Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekendDe ComedieDeze Comedie van de Blinde voor Jericho is door Coornhert in 1582 uitgegeven (te Haarlem door Antonis Ketel) en in dien tijd waarschijnlijk ook geschrevenGa naar eind(32). Het is een ‘sinnespel’ in vier ‘handelingen’, voorafgegaan door een uitvoerigen inhoud, ook op rijm, en een opdracht aan zijn broeder Frans. Deze opdracht bestaat uit een dialoog van ‘Comedie’ en ‘Coornherte’, waarin wordt geconstateerd dat Frans ‘ook van de konst is’ en ‘aerdigh’ heeft gerijmd: ‘want hij in der rijmers Jonst is. Wat vermach de konst niet bij jonstigen ooren? Dus dient hij tot u schermheer bijsonder’. Zoo begint dan de eerste handelinge met het ‘uutcomen’, van den blinden Bartimeus, vergezeld van ‘Waerneminge zijns selfs’ en bij de hand geleid door ‘Verkeert oordeel’. In dit eerste optreden treft ons reeds de dramatische toon. ‘Waerneminge zijns zelfs’ verwijt hem, dat hij ‘Verkeert oordeel’ als leidsman volgt; de blinde is zich hiervan bewust. Hij is gekomen om te luisteren naar de preek van ‘Propheetsche woort’, ‘om te verstaen de heymelijcke gebreken, die noch int diepst mijnder blinder zielen steken’. Het tweede ‘uutcomen’ is de predicatie, in margine door Coornhert aangekondigd als ‘Hoemen te recht hoort preken’, die met een dringenden oproep eindigt. De blinde komt tot het besef van den leugen der lust, de lust die is: ‘Een corte vreught, langh verdriet,
Ja geen vreucht, een droom, een waen, een schijn, een niet’.
| |
[pagina 372]
| |
Het geloof, door God gezonden, neemt de plaats in van leugen en lust. De eerste handeling eindigt met een ‘chorus’, een ‘liedeken opten sang van den 128. psalm’. In de tweede handeling trachten ‘Phariseus verdienste’ of Meritum, door de leer der goede werken en der ‘ceremonien’, en ‘Toerekentlijcke Rechtvaerdigheyt’ of Iustitia Imputativa door de leer der genade, der ‘gewaende deught’ onder dekmantel van ‘recht gebruyk der Sacramenten’, den blinden mensch onder hun leiding te brengen. De blinde voelt zich onzeker; want God alleen kan hem redden door geloovige wijsheid, door kennis der waarheid. Ook dit inzicht wordt vertolkt in een ‘Chorus’, een liedeken opten sang van den derden psalm. In de derde handeling erkent de blinde door de hulp des geloofs, dat ‘rusts verwerven’ alleen mogelijk is door ‘sichself, die sondt, met al zijn quaey lusten te sterven’. In het tweede uutcomen verschijnt Penitentia, ‘een vrouwe met een sak opt hooft gegordet, en een swaert’. Hierbij de tooneelaanwijzing: Penitentia utcomende blijft staen opten hoeke vant Tonneel tot dat haer tijd van spreken comt. Penitentia zal den blinde bevrijden van ‘Verkeert oordeel’; hierbij de aanwijzing: Sy trekt het zwaert van Leer, treet tot hem aen, Iudicium Perversum dat is verkeert oordeel loopt anxtigh binnen, sy volght hem. Profetisch Woord spreekt over dit energieke optreden zijn voldoening uit. Wanneer men dit dramatisch verloop met al de aanwijzingen en de realistische beschrijving van den moord achter het gordijn overweegt, zal men niet meer twijfelen aan Coornherts bedoeling om voor het tooneel, voor de opvoering in het publiek, zijn comedies uit te geven. Van dezen Blinde voor Jericho is trouwens aannemelijk gemaaktGa naar eind(33), dat hij door studenten te Deventer ‘voor het voetlicht werd gebracht’. De blinde zit aan den weg en wacht op Christus' verschijnen. ‘Evangelis gerucht’ licht in hem: Hij geneest door 't geloof der waarheid. Het tooneel der vierde handeling is vol van beweging en spanning. De drie ‘scaren’ berispen den blinde en trachten zijn bede te smoren; twee apostelen met Jezus op den voorgrond overwegen de kansen van den blinde. Na het wonder der genezing: ‘Jesus met zijn geselschap gaen binnen’. De laatste handeling eindigt met een oproep aan de toeschouwers: Comt volgt my Jesum, gy mans en vrouwen. In 1582 en volgende liet Coornhert zeven comedies drukken; eenige ervan waren veel vroeger geschreven. Eén ervan was de Blinde van Jericho; alle zeven te bespreken laat ons de ruimte niet doe. Bovendien is het gewenscht, eenige aandacht te wijden aan zijn belangrijkste spel.
De Comedie van Lief en Leedt werd uitgegeven in het jaar 1582. ‘Men vintse te cope inden Hage tot Harper Joosten inde Papestraet’. Maar ‘gemaect’, dat is geschreven, was zij ‘den XII Octobris, Anno 1567. Inden Hage | |
[pagina 373]
| |
binnen de Gevanghenisse’. Nadat het vijftien jaren had gelegen ‘in vergetenheyts kiste’, gaf Coornhert dit belangrijke werk uit, ‘als kint sijns gemoets... op hopen of yemandts ellendige onrust Versacht mochte werden met stichtelijke lust’. Kinderen sijns gemoets waren deze ‘rijmen’ ten volle, getuige de aanhef van de opdracht aan zijn neef Artus van Brederode. Gedachtig aan het klassieke voorschrift, liet Coornhert ‘allange nae tverdrucken van negen Jaren’ en ‘ter vrienden leede’ deze ‘stichtelijke Comedie’ ‘wanderen ute benautheyt van de duystere lade int licht ende wijde ruymte vande Druckerye’. Zoo diep in zijn hart had hij dit werk van ‘christelijke philosofie’ gekoesterd, dat hij het inleidde met de kostbare ‘Rijmerien aenden Rijmlievenden Leser’. Deze poëzie immers, voortgekomen uit de crisis van des dichters bestaan, is niet meer of minder dan de geloofsovertuiging in dramatischen vorm van den strijder voor de deugd. Zij is het meest eigene wat hij te geven had: de leer van ‘Schijn-doecht maect apen, doecht hébben doet edel zijn Doecht maect salich’, wóorden niet, die acht hij gering. ‘Doch bruyct hij die ooc, maer eenvuldich, voor tuygen Van edel doecht, voor haer moet alle woort buygen’. De eigen levende taal en stijl van zin en vers leidt rechtuit rechtaan tot het doel van den dichter: levende wijsheid, ‘d'eenvuldicheyt slecht ende recht’, ja ‘ruydt en grof’. Vandaar de afzwering van alle ‘gunst-zuchtige pluymstrijkerijen’, ‘waer met nu meest elk Rijmer soo pronkelyc pracht’; in stede daarvan levert Coornhert zijn Rijmeriën, ‘die vreemt van de hoge Parnasser spraken Opt Neder Hollandsch voortbrengen ware saken... om door scherpe waerheyt te beteren 't Volx gemoet’. Men zal in den ‘inhoud’ den allegorischen ‘spiegel der salicheyt’ van ‘den Mensche’, dat is ‘Elkerlyc’, herkennen; maar het is niet meer de zaligheid in den dood, het is thans de zaligheid in het leven naar de waarheid en Gods geboden, door de lessen in de Stoïcijnsche school der deugd. Een moraliteit, een spel van sinnen, maar naar geest en strekking even nieuw als naar den stijl. Reeds de eerste aanhef van Mensche in het allereerste ‘uutcomen’ brengt ons den nieuwen dramatischen stijl: beknopte zinnen in korte coördinatie voorop, directe, bewogen rede uitloopende in affectieve vragen; voortdurend afwegende antithetische en parallelle gedachtevormen, en dit alles in een taal zonder kronkel of bluf, in een natuurlijk syntactisch rhythme: ‘Vreemt vande hoge Parnasser spraken Opt Neder Hollantsch voortbrengende ware saken, Nietom yemandt te behagen met logens sote, Maer door scherpe waerheyt te beteren 't Volx gemoet’. En hooren wij nu de dramatische opkomst van Redelijck Onderwijs, die den Mensch tot de Deugd zal leiden; hoe is hier in levendige spreuken en spreekvormen de onweerstaanbare drang tot ‘onderwijs’ geteekend. En wat is volgens Redelyck Onderwijs de minne en haar object? Coornhert stijgt hier reeds dadelijk tot poëtische ‘philosofie’: | |
[pagina 374]
| |
Gij mint niets onbekents, maar zijt daartoe genegen
Want liefde compt uut een begeerlijck gesichte
Van behaechlycke schoonheyt int clare lichte,
Ende is een willige crachte des gemoets
Hakende om te vereenigen met yet goets......
In vromen geest eindigt het drama met het innige gebed van Mensche ‘op sijn knien met gevouwen Handen ende bloten Hoofde ten Hemele siende’. Het comische element ontbreekt in deze overigens zoo ernstige en stichtelijke Comedie niet. Meermalen treden Quade Gewoonte, Hope en Vreese, vooral aan het begin der ‘deelen’ als grappige ‘sinnekens’ op. Hun taal is veelal volksaardig, door grove en ruwe beelden, vergelijkingen en spreekwoorden; het dubbel- en zelfs drievoudig-rijm is evenals later in het blijspel in deze komische tooneeltjes opvallend frequent. Hier, in het komische, is de rederijkersvorm nog behouden. Wij citeeren het begin van het vijfde deel, waar het dramatische verloop van een in het slot van het vierde deel en het begin van het vijfde ontworpen plan tot vernietiging van Quade Gewoonte. ‘Hope’ is voor afdoende maatregelen: Wij sullen gaen verlacken die valsche poppe
Gelijc daer op vallen, ende steken haer den keel of
Vreese
Mij grilt noch, van dat sy haer (als wijse aenranden)
So vinnichlyck weerde met Handen en Tanden
Hope
Hoecreetse?
Vreese
Hoe smeetse?
Hope
Hoe snellyc // liepse.
Vreese
Hoe fellyc // riepse.
Mij docht niet anders, wij hadden een cat // voor // sweep
So vast clemdese met haer nagelen wat // hoor // greep.
Hoe eyschelyck branden haer vuyrige ooghen?
Dit ‘verhaal der boden’ leert ons dan verder, dat de Mensche ‘lach op sijn knien in sijn gebeden seer vuyrich; sijn wil, docht mij, was deurt gebet gesterkt grootelyck’. | |
[pagina 375]
| |
Ten slotte verklaart de Waerheyt den Mensche, hoe de ‘rust’ is te verwerven. ‘Deur twee middelen. Deen is een willich Sterven Van eygen lust, eygen wil en eygen verkiesen. Die niet en verkiest, en mach niet verliesen’ (Coornherts lijfspreuk). Dat Waerheyt den Mensche redt, zoodat Mensche van haar, ‘Princesse’, niet wil scheiden, is een der duidelijke aanwijzingen van des dichters gevangen staat bij het ontwerpen en voltooien van dit kind van zijn gemoed. Hoe de werkelijkheid van het milieu op hem inwerkte, blijkt ook uit de realistische beschrijving van de gevangenis, tegen het einde van het vierde deel.
En pijnbanken, deur welke smerten afgrijselyck
Meenich weekhertich Mensche onverduldelyck
Hem selve dotelijken wroecht (= aanklaagt) onschuldelyck
Overmits de bittere felheyt van mennich rechter
Te onmenselyc misbruyct kaers, koorde of trechter
Daer is men deur veelheyt der mesdaders niet eenlyck,
Tgeselschap is troerich, claechlyck en weenlyck
Daer hoortmen niet dan van Leedt van droefheyt, van sorgen,
Van onthalsen, van branden, van hangen en worgen
Ende daer ducht ook donnosele onvermijdelyck
Valche tuygen, en Rechters int oordeel partijdelyck
Wat dunct u, fijn man, van mijn heerlijke woninge?
Deze afkeer van het gevangenisstelsel is inderdaad veel meer dan een toevallige, persoonlijke aandoening. Zij is een uitvloeisel van Coornherts humanisme: zijn leer van ‘rust door deugd’ en van actief, nuttig leven op aarde. De humanist is behalve zedenmeester ook socioloog. En wel ten bate van het gemeenebest, de ordening van den nieuwen eigen Nederlandschen staat. Het ‘gemeenlant’ leed onder den kanker van benden van ‘geboefte’, die het platteland afstroopten, de achterbuurten der steden verpestten, en de rechten van eigendom en bezit, de economische vrijheid te niet deden. Hier is radicaal ingrijpen door de overheid noodzakelijk, volgens het Romeinsche beginsel, dat een beleidvol bestuur gegrond zij op stipte handhaving der wetten: gestrengheid der overheid baart ontzag. Evenwel gestrengheid bestaat niet in wraak en vernietiging: daar de misdaad voortkomt uit lediggang en bedelarij, is verbetering door dwangarbeid, uitvoering van landontginning, scholing in een handwerk in de tuchthuizen, het aangewezen middel tot ordening van den chaos; deze middelen leiden tevens opvoedend tot deugd in de ‘quaden’, en rust voor de ‘goeden’. In 1587 gaf Coornhert dit betoog uit onder den titel ‘Boevetucht, ofte middelen tot mindering der schadelijke Ledigghangers’. Men vindt door A. Hallema uitvoerig uiteengezet en toegelichtGa naar eind(34), dat Coornhert ten jare 1567 in de gevangenis reeds een ‘ruydt bewerp’ van deze verhandeling had op schrift gesteld, onder den titel van ‘Discours onder | |
[pagina 376]
| |
verbetering vanden verstandigen’, en dat hij den inhoud om de boven omschreven strekking heeft te pas gebracht in zijn Lof der Gevangenisse (1567), Tsamensprekinge etc. (1568, W.W. I 160-163), Tbedroch des Werelts etc., Vant loeye en leckere leven (1582, W.W. III 508-517), Recht gebruyk en Misbruyk van tijdtlycke have (1585), Zedekunst, dat is Wel-levenskunste’. ‘Langzaam rijpte zijn overtuiging en het stelsel van sociale en zedelijke hervorming door zijn leven en in zijn werken’; deze samenhang, deze causaliteit kenmerkt den humanist, den philosoof en den schrijver Coornhert, den schrijver der Zedekunst in het bijzonder. Jan van Hout was in deze dingen zijn medestander en zielsverwantGa naar eind(35). Spiegel was schepen van Amsterdam in de jaren, dat onder invloed mede van Coornherts geschrift het Amsterdamsche Tucht- of Rasphuis werd opgericht. In het merkwaardige geschrift van den gevangene van 1567, het DiscoursGa naar eind(36), treft ons de kernachtige, recht op het doel en de werkelijkheid afgaande betoogtrant, een meesleepende stijging in de peroratie, als van een uitgesproken rede met alle rhetorische vormen van de emphase. Coornherts overtuiging hield in, dat marteling en vooral de doodstraf te verwerpen waren. Hij heeft daarvoor twee argumenten: ten eerste ‘gelijcke het afsnoeyen van saeken oorsake is, datter veel meer andere nieuwe tacken uytspruyten: alsoo wassen ende vermeeren vele nieuwe vijanden door 't dooden van weynich ouden. D'een moorderije baart d'ander ende d'een bloedt-stortinghe roept d'ander’, ten tweede ‘Godes lust strect om den boetvaardigen door de straf tot sich te bekeeren ende te behouden’. Dit laatste beginsel is voor Coornhert van cardinaal belang. Menschen missen het recht van straffen door den dood, omdat zij God zouden dwarsboomen, die den zondaar tijdens zijn leven tot bekeering zou kunnen brengen, tot een beter of hooger leven, door de kennis der waarheid of de beoefening der deugd. Het is de kern van die om haar schrijnende werkelijkheid zoo aandoenlijke gelijkenis ‘Van 't dooden eens ketters’ in ‘Het Kruythofken van Stichtelijke gespraken’. |