Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 354]
| |
de drukkerij die hij in 1561 met zijn vrienden in Haarlem begon, vormt met de dubbele uitgave van Boëthius (De Consolatione) een der keerpunten in onze cultuurgeschiedenis, is een renaissance-verschijnsel van bijzondere beteekenis. In den tijd volgende op zijn ‘klassieke vorming’ (1557-1561) was zijn doel, het genot der wijsheid deelachtig te maken aan alle zoekenden, door een zuiveren, critisch verantwoorden tekst in een schoonen Nederlandschen stijl. Eenmaal aan de klassieken geschoold, schreef hij vlot en vlug, gelijk uit zijn brieven onmiskenbaar blijkt; vertaalde hij ook zonder hoofdbreken, getuige een uitlating tegen Plantijn over het handschrift van een door hem vertaald tractaat (Becker, Bronnen blz. 320): ‘...want het bij mij nyet en is herlezen; ja noyt gelezen, maar zulcx als 't in 't overzetten gevallen is uyt de penne’. En in een brief aan Spieghel treffen we een aardige stijlfiguur aan van den vurigen debater met de pen: Voor 't eerst come ik aen u exempelen. Wat nu? Vrundt - hola, pen, spreect sacht, lancsaem, niet cort, maer lang - bestadt mijn redenen te wederleggen met exempelen; die gelden bij mij niet dan met redens bewijsGa naar eind(6). Coornhert verdedigt zich hier en elders in dien brief tegen Spieghels verwijt van te vurige heftigheid en hardheid in het betoog: U wensch, dat ik Erasmij werk vriendelick verduytsche, en versta ik niet. Mijn éygen schrijven heeft den schurften (= schurftigen!) dik (= vaak) hardt gedocht, maer van de hartheyt mijns vertalens heb ik noijt clachten over gehoortGa naar eind(7). Hij was bereid zich aan anderen te spiegelen, ook daartoe vertaalde hij de werken van wie als stijlkunstenaars zijn bewondering wekten. Hij was er zich echter bewust van, dat ‘woordkunst’ de verkondiging der ‘waarheid’ in den weg kan staan (vgl. ook zijn uitval tegen de rederijkers, gelijk blijkt uit een brief aan Mr. C. FabiusGa naar eind(8): Const ist, waerheyt zo te zeggen, dat het haer wedersprekers zacht doet, want waerheyt byt den hijpocryt altyt. Ik wenschte mij hier Erasmi, Castellionis, ja ook u penne, om constelick ende met woordekens waerheyt uyt te beelden. Boven myn vermogen mach ik niet constich zijn, maer wel oprechtelic waerheyt uijt liefde te handelen. Hij streefde naar een schoonen vorm in ‘woordekenskunst’, de liefde tot de waarheid ging echter boven alles. En de lezer mocht niet door den vorm worden overdonderd, het ging immers om het heil van zijn ziel. Hij was zich zijn sociale roeping bewust: ‘Ter Goude (hier woonde C. van Oct. 1588 af) denke ick te blijven om 't gemeyne beste, niet mij te leven het restgen van mijn leven, hoewel ick wel lustiger, onbekommerder ende veyliger - maer geen heyliger of nutter voor anderen - leven mocht kiesen’. Het hooge doel, dat Coornhert bij zijn vertalingen nastreeft, vindt men in | |
[pagina 355]
| |
helder licht gesteld in een van de merkwaardigste brieven aan SpieghelGa naar eind(9). Uitgangspunt is een spreuk uit een brief van Seneca: ‘onnatuerlycke konstsmaken soekt, niet in noodtdruftige maer in leckere spijse “degene” die metter hant swerft in alreley schottelen’. Qui trop embrasse, mal étreint. Spieghel beriep zich op Horatius (Ars poëtica 35) ‘nihil dices faciesve invita Minerva’. Laat ons zien, zegt Coornhert, ‘of dat niet tegen u selve en is. Minerva zij de wijsheyt of 't verstandt. Zonder ware kennisse van 't goede en is geen ware, noch bestendige lust; zonder deze en benaarstigt noch en becrijcht men niet goedts’. Wanneer ik U dan, naar uw eigen bekentenis zie zwermen van de eene zoete ‘honigbeet’ naar de andere (een achttal met name genoemde dichtwerken van Spieghel, uitgaven als van Stoke's Rijmkroniek, vertalingen van Montaigne en Seneca's Thyestes en ‘hondert diergelycke waanlusten’), heb ik dan geen recht te vermoeden ‘dat u koortsche tonge, geen recht smake hebbende in goed spijse, onlustich is, overmits een walgende zadtheyt?’ Kunst en wetenschap zijn schoon en aantrekkelijk, maar worden een gevaar voor het hoogste goed, dat is de rust door deugd, wanneer men zich door ‘lust’ alleen laat leiden. De uitgave van Cicero's Officia ‘nu eerst vertaald in nederlantscher spraken door D. Coornhert’Ga naar eind(10), ter wille waarvan, verklaart hij, zij ‘niet sonder redene’ hem de reeds begonnen vertaling van Seneca's Beneficia ter zijde heeft doen leggen, leidt hij in met een verklaring van Erasmus: ‘Schrijft een Heyden dese dingen tot Heydenen, een werelts mensche tot wereltsche menschen? maer welke rechtvaerdicheyt oft billicheyt is in dese leeringen om wel te leven? Hoe heylichlick, ia hoe goddelick leert hij hier hoemen alle menschen om niet helpen sal, der sielen onsterflijckheyt?’ Het is geen wonder, dat in dit belangwekkende boekje Coornhert als ‘vertaelder totten leser’ uitvoeriger dan elders optrekt voor een nieuwe, gezuiverde eigen taal. ‘'s Herten meeninge met eygentlijcke woorden te vertolken’, voor de zegenrijke werken der nieuwe cultuur een eigen cultuurtaal, dat is het doel van Coornhert. Hij zegt dit nog weer anders in de opdracht van zijn volgende vertaling, die van Seneca's Beneficia ‘voor allen staten nut om lesen’, aan zijn vriend Dirck Reynarts van Edam. Deze had zich bij Coornhert erover beklaagd, dat de gangbare vertaling in het Hoogduitsch (het ‘overlandsche Duytsch’) op zoo duistere wijze was vertaald, dat hij den zin nauwelijks kon vatten. Coornhert had dezelfde ervaring, vergeleek de vertaling met het Latijn ‘ende merkte datse klaerder ende verstandelijcker in Nederduytsch vertaelt mochte werden’. Hij besloot, het Nederlandsche publiek met een betere Nederlandsche vertaling te gerieven. In 1585 bij de uitgave van zijn vertaling van Boëthius' Consolatio Philosophiae verklaart hijGa naar eind(11), dat de Gildebroeders der ‘Rederijcxkamer In Liefd' bloeyende’ hem ‘tot alle meerder voorderinghe onzer talen zuiveringhe hadden | |
[pagina 356]
| |
ghebeden, iet over te zetten in goeden Neerduytsch, dat stichtelyck ware’. Te minder verdroot hem dit werk ‘ter liefde van 't gemeen besten’, omdat hij gewend was het boekje twee of driemaal in het jaar te lezen, en vooral, omdat hij nu de gelegenheid kreeg een goede vertaling te leveren van een werk, dat hij ‘omtrent dertigh Jaren geleden [had] verduytscht uyt oude ende duystere Vlaamsche tale in Nederlantsch, maar zo zeer schandelycken mesdruckt, alst boexken eerenwaardigh is’. Inderdaad is het aannemelijk, dat Coornhert in 1557 te Deventer bij Symon Steinberghen een Noordnederlandsche bewerking had doen uitgeven van de incunabel van 1485. Het was nog in den tijd dat hij, om zijn drang naar inzicht in theologische en ethische vraagstukken te bevredigen, de literatuur der Ouden bestudeerde in bestaande vertalingen. Middelnederlandsche teksten waren hem daartoe even welkom als Hoogduitsche. De humanist echter verloochent die bastaardboeken, verlangt vóor alles ‘de waarheid’, ook in teksten. Vol ijver zet hij zich aan den arbeid: ‘die lust dan tot dit werk heeft mijn vlite daar ook toe zulkx gewackert, dat ik na 't voleynden zie, dat mijn eerste ende mesdructe overzettinge deze mijne tegenwoordige niet meer en schijnt te gelijken dan (zo men zegt) een Kat een Entvogel’. Ook voor het drukken werd zwaar geschut in 't vuur gebracht: de beroemde Christoffel Plantijn, die het boekje van Boëthius kende, ‘toonde zich niet min begeerlyck tot het drucken dan ik tot het overzetten’. Deze ‘nieuwe of herboren vertalinge’ dan verscheen in het licht, ‘als handreykinge tot optimmeringhe vant Neerlandtsche welsprekenheyds tempelken’. De Deventer uitgave van 1557 moet die van Coornhert zijnGa naar eind(12). Behalve uit zijn eigen, geciteerde aanwijzingen, blijkt dit o.a. uit de bijna woordelijke overeenkomst der ‘Aenwijsinghe unde Vorrede’ met die in de uitgave van 1585. De bewerking van 1557 is niet die van Jacob Vilt, een vertaling naar de Fransche van Jean de MeungGa naar eind(12a), maar naar die van 1485, te Gent bij Arendt de Keysere in folio gedrukt. Het is gewenscht de literaire beteekenis van deze voor Coornherts wijsbegeerte en zijn groei als humanist zoo belangrijke vertaling (1585) eenigszins in het licht te stellen. Het zijn vooral de ‘rijmen’ vooraan elk hoofdstuk, vertalingen of liever bewerkingen van de metra van Boëthius, die Coornhert als een dichter van groote begaafdheid doen kennen. Hij heeft daarbij den metrischen vorm van het Latijn te eenen male laten schieten. De vorm van strofe en vers blijkt bepaald door de wijzen van verschillende psalmen, waarvan hij bij zijn bewerking is uitgegaan. Alle zeven metra van het eerste boek, zes van de acht van het tweede, en de eerste acht van het derde boek zijn klaarblijkelijk gedicht op de toen reeds algemeen gangbare (Fransche) psalmwijzen. De wijs staat in notenbalken boven de eerste strofe van ieder metrum afgedrukt, helaas zonder aanduiding van den aard der wijs. Zoo kunnen wij moeilijk vaststellen, welke | |
[pagina 357]
| |
soort van wijzen Coornhert na het negende ‘rijm’ van het derde boek heeft gekozen, dan wel of hij, muzikaal mensch, in het laatste deel wijzen heeft ‘gevonden’ door eigen compositie van bepaalde psalmische versregels of maten. Het zou interessant zijn te weten, waarom hij plotseling geen kant- en- klare psalmwijzen meer gebruikt heeft. Bepalen wij ons tot Boek I, dan zijn achtereenvolgens gebruikt de wijzen van Psalm 2, 51, 64, 8, 1, 121, 140. (Ook in Boek II en III kiest hij een zelfde wijs maar bij uitzondering tweemaal: II 2 en 5 beide op de wijze van Psalm 33Ga naar voetnoot(*). Het versmetrum is zonder uitzondering en met slechts weinig rhythmische afwijkingen alterneerend, jambisch of trochaeïsch (gelijk bekend, is dat met het muzikale quantitatieve metrum der halve en heele noten in geenen deele het geval). Een duidelijke aanwijzing, dat Coornhert de ‘nieuwe’ versmaat aan den kerkzang ontleende. Ook ‘chori’ in comedies, als de Comedie van Israël, dicht hij op (daer wèl aangegeven) psalmwijzen. De volkomen beheersching van zijn ‘wijzen’ verklaart den vlotten en vrijen versvorm dezer ‘liederen’ van Coornhert. De dageraad van de nieuwe lyriek van een kwarteeuw later schemert dóór in verzen vol rhythmische beweging en fraaie uitbeelding als het tweede ‘rijm’: Hy zagh den glants der zonnen rood als goud
Hy zagh de Maen met hare hoornen bleeke,
En d'ander vijf die niet en houden streeke
Doort zwerven snel int wyde luchtigh woud.
't Getal huers loops was hem gewislyck kond
Ja ook de zaak (= oorzaak) van al 't geruysch der winden,
Die 't water week beroeren tot de grond
En zwéllen dòen hóogh aan der wolken inden.
Bekend is, vooral om de natuurplastiek, het laatste rijm van het eerste boek, op de wijze van psalm 140: Wanneer de sterren zijn betoghen
Met wolken zwart dik ende zwaar
En connen zy op d'aard niet toghen
Haer glinstrich licht schoon reyn en claer
Als 't water vlak en spieghel scone
Met slyck beroert is door den wind
En doet het meer geen klaar vertonen
Vant zand dat dorstigh 't nat verslint enz.
Ook hier zijn plastische adjectieven toegevoegd aan het speelsch-korte latijnsche vers: | |
[pagina 358]
| |
Nubibus atris
Condita nullum
Fundere possunt
Sidera lumen.
Belangrijker is, dat Coornhert in het voorlaatste couplet zijn deugdleer heeft ingelascht, waar hij het ‘carpere callem’ vertaalt met ‘Volghen dueght int zoet en zuur’. Men ziet overigens, dat hij zijn leer ‘door vermijding van wereldsche lust, tot de kennis der waarheid’ van geen vreemde had. Men behoeft trouwens het proza van het eerste boek maar te lezen, om ook den levendigen, dramatiseerenden betoogtrant van Coornhert als kenner en heeler van ‘gemoedsberoerten’ bij Boëthius, den ‘Hemelschen wijze’ terug te vinden. Hier gelijk elders, vertaalt Coornhert den tekst van Boëthius op den voet, alle wendingen in den zin neemt hij in acht. Opvallend is, dat hij zelfs de woorden in zijn vertaling etymologisch ontleedt, zoo de gepraefigeerde werkwoorden: in het allereerste hoofdstukje ‘inexhausti vigoris’ door ‘van onuytsceppelycker kracht’, ‘abstulerant’ door ‘hadden daeraf wech ghedraghen’. Wanneer hij in zijn woordenkeus afwijkt van het Latijn, heeft hij klaarblijkelijk een oog geslagen in de oude vertaling, die hij in 1557 had uitgegeven; misschien heeft hij, om een Latijnschen tekst bij de hand te hebben, den grooten incunabel van 1485 in 1585 naar dàt Latijn vertaald, en dat stond daar tusschen de regels van het Middelnederlandsch. Zoo vertaalt hij fletibusque meis verba dictantes met ‘dichtende woorden ghevoeglyck tot mijnen geweene’, gelijk in den ouderen tekst ‘dichtende woorden vouchlic te minen weene’. De syntaxis van zijn nieuwe vertaling is veel strenger dan van de oude van 1557. Verder valt op dat Coornhert in 1585 de meeste Romaansche woorden door Nederlandsche vervangt, en ook dus de coördinaties van een vreemd woord en zijn Nederlandschen tegenhanger vermijdt. In 1557 had hij den tekst van den incunabel niet geheel onveranderd gelaten. Vele woorden zijn door Hollandsche vervangen, herhaaldelijk is een meer moderne of ook een Hollandsche woordschikking gekozen (tenzij dergelijke vormen, evenals de spelling, aan den Deventer uitgever zijn te danken, over wiens willekeur Coornhert zich in de opdracht van 1585 zoo zeer beklaagt). We beschouwen thans nog eenige rijmen uit het vierde en vijfde boek. Een bijzonder fraaie bewerking is het tweede rijm van het vierde boek. De betrekkelijkheid van aardsche grootheid, de slavernij der hoog verheven vorsten, zelf onderworpen aan hun booze lusten wordt hier in felle adjectieven gehekeld. Zware rijmvormen en aan het slot woordspelende herhalingen leiden tot een barokke versmelting van rederijkerij en klassieke vormen, van hartstocht en toorn in puntige spreuken. Maar hoe weidsch is de aanhef, met die zware rijmwoorden in de beginregels der beide eerste strofen: | |
[pagina 359]
| |
Men ziet in hoghe woningen
Zeer hoogh verheven koningen,
Met glantsich purpur schoon bekleedt,
Omringt met droeve wapens wreed.
Huer ogen dreyghen fellichlyck
En 't hert verwoed zeer quellichlyck
Zo iemand wech naam d'ijdel pracht,
En 't dexel van verwaande macht, enz.
Het tweede rijm van het vijfde boek is beknopt en vlot vertaald: Wel klaarlyck heeft Homerus 't klare licht beschreven
Van Phebo klaar, des gantsen werelts licht en leven.
Noch is te krank der stralen glants zijns lichts behendich,
Om klaar te zien het diep van d'aard of Zee inwendich.
Het gecursiveerde is een aantrekkelijke uitbreiding van ‘puro clarum lumine Phoebum’; behendich is een stoplapje in het rijm. Het tweede couplet luidt aldus: Al anders ist met God de schepper hoogh van waarde,
Diet uyten hogen al aanschout met snelder vaarden:
Geen aardsche dikt, geen zwarte nacht, geen wolx ontvouwen,
Belet zijn oogh met een opslagh hier al t'aanschouwen.
Dat was, dat is, dat werden zal, niet uytgenomen.
Zo maghmen dan te recht den Heer de Zon wel nomen.
Die alles ziet, hij oordeelt quaden ende vromen.
Hier is ‘met snelder vaarden’ bijgelapt; een toevoeging van bijzonderen aard is de laatste zin: over God als rechter over boozen en vromen wordt door Boëthius met geen woord gesproken. Eigenlijk zijn deze zeven regels twee coupletten; maar het laatste is onvolledig: hoe dit met de zangwijs werd geregeld, is niet recht duidelijk. Begrijpelijker is de verlenging van het laatste couplet met één of twee regels, zooals herhaaldelijk voorkomt. Het zesde rijm van het vierde boek bestaat uit coupletten van acht regels, het laatste telt er tien. Hier is echter geen zin van twee regels toegevoegd. Wel eindigen de vijf strofen van acht telkens in een zin van twee regels, een ‘spreuk’ of een conclusie. Coornhert heeft blijkbaar in het laatste couplet den slotzin doen aanzwellen tot het dubbele aantal regels, doordat hij God wilde roemen en als almachtig verheerlijken. Een enjambement in den voorlaatsten regel verraadt de drift van zijn ontboezeming: Dit is de liefde elk gemene;
Tot goedheid strekt elx loop alleene.
Want anders mochten zij niet dueren,
Zo lieft hoor niet weerom ging stueren
Na d'oorsprong: God de hoogste gheprezen,
Daert al uyt komt, diet al geeft wezen.
| |
[pagina 360]
| |
Zonder twijfel was het hier de bedoeling, de laatste twee regels van de zangwijze te herhalen. Een bijzonder treffende verlenging vertoont het zevende rijm van het vierde boek. Er zijn vijf coupletten van zes regels, beknopte vertaling van acht en twintig regels van Boëthius, die daarna besluit met zes en een halve regel, waarvan het slot een spreuk is in rhetorischen vorm. Dit staaltje van klassieke dictie en rhythmiek was een kolfje naar Coornherts hand; met kracht en zwier voegde hij aan de strofe een spreuk van een regellengte toe: In 't laatst hy opten schoudren zijn
Den Hemel droegh: en voor die pijn
Kreegh hy te loon het Hemelrijk.
Vaart voort gy vromen vromelyck,
Volcht vroom deze hoghe exemplen waard
Ter dueghd. Waarom zydy vervaard?
Gy wind den Hemel, témt gy d'aard.
Coornhert heeft vijftig novellen van Boccaccio vertaald: ‘Vijftigh Lustighe Historien oft Nieuwigheden Joannis Boccatii. Van nieuws overgheset in onse Nederduytsche spraecke door Dirck Coornhert enz.’ In de opdracht aan zijn vriend Peter Raedt zegt hij, dat in deze historiën het nuttige met het aangename vereenigd is. Hoofdzaak is de ontspanning, een voordeel is daarbij ‘den oorbaer’: Want gemerkt alle eerlijcke lust een verquickinge ende ververschinge is van moeyten, arbeyten ende becommernissen, soo verlicht sy sulk gequel, ende onderhout het menschelycke geslacht daer onverdrietelijc inne. Hier omme heb ik desen Bocatium onlanx, by my niet alleen als een lustig, maer ooc als een eerlijck ende leerlijck Boek vertaelt zijnde, den gemeenen Nederlanders willen gemeen maken onder uwen name. Het groote doel van Coornhert, de kennis en wijsheid van alle grooten in het rijk des geestes in Nederlandsche taal tot gemeen goed te maken, heeft hij ook nagestreefd in dit schijnbaar ‘lustig’ boek. Hij heeft den grooten rijkdom van Boccaccio's ‘comédie humaine’, deze eerste bekeering tot de levende werkelijkheid, van de vroege Italiaansche renaissance begrepen. In dit boek bewonderde hij zonder twijfel de kritiek op alle vormen van bijgeloof, op de zwakheden van priesters en hooggeplaatsten; de steeds over alle domheid en alle egoïsme zegevierende kracht van het scherpe verstand en het waarlijk vroom geloof. Hij heeft door deze vertaling (al hield hij zich niet aan den Italiaanschen tekst, maar volgde de Fransche bewerking van A. le MaçonGa naar eind(13)), den klassieken vorm der novelle leeren hanteeren. Twee elementen van zijn betoogvorm zitten daarin: de korte, dramatische meer aanduidende dan schilderende verhaaltrant en de sterk spannende, suggestieve dialoog. | |
[pagina 361]
| |
Coornhert heeft in het begin van zijn studie der klassieken Homerus' Odyssea vertaald, een vertaling die terecht als een der vroegste en als een der fraaiste verschijnselen der klassieke Renaissance is gekenmerktGa naar eind(14). Hij noemt Homerus ‘alder Poëten Prince’, ‘den alderedelsten, iae eenighen Poëet’, in Het Leven Homeri voorin de eigen uitgave der eerste XII boeken in 1561 bij Jan van Zuren verschenen, en in de Voorrede bij de door Coornhert later voorbereide, maar niet voltooide uitgave der tweede helft. Dat hij in 1561 met de vertaling van dit deel was begonnen, blijkt wel uit zijn mededeeling aan het einde van ‘Totten goetwilligen Leser’: ‘Neemdy dit in danck vrome leser Bewaert mij der Zielen gheneser D'ander boeken suldy ook haest sien’. Dat hij er in het laatst van zijn leven opnieuw mee begon en er zoover mee gevorderd was, dat de uitgave in zicht kwam, blijkt uit de bewoordingen van de bovengenoemde Voorrede: ‘Noch volge ik Leser mijn eerste voornemen’ en ‘Ic heb gedaen dat ik doen ter tijdt vermochte (nl. in vrije verzen gedicht)’. Hij heeft van de tweede helft zelf waarschijnlijk ruim vijf boeken voltooid. In 1605 verschenen ‘De tweede XII Boecken Odysseae... nu eerstmael uyt het Latijn in Rijm verduytscht, door D.V. Coornhert, ende B.D.’, in 1609 ‘door D.V. Coornhert, ende I.G.H. oversien ende verbeterd’, een uitgave, waarin de vertaling der laatste zes boeken geheel nieuw is. In beide uitgaven waren de eerste vijf en een deel van het achttiende boek nog van Coornhert. Over de personen B.D. en I.G.H. en over de verhouding van hun dichtwerk tot dat van Coornhert is uitvoerig gehandeld door WeeversGa naar eind(15). Coornhert heeft vertaald naar de uitgave van Casparus in 1551 te Basel verschenen, het Grieksch met woordelijke Latijnsche vertaling in prozaGa naar eind(16). Hem heeft de levendige epiek en de schilderende plastiek van dezen ‘eenigen poëet’ blijkbaar aangetrokken. Dit blijkt uit de plaatsen waar hij den tekst uitbreidt; zoo in het idyllische zesde boek (vs. 88 en vlg.): ...Hier sloegen se de muylen met de dwingende tomen
Die ginghen daer grasen en haer met wentelen vercoelen;
Doe hebbenGa naar eind(17) de maeghden de cleederen in handen genomen
En begonden te natten, te trappen, te woelen.
Dees wreefse, die stamptese, dander ginghse spoelen
Men hoordet wackerlick cloppen, wasschen en plasschen.
Echo bootste het (n)aer uyt de omliggende poelen
En scheen met haer weerclanc dit gedruys te verrasschen.
Beweging, houding en geluid worden hier door Coornhert uitgebeeldGa naar eind(18). Ook voor de dramatiseerende rede kiest hij een levendigen vorm, zoo vs. 273 en volg. De drie toevoegingen in vs. 275, 277 en 283 zijn heel niet overbodig, zij versterken den gedachtevorm, althans de tweede en derde. De eerste is een verklarende, beredeneerende toevoeging, die bij Coornhert | |
[pagina 362]
| |
niet zeldzaam is, vooral als vulling van de rijmende vershelft. Zoo in het begin van dit boek: Gaet daeromme vroegh en begeert aen uwen vader
Dat hij u met Muylen en wagen gerijve
Om u mantel, rok, gordels, doeken en cleedren te gader,
Daer te voeren; tis ver: gy comt anders veel spader.
Een typische vers-brekende zinsvorm is hier ook ‘tis ver’. De syntaxis noch de geleding der verseenheid is echter in dit dichtwerk gelijk aan die der rederijkers. Slechts nu en dan staat het (eventueel Romaansche) adjectief of adverbium achteraan, in het rijm: De twee zijn gehout, dander zijn noch vryers gemeyn
Die eysschen mij alle dage schoon lijnwaet certeyn
Om ter dans te gaen; dees dingen moet ik al bestellen
Ook het wijdloopige tegenwoordig deelwoord verraadt nog de oude kunst: Hoort dan vrient, op dat gy u thuyswaert zijt spoeyende
Bij de wegh staet Pallasbosch: lustich van bomen bloeyende
Met een doorschijnige fonteyn int rond daerom vloeyende
Daer is mijn vaders Tempel, Palays ende Hoven
Bezijden een groene beemde vol bloemkens groeyende.
En zware rijmvormen: Bidt met droevige manieren
Datse u doch thuys helpe, claeght haer u lijden deerlijck
Al zijdy noch verre, gij comt schier tuwen lande begeerlic.
Dat gij haest bij u vrienden geraect, rijkelic en eerlijck.
Ietwat aangedikt wordt door Coornhert ook moraliseerende wijsheid; men vergelijke met vs. 182: Men vint niet beters in dees vergankelicke plecken
Dan daer liefd thuysgesin godlicke eendracht mach geven
En van twee herten eenige wille gaet weven.
So wert u lustige liefd, den nijders quellende pijne
Oock aengename vreught voor die u jonstigh aencleven.
Over den versbouw in deze bewerking zie men blz 383.
Een voorlooper van de XVIIe-eeuwsche didactische poëzie, emblemata of versjes bij plaatjes, is Coornherts bewerking van Furmerius' ‘De Rerum usu et abusu’Ga naar eind(19), met een afdruk van het Latijnsche werk in 1585 uitgegeven ‘tot Leyden bij Christoffel Plantijn’. Een fraaie uitgave, | |
[pagina 363]
| |
voorbeeldig door de verscheidenheid in den druk en de prentjes van J.H. Wierix, die aan het Latijnsche werkje zijn ontleendGa naar eind(20). Opmerkelijk is, dat Coornhert de eerste vijf der leerzame gedichten den sonnetvorm heeft gegevenGa naar eind(21). Zij hebben het rijmschema abba, abba, ccd, ccd. De verzen tellen elf of twaalf lettergrepen; vertoonen geen duidelijke jambische maat, zijn echter vloeiend rhythmisch, met tweemaal twee heffingen Deze sonnetten mogen van lyrisme zijn gespeend, het zijn proeven van een nieuwe dichtkunst desondanks. De gedachte is namelijk naar de opeenvolgende kwatrijnen en terzinen geleed; beknopt en nadrukkelijk door antithesen, vergelijkingen en spreukvorm is de zinsbouw. De woordenkeus zorgvuldig uitgelezen Nederlandsch. Het laatste der vijf en twintig gedichten beschrijft het Laatste Oordeel: D'Alwetende rechter zal inden jongsten dagh
Elk geven na zijn werk, loon met vrueght, of straf met klagh.
Wat elk hier doet of lijd, magh wel of qualyck geschien
Voor ons rechters oogen, diet al wackerlyck aanzien.
Ist dan niet loflycker tot ons eewigh verblijden,
Alles wel, dan qualyck te doen of te lijden?
In 1610 en 1620 is het werkje opnieuw uitgegeven, steeds met dezelfde prenten, maar aangevuld, of liever te zamen met andere vertalingen van Coornhert, in 1610 die van Horatius' Beatus ille, eenige van de metra uit Boëthius' De consolatione, in 1620 ook ‘'t Bedrogh des Wereldts, of het luije en leckere leven door Pandulphus Collenutius’Ga naar eind(22). In 1610 en 1620 is er buitendien aan toegevoegd het aardige gedicht Protest tegen den Slaap, in 1620 de Hymnus of Lofzang van 't Goudt en het belangwekkende Lof van de Gevangenisse. Het ‘Protest tegen den Slaap’ is een pleidooi voor beperking van den tijd dien men slapende, dat is in halven dood, verliest; men heeft het zelf in de hand zijn leven te verlengen: Begraaft die in u pluymige fluwijnen,
Kerkert se binnen u duystere gordijnen,
Uutsluytsters van de goud-blinkende Aurora
Bant uyt heur wooningen de blaffende honden,
De gekroonde voghels die den dagh verkonden,
En de vluchtige vloyen, der slapers verdriet:
Ziet dat gij Smids ende Kuypers, die vroegh werken
De klinkende klocken, de zingende klerken
Ook ruysschende winden het zwijgen gebiedt!
De laatste twee verzen met hun vier klinkende heffingen zijn buitendien nog volslagen metrisch geworden, dactyli met voorslag, of amphibrachen. ‘Lof van de Gevangenisse’, ‘begonnen ende voleyndt in de gevanknisse, 't Jaer seven en sestich op Vrouwen ontfangenisse’, is een ietwat ironische | |
[pagina 364]
| |
bespiegeling over het nut der isoleering ver van alle kwellingen en verleidingen van het dagelijksche leven. Coornherts latere werken als Boevetucht en ook de Comedie van Lief ende Leet leveren het bewijs dat hij hier een bittere ironie bedoelt, althans in het voorlaatste couplet:
Eyndelijck rust is 't eynde van al 's menschen werken
Dus is sy beter dan d'arbeyt, een kint sou 't merken
Inde gevankenis viert men altijt rustig.
Daerbij, en bij al 't verschreven klaerlijck mach blijken,
Dat geen vrijheyt bij haer is te gelijken,
En dat de gevangenis wenschelijck is en lustich.
Als ironie heeft dit gedicht inderdaad recht op een plaats naast het uitbundige Protest tegen den Slaap. Coornhert zelf geeft een zachten wenk van zijn bedoeling in het laatste couplet. |
|