Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekendBrief en BetoogCoornhert disputeerde graag. Hij werd van jongs af door vragen bezeten en tot onderzoek gedreven. Ook onderwees hij zijn vrienden in dit ‘studeeren’, in dit critisch denken stap voor stap, de ontleding van lectuur en het eigen gemoed. Hiervan getuigen zijn brieven. Er zijn er waarin hij den dialoogvorm hanteert. Zoo de brief over de vraag ‘of ter salicheyt nodich is d'onderhoudinge van 't nachtmael enz.’. Coornhert schrijft: Geleden een jaer of twee reysde ic met een geleerdt man, die vuyrichlich sprack van deselve materie ende wonderveele daeraf, soo 't bleek, gelezen hadde. ‘Ic vraechde hem of de materie over weerzijden niet disputeerlick ware’. ‘Ja’. ‘Of het misbruyc niet schadelick ware’. ‘Ja’. ‘Of onverstant niet en ware mesbruycks moedere’. ‘Gewis’. Dat heeft mij vlijtelich na 't verstant doen sporen,’ sprack N.-Coornhert: ‘Hebdy nu het rechte verstant?’ N. ‘Ick meyn, ja’. C.: ‘Meynen was noyt weten noch sekerheyt’Ga naar eind(23). In zijn brieven hanteert Coornhert, als trouwens ook in menig ‘dispuut’, het wapen der ironie. Als een voorbeeld tevens van scherpe ontleding der stellingen van de tegenpartij, noemen wij den brief aan een Calvinistisch predikant te ZierikzeeGa naar eind(24). Ook hier valt op, de natuurlijke, lenige zinsbouw: Dat ik boven die dieren met reden ben begaeft, hebbe ik Gode te danken; dat mijn zinnen grof ende plomp zijn, te rekenen bij de grote scherpsinnicheyt van Calvijn ende Beza, merke ik lichtelyck ende hebbe doch Godt daraf niet te wandanken. Maer dat die twee scherpsinnige ende daerby noch so geleerde mannen sich zo hoochelyck becommert hebben met vele schriften om een zake zo claer, als gij zegt, wezende, te verclaren, heb ik mij grotelyc te verwonderen. Of zoude henluyden wel verloren moeyte gelust hebben? | |
[pagina 365]
| |
Ook de vriendelijke en speelsche epistolaire vorm begint op te komen. Men leze den brief aan Van Montfoort (Becker blz. 209), den vriend in grooten nood van Coornherts gevangenschap. Van het later zoo woekerende vernuftig woord- en begripspel getuigen de brieven aan Spiegel, zij het ook dat de inhoud en de strekking steeds diep-ernstig zijn: te zamen wijsheid zoeken en ‘verstand’. In Beckers Bronnen staat een prachtig staal (blz. 243), het antwoord van Coornhert op een brief over Cebes' Pinax. De klassieke stijl met zijn ‘pointes’, antithesen, parallellismen en losjes hervattende zinnen, gaat bij Coornhert in zijn beste stemmingen en bij de spanning van diepsten ernst in den luchtigen vorm van het ‘kattebelletje’ gepaard met allerlei herhalingen van klank, woord en zinswendingen, ook met rhythmische afsluiting van den gedachtenstroom. We citeeren ten bewijze het briefje aan zijn vriend C.A. Boomgaart te Delft, bij wien hij drie maanden had vertoefd, toen hij de stad moest verlaten en naar Gouda uitweek. Hij geeft het een titel, als ware het een tractaat: ‘In tegenspoet gedult te oeffenen ende 't lichaem besorgen tegen siecte’, zooals bij de meeste zijner brieven het geval is. Door 't delven comt men aen 't gout, door de Delvenaers come ick bij de Gouwenaers. Vrundt, dient mij dat niet tot verbeteringe? Tot verbeteringe niet van mijn goedt, dat ic weynich maer genoech hebbe, want icx niet meer en begere, maer van mijn goet, dat ik weynich hebbe, doch niet genoech, gemerkt ict meer begere. Zo doen mij de delvers dieper delven na geduldicheyts gout, dat goedt synde, den hebber goedt maect. Dit is warachtich gewin ende doet mij de ware schade met de moyte van 't verhuysen winst rekenen, dats méer dan niet achten. Deze koopmanschap is zeeker, men verliest er niet dan waengoederen ende men wint altijt ware goederen. Al zulke koophandel leer ik, hanteer ik ende begeer ik tot mijn afscheyden niet te verlaten, want zij mach niemant schaden, maer moet elk baten. God te volgen is mijn voornemen, lust ende rust; waer die stierman mijn scheepken stiert, daer wil ik varen, 't zij voor of tegen wint, met schoon weder of storm; onder zijn beleedt mach mijn scheepken niet qualik varen; hij cân ende wíl dat ten bésten bewàren. De honderd brieven van het Brieven boeckGa naar eind(24a) zijn gericht tot een uitgebreiden kring van overheidspersonen, geleerden en vrienden, het grootste aantalGa naar eind(9) aan H. Laurensz Spiegel, en aan Dirck Jacobsz van Montfoort, burgemeester van LeidenGa naar eind(8). Tot den laatstgenoemde is de allereerste brief gericht, een bijzonder treffend staal van Coornherts stichtende, diepdoordringende ethiek, van zijn brillanten korten klassieken stijl tevens. Hij schreef brieven aan zijn vrienden, als een tuinier die plant en oogst ten algemeenen nutte: Ouwe trouwe vrient, andere schrijven tijdingen vande lantsaken, daer wij geen seggen in en hebben. Maer hier hebt gij tijdinge van onse saken, daer God ons seggen in heeft gegeven. Huyden hoorde ik God in zijn beschreven woort tot mij spreken aldus: ‘Stelt dese woorden in uw herten, in uwe handen, ende tusschen uwe oogen.’ Ik dacht die | |
[pagina 366]
| |
tijdinge na, 't was mij ook bevolen, ende ondersocht mij of ick ook dadelijk gehoorsame. enz. De levendige stijlvorm van vraag en eigen antwoord, getemperd door in eindrijm gebonden beschouwende zinnen, siert deze stichtende brieven. In den 26sten aan Dirck Jakobsz ‘Datmen in kermissen en proncmaeltijden hoort af te breken den overdaet, om den Armen wat mildelijker te geven’: Wat salmen in den ommegangen doen? Een afbrek van hovaerdije opte tafelen, een loflijk exempel voor uwe kinderen, ende een nutte ende Godlijke uitdeilinge aen de behoeftigen van 't gene men in sulke ommegangen ofte kerkmissen gewoone is op 't Outaer van de verwaende pomp of pracht te offeren. Dit waer niet gevast, maer wat min gebrast voor d'alderbeste gast. Wie is dat? De Hemelkonink Christus................. So wensche ick nu, dat gij voortaen de pracht wat meerder veracht, d'ootmoedige verachtinge wat minder vreest, de tafel met wat minder gerechten beladet, ende den hongerigen van dees minderinge wat meerder verzadet. In den volgenden brief aan Van Montfoort, den 28sten, kleedt Coornhert zijn betoog in den vorm van een ‘tweespraak’ tusschen twee bejaarde mannen waarmede hij had ‘gewandert’ en waarmede hij zijn vriend meende te kunnen dienen ‘om datter eenige gemeenschappe was met d'appelen (ik denke sy int Paradijs zijn gewassen, so edel zijn die) bij u my gesonden, want gelijk dit een boomvrucht is, soo roerde dit gespraecxken eens boomvruchts bete, te weten het wroegen vande sonde’. De brieven aan Hendrick Laurensz Spiegel zijn over het algemeen gekenmerkt door een sterker neiging tot den Senecaanschen, puntigen en woordspelenden stijl. Dien puntigen vorm vinden we zelfs in het bekende briefje over het sterven van Coornherts vrouw: Ik groet u vriendtlijck met u lieve Huysvrouwe, de mijne is bij haer Heere: diese mij langhe geleent heeft gehadt. Maer schoonheyt (soo haer Jeught was) deughdelijckheyt (soo haer bejaertheydt was) ende vriendelijckheyt, soo al haer leven was, een mans herte trecken tot liefde, soo behoorde mijn herte haer lief te hebben. Dat is ook so geweest. In den belangrijken brief aan Spiegel over de leer van Seneca zijn de vormen van rijm en rhythme, gecombineerd met puntige spreukvormen naar het voorbeeld van den geliefden voorganger schering en inslag: ‘'t Is wijsheit met de minste quets te lijden, dat niet mogelijck is te vermijden’. ‘Laet de sotten potten, deugt moeten de wijsen prijsen’. ‘Dit voordenken, doet int worden minste krenken, maect los dat vast is, van al dat een last is, door vrees van te verliesen, 't geen wij blindelijck verkiesen’. ‘De menschen lieven wroegende kennisse int verstant, maer niet genoegende deugde inde hant. Verstaen, sonder doen, is hongeren sonder eten: sien sonder kennen: en begeren sonder hebben.’ | |
[pagina 367]
| |
Zelfs waagt Coornhert in den gedrongen stijl van dezen brief een enkele maal een constructie van genitief en compositum, waarin Spiegel zoo uitmuntte. Het gebeurde, dat vrienden van Coornhert een geschrift, dat hij voor hen, en niet voor het groote publiek had bestemd, zonder zijn medeweten lieten drukken en verspreiden. Dit lezen we in het voorbericht bij ‘Zeepe’ Werken III 52, een verhandeling waarin hij ‘zeep’ aanwendt tegen de ‘vlecken bij Lambert Daneus gestroyt op een Sentbrief gedruct achter seker boexken, daer of het opschrift is: “Van de uyterlijcke kerke Godes, welke Sentbrief eertijds is geschreven bij D.V. Coornhert.” Coornhert ontkent dat hij ook het “boexken” heeft geschreven, dat blijkt ook, zegt hij, uit een groot onderscheid “niet alleen in den stijle, maer ooc mede inden belede van beyden”: Maer dat ik die Sentbrief over een deel jaren aen een goet man hebbe geschreven, bekenne ic rondelijc. Dese nu buyten mijn macht in een anders hant wesende, is door anderen, niet door mij inden Druc gecomen. Dit verhale ic niet, dat ic mij des schrijvens van die brief schame: maer dat ic int schrijven van dien niet en dochte, datse in druc ende mij aldus tot moeyten comen soude. Niet al zijn tijdgenooten hadden een zoo fijn gevoel voor “stijl” en journalistieke prudentie en fatsoen als hij. In den ontwikkelingsgang van den dialoogstijl, den natuurlijken dramatischen stijl, zijn de verhandelingen van Coornhert, de vroegste zoowel als de laatste, de groote zoowel als de kleine, bijzonder belangrijk. Men wordt meegesleept op korten termijn in medias res, door de huyselyke en toch zoo scherp gestelde inleiding van de omvangrijke “T'samensprake vande volmaeckte Onvolmaecktheyt, tusschen Opinie ende Experientie”, genaamd “Paradoxa”, van het vroege jaar 1558Ga naar eind(25): Exp. Hoe ziedy soo blijdelijck: Hebdy eenen buydel met gelts gevonden? Op. 't Is omdat gy soo wel te passe hier komt: want ik meynde recht na u te gaen zien. Exp. Wat isser te doen? Op. Hebdy te versuymen? Exp. Met allen niet; want het schoon weder dede mij vragen of u wandelen luste. Op. Gy stoot my daer ik van selfs begeerde te wesen; my verlangde met u te spreken. Exp. Waer af? Op. Toeft: ik neme mijn Mantel. Exp. Inden name Godes. Op. Gy seyde my laestmael (als ik u mijns herten ongerustheydt claegde) Dat een onvolcomen Mensch wel volcomen ruste moght hebben. Gedenket u ook? Exp. Met allen wel! Waer by dat? Op. Ik heb vast nagedacht en vindet hoe langer hoe minder moghelijck. Want geen onvolcomene en mach yet volcomens hebben, enz. Er is alleen in de lange exegetische tirades van dit stuk nog een houterige, alles behalve rhythmische syntaxis te constateeren: den stijl van het betoog heeft C. in 1559 nog niet gevonden. Maar overigens paart Coornhert reeds in dien tijd aan den natuurlijken dialoogvorm, de “eenvuldighe”, | |
[pagina 368]
| |
op zijn publiek berekende toelichting in beelden, vergelijkingen. Zelfs in zijn aanhalingen. Zoo vindt men op fo 417 een beroep op Cicero: “die een Heyden was ende clare getuygenissen der H. Schriften derfde”, maar toch had geleerd “dat men van den onsterfelijcken Gode niet anders begeeren en sal dan simpelijc dat goet sy. Want (seyt hy) des Menschen gemoet is met sulker duysternisse ombewimpelt (= omsluierd) dat het dikmael (meenende wat goed te bidden) om sijn verderffenisse wenschet”. Maar, vervolgt dan Coornhert: “Waertoe ist van noode so oude vergetene Exempelen te verhalen, als wij sulx genoech van onsen tijden hebben. Neemt daer omme een voor al d'ander, van de welke u de persone ook niet onbekent en is geweest. Ik vermoede gij ons gemeen Vrunt onsen getrouwen schipper Gelle Glaesmaeker van Staveren wel gekent hebt?” Opinie antwoordt: “Gy meynt den Phenix onder de schipperen, die van alle vrye consten sijn aendeel hadde; wiens geselschappe van allen menschen begeert was, so om sijn abele kluchten ende Eerbare vrolijckheyt, als om sijn naecte onbeveynstheyt ende oprechtigheyt, ik tuige hier noch van sijn sonderlinghe (= bijzondere) getrouheyt totten vrienden? Daer door hij ook ten laatsten (meynende zijn zoon te bergen) sich selfs met het meestendeel sijner kinderen verdronk.” Exp. “Gy hebt den rechten Man. Die vertelde mij voormaels, dat hij eens scheep lag, om over zee te zeylen; de ree was gekruyst, de wint was goet, men verbeyde 't getye, al gereet om t'zeyl te gaen.” Met deze pakkende inleiding vertelt dan Coornhert hoe deze Gelle zich op dat oogenblik met een bijl in zijn been verwondde, zoodat hij niet mee kon uitvaren, dies hij zijn ongeluk beklaagde. Maar het schip verging met man en muis: “doe verstondt hij dat hem die wonde 't Lijf gebatet hadde ende hij te vroeg hem met onnutte droefheyt bekommert”. Zoodat er “geen mensch zoo verstandig en leeft, die meten can of hem dit goet is ende dàt quaet sal sijn”. Zoo is dan deze nieuwe ethiek “uit het leven gegrepen”; de “nationale renaissance” openbaart zich tot in dit detail van Coornherts werk. Wanneer hij zich later van zijn roeping bewust is geworden, en den strijd aanbindt met de vurigste Calvinistische theologen, in geschrifte en in openbare disputen, krijgt de dialoogvorm van zijn vertoogen nieuwen glans door de weerspiegeling van de eigen ervaringen in dien geestelijken strijd. Als een der meest sprekende voorbeelden noemen wij het werkje van 1580 “Van de waarachtige Aflaat van zonden. Gespraken tusschen onpartijdighe Gereformeerde en Dirk Coornhert”. De dialoog is stelselmatig ingedeeld in “Capittels”, maar het is desondanks een doorloopend “verslag” in natuurlijken spreekvorm van de discussie. Zelfs de grammaticale vorm van den aanspreekvorm helpt mee: de Gereformeerde begint met het gemeenzame du - dy - dijn. Coornhert, zichzelf sprekende invoerend, is hier op dreef als nergens anders. In de eerste kapittels immers verklaart hij de kern van zijn leer der volmaakbaarheid des menschen in dit leven, de leer die meer dan eenige andere “philosofie” zijn eigendom is. Op waarlijk Socratische wijze brengt hij zijn handelbaren (immers onpartijdigen) tegenstander tot het besef, dat men bij de beantwoording van zoo vér- | |
[pagina 369]
| |
strekkende vragen “critisch” moet te werk gaan, moet beschikken over het middel der “onderscheiding” van begrippen. Wie deze langere rede leest, wordt opmerkzaam op een lenige, korte syntaxis, met nevenschikkende verbindingswoorden en korte synthetische verbanden, die de plaats hebben ingenomen van den ouderen stijl. Een levende rhetorische spreekvorm met emphatische rhythmiek is hier ontstaan. Coornherts dialogen zijn in hooge mate persoonlijk, concreet, “uit het geestelijk verkeer gegrepen”. Een van de treffende bewijzen hiervan is de reeks van vijf gesprekken over “Opperste goeds nasporinghe”Ga naar eind(26), “van den Mensche met sijn goedt vande Rust, vande Wellust, vande Deughde, ende vande Liefde”, op den tekst van Joh. 17,3. “Dat wij redelijcke menschen zijn, ende geen paarden of muylen, geschiet buyten ons weten, begeerte ende wille: maar sonder redens gebruyk in 't recht meten, begeren, ende willen, en wort niemant een kint Godes. Het middel is waarheytskennis ende 't geloove”, aldus de Voorreden. In zijn opdracht aan zijn vriend Gherit Hendricksz. Stuver herinnert Coornhert er aan dat hij met Gherit en zijn andere “lieve vrienden” dikwijls over dit onderwerp heeft gesproken. In de vijf gesprekken nu laat hij zijn vrienden, met name genoemd, optreden: Hans de Rijke, Gherit Stuver, Henrick Spiegel, Corn. Boomgaart, A. van Brederode. Hoe komt het, vraagt Coornhert, dat wij, zes vrienden uit alle windstreken, hier in Haarlem bij elkander zijn? Zouden wij tezamen de samen-loopende oorzaken wel kunnen bedenken? Keuvelende op een wandeling buiten de stad komen zij tot het vraagstuk, door Cicero “in sijne boexkens de Finibus nagespoort”, welk einddoel de mensch voor oogen heeft, wat in desen levene des menschen opperste goed is. Met een geestig praatje worden de rollen verdeeld, om stelselmatig te werk te gaan. Het eerste gesprek gaat tusschen Coornhert en Hans de Rijke, het tweede tusschen Coornhert en Gherit Stuver, het derde “Of Wellust hier des menschen opperste goedt zij” tusschen Coornhert en Spiegel. Het is duidelijk dat dit gesprek niet alleen het middelste, maar ook het belangrijkste is; het is dan ook omvangrijker dan een der andere. Maar de sluitsteen wordt gelegd door Coornherts boezemvriend Boomgaart: Liefde is des menschen hoogste goed. Zoo consequent is Coornhert zelfs, dat hij deze “gesprekken” onderteekent met de zes namen van de leden van het gezelschap. Een zeer uitvoerige klapper op meer dan veertig begrippen in alphabetische orde bewijst, hoe belangrijk Coornhert dit symposion achtte. Het “Kruythofken” bevat vier en twintig “gespraken”, over “verscheyden Religions-saken”. Zij zijn in hun levendigen vorm te vergelijken met het nieuwe Italiaansche genre der “novelle”. “Nieuwtjes” in den letterlijken zin waren het ook, gelijk door Coornhert wordt getuigd in zijn voorrede aan den eersamen, vromen ende verstandigen Wouter Verheen: “Veele jaren hebbe ik hertvruntlijcke Verhee, uytlandich geswerft, vele plaetsenGa naar eind(27) | |
[pagina 370]
| |
gehanteert, ende vele schriftelijcke saeken hebbe ik hooren handelen opten wegen ende in de herbergen, van welke ic eenige aentekende, die ik denke ter vrunden bede tot nut van veelen gemeyn te maken”. Vanwege de neteligheid van het onderwerp achtte Coornhert een “voorsprake” noodig “voor Jan allemans vierschare”. “Nadien ick nu wiste dat U.L. mede geswerft, met verscheyden menschen ghesproken, ende u als een middelaer tegen elk, van wat ghesintheydt hij mochte zijn, vriendelijck hebt ghedraghen, so kende ick oock uwe onpartijdige bescheydenheyt boven yemanden anders bequaem omme under vruntlijckheyt allen steenen van aenstoot uyten wege te leggen”. Sommige der gespraken zijn zoo episch-dramatisch als het bekende “Van 't dooden eens ketters”. Sommige hebben alleen een verhalende inleiding, zij het ook in fraaien, vlotten vorm, zooals bij “Van te diep ondersoeken”: Het was op een hete dach inden somer namiddage, als eenige personen komende van een wandelinge, ende dorstich zijnde vruntlijck ingetogen waren van een scherpsinnigen ende vernuftigen man, diewelke henluyder voor dede stellen broot, botter, kaes, ooft, ende beneven goet bier, ook eenen frischen dronk root wijns, ende dit onder den schaduwe achter zijnen huyse, in een lustich hoofken, daer eenige constige Fonteynen cierlijck spronghen, enz. Het “te diep ondersoeken” is het onderzoek naar het wezen der goddelijke drievuldigheid. Sommige dialogen hebben nauwelijks of geen beschrijvende inleiding of afsluiting. Na verwant aan dezen vorm van inkleeding is de “Wagenspraak van Coornherts Kerkberispende hartspreken tusschen Wolfaert Schoonpraet ende Lieven Ernst”Ga naar eind(28): My ghedenkt wel dat ik met anderen (als nu ook) van Haerlem na Leyden rijdende, geen ander praet en hoorde al de wegh langh, dan van den selven Coornhert, ende seeker 't is een seltsaem man: ik geloove niet dat m'er licht vele vinden soude die hem in naersticheydt ende wackerheyt te boven gaen. Huy, wat schrijft hij al boeken? Men vinter ook weynich die konnen doen dat hij kan, sonder in d'een of d'ander gemeente te zijn, of sonder self een secte te maken. Dit sietmen niet dat hij doet, of in den sinne heeft. Daer moeten hem ooc zijne vijanden self inne prijsen. ...Vele spreken van hem vele dingen op wagenen ende in schepen, die sy niet weten, sonder ook den Màn te kennen: dat valt onseker. Een theoloog Lambert Daneus had in 1582 een “sendbrief” van Coornhert “met vlecken bestroyt”Ga naar eind(29), waarop Coornhert op deze vlekken een “zeepe” vervaardigde’. Daneus antwoordde met een ‘Levende-kalk, waer mede Dirck Coornharts Seepe lichtelijck te niet wert gemaeckt ende als eenen Roock verdwijnt’. Coornhert vertaalde deze Levende-Kalck uit het Latijn en voegde er een antwoord bij, zoo dat een dialoog ontstondGa naar eind(30). Den ‘vromen leeser’ deelde hij mede dat de ‘zeep’ had gediend tot ‘afwassinge van (z)ijne onschuldige, ende niet tot ontdeckinge van des- | |
[pagina 371]
| |
selven Danei schuldige vlecken’. Hierop schrijft nu Daneus desen Calk, ‘voorwaer soo recht Calk in bitsige bitterheyt, dat ik tegen mij selve een Phalaris of Nero soude moeten zijn, soo ik met geen koel water die brandende Calk en bluschte’. ‘Ist niet een Wet der naturen, geweldt met gewelt te mogen wederstaen? vrijelick ja, mach dat zijn int snootste, waerom niet int edelste? mach dit geschien met wapenen: waerom niet met woorden?’ Dialogen zijn het natuurlijke wapen van dezen strijdbaren ‘apostel der onzichtbare kerke Christi’. Daneus verweet Coornhert dat hij de religie had bespot ‘soetelijck ende comedelijck’, en wel ‘het miracule onses Heeren Jesu Christi den blinden van Jericho genesende’. Hierop antwoordde Coornhert: ‘In die Comedie heb ik dat miracule Christi waerdelijck ende Christelijck gehandelt. Gy seght bespouwelijck, maer gy bewijst dat niet getrouwelijck. Dats mijn maeksel, dats in druk, breng daer wat uyt voort daer met gy betoont dat ik dat miracule bespotte. In die Comedie hebbe ik niet alleen geseydt maer vast bewesen, dat u Imputative gerechtigheydt argher is dan den Catholijcken meritum’. Ook komt hij op voor het goed recht dezer comedie, die in Deventer aanleiding tot hevigen strijd was, in zijn verhandeling ‘Van de Onwetenheyt der menschen’Ga naar eind(31). |