Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekendVan Mander en de letterkunde
| |
[pagina 340]
| |
Het genie en het individu naar zijn aard moeten vrij zijn van de knellende banden van het handwerk, het gilde en de kleinsteedsche bekrompenheid, om tot volle ontplooiing te komen: ‘gelijk d'antyke schilders: de schilder was gemeen voor alle landen en alle landen waren hem gelijk of gemeen’. De Italianen hebben gelijk met hun spreekwoord: ‘'t is een arm vogelken dat in ellendich dal gebroedt is, omdat hem de gewentheydt tot een natuere wordt’. Een schande is het voor de edele kunst, dat zij veelal nog aan een knellend gilde gebonden is! De ‘schoonheid’, die den kunstenaar wordt geopenbaard, bestaat in ‘de versceyden gedaenten der Natueren’. Vrouwe Natuere leert hem, wat in de wereld ‘aerdich, schoon, bevallyck oft weldstandich is’ te onderscheiden van ‘het leelijk’. (fo 203 v.). En in zijn opdracht aan J.P. Wachter getuigt hij van de kunst, dat zij leert te letten op de ‘uytbeeldinge der gestaltenissen der figuren en menigerley formen, openbaringe der schoonheden, hertstochtsbeweginge enz.’ In zijn voorrede op het boek der Italiaansche schilders zet Van Mander uiteen, hoe door den inval der barbaren in Italië en elders de kunst is ‘gedempt’ en door de oorlogen en twisten, als die tusschen keizer en paus, door de duistere eeuwen heen, ‘'t hooft in de schulp heeft gehaald’. Hij zal verhalen hoe zij echter weer is opgeklommen, te beginnen in Italië. De herleving van de kunst laat hij zien in den roem, den rijkdom, de wereldvermaardheid van cosmopolieten als, in Van Manders oogen althans, Spranger er een was; en met trots citeert hij in het leven van Holbein het koninklijk woord: ‘Ik seg u Graef, dat ik van seven Boeren (soo 't my geliefde) seven Graven can maken: maer van seven Graven niet eenen Hans Holbein, oft soo uytnemenden Constnaer’ (fol. 144). Indrukwekkend is de schildering van Sprangers ontembare levenskracht (fo 186). Het toppunt van novellistischen humor bereikt Van Mander in de beschrijving van den door hem zoo bewonderden Frans Floris. Den aftocht van dezen voorganger der nieuwe schilderkunst, na den grotesken wedstrijd in het ‘zuipen’ beschrijft Van Mander als ware Floris een legendarische figuur: Want in 't scheyden uyt der Herbergh, also hy (nl. de verslagen ‘tegendrinker’) Francen Floris geleyde buyten op de plaets, daer zijn Peerdt gereedt stont, en vijf oft ses Discipulen met blooten hoofde, liet Floris noch tappen een can Rijnschen Baey, welke in zijn handt nemende, woude toonen zijn groote teugsche const: want op één been staende, bracht hy zijnen verwonnen Campioen de heele canne wijns met één teuge gansch uyt, 't welk gedaen, schreedt op zijn wit Peerdt, en reedt in den nacht verwinnich triumpheerende nae huys. Typeerend is ook het genoeglijke verhaal van Hendrik Cornelissen Vrooms perikelen bij de schipbreuk aan de Spaansche kust (fo 202), waar de bemanning hare redding van een barre ‘rootse’ alleen dankt aan het feit dat de paneeltjes met Vrooms ‘schilderkens van devotiën’ aan land | |
[pagina 341]
| |
spoelen en door monniken als werk van een goed christen en niet van een Engelschman worden herkend: ‘daerom (so men seyt) is goet met den vromen om gaen’. Nu wij toch den humor in het schilderboek aanstippen, wijzen wij nog op dat andere avontuur van dezen Vroom, dat aan den trant van Von Münchhausen doet denken. Vroom trok van Piemont over den St-Denis: hy viel en soude schier hebben gevallen van een hooge steyl Roots, maer vervroor met de broek aen de Roots boven op den top (!), en most van de muyldrijvers los zijn gemaeckt, daer een goede partije van de voorseyde broek bleef vast aen de Roots vervrosen hangende’. Van Mander moge als schilder geen nationale kunst hebben doen herleven, hij is wel degelijk bezield geweest van den geest der nationale renaissance. Zeker, van Goltzius zegt hij, dat hem ‘de Inlandsche dingen soo heel volcomen niet meer conden voldoen’. Maar het was toch ook ‘den schilders eenen lust en voedsel hem te hooren spreken’ van ‘gloeiende carnatien, gloeiende diepselen, en dergelijke ongewoon oft weynig meer gehoorde verhalingen’. Wat men in Italië leerde, gaf toch inderdaad den stoot aan de ‘herleving’ in den strikten zin. En in den aanhef van het leven van Ioan Schoorel (fo 154) wordt niets te veel gezegd, wanneer Schoorel de ‘lanteerendrager en straetmaker (baanbreker)’ van de nieuwe kunst in de Nederlanden wordt genoemd; in zijn tijd immers ‘saten de Nederlanders genoech donker oft met weynig lichts’. En aan het slot van de levens der Italiaansche schilders (fo 119) zegt Van Mander’ dat hij zich tot taak stelt te bewijzen hoe hoog begaafd ook de Nederlanders waren, zóó dat zij ‘onse Landen heerlijk gerucht daer door hebben deelachtich gemaekt en alle volken doen bekennen, onse Natie niet te wesen rouw, ongeschikt oft barbarisch, maer van goeden geest, vernuftig, en bequaem d'uytnemenste Consten op d'uyterste volcomentheydt te brengen oft gebruyken.’ En hoe patriottisch is niet de aanhef van het eerste leven, van Van Eyck, wiens genie verre dat van alle andere ontdekkers te boven gaat, zelfs van Laurens Koster ‘daer Haerlem met genoech bescheyt haer vermeet den roem van d'eerste vindinge te hebben’. In dit hooggestemde loflied prijst hij ook Erasmus als den Phoenix der Latijnsche cultuur opgestegen uit den tuin der Nederlanden. De grootheid der gebroeders Van Eyck was zoo ‘claer blinkende, datter het constlievende Italien al verbaest heeft moeten nae omsien’. Hun vermogen tot uitdrukking van menschelijke ‘affecten’ in de ‘troniën’ hunner figuren was een hemelgaef ‘om cieren Vlaenderlant’: Waer hoort men erghen meer soo wonder ding vermonden
Dat sulk een schoon nieuw Const soo heel volmaekt begint?
Coornhert en Spiegel worden in zijn Schilderboek herhaaldelijk genoemd. Schilders zijn van denzelfden ‘Poëetschen inventyven geest’ bezield als de dichter. Wat hij onder dezen poëetschen geest verstaat, is te lezen in | |
[pagina 342]
| |
de voorrede op de Uytlegginge op de Metamorphosis van Ovidius, een symboliseerende verklaring van de antieke mythologie, eigenlijk de moraliseerende uitleg, de geestelijke toepassing ook, van oude geschiedenissen, in Middeleeuwschen trant. De poëetsche geest nu blijkt in hooge mate ‘opvoedend’ te zijn, door symbolen te ‘vinden’: den dieperen zin der historiën te ontdekken. Zoo is dan ook het schilderen van historiën en beelden volgens Van Mander het hoogste doel der schilders, het portretschilderen minacht hij als een winstgevend handwerk; het is een ‘zydweg der consten’, al is er wat goeds zeer zeker van te maken (fo 196). Het is de moeite waard de opvoedende kracht der dichterlijke phantasie door Van Mander te laten omschrijven: ‘dewyl oorkittelig sy het herte streelende, den Mensch soetlyk zijn beeldt beter verbeelden, zijn gedacht matigen, gemoedt stillen, geest berédenen, zeden gladden, en eyndelijk de schadige siel-siekten genezen: om gesondt en suyver in wille, woordt en werk, met onschuldt gewapent, manlyk, onberoert, en onverhindert den gevaerlijken duysent noodtschen roofbosch en moordigen donkeren wandelpadt deser Werelt te doorreysen, om eyndlijk tot de geestvredige siel-rust te geraecken’. Het is niet enkel opvoeding tot vroomheid en een zaligen dood, ook tot manhaftige deugd, vruchtbare woorden en werken. Ovidius' Metamorphosen is ‘de schilderbijbel’; de oude heidensche dichters waren van God geïnspireerd. In de opdracht aan Gideon Fallet zet Van Mander uiteen dat ‘Schilderije stom gedicht is, en 't gedicht sprekende schilderije’, ‘sy verschillen maer in de stoffe der voorstellingen oft uytbeeldingen’. Ovidius, Vergilius en Horatius zijn in Italië geboren, ‘Italiën begrijpt (omvat) d'asschen dergener welker namen 't gerucht eeuwich uyt te blasen zijn bevolen, Italiën begrijpt de Keyserlijcke hoofdstadt der Weerelt, daer voortijts de gedichten hadden gulde wieken, en welke noch de hooge Academie der schilders is’. De verhandeling over de kunst der ‘uytbeeldinge der figuren’ die aan de Metamorphosen is toegevoegd door Van Mander, is de volledige theorie van de poëetsche symboliek; deze heeft hij opgedragen aan zijn vriend Cornelis Ketel, schilder en dichter, wiens bij uitnemendheid symbolieke kunst door hem in het Schilderboek uitvoerig en met groote liefde is beschreven (fo 190 en vlg.). Ketels werk maakt in Van Manders beschrijving den indruk van uiterst diepzinnige emblematische kunst. De strekking van dit drievoudige werk, Schilderboek, Uytlegginge en Uytbeeldinge is eenigszins met den dieperen grond van Vondels oeuvre te vergelijken. Van P.C. Ketel staan niet minder dan vier omvangrijke gedichten vóór Van Manders Theorie der Schilderkunst, getiteld: ‘den Grondt der Edel vry Schilderconst’, een werk, dat, wilden wij de vergelijking met Vondel voortzetten, aan diens Aenleidinge doet denken. Van Mander heeft den berijmden vorm gekozen, omdat, zegt hij, de jeugd daar behagen in schept en den dichtvorm ‘beter van buyten onthout’. Zijn voorrede is vooral | |
[pagina 343]
| |
belangrijk om de beschouwing, gewijd aan den versbouw. Van Mander volgt de Italiaansche ‘octave’, een strofe van acht regels op het rijmschema abaabbcc en elke regel van elf lettergrepen. Toen hij zijn leerdicht schreef, had hij nog niet genoeg ‘verstandt’ van de nieuwe Fransche maat, waaronder hij blijkens zijn uiteenzetting, den jambischen vijfvoeter en den alexandrijn verstaat. Zijn versregels zijn dus nog niet metrisch, maar rhythmisch van structuur. De eer van de jambe hier te lande ingevoerd te hebben, kent Van Mander toe aan ‘den grooten Dichter d'heer Jan van Hout, Pensionaris der Stadt Leyden, die uyt Petrarca, Ronsard en ander, sulcx van in zijn jeugt waer genomen, en gevolgt heeft’. De Grondt der eedel Schilderconst is doortrokken van denzelfden geest als de Uytlegginge en het Schilderboek. Vereischten voor een leerling in de kunst zijn een hoog zedelijk leven en een aangeboren begaafdheid. Het is niet voldoende, dat een jongen geneigd is poppetjes te teekenen, die de bewondering wekken van zijn trotsche ouders: By gemeen oordeel wort u toegewesen
Te zijn een schilder, 't woort is licht te spreken
Maer schilder, en schilder, siet, tusschen desen
Leyt so hooch eenen berch geresen
Dat veel de reyse moeten laeten steken.
Vele wegen moet hij zoeken, vele wateren doorzwemmen, hooge bergen beklimmen, en nog komt hij tot niets, heeft hij niet ‘de nature te bate’. Na de hoofdstukken over de anatomie, de ordinantie (compositie), de uitdrukking der ‘affecten’ in de ‘troniën’ en de houding, volgt het merkwaardige betoog over de reflexen, tegenglans of weerschijn van het licht. Hier immers voelen wij doorschemeren het vermogen der picturale visie op de natuur, dat den schilder-dichter eigen is; in het bijzonder het gevoel voor de speling van het zonnelicht. De zon is 's werelds ziel in 't midden der planeten. De schoonheid van het licht in zijn reflexen openbaart zich iederen dag bij den dageraad en den zonsondergang ‘in geflickerde lucht’. Kleuren en beelden ziet men in het eeuwige wolkenspel. Maar boven alles schoon en verheffend is het zonnelicht in den regenboog: hoe schijnen de kleuren ‘uyt malcander te groeyen!’ Een dagelijkschen regenboog heeft Van Mander op zijn reizen aanschouwd in den waterval van Terni: Grooten nevel oft mist uyt desen sterken
Waterval is rijsende t'allen tijde
Waer in men dagelijx door s'Heeren werken
Natuerlijk den Regenboge can merken.
Watervallen in het hooggebergte hebben diepen indruk op hem gemaakt: | |
[pagina 344]
| |
bootst na, o Penceelen
Des Waters gedruisch, dat af komt gebortelt
Al rasende tusschen steenen gemortelt
Merkt hoe daer de steenen als ijsen kegels
Aen de rotsen in dien waterval hangen
Al groene bemoscht, en los sonder regels
De vlóed als drónken door dólende wégels
Al hôbbel tôbbel doet soo crômme gängen
Alst beneden is: nu bootsende slangen
Siet, hoe wássen hier dees mástige boomen
En hoe vréemt líggen die, wie sout gedroomen?
De Italianen zijn sterk in het schilderen van landschappen; maar naast hen prijst Van Mander de ‘welverwig' en constige stelling der stucken en printen van Bruegel’: Daer hy, als in de hoornig Alpes rootsich
Ons leert te maken, sonder groote quelling
Het diep afsien in een swijmende delling
Steyle clippen, wolk-cussende Pijnboomen
Vérre verschîetens, en rûysschende stróomen.
Zijn bewondering voor Bruegels ‘romantische’ natuurtafereelen brengt hem hier tot beeldende adjectieven en een metrisch-rhythmisch vers. Den Grondt der Edel vrij Schilderconst is mèt het Schilderboek, de Uytlegginge op den Metamorphosis en de Uuytbeeldinge der Figueren in 1604 uitgegeven. Maar de ‘Grondt’ moet eerder geschreven zijnGa naar eind(3); dit blijkt uit Van Manders opmerkingen over de nieuwe Fransche maat, die hij nog niet aandurfde. Ook zegt hij in een sonnet voorin de vertaling der Bucolica en Georgica van Vergilius (van 1597): Doe ic wat schreef van Schilder-const, ic sach
Voor Schildersnut, Poeetsgedicht te lesen:
Van Maro dan, Poëten Prins gepresen
Nam ic wat voor te brengen aen den dach.
Doch mijn geleert vrient Beerensteyn, ic mach
Van grooter hulp wel dankbaar zijn indesen.
Nieu Fransche wijs ic volg', hoe wel 't sal wesen
Voor veel wat vremts, omdat ment niet en plach.
Deze vertaling is het, die Van Mander tot renaissancedichter stempelt. Dat blijkt al uit het slot van dit sonnet, waar hij zich keert tegen de rederijkerij: 't Oudt mank gebruyk en schuym bandt uyt u hoven,
Gy dichters cloek: op Helicon daer boven
Maekt dat den Choor voorts sing al Vlaems alleen.
| |
[pagina 345]
| |
En in den aanhef van een tweede sonnet wijst hij op het nut van overzetting der klassieken in de landstaal. Zoo ondernam hij het, - voor het eerst in onze taal, - een groot Latijnsch Poëem in zijn geheel in jambenmaat na te dichtenGa naar eind(4). Onbeholpen, maar beeldrijk en gevoelig, noemt Jacobsen deze vertalingGa naar eind(5). De verzen zijn jambische vijfvoeters. Waarschijnlijk van vroeger datum is zijn bewerking van de eerste twaalf boeken van de IliasGa naar eind(6). De verzen zijn weliswaar naar lettergrepen (10 of 11) geteld, maar niet in jambische voeten gemeten. In stilistische hoedanigheid doet dit werk onder voor Coornherts vertaling van de Odyssee en ook voor Van Manders bewerking van de Bucolica enz. In deze poëzie van Vergilius kon hij zijn sterke neiging botvieren tot het idyllische, vredige leven in den primitieven natuurstaat; een neiging die hem ook zal hebben gedrongen tot die merkwaardige Beschrijvinge van West Indiën naar het Italiaansch van Jeron. Benzonius van MilanenGa naar eind(7). Dichtwerken die van Van Mander zijn overgeleverd, zijn De Olijfberg en Bethlehem, dat is het Broodhuys, beide in 1609 na zijn dood uitgegeven, Dat hooge Liedt Salomo, met noch andere geestelijke Liedekens van 1595 en zijn belangrijkste bundel De Gulden Harpe inhoudende al de geestelijke Liedekens van 1599. En ten slotte heeft hij den stoot gegeven aan de bundeling van den na zijn dood verschenen Nederduytschen Helicon, waarin eenige zijner gedichten voorkomen. Den liederendichter vindt men voluit in de uitgave van De Gulden Harpe, inhoudende al de liederen die voor desen by K.V.M. gemaeckt ende in verscheyden Boexkens uytgegaen zijn, nu hier in tot een Boek versamelt, op den ABC. ende by hem selfs gecorrigeert. Vermeerdert met 't Broodthuys, verscheyde Liedekens ende Gedichten die in de voorgaende niet gebonden en worden (1627). Op den titel de kenspreuk van den dichter ‘Een is noodich’, die als bijschrift bij zijn portret is verduidelijkt tot: ‘Mensch, soekt veel, doch één is noodig’. ‘Schriftuerlijke liedekens’ bevat de Gulden Harpe bijna driehonderd in getal, met een volledige verantwoording van de wijzen waarop ze zijn gedicht, waaronder ook Fransche en enkele Italiaansche. Een gulden harpe, dat is een geloovig hart dat inwendig zingt en speelt tot eer van God, zegt Van Mander in een voorbericht; en in het slot van een inleidend sonnet van 1605: Dus singt en speeldt den Heer in 't hert, O christen schaer,
In 's Heeren Naem u woordt, en werck geschiedt al gaer.
Een groot deel dezer liederen zijn in den meest strikten zin des woords schriftuurlijk: schier iedere zin wordt door een bijbelspreuk onderstreept; de dichterlijke vermogens van Van Mander kan men aan dergelijke berijmde teksten niet wel toetsen. Daartoe zal men veeleer de vrije liedekens moeten | |
[pagina 346]
| |
gebruiken. En het blijkt dat ook in dit genre de rederijker meestal aan het werk is. Zelden is hij tot barokke uitbeelding gekomen en dat is ook niet te verwachten bij een zoo piëtistisch-mystieken geest als die hier voortdurend doorschemert. Nog minder is in deze zielezangen de verzoening van aardsch en hemelsch ideaal in een klassieken renaissancevorm verwoord. Toch zijn er aardige en ook wel krachtige liederen bij. Om te beginnen is een teeken van den nieuwen geest des tijds het liedeken op de wijze ‘Wilhelmus van Nassouwen’ oft ‘Saligh is hy bedeghen’ oft ‘Nachtegael int wilde’; het Wilhelmuslied was blijkbaar wel zeer geliefd als melodie, en zijn gevoelstoon klinkt nu en dan door, als in deze regelen: Tot Sion op dat scoone
Hóoge verheven slot
Dávids Rijk ende Croone
Bevestigt werdt van Godt
Dus wie hier tot den ende
Blijft in 's Heeren bevel
Die wordt met 's Heeren bende
Salig na dit gequel.
Niet en quamen tot schanden
Die Apostelen vroet
In kerkers en in banden
Hadden blyde gemoet
Want goet haer Consciency
En wandel was voor Godt
Vrienden, laet ons intency
Hier toe strecken voor slot.
Krachtig op psalmische wijs is het vers op blz. 473, en ook dat op blz. 620 op de wijze ‘Het viel in 's hemels dauwe’, met den aanhef: Wy hebben een stadt ten besten
Een vast en krachtig werk
De mueren en de vesten
Zijn onverwinlyk sterk!
Het belangrijkst van den geheelen bundel is evenwel het loflied der ballingen in het vrije Nederland, ‘de vrij verstroyde Nacy Uut Vlaender hier en daer’. Na lange jaren van vervolging: Nu meugt gy vry hier hooren
Gods woort, looft hem, en siet
Wat u al goets geschiet.
Een overheid is hier gevestigd, die de vrijheid van geweten beschermt naar het edele beginsel van Willem van Oranje. De dichter van de Gulden Harpe is Doopersch van geloof. Een Godsvolk van broederen is de bruid van Christus den bruidegom; een doopsgezind | |
[pagina 347]
| |
martelaar is in een der liedekens verheerlijkt (zie Jacobsen, blz. 59). Een stil en rustig leven is ook hier zijn hoogste wensch: ‘Stilwesich gy niet quetst gemeene ruste’. Bethlehem, dat is 't Broothuys, inhoudende den Kerstnacht, te weten: geestelijke liedekens, gedichten ofte Leysen, die den Herderen bij Bethlehem snachts hun vee waekende, singen, met verlangen na de comste Christi. Hier is ook in begrepen 't boek Trenum, oft de Klaeglieden Jeremiae. Het zijn liedjes, die door hun ‘bucolischen’ aard en ook door hun jambische metrum (van vijf voeten) zouden kunnen doen denken aan de idyllische poëzie van Vergilius, die Van Mander zoo zeer bewonderde. Hier staat tegenover, dat de jambe voortvloeit uit de psalmwijzen, waarop de liederen zijn berijmd. De herders, 's nachts bijeen gezeten, zingen van de geheele bijbelsche geschiedenis in twaalf Veldliederen, tot aan de komst van den Messias, die in het dertiende wordt bezongen. Zij vinden het kindeken in den stal. Ook naar den inhoud, de strekking en stemming zijn deze liederen geen ‘vernieuwing’, geen renaissance-verschijnsel vergeleken bij de eveneens ‘schriftuurlijke liederen van de Gulden Harpe. Aardig is de dramatische vorm van de inleiding en ook verderop bij de wendingen van het geheel. Krachtig is het rhythme van den aanhef van het eerste veldlied: H. 't Groot dachlicht schoon des wereldts ooge klaer
Verborgen is, 't aerdsch aenschijn swart bespannen
Met nachtse kleed. P. Uyt d'oogen wilt dan bannen
Den doodschen slaep, o Herders, nu eenpaer!
Adam de groote herder is verdreven uit het Engelijk Broodhuys, het paradijs: Fel doorens scherp en distelen stijf stekig
Dus tegen 't land moet gy met kommer groot
En aenschyns sweet betalen daeglijks broot.
Bekende klanken komen ons uit den aanhef van het tweede lied te gemoet: Scheert af en weyd o Schaepkens sacht van aerd
De Kruyden groen ontgraeft 't veld ongespaert.
In den aanvang van het derde lied wordt de geestelijke poëzie om haar inhoud geprezen. De vrome ‘Israeliet’, die ook wel ‘mennoniet’ kon heeten, gaat te gast aan hemelsche spijs. Jacobsen heeft er te onrechte een aanval op de ‘heidensche’ poëzie in gezien, die dan bovendien nog inconsequent zou zijn bij den renaissancist Van Mander. Maar Van Mander als lied dichter is in geen enkel opzicht een ‘vernieuwer’. Hij is een vroom christelijk rederijker, die echter de jambische maat in 5 of 6 voeten aarzelend aanvaardde en er in de korte verzen van deze liedekens, als | |
[pagina 348]
| |
andere XVIe-eeuwers, toe kwam door de toepassing van psalmwijzen en andere bekende liedwijzen. In 1610 werd te Haarlem uitgegeven: ‘Den Nederduytschen Helicon, eygentlijk wesende een Maet-dicht beminders Lusttooneel’. Deze bloemlezing van destijds ongedrukte gedichten, opgezet door Van Mander in de jaren dat hij nog in Haarlem leefde en werkte als leider van een ‘kring’, van kunstenaars, en na zijn dood voltooid en geordend door Jacobus van der Schuere, werd door den uitgever opgedragen aan ‘den wijtruchtigen, hoochgeleerden, scherpsinnigen, Konst ende Tael-rijken Symon Stevijn van Brugge mijnen gunstigen Heer ende goeden vrient’ en wel op grond van zijn voorbeeldig werk ten bate van een zuivere Nederlandsche taalGa naar eind(8). Deze uitverkiezing van Stevin is, gelijk wij hebben doen uitkomen, volkomen gerechtvaardigd. Het belangwekkend begin van den bundel is een ‘Vreugteyndig Spel, waerin speelwijs vertoont (wordt), hoe de Konst van Rederijke (ten leetwesen aller oprechte Konstlievende) van vele in veel plaetsen misbruykt wordt. En ten anderen, hoe sy gebruykt te worden behoort’, door Jacobus Celosse. Het is een opwekking tot vernieuwing der rederijkerskunst door studie van de buitenlandsche renaissancedichters en van de kunst der Ouden. Maar ook De Casteleyn, Houwaert en andere rederijkers blijven aanbevolen. Celosse scheert zoowel de klassieken als de renaissancedichters over eenzelfden kam: het zijn allen ‘rederijkers’. Een bont gezelschap van medewerkers treedt hier dan ook als dichter op. Jacobus Celosse, de schrijver niet alleen van het inleidend sinnespel maar ook van eenige allegorische tafelspelen, is factor van de Vlaamsche kamer ‘De Orangie lely’. Anderzijds vertoonen Johan van der Does (Janus Dousa) en Daniël Heinsius in een poëtische briefwisseling de kunst der geleerde renaissance. Ook Abraham van der Mijle, de geleerde schrijver van de Lingua Belgica (1612) leverde een paar gedichten. Van Mander is de dichter van een groot aantal gedichten, gelegenheidsdicht voornamelijk. Een even groot aantal van den met Van Mander bevrienden dichterschilder Cornelis Ketel, in het laatst van zijn leven gevierd lid van de kamer ‘In Liefde bloeyende’. Nog grooter is het aantal bijdragen van Jacobus van der Schuere, die den Helicon voor uitgave gereed maakte. Van de andere medewerkers noemen wij nog Jacob Duym, Petrus Scriverius, Orlers, Pieter Bor, Dirck Woutersen. Vele gedichten stonden in ‘het teeken des tijds’: lofliederen op den vrede van het pas begonnen Bestand. De kunstvormen der Pléiade, de ‘épitre’, de elegie, de ode en vooral het klinkdicht zijn in getal overheerschend. Voor het sonnet, en dan in zijn Franschen vorm, is in dezen Helicon opzettelijk propaganda gemaakt. De sonneten zijn o.a. vertalingen van Petrarca, door Maerten Beheyt bewerkt naar het Fransch van MarotGa naar eind(9). Vertalingen zijn er ook van Marot zelf; van Ronsard, Desportes (door | |
[pagina 349]
| |
Van der Schuere op aantrekkelijke wijze) en Du Bellay. Van Mander noemt de Fransche renaissance de gulden eeuw der dichtkunst en Du Bartas was voor hem ‘het licht der Franscher talen’. Den Nederduytschen Helicon is in alle opzichten een eerbewijs aan de Fransche Renaissance; het is bovendien een poging tot veredeling van de Rederijkerij. In den Helicon blijkt Van Mander inderdaad het middelpunt van een kring van medewerkers en bewonderaars. Zijn werken hebben hem tot leider in een kring der Vroege Renaissance gemaakt; hij was verder doorgedrongen in de klassieken en de Fransche en Italiaansche kunst, dan zijn medekameristen. Zijn bijdragen tot den Helicon zijn van heel verscheiden gehalteGa naar eind(10). Maar verre boven die van zijn vrienden steken uit ‘Strijdt tegen Onverstand’ en ‘Boereklacht’. In het eerste, zeer lange, gedicht (blz. 79-110) vinden we een fraaien lofzang op zijn nieuwe vaderland Holland en in aansluiting daaraan een pleidooi voor de vrijheid van geweten en de uiterste verdraagzaamheid, met het slot: Ist kiesen elk niet vrij, oft een geloof te vinden
Om salig in te zijn, soo wel als eenig vorst?
In 't laatste sonnelicht wordt dan een ieders borst
Niet even nauw doorsocht, wat daer is in verborgen
't Zy hoe men is genaemt?
Bijzonder typeerend is ook zijn Boere-klacht, een echt rederijkers-referein op den ‘stok’: ‘Die Oorlog heeft geproeft, die weet hoe Vrede smaect’Ga naar eind(11) en met het kunstige rijmschema abaab-bcbccd-cddede. De rederijkerij blijkt ook uit de woekerende mythologie en allegorie, eenige syntactische cliché's als het achtergevoegde adjectief, oude woordschikking van den hoofdzin, voorkeur voor omvangrijke genitief-verbindingen, ook die met een substantieven infinitief, een voorkeur ook voor constructies met een tegenwoordig deelwoord. Ook het vers, al is het een alexandrijn, vertoont niet het gespannen rhythme van den nieuwen tijd; het is een houterig, verhakt, langdradig rijmvers. Maar toch: het rijmspel der rederijkers is hier veredeld tot klankharmonieën, daar waar de hartstocht van den dichter dreigt door te breken. Zoo in de eerste waar de pacifist die Van Mander was, zijn verlangen uitschreeuwt naar een eeuwigdurend Bestand: Komt weder gulden tijdt, wilt eeuwig bij ons blijven,
Maer ijser eeuwe fel, wijkt eerst end' stede maekt:
Want u bywesen baert veel duysent ongerijven
Die Oorlog heeft geproeft, die weet hoe Vrede smaect.
En de schilderende plastische kracht van den renaissancist blijkt uit de verzen die hieraan vooraf gaan: 't Krom kóuter kláer geschùert, door vóren dèd' ic blínken,
Mijn groen bevruchte landt besagh ik spad' en vroeg,
| |
[pagina 350]
| |
End' hoe den Westen windt bróotdrónken daer in sloeg,
Die 't Koren somtijts deed' als zee met báren dryven
Van den nieuwen stijl is ook de geleding der verzen 27-30: Terstónt met ôngedult
Een vrees'lijk niew gerucht ded' al de velden wagen.
Omsiend, ik sagh een dier, al hadt geweest vergult,
So lustig docht my sijn......
En, ook om zijn rhythmisch effect, het compositum in vs. 24: De zéemsóekende Byen, die quamen daer gerult
Op 't verwig bloeysel soet
| |
AanteekeningenR. JACOBSEN, Carel van Mander (diss. Leiden, 1906). A.F. MIRANDE en G.S. OVERDIEP, Schilderboek van C. van Mander, in hedendaagsch Nederlandsen overgezet. (W.B.). C. VAN MANDER, Schilderboek (uitg. 1618). ELISABETH VALENTINER, Karel van Mander als Maler (Verlag J.H. Ed. Heitsz, Strassburg 1930). Over den Helicon: J. TE WINKEL, Tijdschr. XVIII blz. 241 en vlg. R. JACOBSEN, op. cit. blz. 214 en vlg. C.G.N. DE VOOYS en P. VALKHOFF ‘Uit den Nederduytschen Helicon’, in de serie Kleine Texten (uitg. J.B. Wolters). |
|