder-Hollandsche’ volkstaal, komen voort uit den drang naar waarheid bij dezen apostel der deugd. Des dichters vorm is met zijn denkwijze en geest in volkomen harmonie, gelijk hij hem in harmonie wenschte met den inhoud van zijn dichtwerk. | |
AanteekeningenB. BECKER, Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van D.V. Coornhert. Door dit werk is de oudere literatuur grootendeels overbodig geworden. Behalve in den tekst genoemde en besproken afzonderlijke, vroege uitgaven is gebruikt: De groote uitgave van Werken in 3 dln (1630). Alphabetische lijst van Coornherts werken, Bibl. Belg. C. 149. B. BECKER, Het Leven van D.V. Coornhert und seine Verfasser. B. BECKER, Coornhert, de XVIe-eeusche apostel der volmaakbaarheid, Ned. Arch. voor Kerkgeschiedenis (1926). W. VAN HOOFF - Gualthérie van Weezel, Zijn de spelen van Coornhert ooit opgevoerd? Ned. Arch. voor Kerkgeschiedenis (1929). F. KOSSMANN, Nederlandsch Versrhythme (1922) blz. 34. TH. WEEVERS, Coornherts Dolinge van Ulysse (Leidsche diss. 1934). J.F.M. STERCK, Een rijmbrief van Coornhert, N. Taalgids XVI blz. 292. F. KOSSMANN, Coornherts beschouwingen over den versbouw, N. Taalgids XVII blz. 190. |
|