Carel van Mander
door Prof. Dr. G.S. Overdiep
Carel van Mander
OMTRENT HET LEVEN VAN DEZEN SCHILDER EN dichter, bemiddelaar tusschen Noord en Zuid, zijn wij ingelicht door ‘'t Geslacht, de geboortplaets, tijdt, leven ende werken van Karel van Mander, schilder en Poeet’, een levensbeschrijving die, in 1617 werd geschreven en in 1618 toegevoegd aan de tweede uitgave van het Schilderboek. Aldaar staat te lezen, dat hij in 1548 is geboren te Meulenbeke, een dorp in ‘een lustige valleye’ in het midden van het graafschap Vlaanderen, tusschen Tielt, Iseghem, Pitthem en Roosebeke. In wakkerheid van verstand, snelheid van begrip en ‘kluchtigheid van boerterijen’ ging hij zijn tijdgenooten verre te boven, weshalve hij in Tielt op de Latijnsche school werd gedaan, om zijn grammatica ende syntaxis te leeren, later bij een Franschen schoolmeester te Gent onder toezicht van een oom. Deze adviseerde den vader, den tot teekenen en schilderen geneigden Carel in de leer te doen bij Lucas de Heere, ‘een fray spitsinnich schilder en Poeet’, later bij Peter Vlerick. Toen hij weer thuis kwam, bleek hij meer geneigd tot dichtwerk dan tot schilderwerk; vooral spelen van sinne trokken hem aan en anderzijds kluchten, tafelspeelkens, refereinen en liedekens ‘so in 't geestelijk als in 't vroede en in 't sotte ofte in 't minne, want hij uyt alle hoeken in Vlaenderen van Redenrijk-kameren kaerten bequam en kreech om prijs te dichten: hy had seer veel tinnewercx eerprysen gewonnen’. Bijbelsche spelen schreef hij in groot getal. In 1574 ging hij op reis naar Italië. Hier schilderde hij veel landschappen en ‘antiquiteyten’. Met Spranger reisde hij over Bazel en Weenen, waar zij te zamen maakten ‘de arke triumphael tegens de inkomste des keysers Rudolphus’, en keerde ‘met veel teekeningen’ in 1577 terug naar Vlaanderen. De beroerten in Vlaanderen drongen hem, in 1583 uit te wijken naar het Noorden; hij vestigde zich in Haarlem. Hier vormde
hij een soort academie met de schilders Hendrik Goltzius en Cornelis Corneliszoon van Haarlem: ‘dit was in 't jaer 1583, doe ik te Haerlem eerst quam woonen, en was seer verwondert hier sulken schilders te vinden’Ga naar eind(1).