Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 306]
| |
Jan van Hout en Dousa Sr.
| |
[pagina 307]
| |
verzorgd en degelijk huishouden maakte dit alles mogelijk. Niets is kenmerkender dan het briefje dat hij zijn lastigen pupil Orlers zondGa naar eind(2): Neeff, wij zijn noch altsamen wel te passe ende doen u groeten. Ic hebbe corts ii of iii brieven van u ontfangen tot genen anderen eynde dan om wederscryvens van mij te becomen. Wat gaet u over! Meyndy, dat ic zo weynich te doen hebbe, dat ic mij ooc lusten zoude brieven te scryven daer ic niet en weet te scryven? Ic hebbe voorwaer wel wat anders te doen. Als ic yet te doen hebbe, zal ic wel scryven. Weet gij wel, dat als tschaepken ba zegt, dat het dan een beet verliest, datter niets costelicker es dan de tijt, twelc ic nu, alle daechs in zo groten werc stekende en zo weynich hulps hebbende, gevoel en leer. Quelt mij voorts mit zulke brieven niet en vaert wel. Het is begrijpelijk, dat deze man alleen om zich in onze nederduytsche poëzie ende de rycmakinge van onze moeders tale wat te ouffenen zijn ‘ledige uren’, schaarsch en al te kort, voor de schoone kunsten gebruiken kanGa naar eind(3). De literaire bezigheid heeft bij hem een bepaald doel: behalve zijn ‘geneuchte’, volgens hem voor de réderijkers gelegen in kroegloopen en aanverwant vermaak, oefende hij zich, bij voorkeur door vertalen, in het gebruik en ten dienste van den opbouw van de Nederlandsche taal, en het hierdoor verworven dichtvermogen paste hij nuttig toe, wanneer de dienst van zijn vaderstad bij feestelijke en officieele gelegenheden zulks noodig maakte. Het is dan ook zeer de vraag, of de dichterlijke nalatenschap, door Van Hout in handschrift nagelaten aan een zijner vrienden, wel zoo heel omvangrijk, althans rijk aan ‘oorspronkelijk’ werk is geweest. De geringe omvang van wat toevallig in druk of op het Leidsch archief is bewaard doet dan ook weinig aan onze kennis af. De artistieke hoedanigheid van dit weinige, en vooral het feit dat hier vol zelfbewustzijn en met een scherp critisch oordeel de eerste Noord-Nederlander op eigen kracht streeft naar een nieuwen versvorm (en een nieuwen prozastijl), verplichten ons dit werk aandachtig te ontleden. Janus Douza getuigde van hem: U, die d'Ausoonsche Luyt in 't Duyts eerst hebt doen klinken
U, die de ravens oit een swaens geluyt kost scinken,
Van U ist, dat ik yet met Phoebus heb gemeen,
Van U ist, dat ik dorst De Portes overstellenGa naar eind(4).
Van Mander erkende hem als den voorganger in de nieuwe vormen der poëzieGa naar eind(5). Het ‘Ruygh bewerp van de Redekaveling’, volgende op de Tweespraak, werd in het licht gegeven met een erkenning van Van Houts beteekenis als opbouwer der Nederlandsche taal aan de Leidsche hoogeschool. Spiegel heeft in het vierde boek van zijn Hertspiegel Jan van Hout genoemd als den voorganger van de nieuwe poëzie. De Nederlandsche muze dankt veel aan de Italiaansche en de Fransche: | |
[pagina 308]
| |
Uit ‘Der Stadt Leyden Dienstbouc’ door Jan van Hout, ‘Gedruct opt Raedthuys der voorschreven stede, 1602’, in Civilité- letter.
| |
[pagina 309]
| |
Maar in dit bolle-Hollands water rijke kust
Verkeren, ja te wonen is ons herten lust.
Om d'ouwe Rijnburgh wij dik ellik land verlaten
Diens vriendenchoor daar hout en wint 'sdichts rechte mate.
Spiegel doelt hier op den kring van Van Hout in Leiden: ‘hout en wint’ is een lijfspreuk van Van Hout. | |
Het DienstboucDe lofzang ‘opt Ontset van Leyden’, een gedicht van negentien strofen van tien regels is als het ware het voorspel van het ‘dienstbouc’, waarbij wel in aanmerking worde genomen, dat Van Hout de uitgave van 1602 beschouwde als de eerste aflevering van een volledige geschiedenis van Leyden tot en met het ontzet, bevattende tevens een getrouwen afdruk van alle oorkonden. Naar toon en vorm gelijkt dit gedicht een psalm; al is er ook geen bepaalde psalmwijze als voorbeeld van aan te wijzen. Ook is het maatschema der strofe wat kunstig voor een dergelijken oorsprong: vier verzen van vier jamben, gevolgd door zes verzen van vier trochaeën en van die zes de laatste vier met vrouwelijk rijm. Van oude rederijkersvormen zijn maar weinig sporen. Maar psalmische deemoed klinkt in dit danklied, en het overdenken van deze wonderbaarlijke redding is voor het nageslacht een ‘voortstouwende prikkel’ tot geloof in Gods almacht. Het lied is een lied van herdenking, blijkens den aanhef van het voorlaatste couplet: Welaen gij volken, comt en weest
Mit ons verheucht in deze feest,
Ons straten, marcten ziet ten besten,
Betreet ons chingelen en vesten,
Schout de hooge Kerken aen,
Daer dit wonder is gedaen
Door de Heere der heerscharen,
Die den zwakken can bewaren,
En verlossing gaet betoonen
Wilt hem dies mit danc beloonen.
Inderdaad zijn deze verzen vlot en vlak genoeg, om tot de gelegenheidspoëzie te worden gerekendGa naar eind(6). Maar als van een psalm is de plechtigheid in dit eerste couplet, en de schildering van het Spaansch geweld leidt tot gespannen syntaxis en rhythmische verheffing: | |
[pagina 310]
| |
Wat manlic is, en zo bejaert
Die op zijn dgie (*) cost gorden tzwaert, (*) dij.
Men dreycht mit killen, hangen, branden:
En naer tschoffieren en tot schanden
Vróuwen, Màechden, Dóchters téer
Stérven àen 't Bisschâeys gewèer,
Vâllen in tspîts dèr rapîeren
Vàn Valéncen: zónder víeren (= ophouden; sparen)
Of medógenthèyt te bùygen
Niét den kînderèn die zûygen.
Zijn waarde ontleent dit gedicht grootendeels aan de compositie in en met het Dienstbouc. Het is trouwens gewenscht, dit boek, het eenige dat Van Hout heeft nagelaten, als geheel te beschouwen. Het is bedoeld als een ‘eerezuil’ op de historie der eigen stad. Behalve de opdracht van het boek aan de overheid en de inleiding op den eersten Lofzang, bevat het Dienstbouc een uitnemend stuk proza van zeer veel belang voor de geschiedenis van den nieuwen stijl, en van Van Hout als schrijver. Alle drie de brokken proza onderscheiden zich door een klassieken synthetischen vorm van de inleiding of den aanhef. Zeer omvangrijke en ingewikkelde zinsverbanden, aan het slot van bescheidener omvang, dwingen den lezer tot ingespannen aandacht. De opdracht van meer dan honderd lange regels bevat niet meer dan zes zinsverbanden. Eenmaal raakt de lezer onherroepelijk den draad kwijt, maar Van Hout niet; het onderbrekende relatieve zinsverband beslaat veertien regels druk! Nog verbluffender blijkt de spankracht van het klassiek-geschoolde denken in de inleiding op de gedrukte privileges en keuren, waarmee de pagineering van het boek begint. De onderbreking van dit verband bestaat uit een reeks van negen dat-zinnen als in een ‘remonstrantie’ of een vonnis in kanselarijstijl; verder uit een sonnet van Petrarca in Van Houts vertaling, waaraan hij, ‘gelijk men zeyt datter noyt goet Monic alleen ging’, ‘voor een Soos’ (= als kameraad, tegenhanger of parallel) toevoegde een epigram van Buchanan. Aardig is daarbij dat Van Hout, na de opsomming van een reeks van steden komende tot Rome, zichzelf in de rede valt met een verontschuldiging: ‘dat de stadt Romen, de welke ic, als geweest zijnde thooft des Werelts, billicken d'eerste plaetse hadde behoort te gheven, ook gegeven zoude hebben, zo mij mijn gewoonlicke ordre van in meest allen zaeken den loop van den AB. te volgen, des niet verhindert en hadde’. De sleur van den secretaris ging hier boven de ‘billickheyt’ uit. Het bestuur van de stad door vroedschap en raad is hier gewijd door het voorbeeld der Ouden. Van Hout gaat dan over naar het vraagstuk der geschiedbronnen en hun waarde. Nadat hij zijn uitsluitend geloof in officieele geschreven bronnen | |
[pagina 311]
| |
heeft bevestigd, geeft hij zich over aan een bespiegeling over de ‘eenvoudige simpelheyt van onzen voor-ouderen’ die meer heil zagen in ‘een vromen oprechten handel ende wandel, dan haer daden mit schoone verbloemde woorden hunne afcomelingen naer te laten’. Vandaar dat men behalve de geestelijken geen menschen vond die konden schrijven. Dit bracht de schepenen er toe, ‘zegelkens’ te gebruiken, om onderteekening met den geschreven naam te vervangen. Van Hout verhaalt dat hij oude lieden heeft hooren vertellen, dat men in den ouden tijd geen contracten van eigendom opmaakte, maar dat men schoolkinderen ter plaatse verslag deed van den verkoop van het stuk land of huis, opdat zij het zouden onthouden en in hun ouderdom er kennis van bewaren. Ende omme tzelve te beter t'onthouden, was een gewoonte de jongens ten oorconde van dien bij d'ooren te grijpen, ende te rec-ooren: andere gaven de kinderen zoetemelk ende wittebroot te eten. Welke maniere om te onthouden best zij geweest, laete ik andere onder den anderen reden-kavelen: achte wel dat d'eerste manier wel d'oudste is, naerder comende met de oude Romeynsche manieren, volgende den welken men den getuygen om oorcontschap te geven, gewoon was mit aenraeckinghe van 't oor in recht te trecken: maer dat de tweede best over een coemt mit onze oude Hollantsche manier, van wel te eten ende drinken, ende dat alle kennissen mit den bandt van dien aldervast verbonden ende verknocht blijven. Een kostelijk staaltje van den humor, de fijne ironie, van dezen eersten modernen geschiedschrijver. Behalve deze algemeene oorzaak van gebrek aan geschreven, dus betrouwbare bronnen der geschiedenis, was er in Leiden nog een tweede bijzondere: in het jaar 1512 is de toren van de St-Pieterskerk ingestort en bij die gelegenheid werd een belangrijk deel van het Leidsche oud-archief, dat onder dien toren in een kamer werd bewaard, vernield. Volgens Van Hout is vooral op grond van die ervaring in 1527 besloten, de privilegiën der stad in boekvorm uit te geven, ten getale van honderd exemplaren. Hier vindt hij aanleiding om den val van den toren te verhalen, en hij verklaart niet beter te kunnen doen, dan het woord te geven aan zijn ambtsvoorganger uit dien tijd, den secretaris Henric Florisz, die als ooggetuige een verslag in het stadspoortenboek heeft nagelaten. Opmerkelijk is het verschil in stijl van den nog Middeleeuwschen schrijftrant van Florisz en het verhaal van Van Hout. Hij geeft dan zijn meening over de oudste verhouding van den burggraaf van Leiden tot den graaf van Holland en hun beider rechtsgebied in de stad. Het is een proefje van historische hypothese, afgeleid uit de bestaande toestanden. En aangezien hij alleen op bronnen vertrouwt, verklaart hij eenieder de vrijheid te laten, zijn ‘gevoelen’ te aanvaarden of niet. En hij vergast ons dan op een tweede staaltje van zijn drogen humor: | |
[pagina 312]
| |
zonder dat ick daerom, of ook om yet anders, 't welc ick als gevoelen gestelt hebbe of stellen zal, begeere te campen: ende of mij daer over bij yemant de hantschoe mocht werden aen geboden, ik behelpe mij voor nu alsdan mit ons privilegie, mede brengende datmen geenen poorter van Leyden campen en mach, ende gedraghe mij in alles tot de waerheyt, de welke niet jeghenstaende alle de rontsom-heer zwervende gevoelens de waerheyt blijft, ende daer mede niet verandert werden en can. Hij moge dan met een grapje beginnen, de heilige ernst van den zoeker naar wetenschap en waarheid wordt hier den lezer onuitwischbaar ingeprent. Het eerste deel van het Dienstbouc, in 1602 uitgegeven, is inderdaad een geheel. Het brengt de gegevens aangaande den strijd tusschen graaf, burggraaf en stad, en wordt terecht besloten met het loflied op de bevrijding der stad van de tyrannie der burggraven. Van de uitweidingen die Van Hout zich in de inleiding van zijn Dienstbouc veroorlooft, is de belangrijkste de vertaling van Petrarca's Son. 107 en een epigram van Buchanan, beide ‘tot betooch hoe verre 't voorschreven hooft niet alleen huydens-daechs, maer al voor twee hondert ende tsestich jaren verloopen is geweest’. Dit ‘betoog’ heeft al heel weinig te maken met de beschouwing over den regeeringsvorm van de steden der Oudheid. Van Hout heeft in beide vertalingen den alexandrijn gehanteerd in dien regelmatigen vorm, dien hij in zijn betoog tot het ‘Gezelschap’ zeide te hebben aanvaard. Deze regelmatige vorm blijkt een lenige en plastische rhythmiek niet uit te sluiten. Vooral in de ‘Fontana di dolore’. Driemaal is de eerste jambe omgezet; herhaaldelijk ontstaat er rhythmisch reliëf door heffing van zwakke lettergrepen. Syntactische overloop in het zesde en het dertiende vers geeft nadruk aan begrippen met sterke gevoelswaarde. Een krachttoer in de breking van een woord door de versgrens verricht Van Hout hier in het zevende vers. Het epigram van Buchanan heeft den vereischten puntigeren stijl, door vulling der verzen met zware dalingslettergrepen en een vrijere nadrukkelijk-tegenstellende rhythmiek in de ‘pointe’ van den laatsten regel: Het aertrijc dwongt gy Room, de Paep heeft u bedwongen
Hy u mit grooter list, gy haer mit groot gewelt:
Mer Luter sterker was, die mit zijn penne' en tongen
U cracht, o Paep van Room, ter neder heeft gevelt.
Gaet nu, Gy Griecxkens yel, end' onsluy veel vertelt
Van uwen Hercles knods' en huyt, of zulke dromen:
Mer kent dat grooter is de daet van dezen Heldt
Die mìt zijn pén verwàn, hém die const wínnen Rómen.
Een der weinige oorspronkelijke gedichten in een nieuwen dichtvorm, die van Van Hout zijn bewaard, is het lofdicht ‘Opte Duyfkens, de blijde tijdinge brengende vant Leydtsche ontset.’ Een volop nieuwe vorm | |
[pagina 313]
| |
echter is ook dit lofdicht niet, klaarblijkelijk onder den indruk van Leidens ontzet ontstaan, en om zijn strekking een waardige inzet van het patriotische Dienstbouc. Het brengt den Alexandrijnschen vorm, met duidelijk overheerschend jambisch metrum; herhaaldelijk is de dreun van den alexandrijn gematigd door syntactischen overloop; syncope van zwakke lettergrepen is zesmaal door een leesteeken aangeduid. Maar in het vijftiende vers wordt het rijmwoord door de versgrens in tweeën gedeeld. En zoowel de mythologische allegorieën als de verzwaringen van het rijm zijn rederijkerskunst. Door het verzwaarde rijm krijgt de hexameter een zevende heffing (dit komt trouwens zelfs in zijn rijpen tijd bij Vondel voor), en wordt in het achttiende en twintigste vers een binnenrijm op den naam van Leyden bereikt. Omschrijvende constructies als ‘Mars is van des Moors goetgonderen’ stammen uit de rederijkerij. En desondanks heeft dit gedicht, vooral in de eerste helft en de slotverzen door den vollen versklank en het hevig bewogen rhythme der verbonden en gebroken regels, den speelschen en toch krachtigen zwier van de tijdzangen en epigrammen onzer XVIIe-eeuwsche klassieken. Die volle klank, die stuwende kracht en speelsche zwier blijken vooral op den rijmvorm te berusten: in het rijmschema, in het bijzonder in zijn rijmherhaling en rijmverzwaring, beide steeds veelvuldiger naar het einde van het gedicht, schuilt de bindende vorm; niet in de nieuwe maat van den Alexandrijn. Geheel los van de syntactische verbanden is er een geleding van het gedicht naar het rijm in drie groepen van zes en één groep van drie regels: ababbc, bccdcd, dedeef, eff (de verzwaarde rijmen zijn hier gecursiveerd). Klassiek zou een aldus geleed schema alleen zijn, wanneer de geleding gepaard ging met die van syntactische eenheden: dan zouden drie en een halve ‘strofe’ zijn geschapen. Er is door Prinsen wel wat al te veel nadruk gelegd op het streven naar klassieke en vooral Fransche vormen bij den dichter Van Hout. Het is immers vanzelfsprekend dat hij in zijn vertalingen van Horatius, Petrarca, Buchanan, Janus Secundus en de dichters der Pléiade naar nieuwe metra en strofen in Nederlandschen vorm móest zoeken, en ook dat hij, wanneer hij een triomflied dichtte voor de feestelijke ontvangst van den stedendwingenden Maurits, de uiterste consequenties van de poëtiek der Renaissance aanvaardde. Evenwel, wanneer hij dichtte zonder dwang van weidsch vertoon of voorbeeld, wanneer hij in den vollen zin des woords opzong wat er leefde in zijn hart, dan koos hij den vorm niet van een klassieke ode of een Romaansch sonnet, noch het lange Alexandrijnsche vers, dan dichtte hij zijn lofzangen op psalmische wijzen. Daar kwam nog iets anders bij. De lyrische aandoening bij dezen stoeren Hollander werd niet gewekt door motieven als die der Latijnsche en Romaansche minnedichters of aanbidders van vorstelijke heerlijkheid. Het alles overheerschende motief is dat van den hachelijken strijd om de vrijheid, ten top gekomen | |
[pagina 314]
| |
in het beleg en ontzet van zijn vaderstad. Hij, meer nog dan Van de Werff of Van der Does, was de ziel en de leidende kracht geweest van het onwrikbaar verzet. ‘Haec libertatis ergo’, de spreuk in zijn eigen uitgave van het Dienstbouc gedrukt om het Leidsche wapenschild op het titelblad, was de spreuk van zijn manmoedig hart. Dat die strijd tot de overwinning had geleid, daarvan gaf hij niet zichzelf en zijn strijdmakkers, daarvan gaf hij zonder eenig voorbehoud God de eer. Zijn lofzang op het ontzet van Leiden is een vroom en ootmoedig danklied, evenals de lofzang op het feit in den ouden tijd, toen de stad ‘van 't gezach der burchgraven werde bevrijt ende ontset’. Deze twee liederen omsluiten het Dienstbouc. De ootmoedige, vrome stemming van den dichter blijkt bovendien uit zijn inleidend proza nà de opdracht aan de magistraat, vóór den Lofsang op het Ontset. Vergeten wij niet, dat Van Hout aan het einde van zijn fraai betoog tot het ‘Gezelschap’ zijn dichtwerk noemt en onderscheidt ‘als christelicke of geestelicke poëziën, psalmen, oden, sonnetten, grafgedichten, epigrammen en liefden, geen maechden oren schadelicken noch schandelicken zijnde’. De nadruk valt hier op de christelijke, geestelijke liederen en psalmen. De lofzang op de bevrijding van het gezag der burggraven aan het einde van het Dienstbouc, is klaarblijkelijk berijmd op de wijs van psalm 64. Van Hout schijnt bij de keuze van deze wijs en dit rhythme te zijn geleid door den aan zijn onderwerp verwanten inhoud van den psalm, waarvan het tweede vers begint met ‘Verberg mij voor de listigheden. En voor den heimelijken raad Der boozen’ en het zevende luidt: Maar God aanschouwend al hun lagen,
Die bloot zijn voor zijn aangezicht,
Zal ijlings met een scherpen schicht
Hen treffen, en, door zware plagen
Hen straf doen dragen.
Men kan den inhoud van den volgenden, den 65sten psalm, bovendien herkennen in de verzen die Van Hout in zijn lofzang wijdt aan de verworven vrijheid en welvaart. Thema van het gedicht is het ‘schaapken’, vervolgd door nijdige honden, geleid en behoed door God, ‘den harder goet’, gevoed en gelaafd naar lichaam en geest. Zoo zal ook God de ziel, die afdwaalt door jeugdige domheid, terugbrengen op het pad der gerechtigheid. Ja zelfs: Al waert, ziet, dat de Pest afgrijsselic
Uut haer tráenmàekende' hant bestont
In my te slaen een dootsche wont,
En zy der hellen poorten ijslic
My snachts waer wijslic:
| |
[pagina 315]
| |
Soe' en soude' ic my doch niet beswaren,
Zoe lang gy Heer mijn Harder zijt
Zal ic geduyrich zijn bevrijt,
U schàep-staf voor tquàet dat mocht naren,
Zal my bewaren.
Hier zijn twee coupletten verbonden tot een sterk gespannen geheel. De syntactische synthese vertoont echter een zwakke stee in het vers: ‘Zoo lang gij Heer mijn Harder zijt’, dat άπὸ ϰοινου staat. Oude rederijkersvormen zijn de achtergeplaatste adjectieven en bijwoorden, omschrijvende vormen als ‘waer wyslic’ voor ‘wees’, de woordschikking van den zin in de laatste twee regels. Elders ook bizarre woorden als clavercusten (klaverrijke oevers, weiden), archaïsmen als zicht (ziet) en talrijke afleidingen als trotsmoedich, veelderhandich, wytvluchtich, quaetruchtich, volle vormen als leydet en scheydet. Maar er is ook variatie en herhaling van woordklankvormen, symboliek rhythme, ook door de breking van het vers bij syntactischen overloop; gelijk in de eerste drie coupletten: Maect u van hier gy honden woedich,
Vergéefs ist dat gy my ansàrt:
Vergéefs is al u nijdige hàrt:
Hout op van 't grof geblaf trotsmoedich,
En bijten bloedich.
Mijn God ist die my selver leydet
En stuyrt, als eenen harder goet,
Zijn schaepkens àcht, wàcht, en behoet:
Zo lang dees van my niet en scheydet,
Mer lustich weydet,
En zal my genes dinx ontbreecken,
Langs beemden groen, zoo schoon verchiert
Met bloemkens veel, ons toe ghestiert:
Als Tytans lamp wert angesteeken
In 't Rammich teeken.
De twaalf coupletten zijn tot een eenheid verbonden, door den terugkeer naar den boozen vijand van het eerste in het laatste: Mijn hooft mach ellic een aenschouwen
Mit balsem, oly nat gevucht:
Mijn vijant die dit zicht, zeer zucht,
En door níjt in zijn hàrt gebrouwen,
Bérst hy van róuwen.
| |
[pagina 316]
| |
ProzaEr is vrij veel proza van Van Hout bewaard. Behalve het onwaardeerlijke Dienst-bouc, is er de opdracht aan Broeder Cornelis bij de vertaling van Buchanans FranciscanusGa naar eind(7), een daarbij aansluitend betoog over poëzie en rederijkerij, gericht tot een ‘gezelschap’ van ‘die hem ouffenende zijn in de Latijnsche of Nederduytsche poëziën’Ga naar eind(8), het verhaal van zijn bezoek aan het klooster der ‘Celliten off Alexianen, die men nomde Cellebroederkens’Ga naar eind(9), een Deductie of Remonstrantie, van wegen den Burgemeesteren ende Regierders der stadt Leiden - - jegens de gepretendeerde perceptie van Thienden op wortelen, cool, ajuin etc.Ga naar eind(10), en waarschijnlijk een rapport over de armenzorg te Leiden in 1577Ga naar eind(11). Prinsen heeft voor het eerst bij de uitgave van dit laatstgenoemde rapport de aandacht gevestigd op het persoonlijke, ‘letterkundige cachet’ van deze ambtelijke en niet-ambtelijke stukken Zuidhollandsch proza van een schrijver, die ‘boven alles zijn vreugde had in het geestig en scherp teekenen der werkelijkheid’. Met de vermelding van deze neiging tot humor en realisme (die overigens vooral uit het Loterijspel (blz. 325) blijkt), gaat echter het eigenlijke literaire karakter van dit proza ietwat schuil. Beginnen wij met het meest ‘ambtelijke’ Rapport over de Armenverzorging in Leiden. In het rapport worden als concrete oorzaken van de toenemende landlooperij en bedelarij genoemd: de verplichting der kloosters, op grond van legaten, aan ieder die aanklopt, aalmoezen uit te reiken; de machteloosheid der plattelandsbevolking tegenover de landloopers; de hongerloonen in de stedelijke lakennering. De inleiding tot het eerste punt is een uitvoerige en levendige schets van de verkeerde liefdadigheid, een vlammend protest van Van Hout tegen sociale misstanden. Aalmoezen, zegt hij, komen terecht bij een bende van beroepsbedelaars. De wàre armen worden door deze bende van de aalmoezen weggeschoven: Deze arme eenvoudighe harten, als zy al haeren noot den huyssitten meesteren of andere, opsichte opten armen hebbende, hadden geclaecht of deur eenen derden doen clagen, waeren de stoute ende onbeschaemde bedelaren, fielen, potbouven en rabauwen hemluyden viel te gau, ende schicten te voren mit het Spek onder tbedde te zijn ende tvet van de ketelen te schuymen, eer der ander toe consten geraeken, RECHTS GELYK ALS die horsselbyden (= bijen), die geen menschen, beesten noch schepselen nut en zijn, mer niet anders en doen, dan die honich rapende bykens in 't gaderen van honich te verhinderen ende beletten, deurdien zy naer de groote haerder lichaemen meerder onderhouts behouven ende zulx meeste vochticheyt uyten blommen naer hem trecken ende in hem zelffs zonder vrucht verteeren. In gelyker vougen, segge ich, waeren deze onbeschaemde ende vruchtelose bedelaeren den armen altijts in den wege; ik zwyge, dat zy hem wel hebben derren vervorderen de huyssitten meesteren mit dreyginge ende ander onbehoorlicke wegen ende middelen d'aelmissen af te dwingen ende geweldelicken te benemen. Hier most dan Christus in zijn leden (nl. de armen) armoede ende gebrek lijden, daer de onnutte menschen twevout, jae drie- ende viervout werden verzadicht; in zulker vuegen, dat hem de meeste paert niet geschaemt en hebben GEHADT mit tbroot dat zy bedelden, daeraen zy haeren mont | |
[pagina 317]
| |
niet eens en wilden steeken, haer zwynen ende verkens te mesten of ook onder de weytsluyden (= jagers) om een cleynen penning, om hem winden, bracken ende spiljoenen (= vechthonden) daermede te vueden ende onderhouden, te vercoopen ende uyterhandt te worpen. O LEELICKE GRUWEL! O SCHENDIGE SONDE! O GROOTE OVERDADICHEYT! twelk ik zonder twijfel achte, dat geenszins de minste zaeke en es geweest, dat den toorn des Heeren zoo heftich de voorleeden jaeren over ons was ontsteeken ende dat hy de groote brootsovervloedigheid in zulke benautheyt ende hongernoot heeft verandert ende verkeert GEHADT, dat wy by gebrek van broode zoveel duysenden menschen, onze medeburgeren ende innewoonderen, zoo deerlicken hebben zyen vergaen, verdwynen ende sterven. Hier is een nieuw Nederlandsch proza-genre geschapen, en wel het klassiek-rhetorische betoog, in zuiveren Nederlandschen taalvorm. Het rhetorische karakter blijkt uit de gecursiveerde variaties, herhalend in climax, uit de treffende vergelijkingen en den uitbarstenden uitroepvorm aan het einde (kapitaal). Ja zelfs uit détails van den zinsbouw, als de dubbele plusquam-perfectumvorm, die ook in de volkstaal bij sterken nadruk en episch-lyrisch affect pleegt op te duiken; het eenvoudige perfectum is trouwens in deze rede herhaaldelijk de nadrukkelijk vaststellende vorm, in plaats van het praesens of imperfectum. Zeldzaam zijn in deze rede-op-den-man-af de in kanselarijstijl zoo gebruikelijke en misbruikte participiale constructies. Klassiek is echter de weidsche en zwierige periode, met metrisch-rhythmischen aanhef, verheffing en afsluiting. Klassiek is ook, en vooral rhetorisch, de dwingende kracht van den logischen opbouw, de uiteenzetting van oorzaken en gevolgen; de antithese ook van de brutale rabauwen en de eenvoudige, stille armen, die liever hebben in eerlicke armoede te vergaen, jae haer kinderkens van honger ende gebreck te zyen verdwijnen ende mit groene cruyen, bladen, draff ende dyergelycke den hongerigen buyk te vullen, dan yemandt haeren noot te clagen. HIER EST, dat men het ooge minst hebbe; DEZE EST, die de Heere wilt, dat men versorgen ende te huys verzouken zal, 't welck ook de naem van arme huyssittene genouch medebrengt. In den laatsten (gecursiveerden) gespannen zin klemt de vurige hartstocht van den geeselenden redenaar meer dan ergens anders. Klassiek is tenslotte ook het beroep op de blijken van Gods straffende gerechtigheid. En dat deze redenaar tot in de geheimen der kunst bij de rhetoren is ter schole gegaan, blijkt uit het persoonlijk woord van matigende bescheidenheid, dat hij op deze pathetische ontboezeming laat volgen. Van Hout ziet heel scherp de gevaren en de ongerechtigheid, die voortvloeien uit de tuchteloosheid der benden van boeven en rabauwen, die door den oorlog en een verkeerd stelsel van weldadigheid de welvaart overwoekeren en verstikken. Nog scherper wordt echter in dit Rapport zijn kritiek op de sociale verhoudingen, wanneer hij de vreeselijke gevolgen van de armoede onder het fabrieksvolk in zijn stad verklaart uit de econo- | |
[pagina 318]
| |
mische en politieke tyrannie der kleine klasse van rijke drapeniers, ‘die zich verrijkt ten koste van haer schamele arbeytsluyden, of zoo men beter mocht zeggen haer slaven’. Oproeren, processen om loonsverhooging, zijn dan ook, volgens Van Hout, volkomen begrijpelijk; evenals de onwil van de burgers van Leiden, om in een dergelijke industrie te gaan werken of hun kinderen ervoor op te leiden. Ook in de Deductie door de overheid van Leiden gericht tot de Staten van Holland, om te protesteeren tegen een voorgenomen heffing van tienden op wortelen, cool, ajuin, salade, plocboonen en diergelijcke aertvruchten, in Warmoeshoven (groentetuinen) wassende, is te midden van de juridische haarklooverijen plotseling dezelfde pleitbezorger der armste maar werkende medemenschen, Jan van Hout, aan het woord in een vlot betoog, waaraan geen woord Latijn meer is. De kleine tuinders immers moeten 't gansche jaer, met haer wyven ende kinderen, leggen wroeten in de voorschreven thuynen als aertwormen: ende aldaer haer tijt zo zuirlick, in hitte ende koude, in regen, wint ende onweder overbrengen. (Door misgewas en ongedierte gebeurt het meermalen, dat) als den armen arbeitsman, alle zyn kosten uitgeleit, zyn bloedigen arbeit daer inne ghedaen, ende zynen kostelyken tyt, mit wyf ende kinderen, ende andere huerlingen, daer in versleten heeft, op eenen dach van alle haer hope versteeken werden. Menichmael tot zulken haerluider verlies, dat wyf ende kinderen 't zelve bezuiren, jae hongersnoot beschreyen moeten. Het is denkbaar dat de overheid opzettelijk de groenten van tienden heeft vrijgehouden uit overweging van deze armzalige economische toestanden: niet hebbende willen zo een schamelen autaer ontdecken, om daer mede te bekleeden die andersins genouch hadden om rijkelijk voorzien te blijven. Immers zoodanige, daer van Thienden heffende, zouden in effecte trecken de Thienden van 't sweet ende bloet van den schamelen arbeitsman, diens kinderen menichmael zulx uit haren hollen buik zouden ontberen moeten. ...Zal men thiendbaer maeken de vruchten, die naer zo veel, ende groote kosten, moeiten, arbeit ende pericule gewonen worden: voorwaer 't en is geen redene! Ten ware, trouwen, dat men wilde zeggen, dat de weyden, hoylanden, kruyden, boomgaerden, houtbosschen, behooren den rijken toe. Schrijnende tegenstellingen worden hier blootgelegd, recht en billijkheid in de regeling van sociaal-economische zaken bepleit, en dat in een onweerstaanbaren, natuurlijken rhetorischen stijl. Daarbij wordt de ‘schamele’ werkelijkheid niet verbloemd, integendeel, plastisch en drastisch voor oogen gesteld om het betoog en het beroep op mededoogen der staten te meer te doen klemmen. Jan van Hout heeft in zijn meesterlijk Betoog voor het Leidsche academische ‘gezelschap’, rekenschap gegeven van den versvorm dien hij in zijn vertaling van den Franciscaender had ‘gebruict’. Het zijn ‘Alexandrins, zoe die bide Francoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer | |
[pagina 319]
| |
de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelke ic onder den anderen verdeelt of geschakeert hebbe mit masculins opte laetste sillabe rijmende ende mit feminins, rijmende opte naestlaetste of voornaestlaetste.’ Hij is in dien versvorm nog onervaren, heeft hem pas twee jaren gehanteerd in samenwerking met zijn gehoor, het ‘gezelschap’, ‘te weten op een zekere mate ende yeghelijcke sillabe op zijn juyste gewichte comende’ maar zal zich, als men hem steunt met bijval en instemming, er ‘meerder ende meerder in ouffenen’. Hij verklaart te zijn begonnen met lyrisch werk, christelijcke of geestelicke poëziën, psalmen, oden, sonnetten, grafgedichten, epigrammen ende liefden, geen maechden oren schadelicken noch schandelicken zijnde (hiermede doelt hij waarschijnlijk op de ‘hoofsche’ liederen der liedboeken). Wanneer hem ‘de vlerken beter gewassen zullen zijn’ hoopt hij ‘naer hoger ende groter zaken te connen ende derren vliegen ende (uluyden) de oude spelen, tragediën ende comediën, in ons moeders sprake mede te duen zien ende horen’. Niet de ‘meeste menichte’, maar de kenners en ingewijden in de ‘ware poëzie’, volgelingen van de oude Grieken, ‘vinders van alle abelheyden ende vrije consten’, en de Romeinen, kent Van Hout het recht toe van oordeel en kritiek in zake de schoone kunsten. Dit is de kern en ook de aanhef van het belangwekkende betoog, door hem gehouden voor het gezelschap ende de vergaderinge der gener, ‘die hem inde nieuwe universiteit der stad Leyden ouffenende zijn inde Latijnsche of nederduytsche poëziën, ende allen anderen lief-hebberen der Nederlandsche sprake’. Een manifest door PrinsenGa naar eind(12) terecht ‘eenigszins’ vergeleken met Du Bellay's ‘Deffense et Illustration de la Langue Françoyse’. Het aristocratisch beginsel, het ‘odi profanum vulgus’ wordt door Van Hout toegelicht met behulp van de anecdoten van Phocion, Hippomachus, Polycletus, Petronius Arbiter, die hij in beknopten vorm in meesterlijk proza vertelt: Hippomachus, een constich floytspeelder, hadde op een tijt eenen van zinen leergezellen voor de gemeente gebracht, omme den zelven in zodanigen const te doen prouven ende te vertogen, hoe verre hy gevordert was. De leergezel, niet jegenstaende hy van de conste wijt afdwaelde, wert van de gemeente zijn const halven grotelyk geroemt ende geprezen. Hier en tegen Hyppomachus grijpt een stoc inde hant ende slaet zijn leergezel daermede, zeggende: ‘Gi moet gansch qualicken gespeelt hebben, want andersins en zouden u deze niet prizen’. Te meer klemt de onaantastbaarheid van zijn beginsel, vervolgt Van Hout, wanneer wij overwegen, dat de oude Grieken en Romeinen dagelijks de gelegenheid hadden de diepste wijsheid, de grootste geleerdheid, de schoonste poëzie en de fraaiste welsprekendheid in hun volmaakte moedertaal te ‘ervaren’; terwijl daarentegen in Nederland de geleerdheid nauwelijks wordt beoefend of gewaardeerd, en den gemeenen man zelden: | |
[pagina 320]
| |
yet fraeys in de Nederlandsche sprake voor heurluyder ogen of oren komt, ia dat dezelve onze moederlicke tale, wiens rijcheyt ende overvloedicheyt men leechlicken (= gemakkelijk) mit alle de spraken vande ommeleggende landen vergeliken ende daer jegens inde waechschale zoude connen stellen, bi velen zo verachtelic ende spottelic gehouden wert, dat de zommige hem de zelve schamen ende liever hebben hem te ouffenen in uytheemsche talen, inde welke zi haer leven lang arbeydende, naulix bi de minste scrivers vergeleken mogen werden, dan haer eygen zelfs moeders tale te gebruyken daer zi anderssins ende hem bemoeyende omme de zelve te helpen eren ende vermeeren leechlicken tot de eerste ende voorneemste plaetse conden geraken. Dit is, kort en bondig uitgedrukt, de kern en levenwekkende kiem van de nationale Renaissance: niet zonder zin was deze rede gericht óók tot de liefhebberen der Nederlandsche sprake. We hooren dan verder, dat Van Hout in zijn vertoog onder den ondeskundigen gemeenen man den rederijker verstaat. Lieden namelijk, die zich zelf wijsmaken, ervaren te zijn in een kunst, die zij ten onrechte ‘Retorycke’ noemen, hadden van zijn ‘beuzelkens’ in de poëzie ‘een quaet vooroordeel gegeven ende veel daer inne weten te berispen’. Hij nu had den Franciscaender ofte graew-monic van Buchanan ‘over gesteld’ in het NederlandsenGa naar voetnoot(*), was daarbij echter louter voor ‘eygen geneuchte’ bezig geweest, en ‘omme mij zelven in onze nederduytsche poëzië ende de rijcmakinge van onze moeders tale wat te ouffenen’, in zijn ledige uren, ‘den cleynen tijt, die mi boven de bedieninge van het ampt, daer toe ic te dienste van deze mine geboortige stad Leyden geropen zi, ende de verzorginge eerst van zijne vrunden en naderhandt van mijne eygen ende huyssaecken, es overschietende; dien tijt zegge ic, di bij andere of mit de herbergen te bezouken, of mit dronken drinken, of mit spelen, tuysschen of gelijke ontucht te bedriven ofte ten minsten mit ledich gaen ende straetslijpen verguist ende overgebracht wert’. Dit is Van Houts iudicium over de ‘retrozwijnen’, want hij vervolgt: ‘Zo hebben mij dan zulkerlieden berispingen ende straffen een waen innegebracht, dat ic hier inne beter gevordert ende gewrocht hadde, dan ic zelver wel wiste ende mi zoude connen hebben laten voorstaen’. Inderdaad is de wijsheid der ‘oude geschiedenissen’, als die van Hippomachus, onmiddellijk toegepast. En zoo kwam Van Hout, zegt hij, tot het voornemen, zijn vertaling het licht te doen zien, en zich daarvoor te verantwoorden in den kring van zijn Leidsche geestverwanten. Uitvoerig betoogt hij dan - en het komt mij voor dat Prinsen hem op dit punt niet goed heeft begrepen - dat de poëzie de oudste en edelste der kunsten is, getuige de psalmen van David, de lofzangen van Mozes, de poëzie van Homerus (‘geleeft hebbende omtrent hondert tzestich jaren voor 't stichten van Rome, die bij de achtalfhondert | |
[pagina 321]
| |
jaren voor Godes geboorte aangelegt werde’), van Hesiodus; overgegaan naar Rome, waar Livius Andronicus de eerste was. Terwijl de rhetorica begint bij Empedocles, 301 jaren na de stichting van Rome, en dat Demosthenes in die kunst de uitnemendste is geweest. In Rome is zij pas korten tijd vóór Cicero in eere gekomen, die als redenaar uit de ‘zoetvloeyende fonteyne der Latijnsche sprake’, putte, evenwel ‘een quaet poëet’ is geweest! De kunst nu der Néderlandsche rederijkers is dichtkunst, (zij het, in Van Houts oordeel, een ‘afgebastaerde’) en geen ‘rhetorica’. Hij besluit nl. met nadruk en geestig als volgt: Ende schijnt ooc wel, dat onze voorvaderen, die hem mit de vermeynde rhetorycke bemoeyt ende daer inne haer ouffeninge gehad hebben, niet geheelicken onbekent en was heurluyder conste de poëzië geheel naerbestaende te zijn ende mitte rhetorycke weynich gemeenschappe te hebben, uyt dien dat zekere jaren geleden, als alle de hollandsche cameren binnen der Stad van Dordrecht naer de gewoonte van dier tijt opt landjuweel vergadert waren ende dat de huysvrouwe van een vanden broederen (zo zi die nomden) van een zoon bevallen was, alle de cameren gemeender hand tkindeken ten doop gebracht ende genaemt hebben niet Demostenes, noch Cicero, noch van eenigen anderen vermaerden orateur ofte retorizien, mer Menander, twelc een out comedieschryver ende zulx een poéet es geweest. Van Hout heeft aan zijn vertaling van Buchanans Franciscanus willen toevoegen een ‘Opdracht’ aan den befaamden Broeder Cornelis Adriaensz van DordrechtGa naar eind(12a). Een geschrift, dat als satyre, in den trant van Marnix' Biëncorf, hoogst opmerkelijk is; voor de opkomst der nieuwe literatuur bovendien door den aanval op de ‘Rethrozijnen’. Hun ingebeelde dichtkunst - met uitheemsch materiaal, kunstige rijmen en gebroken verzen, refereinen en wat dies meer zij - hun lasterlijke spelen waarin zij vriend en vijand zonder oordeel des onderscheids ‘deur den heekel trecken’, hun verachting van goed Nederlandsch proza, waarvan ze geen zeven regels zonder missen weten te spreken of te schrijven, hun walgelijke ‘schuimtaal’, hun neuswijze domheid en onwil tot studie en ontwikkeling, maakt hen tot ‘een hoop onbesneden zassen en boutspreekende fielten, lantlopers, quaczalvers, stuytvossen ende schuyffelschappraeyen’. Deze schimp op de rederijkers is kenmerk van al te sterk bewustzijn van den vroegen ‘klassieken’ man der Renaissance. Van Hout zou zich zóó niet uiten, wanneer hij de toenmalige rederijkerij met diepgaand wikken en wegen objectief had leeren of willen zien. Hier praat hij Erasmus, de Pleiade of Montaigne na. | |
GelegenheidspoezieHoezeer Van Hout zelf op de grens van twee ‘scholen’ stond, blijkt uit zijn Gelegenheidspoëzie, een genre dat hij waarschijnlijk bedoelt, wanneer hij in zijn testament de poëzie onderscheidt, die hij heeft ‘gemaect, ge- | |
[pagina 322]
| |
droomt of gebeuselt’; hij heeft deze met den noodigen ernst berijmd. Een uitnemend staaltje is het gedicht dat hij in October 1577, in den tijd dus toen hij zich volop vermeide in den hof der nieuwe kunst, zond aan een jagersclub in den Haag, ‘twelc een snippe staende mit uytgestrecte wieken in een gebacken pastije in de snebbe hadde’. Het is merkwaardig om den vorm: klankrijke alexandrijnen, met het Nederlandsch rhythme van vier heffingen, en een bijzonder kunstig rijm a, b; a b. b, c; b c. c, d; c d. d, e; d e. etc. Twee verzen en twee maal twee verzen vormen steeds syntactische eenheden. De aanhef worde hier aangehaald: Uyt thóochste van het hùys der vôgelen gevlôgen,
Coom îc tot ù, die hier te zâmen zijt verzâemt.
Al èst, dat wat te bót om zîen staen béy mijn ógen,
Nochtâns bedûnkes my, dat ick récht heb gâraemt.
Want ûluy vînd ic hier bij éen, die 'r zijt befâemt.
Voor die mîj en 't geslâcht van mîjn zuuct te vermóorden.
Ach, húeveel zûsterkens van mîj hebt gy geprâemt,
Die'r nàmen haren wéch tûsschen het ôost en nôorden.
En dan uit het speelsche en schalksche besluit: De coninc snep en 't rijnsche zap verbunden zijn
In éen. Dit zap zal u eerst tonen lieve streken,
Als vrient, mer listich, u mee trecken aen zijn lijn,
Omvangrijk is het gedicht ‘gelezen 18 Januari 1579’, waarschijnlijk in de kamer der Witte Acoleyen bij een VastenavondsfeestGa naar eind(13): Ic wilt gaen stellen voor hem, die zijn van der camere
Die op heur eygen buyl tgemeene volxken pijnen
Te maken cortinge des tijts en Retrozwijnen
Van outs geheten zijn.
Bij een gelegenheid als deze kon Van Hout, zich wagende in het hol der leeuwen, zich een vinnig grapje veroorloven aan het adres van die in zijn oogen geen poëten meer waren. Het gedicht is een loflied op den goeden ouden tijd, op de vele, reeds toen blijkbaar verwaarloosde ‘vreuchden’ der volksvermaken op heiligendagen en Nieuwjaar. Het hoogst stelde Van Hout het dansspel; den Leidschen ‘dril’, een spel dat Delft, de stad die ook in het Loterijspel danig in het ootje wordt genomen, Leiden blijkbaar had benijd. Van Hout is hier een geestig keuvelaar: Zulk aerdicheyt die muet ic u hier gaen vertellen:
Dees waren twaelve sterc, de beenen vol mit bellen,
De mouwen opgefronst van duukenGa naar voetnoot(*), stijf en groot,
Mit toyten opten cop, de schuenkens licht en root,
| |
[pagina 323]
| |
In tmidden van al dees, daer op al dander pasten,
Was eenen lopende umgort mit eender basten,
Daer vastaen zijn gemaect, um trecken gins en wederen
Tweemael zes zelen; deze'es unvoorzien van clederen....
Als ic denc, dat 't gedril hier tenenmael vergeten
Es, bin ic deeze' onze eeuwe' als ravenszwart vervluukende
En vind mij ungerust, waer ic ooc rust zij zuukende.
Zelfs ooc mijn waertste lief, de waere poëzie
Can mij dan troosten niet.
Zouden er nog menschen zijn, die den Leidschen dril weer tot leven willen wekken? Wel, wie anders dan de ‘retrozwijnen’ die gewend zijn ‘'t gemeene volxken te maken cortinge des tijts’? Zoo krijgen ook de rederijkers, als de voorgangers in ‘gemeenschapskunst’ en ‘volkskunst’ den wenk: terug naar de natuur! En evenzeer ontglipt hem de zelfbewuste toespeling op ‘de waere poëzie’, de nieuwe kunst, waarvan hij in Leiden en Holland de algemeen erkende voorganger was. In het sonnet waarmee hij zijn Vruntbouc opende, noodigde hij alleen hen uit die besproeid zijn uit de springende fontein ‘die duer de cracht des huufs van Pegasus zuet water voortgebracht heeft’. Daarentegen: ‘Vliet, gi schimpers snoot, vliet, redeloze zinnen, Vliet, cunst-verachters, want voor u staet niet één blat open’. Een nieuwe schimp op den naam der ‘retrozijnen’, begrijpelijk door Van Houts proclamaties van de ware poëzie, de Opdracht van den Franciscanus en het betoog tot het ‘Gezelschap in de nieuwe Universiteit’. Dit sonnet waarmede Van Hout ‘den X in Sporkele 1578’ zijn eigen Vruntbouc opende, is door Prinsen terecht als sluitstuk van zijn bijdrage tot de Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout (Tijdschr. XXII, 238) afgedrukt. Opgedragen was het aan Apollo, zijn gezusteren en alle kunstliefhebbers en vrienden, maar ónteigend en àfgewijd ‘alle niders, schimpers, vermumde huichelaren en beveisde-vruntschiners’. Een belangwekkend ‘gelegenheidsgedicht’ is het ‘Onrijmich vreuchdenliedt der stadt Leyden, opte noodinge van zijn F.G. comende van 't overwinnen van Groningen’, namelijk Zijne Forstelijke Genade prins Maurits. Het vreugdelied werd op Van Houts drukkerij van het stadhuis in plano in drie kolommen gedruktGa naar eind(14). Het belangwekkende is de poging, zich te ontworstelen aan den dwang van het rijm, een uiterste consequentie van de nieuwe niet-rhetoricale kunst. Een tweede bijzonderheid, de grillige verbreking van de syntactische eenheden in de korte regels van drie jamben, is ten deele schijn. Er zijn immers verscheidene coupletten, die feitelijk uit twee alexandrijnen, en niet uit vier korte regels bestaan. Zelfs in het vaak aangehaalde slot, de vergelijking met den leeuw, die: | |
[pagina 324]
| |
Geweldich springende // Doorvliecht 't geheele wout,
En zijn gecrolde ma // nen slingert om den cop;
Daer hem zijn strafheyt stuyrt // Zijn toren tert, zouct wer;
Grijpt, slingert, velt, verscheurt // Wat hem comt in 't gemoet.
Tzij deur een crijgens-lust // En om zijns clauwen cracht
Te prouven, tzij om proey // Te vinden voor zijn balch.
Zo zien wij dezen Held // Ten oorloch toe gerust,
Zo zien wij dezen Held // Gebruyken zwaert en schilt.
Het is hier inderdaad overbodig, de scheiding tusschen twee korte regels in aanmerking te nemen. De weidsche vorm van de Homerische vergelijking is een vorm der renaissance. Maar ook de aanhef van het gedicht onderscheidt zich door een klassieken vorm. Wij bedoelen de sterk gespannen syntactische structuur van den aanroep, bepaald door een reeks van relatieve zinnen, een stijgenden aanloop die in het vierde couplet zijn draai neemt. Bijzonder spannend is onmiddellijk vóor die wending de correlatieve verbinding tzij - tzij - tzij -. De aanhef in zijn geheel doet denken aan Huygens' latere Scheepspraet: O Keyserlicke stam
Nassauwen, gij die van
Zo cleynen spruytselken
Een boom gewerden zijt;
Wiens bladeren geruysch
Alleenlic niet vervolt
Europens cleyne deel
Daer d'aerde hem vast en vest;
Mer hem zo wijt verbreyt,
Tot daer der sonnen lamp
Tzij rijst, tzij rust, tzij toocht,
Van licht van duyster tscheyt (= het onderscheid).
Voor u bij mij bereyt
Es, van den besten wijn
uus Rijns, een lieven dronc,
Tot vreuchde en vrolicheyt:
Mit een goetjonstich hart
Dienstwillichlic tot u
Geneycht, nu dan O Prince
Het traech verbeyden scheurt.
Na het bezoek aan de rijke koopstad Amsterdam en aan Haarlem, na de overvloedige banketten ‘moge de cleyner sober disch’ den Prins genoegen. Bekommer U niet om de plannen die de Madrilsche Nero, ‘'t seven copte beest’, uitbroeden mag. De toekomst is namelijk in Gods hand, bedekt | |
[pagina 325]
| |
‘met wolken zwart en zwaer. Om ons 't voorweten daer Van te verduysteren’, ‘Ons zorgen gansch onnut Hij van zijn troon bespot’. Laat Nederland voor het oogenblik bedenken, wat het aan Nassau is verplicht. Een reeks van veroveringen doet den vijand U vreezen als een leeuw, die ‘geweldich springende......’. Het is de vijandelijke aanvoerder Mansfelt, dien deze vergelijking wordt in den mond gelegd, en hij is het, die besluit: O Spangens, Spangens naem,
Doot zijt gij, gij zijt doot:
De crachtige hoop van mit
Gewelt te dwingen, ach!
Gevelt, gesmolten es.
'k En werd deur paerden vlug
Ons Eenforst (ach!) nu geen
Goe-tijding sendelic.
De meeste zeeg' voor ons
Al tsaem te wenschen, es
Alleenlicken t'ontgaen
De Nassausche oorlochs-hand.
Vroom geloof, zin voor de werkelijkheid en eigen kracht, ‘ora et labora’, kenmerken den geest van ‘Hout en wint’ in dit gespierde, ruige gedicht, dat zijn schoonheid niet aan zijn rijm of strofenvorm ontleent. Het gedicht ‘tot Kuenraet der Rechteren’ telt 140 verzenGa naar eind(15). De kern van het gedicht is een elegie, een klaagzang van de rouwdragende Nederlandsche taal: ‘de heerelijcke glants, die van haer strect Eylaes mit zwarte wolken wert bedect’, honderd regels lang. Vreemde woorden te ontleenen, ver weg te halen wat men ‘zelfs in zijn huyzing heeft’ is een schimp en schande voor de taal en de natie die haar niet op waarde houdt. Laat ons de Italianen en de Pleiade volgen. Mogen de Nederlanders nu in haar schatkamer gaan en aan het licht brengen wat ‘lang lach in muyten’: gebruikt uw eigen goed! En als er wat ontbreekt, de hóogduitsche broeder zal het aanvullen. Coornhert, Heynsz, Van Haecht en Lucas de Heere hebben het voorbeeld gegeven. Van Hout heeft den tijd dien velen (hij doelt op de rederijkers) verkwisten ‘met drincken, tuysschen, spelen’, ‘bemueyt mit het geblaes // van een dun riet, daer op ic sumtijts raes // mijn beuselkens’. Inderdaad is de lyrische vorm en de nieuwe maat nog zwak, maar zuiver is de woordenschat en de verzen zijn regelmatig van tien of elf syllaben. PrinsenGa naar eind(16) heeft zich erover verwonderd dat Van Hout in dit gedicht, dat van na 1585 dateert, niet Van der Noot, Van Mander en Spiegel noemt. Maar Van der Noot was toch niet een voorvechter van de Nederlandsche kunsttaal bij uitstek? Van Mander werd hier vrij laat bekend en | |
[pagina 326]
| |
Spiegel schiep niet als Coornhert een eigen ‘geméenen’ taalstijl. Heynsz en Lucas de Heere zijn van de Zuid-Nederlanders inderdaad de baanbrekers. Dat Van Hout hier niet doelt op de nieuwe díchtvormen, blijkt wel uit den voorrang dien hij aan Coornhert geeft. | |
Het ‘Lotterijspel’Het merkwaardige Lotterijspel is den 27sten Mei 1596 opgevoerd door de Leidsche Kamer ‘Witte Acoleyen’, ter verwelkoming van een landjuweel, tellende tien kamers. De opvoering had ten doel, de loterij voor het Sint-Kathrijnengasthuis te steunen. Merkwaardige dingen zijn er door het onderzoek van Prinsen over dit feest aan den dag gekomen; we verwijzen hiervoor in het bijzonder naar zijn opstellen in den derden jaargang van De Beweging en bepalen ons tot een ontleding van het Lotterijspel, in sommige opzichten nog een gemengd spel als van de Rederijkers, maar, en dat is hoofdzaak, een spel, waarin aan de tallooze Rederijkers bij de opvoering aanwezig, een lesje wordt gegeven in het gebruik der moedertaal in nieuwen stijl. Aan het spel gaat een ‘ruyt bewerp’ (ruwe schets) vooraf, dat begint met ‘den zin in 't cort vervaet’:
De vier des werelts staten, zijnde zeer beladen,
Zouken vertroostingen in haer hertclemmende zwaerheyt
Doer bij hem te landt, water, lecht ende vuyr geledene schaden
Alom te vergeefs, mer vindense in de heylgevende waerheyt.
Dan volgen de ‘personagen’: eerst de helden der genoemde vier ‘standen in deze wereld’, nl. Bouwen Aertvelt, een boer, Steven Golvervliet, een stuyrman, Dignum Lichtewint, een pleyter, Blasius Puf-int-vier, een alchemist; daarna Calleken de lellige, een spinsige, Commer Crimpraet, een noothulp, Winner Grypal, een bankier, Ware Onderwijsinge, een geleerde. Er zijn vijf ‘uytcomsten’ (of uytcomens), waarvan in het ‘ruyt bewerp’ de inhoud achtereenvolgens is beschreven. Het eerste tooneel brengt Bouwen met zijn beklag over de verwoesting van zijn boerderij door een dijkbreuk. Op raad van den koster zocht hij hulp in nood bij het ‘Delfsche dryaeckel, daer de goden uyte ketel antwoorden’, maar vond in Delft niets dan nieuwe groote zwarigheid en geen hulp ter wereld! In het tweede tooneel ‘comt’ Steven Golvervliet ‘uit’ met het verhaal van het verlies van zijn schip, door de ‘Malcontenten’ genomen. ‘Hij was (in Duinkerken) gevangen gestelt, gepijnt, eyntelicken dat hij op een nacht droomde, dat hij, staende aen 't roer, de maen claer schijnende, Leyden voor hem hadde gesien ende daer naer schietende, hadde 't hook gevonden op 44 graden, zo dat hij giste te wezen onder Cabe de Veynster; dat een stemme tot hem zeyde: Hout op Leyden aen, gij vint daer troost en onderwijs om gaern | |
[pagina 327]
| |
u schae te lijden.’ Bouwen en Steven, verbonden in hun onverduldicheyt en hun beclach, comen te Leyden. In het derde ‘uytcomen’ ontmoeten zij daar Calleken, de spinster, die hun op hun vraag naar den man die hen onderwijzen kan hoe men geleden schade geduldig draagt, antwoordt, dat in Leiden men schade haat ‘als pest’ en ‘elc daer besich is om winst en baet’. Bouwen zegt dat de koster hem had gezegd, dat de heilbrenger was een ‘gevijlde soop’ (philosoof). Calleken weet nu raad: ‘Een gevijlde soop? Nu zo weetic u te wijsen, bachten de slootmaecker, die altijts vijlt. Daer woont een, hiet Commercrimpraet (commer-crimp(ende) raet), die zodanige schadelijdende luyden weet te helpen’. Maar daar verschijnt Dignum Lichtewint, de advocaat, die ook in nood is door het verliezen van zijn ‘opte wint gefondeerde processen’; gedrieën worden zij nu door Calleken naar Crimpraet gebracht. In het vierde ‘uytcomen’ verschijnt Blasius op het tooneel, met klachten over de schade ‘dat alle zijn glazen deur een quaet aspect der planeten zijn gebersten.’ Ook hij zoekt een wijzen ‘philosooph’ om hem te troosten, en hij sluit zich bij het gezelschap aan. Bij Crimpraet doet Dignum het woord, van zijn philosoof weet hij alleen, dat hij woonde, niet ver van de school, op den hoek van een steeg, ‘daer men gaet in dolen’. Crimpraet: ‘Hoe naer zelt in de Lombaert zijn; ende hij neemt ze al aen om daer te leyden’! Zoo verschijnt dus in het vijfde tooneel het heele gezelschap bij Grijpal. Crimp-raet begint te ‘kijven’, op de winzucht der bezoekers van de bank. ‘Calleken smijt alomme haer snater tusschen beyde’. Bouwen beleent zijn ‘ricge en spae’Ga naar voetnoot*) voor een schelling en volgt het advies, dien schelling te beleggen in de loterij: ‘gij sult het grote lot crijgen’. ‘En gaet vrolic wech!’ Steven beleent zijn pijjekker, en zijn mes, voor twaalf stuivers: ‘legt die in de loterij, gij zult het hoochste lot hebben.’ ‘Dat hebdij Bouwen toegezeyt’. ‘Ic dóol, tsal het twéede zijn.’ Steven neemt het geld ‘en gaet vrolic wech’. Dignum kan geen geld krijgen op zijn ‘pleytsaeken’, Blasius evenmin op zijn versleten blaesbalch; Stevens, Bouwen, Crimpraet en Calleken beredeneeren te zamen, hoe ze het geld uit de loterij zullen verdeelen en besteden. Ten slotte verschijnt Ware Onderwijsinge, ‘die de trompet steekende, elc een roupt om onderwesen te zijn’. Er is maar een bezit, dat men verliezen kan: ‘een goede conscientie in een gesont lichaem, mit een eerlicken naem ende faem verselt’. Zij dienen hun zorgen te stellen op God en van hetgeen zij oververdienen, den armen mildelijk mee te deelen, waar toe de loterij een middel is. De aangekomen kamers moge men met woorden en bloemen verwelkomen, het feest moge in vrede en vreugde worden gevierd, zoodat niemand reden vindt de kunst der rederijkers te belasteren of te verachten: ‘dat op tfondament van liefde tcasteel van eendracht mach volbout werden’. | |
[pagina 328]
| |
Er zit in dit loterijspel een strakke lijn en wel degelijk dramatische spanning. Geleidelijk komen de vier ‘elementen’ der hoofdfiguur bijeen in de eerste vier tooneelen, geleidelijk komen zij onder aanvoering van Calleken bij Commer Crimpraet, door Crimpraet bij Grijpal; het vijfde tooneel brengt de ontknooping. Een ‘gelegenheidsspel’ in dubbelen zin: reclame voor de loterij en huldiging van de feestvierende kunstgenooten; maar toch ook de dramatische oplossing van een probleem door openbaring der waarheid: niet in winzuchtig parasiteeren en het najagen van hersenschimmen, maar in eerlijken arbeid gepaard aan sociale liefde, niet in schijngeleerdheid maar in den levensmoed van den eenvoudige van geest ligt de mogelijkheid van een gelukkig leven besloten. En wat de grootste verdienste is van Jan van Hout als dramaturg: het komische is hier humor geworden dank zij dien dieperen zin achter alle scherts en ironie. Het onverwoestbaar optimisme van den door het noodlot vervolgden boer Bouwen krijgt een blijmoedigen trek door zijn onverdroten geloof in het door hem zoo deerlijk verhaspelde ‘Delfsch driakel’ van den ‘gevijlden soop Apellus’, hèt adres van den onfeilbaren koster. Maar hij is ook sterk door zijn geloof in eigen kracht, zoolang het eigen stuk land maar zijn eigendom is, en door zijn afkeer van oneerlijken handel en wandel: Zou ic door steelen mijn leven vercorten? Neen, ic wilt liever verlangen,
Zo lang als ic mach, en vertrouwen den Heer. Ic zal crijgen de cost.
Voor Bouwen was de ‘onderwijzing der waarheid’ overbodig. Hoe ‘dramatisch’ is niet de ‘epiek’ van zijn langen ‘proloog’: 33[regelnummer]
Een schoonen boomgaert hebbe ic omtrent mijn woning geplant;
Ic plouchde, ic zaeyde, ic sach, dat mijn Godt in overvloet ginc schenken
35[regelnummer]
Den vollen beker. Ic worde molenaer, jae ambachtsbewaerder te handt,
Somma ic was tcatgen en de buyren zochten raet aen mijn natuyrlic vertandt
Twas al Bouwen buyr vóor, Bouwen buyr midden en Bouwen buyr naer,
Ic en kende mijn zelfs nou lange, ic moetet zeggen, al est mijn schandt,
Mer hoe voer ic teynden! T'is geleden nu bijcans anderhalff jaer,
40[regelnummer]
Dat ic, snachts te bed leggende bij mijn wijfgen zalige, die van haer vierde kint was zwaer,
Zo hoorde ic een groot geruysch - toverdenken doet mij node de beenen bezwijken
Ic sprong uyt bedde, loop op mijn werff. O lieve Heer, wat hoorde ic daer!
De clocken gingen overzij. Men riep: waternoot, het water deurbreect de dijken!
En middelertijt zye ic het bruysschende water comen aenstrijken.
45[regelnummer]
Ic criet: Lyefwijf, bercht u lijf en u kinderen, tis grote noot,
Twater heeft de dijken deurbrooken! Noyt plaech dierghelycken!
Verlaetet al, bercht u, bercht u, of gij blijft hier altsamen doot!
Ic greep een spae in mijn handt; naer den dijc dat ic vloot.
Hoet mijn wijf maecte mitte kinderen, weet ic nyet. Zij mosten blijven
| |
[pagina 329]
| |
50[regelnummer]
Mit meyt en knecht en al ons vee. Een uyr maecte mij van alles bloot.
Daer stond ic deerlic en zach menschen, vee en paerden drijven
Over mijn besaeyde landen; een druc en coude deen mij de leeden verstijven
Tot mijn zelfs comende dochtic: O lieve Heer, nu wat raet?
Nu ben ic voor de tweedemael Job.
De diepere dramatische zin blijkt uit de gecursiveerde verzen. Maar bovendien is hier een nieuwe, natuurlijke vers- en taalvorm geschapen, zonder ook maar het minste vlekje rederijkerij of geknutsel met woord of rijm. Men lette op de korte gespannen zinnen in asyndetisch verband en met inversie na affectieven aanloop; de levendige afwisseling in tempora, het praesens historicum en perfectum; de spannende parenthesis in 41, het krachtige enjambement in vers 35, 50, 52, de nadrukkelijke zinsvorm in 48b. Den zelfden dramatischen, levenden taalvorm vinden wij in het verhaal van Steven in vers 120 en vlg. 120[regelnummer]
Mit een mooyen westen wint en op een avont laet
Roupt de schimman die dier tijden zijn poose te roer staet:
‘Schipper, voort, hier es onraet. Mij dunct tschip te zinken!’
Daer wij alle gelyc aen 't pompen; wij grouden voor verdrincken.
Ten baete niet, tschip zonc meer en meer. Wij tboot over tboort
En mit gemeender handt daerin. Tschip zonc rechte voort.
Van Hout hanteert hier ook het vrije, rhythmische vers, met vier zwaar geheven syllaben, in de lange dalingen met snel tempo gesproken en een hevige dynamiek van heffing en daling. Eenmaal, in vers 121, is het rijm verzwaard, versterkt door binnenrijm en rhythmische herhaling in 122. Een ironisch-komisch effect heeft de rijmverzwaring in de volgende rede van Bouwen, die ontgoocheld is door het Delftsch ‘dryakel’: Ic mèynde, ic zou tot Délff als van óuts eenigen tróost vinnen,
Mer ic cònst daer wéynich ander vólc dan zeer beróost vinnen;
Men zou eer tróost aen St Jóost vinnen, dat cónde ic wel mérken.
Staaltjes van den humor in dit oude Nederlandsche blijspel zijn er vele. Stéven verhaalt hoe hij met zijn schip wordt achterhaald door twee oorlogschepen: Bijcomende, zoo warent Engelschen, onze vrienden;
Zij en doen ons geen quaet anders dan zij ons alles ontlienden,
Twelc zij zeyden in heur schepen grotelik te hebben van noot.
Dat was voor 't eerste alle onse wijn, provande, tcruyt en loot
Mit een half last broot en 't geschut; de rest lietense ons houwen
Trouwen, mit ons lijf. Nu moochdij bij U zelven dencken, Bouwen,
In wat groote benouwen wij zeylden voorts mit droeven moe
Op gods genae.
| |
[pagina 330]
| |
Bouwen
Steven, dat lienen, naer ic de zaec bevroê
Ging al relickgens toe!
Steven
Neen, neen, dat ging al genadich
Die natie es tot ons, Neerlanders, zeer goetdadich.
Te minder peryckel hadden wij, dat ons schip zou stoten,
Tworde wel gelicht. Tgeschiede om beste wille, opdat wij overal mochten vloten.
Humor als van den Spaanschen Brabander is er gelegen in de figuur van Calleken, een Vlaamsch of Brabantsch spinstertje, die haar moedertaal ‘calt’ en bovendien de weidsche vormen der zuidelijke rederijkers ten tooneele brengt, wanneer zij droomt van toekomstigen rijkdom. En wanneer de advocaat Dignum zijn beklag doet over zijn mislukte pleidooien, in een met Romaansche termen doorspekt kanselarij-taaltje, is het Calleken die hem nuchter onderbreekt. Prinsen heeft reeds gewezen op ‘de Faustinische wanhoop’ in de woorden van den alchemist Blasius, wanneer hij ten tooneele verschijnt:
Wech, wech mit al dit studeeren. Ic moet mijn zelfs vervlouken,
Dat ic oyt de verholen secreten zocht te onderzouken.
Om doer der alchemisten bouken, daer in ic practiseer
De philosophische steen te becomen, zulk was mijn begeer;
Humor van de bovenste plank is Blasius' beklag over het ongeluk met zijn kolven, over de hoop die vervlogen is en zijn nog altijd ongeschokt vertrouwen. We merken bovendien op, dat Van Hout aan dezen geleerden mislukkeling een heel anderen taalstijl toekent dan aan Bouwen en Steven, die den natuurlijken Zuidhollandschen volkstaalvorm spreken. Een samengestelde zinsbouw, minder gebroken verzen, woorden en beelden uit een hoogeren cultuurkring. Van Houts ‘realisme’ wordt door deze stilistische veelzijdigheid verdiept. Aardig is hier de uitwerking van Blasius' klacht op de anderen; een levendige bespreking, waarin alle aanwezigen worden getypeerd en bovendien de strekking van hun gezamenlijk optreden bij Grijpal wordt verduidelijkt, besluit het vierde tooneel. Hoezeer de ‘kijftoon’ van de klucht door Van Hout werd getroffen, blijkt in het vijfde tooneel, uit Commers geschil met Calle: Commer
Lieve vrienden, gij zijt verdoolt in de man.
Calle
Mer Commer, daer liechdy an.
| |
[pagina 331]
| |
Commer.
Wat? Een vuyle lelster zal mij dat hieten liegen?
Ic zoude u wel om een haer mit vuysten op u bachuys vliegen!
Zoude ic de luyden bedriegen? Meen gij, dat ic geen consciency en hebbe?
Calle
Ba conscientie! de uwe die regeert de man mit de snebbe,
Gij double woukeraer, Commer zonder ziel als gij bent!
Hadden dees goe mannen eenich verhael, dat u waer bekent,
Huys, hof, landt of zant in u grijpende hant te zetten,
Gij zout op u conscientie als opte wint van 't Oosten letten;
Tis u dagelicx neeringe; gij gaet om mit zulke curien!
Commer
Calle, ziet, wat gij zegt, of ic zal protesteren van iniurien.
Het heele gezelschap wordt tenslotte door Ware Onderwijsinge genezen van den waan, dat het hoogste lot uit de loterij alleen geluk kan schenken, door rijkdom en weelde. Gezondheid, het dagelijksch brood en warme kleeren, dat is de grondslag van tevredenheid en geluk. ‘Hebdijt nu sober, est wat te schaers in dese tijden, Daer zijn andere die minder hebt.’ En hiermede is het ‘onconstich spelen’ ten einde. Allen te zamen vallen op hun knieën en Ware Onderwijsinge besluit met een gebed voor den stadhouder en alle overheden; de bede dat alle onderdanen de overheid mogen obediënt wesen: Opdat Uwen heyligen naem alomme mach bekent wesen
En dat Liefde van alles mach tfondament wesen.
| |
BibliografieJ. Prinsen J. Lz., De Nederl. Renaissance-dichter Jan van Hout. Verder de vele bijdragen tot het werk van den schrijver, die in de noten zijn genoemd. Prinsen stelde Van Hout als ‘Renaissancedichter’ (en prozaïst) zeer hoog; merkwaardig is in lateren tijd (Tijdschr. XXXV blz. 298) zijn zeer gereserveerde houding, zelfs ietwat kleineerend, naar aanleiding van een (wel wat geforceerde) vergelijking met Erasmus. |
|