Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 242]
| |||||||||
Het wereldlijke lied van de XVIe eeuw
| |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
spreekt te vermelden, veelvuldig gebruik van verkleinwoorden, en fouten tegen de grammatica (b.v. de onlogische afwisseling van den derden met den tweeden of eersten persoon). Bij het rederijkerslied is de taal dikwijls onzuiver: vele Fransche bastaardwoorden ontsieren haar. De zegging is barok, de zinsbouw vaak gewrongen. De strophenbouw is gevarieerd en niet zelden gekunsteld. Het acrostichon komt voor, de anaphoor wordt gaarne toegepast. Sommige liederen eindigen op een stokregel, terwijl veelvuldig de laatste strophe met prince of princesse begint, waarvan het eerste woord oorspronkelijk de titel van den beschermheer van de rederijkerskamer was. Stereotiepe woorden, regels en motieven komen ook hier veel voor, maar het zijn andere dan bij het oude volkslied (b.v. de benamingen van de geliefde: welriekende eglentier, ryn acoleye; Si is mynder herten keyserinne; het niet mogen noemen van den naam van de geliefde, een motief, dat men reeds in den Minnesang aantreft). Fraaiigheden aan de klassieke mythologie ontleend zijn schering en inslag. Lang niet alle liederen kan men echter bij deze twee categorieën onderbrengen. Er zijn er b.v., die de eigenaardigheden van het rederijkerslied slechts in geringe mate of in het geheel niet vertoonen en evenmin tot het oude volksliedgenre behooren. Onder hen nemen de meeste liederen die tot de groep der wachterliederen behooren, een aparte plaats in, evenals vele aan het Duitsche historielied verwante geschiedzangen uit de periode van vóór 1550. Door wie werden onze liederen gedicht? Vele zijn door volksdichters bewerkt of gemaakt, die ze zelf om den broode zongen of soms op losse blaadjes aan den man brachten. Een deel van het repertoire dier liedjeszangers en venters (bij sommigen het geheele) bestond natuurlijk uit liederen die zij van elders verkregen, b.v. van beroepsgenooten of drukkers, bij wie zij de vliegende blaadjes kochten. Verscheidene liederen welke wij voor het eerst in XVIe-eeuwsche handschriften en drukken ontmoeten, zijn gedicht of bewerkt door rondzwervende speellieden uit de XIVe en XVe eeuw. Deze ‘varenden’ leidden een bont bestaan. Ze traden niet alleen voor aanzienlijken op, maar bezochten ook de kermissen en wisselden het beroep van danser, jongleur, tooneelspeler, muzikant, voordrager van verzen en liedjeszanger af met dat van bedelaar. Zij waren veelal kunstzinniger dan hun ambtsbroeders uit later tijd. Eruditie (sommigen waren verloopen studenten) en omgang met hoogere standen zullen hieraan niet vreemd zijn geweest. Of de liederen, waarvan - meestal in het slotcouplet - een monnik, clerk, jongeman, meisje, enz., dus iemand die geen volksdichter van beroep was, zich de maker noemt, steeds den genoemden persoon tot dichter hebben, valt te betwijfelen. Het lijkt ons, dat ook hier soms een beroepsdichter aan het werk geweest is, die zich achter een ander verschuilt om het lied aantrekkelijker te maken. Misschien is dit ook het geval bij enkele der | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
liederen die op naam staan van ruiters of landsknechten, maar zeer zeker niet bij alle, in het bijzonder niet bij de historieliederen, daar wij weten, dat verscheidene, bij name bekende Duitsche krijgslieden dergelijke geschiedzangen hebben gemaakt. Soms is de vermelding, dat een soldaat de dichter van een lied is, een latere toevoeging, gedaan door een krijgsknecht die het lied placht te zingen. De meeste der tot ons gekomen liederen zijn echter door rederijkers vervaardigd, o.m. voor de Landjuweelen. Niet alle door hen gemaakte liederen behooren tot de zgn. rederijkerspoëzie. Zij dichtten b.v. soms ook in den trant van het oude volkslied. De XVIe-eeuwers zongen veel en graag. De liedjesventers galmden hun liederen uit op de markt en langs de huizen. Gezang weerklonk op de feesten der rederijkers. Soldaten hieven het aan in herberg, kampement of op marsch. Aan den welvoorzienen disch der gegoede burgers, bij het brengen van een serenade onder het venster der geliefde of bij het schenken van den mei, over de velden waar de vrijlustige jeugd in de Meimaand heentrok, onder den meiboom waar zij om danste, bij bedevaarten en ommegangen, op bruiloften en gezellige bijeenkomsten binnenshuis weerklonk het lied. Vóór men na 1540 den stroom van gedrukte liedboeken krijgt, die in de XVIIe eeuw tot een banjir aanzwelt, treft men in de eerste vier decenniën der XVIe eeuw een aantal handschriften aan, die wel niet zoo omvangrijk zijn als de meeste gedrukte bundels, maar toch enkele opmerkelijke liederen bevatten. Sommige van hen zijn met mooie miniaturen versierd, zooals het muziekalbum dat Margaretha van Oostenrijk rond het jaar 1510 deed samenstellen. Er staat slechts één Nederlandsch lied in, het uit vele XVIe-eeuwsche verzamelingen bekende ‘Myn hert altyt heeft verlanghen naer u, die alderliefste myn’. Onjuist is Willems' meening, dat de landvoogdes zelf den tekst vervaardigd zou hebben, daar Margaretha de Nederlandsche taal niet machtig was. Interessante miniaturen bevat een Doorniksch handschrift, dat omstreeks 1511 werd aangelegd. Zij zijn voor ons belangrijker dan het zestal Nederlandsche liederen, dat er in voorkomt, daar verscheidene van hen zangers en spelers van het XVIe-eeuwsche lied weergeven. Bij het lied ‘Een vraulic wesen myn oogskins saghen’ b.v. speelt een zingende minnaar op de harp. In twee liederenverzamelingen van later tijd vinden wij eveneens op fraaie wijze zangers en spelers afgebeeld, namelijk op de titelpagina van het Aemstelredams Amoreus Lietboeck (1589) en het Nieu Amstelredams Lied-boeck (1591). Omstreeks 1530 werd een handschrift aangelegd, dat naast vele geestelijke liederen een vijftal wereldlijke bevat, waarvan enkele van groot belang zijn. In dit handschrift vinden wij de oudste ons bekende Nederlandsche redactie van het lied der twee koningskinderenGa naar eind(1). Aan weerszijden van een ‘water wijt’ woonden een prins en een prinses die elkander liefhadden. Blijkens den prozatekst die aan het lied voorafgaat, verbleef de jonkvrouwe | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
in een nonnenklooster. Eens zwom de prins op het licht af van een kaars, die het meisje als een baken voor hem ontstoken had. Een der nonnen beval echter het schijnsel te dooven ter wille van de veiligheid van het klooster, waardoor de zwemmer verdronk. Den volgenden dag vroeg het meisje, hoofdpijn voorwendende, haar vader of zij langs de zee mocht gaan wandelen. De vader gaf haar een visscher als geleide mede. Op haar verzoek wierp de man zijn net uit om naar haar lief te visschen, dien zij verdronken waande. Toen het lijk opgehaald was, nam zij het in haar armen en stierf. In de jongere redactiesGa naar eind(2) springt het meisje met het lijk van haar geliefde in zee. Het is niet uit te maken of het lied, waarschijnlijk een bewerking van de sage van Hero en Leander, in Nederland of in Duitschland ontstaan isGa naar eind(3). Misschien staat Potters verhaal van Adonis en Leander (Der Minnen Loep II vs. 119 vlgg.) onder invloed van ons lied. Dan zou het reeds omstreeks 1400 bij ons bekend zijn geweest. Het lied van ‘dien edelen heer van brunsesvick’ voert ons terug naar de barbaarsche middeleeuwenGa naar eind(4). De heer van Brunswijk neemt een kind van aanzienlijke afkomst gevangen; om welke reden wordt in het gedicht niet vermeld. Hoewel de moeder het kind los wil koopen, beveelt de wreedaard het aan den hoogsten boom van zijn land op te hangen. Maar voor dit gebeurt, wordt de heer van Brunswijk gedood, naar wij uit het laatste couplet schijnen op te mogen maken, door de broeders van den gevangene. Latere redacties van dit lied zijn uitvoeriger, vermoedelijk door interpolatie. Het waarschijnlijk oorspronkelijk Nederlandsche lied stamt minstens uit de XVe eeuw, daar in een XVe-eeuwsch handschrift de aanvangsregels als wijsaanduiding worden gebruiktGa naar eind(5). Een niet slechts om de liederen, maar ook om de taal merkwaardig handschrift is het zgn. liederenhandschrift van Weimar, dat in 1537 en 1540 door twee inwoners van Zutphen geschreven werd en behalve 48 liederen ook een aantal spreuken bevat. De taal is sterk Duitsch getint. Bij vele gedichten valt de oorspronkelijk Nederlandsche vorm duidelijk te herkennen, andere lijken ons van oorsprong Duitsche liederen te zijn, die men heeft trachten te verdietschen. Ook Geldersche vormen treft men in de liederen aan. Het in latere volksliedjes zoo veelvuldig voorkomende motief van het weigeren van een reeks huwelijkspretendenten voor men den beslissenden stap doet, vindt men reeds in het grappige lied van het meisje dat te Utrecht woont en vele vrijers van de hand wijst, maar ten slotte een kreupelken aanvaardt, omdat hij goed geld heeftGa naar eind(6). De zuivere minneliedjes ‘Ich seg adde’Ga naar eind(7) en ‘Zw mey had ich ain blomkenn inn mien hartien verkaren’Ga naar eind(8) bewijzen, dat de samenstellers van ons handschrift ook het teedere genre waardeerden. De oudste ons bekende redactie van het in Nederland, Vlaanderen en Duitschland nog op vele plaatsen gezongen lied der drie ruitertjesGa naar eind(9) (Ick | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
stont op hooghe berghen) komt voor in een verzameling van 26 geestelijke en wereldlijke liederen, welke in 1540 of kort daarna in een exemplaar der Souterliedekens werden geschreven. De inhoud van deze versie luidt aldus. Een meisje ‘op hooghe berghen’ staande ziet van uit het dal den ridder naar haar opklimmen, dien zij bemint. Zij biedt hem een beker met wijn aan, het symbool van haar liefde voor hem. Hij wil echter niets van haar weten, omdat zij te arm is. Uit verdriet neemt zij den sluier aan. De ridder krijgt later berouw en rijdt naar het klooster, maar zijn tocht is vergeefsch, daar het meisje besloten heeft Jezus te blijven dienen. Eenigszins anders luiden de versies die wij uit de XVIe- en XVIIe-eeuwsche liedboeken kennen. Daar staat het meisje ‘op hooghe berghen’ te staren naar de zee. Een scheepje komt aangedreven, waar zich drie ruiters in bevinden, in wie wij wel ridders moeten zien. De jongste ruiter biedt haar wijn aan, ook hier een bewijs van genegenheid: zeker zou hij haar tot de zijne maken, indien zij rijker was. Zij wordt non en door den dood van haar vader erfgename van vele goederen. Nu rijdt de ridder naar het klooster, maar zij wijst hem af. Plaatsen wij de aanvangscoupletten van de versie uit 1540 en van die uit het Haerlems Oudt Liedt-Boeck (p. 57; ca. 1650) welke een eenigszins ouder karakter vertoont dan de chronologisch op de versie van 1540 volgende redactie uit het Antwerpsch liedboek (1544), naast elkaar:
Kalff en allen die zich na hem met de bestudeering van dit lied bezig hielden, nemen aan op grond van de bergen en het dal in de eerste versie en van het bestaan van een Duitsch quodlibet uit 1544, waarin men de regels leest: Ich stund auf einem Berge, ich sah inn tiefe tal, dat onze redactie van 1540 een bewerking van een Duitsche versie is en dat de latere Nederlandsche redacties teruggaan op die van 1540. Er zijn echter factoren die ons deze beslissing niet a priori doen aannemen. De beide regels uit het Duitsche quodlibet hoeven nl. in het geheel niet bij een versie van ons lied te behooren, daar deze regels stereotiep zijnGa naar eind(10). Oude Hoog- en Nederduitsche versies en melodieën van ons lied ontbreken. Men kan heel goed aannemen, dat de versies van 1544 en ca. 1650 in de eerste regels de oorspronkelijke lezing geven en dat het lied in Nederland of Vlaanderen ontstaan is. ‘Bergen’ heeft bij ons namelijk veelvuldig de beteekenis van heuvels, zoodat hier met ‘bergen’ de duinen bedoeld kunnen zijnGa naar eind(11). De oorspronkelijke lezing van de bergen en de zee, die wij in bijna alle Nederlandsche redacties aantreffen, kan onder invloed van een Duitsch lied, dat misschien een anderen inhoud gehad heeft, in de lezing van de versie van 1540 veranderd zijn. | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
De eerste gedrukte bundel met wereldlijke liederen dien wij kennen, is het zgn. Kamper liedboek, dat omstreeks 1540 te Kampen door Jan Petersz. werd uitgegeven. Het behoort tot de groep van meerstemmige liedboeken, waarin van den tekst alleen één couplet, meestal het eerste - en dit soms nog onvolledig -, afgedrukt is. Hoewel wij, wegens het feit dat de inhoud van den bundel fragmentarisch tot ons gekomen is, slechts van 17 liederen één couplet geheel of gedeeltelijk kennen, is het toch de moeite waard van deze schamele resten kennis te nemen, omdat er enkele opmerkelijk frissche strophen bij zijn. Wij volstaan met het noemen van het drinklied ‘Wijnken, ghy zijt groene’Ga naar eind(12), waarvan een variant nog thans in West-Friesland op bruiloften gezongen wordt. Tot de hierboven geschetste verzamelingen van meerstemmige liederen behoort voorts een 25-tal Nederlandsche liederen uit een handschrift, waarschijnlijk van het midden der XVIe eeuw, vervolgens ‘Het Ierste en Tveetste Musyck Boexken’, die door den Antwerpschen drukker en componist Tielman Susato in 1551 uitgegeven werden, het te Maastricht in 1554 door Jacob Baethen gedrukte ‘Ierste Boeck van den Nieve Duytsche Liedekens’ en het in 1572 te Leuven bij Peeter Phalesius en te Antwerpen bij Jan Bellerus verschenen ‘Duytsch Musyck Boeck’. In al deze verzamelingen zijn het in het bijzonder de coupletten der liederen die den wijn en de taveerne verheerlijken, het leven der zorgeloozen en armoedzaaiers bezingen en - vaak gekruide - volkstooneeltjes weergeven, die den lezer het meest bekoren. Het pleit voor de dichters, dat zoo een enkele uit den samenhang gerukte strophe ons weet te boeien. Een heel belangrijke liederenverzameling, een bundel die terecht internationale vermaardheid geniet, is het zgn. Antwerpsch liedboek, ‘Een schoon liedekens Boeck’, dat in 1544 door Jan Roelans te Antwerpen gedrukt werd. Van de 221 gedichten die in dit liedboek staan, zijn er vier tweemaal in opgenomen, zoodat wij van 217 verschillende liederen kunnen spreken. Het boek bestaat uit drie deelen, waarvan de liederen telkens ongeveer alphabetisch gerangschikt zijn. Alleen het eerste deel (nr 1-173) is hoogstwaarschijnlijk reeds vroeger afzonderlijk in den handel gebrachtGa naar eind(13), niet vóór 1534 echter, daar het jongste historielied uit dit deel een gebeurtenis uit genoemd jaar bezingt. Bij het samenstellen van dit hypothetische liedboek en van het Antwerpsch liedboek zal zeer zeker uit oudere verzamelingen geput zijn, terwijl de drukker eveneens van vliegende blaadjes en wellicht ook van opzettelijk voor de uitgave door rederijkers vervaardigde liederen gebruik zal hebben gemaakt. Dat er slechts één exemplaar van het Antwerpsch liedboek over is, is te wijten aan het feit, dat het boek wegens zijn ten deele dartelen inhoud in 1546 op den Index van de theologische faculteit te Leuven werd geplaatst. De vernietiging moet snel in zijn werk gegaan zijn: op den Index van | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
Alva (1569) komt het Antwerpsch liedboek ten minste niet meer voor. Misschien heeft een door P.A. Tiele gevonden fragment van een liedboek dat nauw aan het A.L. verwant was, deel uitgemaakt van den hypothetischen druk van het eerste deel van het A.L. of van een hetzij geheelen, hetzij gedeeltelijken herdruk van het A.L. Volgens KoeppGa naar eind(14) zouden van de 217 liederen 38 op Duitsche voorbeelden teruggaanGa naar eind(15). Bij zes liederen twijfelt hij er aan of ze van Nederlandschen of Duitschen oorsprong zijn. Aan het Fransch en Engelsch zou men respectievelijk één lied ontleend hebben, terwijl 171 liederen volgens hem oorspronkelijk Nederlandsch zijn. Men ziet hieruit welk een groot aantal oorspronkelijk Nederlandsche liederen wij in dezen bundel aantreffen. Naar onze meening is het percentage nog iets hooger. Zgn. Duitsche woorden in de liederen behoeven b.v. niet steeds te bewijzen, dat die liederen oorspronkelijk Duitsch zijn. Woorden als ein, eins, macht, ich, mich treffen we ook in sommige Brabantsche en Limburgsche dialecten aan. Trouwens, daar de oorspronkelijke tekst van de meeste liederen waarvan zoowel Nederlandsche als Duitsche redacties bekend zijn, niet overgeleverd is, is het vaak uiterst moeilijk, ja in sommige gevallen onmogelijk uit te maken, of een lied in de Nederlanden of in Duitschland ontstaan is. Dit geldt niet alleen voor de voor zulk een onderzoek in aanmerking komende liederen uit het A.L., maar ook voor die uit alle andere verzamelingen. De meeste publicaties waarin over den samenhang van Nederlandsche met Duitsche liederen sprake is, dient men derhalve met de noodige skepsis te lezen. Bovendien zijn de Nederlandsche bewerkingen van Duitsche liederen soms zóó zelfstandig, dat men van een nieuw lied spreken kan. Daar bijna alle genres welke zich bij ons XVIe-eeuwsche wereldlijke lied voordoen, in het Antwerpsch liedboek aangetroffen worden, willen wij aan dit werk de verschillende liedsoorten demonstreeren. De meeste bekende, hoewel lang niet steeds de mooiste liederen zijn verhalende romantische liederen, ook wel balladen of romancen genoemd. Wij zagen reeds, dat in het A.L. ook een versie van het lied der drie ruitertjes voorkomt. In vroeger tijd nauwelijks minder geliefd, maar thans niet meer onder het volk bekend, is ‘Het daghet in den Oosten’Ga naar eind(16), waarin sprake is van twee ridders die dezelfde jonkvrouw liefhebben, en waarvan één zich in haar wederliefde verheugen mag. O.i. wordt de eerste strophe gezegd door den beminden ridder, wanneer hij zich naar de plaats begeeft, waar hij met zijn versmaden rivaal duelleeren moet. Dat zijn geliefde niets afweet van dit tweegevecht, blijkt uit de woorden van den ridder: ‘Hoe luttel weet mijn liefken, Och, waer ick henen sal’. Hij die de woorden van het tweede couplet spreekt, is de versmade ridder, die den ander gedood heeft en nu voor het venster van de slaapkamer van de jonkvrouwe staat en haar bedektelijk voorstelt haar weg te voeren uit | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
de omgeving, die blijkens het lied den beiden minnaars vijandig gezind is. Zij weigert, zeggende dat zij in de armkens van haar lief rust, waarop de ridder antwoordt, dat zij onwaarheid spreekt en vertelt waar zij haar gedoode lief vinden kan. Zij treft hem aan onder de linde en begraaft hem daar eigenhandig, nadat zij tevergeefs de vazallen van haar vader, die zooals in zoovele romancen tegen de liefdesverhouding is, om hulp heeft gevraagd. Daarna gaat zij in het klooster. Het lied schijnt oorspronkelijk Nederlandsch te zijn. Dat het reeds in de XIVe eeuw bij ons bekend was, zooals Kalff wil, is aan twijfel onderhevigGa naar eind(17). Welk een behagen schiep de XVIe-eeuwsche burger in de ridderromantiek! Daar is de romance van den ridder en het meisjeGa naar eind(18) die, aan den oever van een rivier in het gras gezeten, van oprechte liefde spreken. Het water staat stil en nu vraagt zij den ridder wat dit beduidt. Openhartig antwoordt hij haar, dat dit zeggen wil, dat zijn woorden van eeuwige liefde geveinsd zijn. Desondanks geeft zij zich aan den ridder over, die haar als zij een kind verwacht, verstoot, omdat zij van nederige geboorte is. Nu bedenkt het meisje een list: zij houdt zich dood en laat de doodstijding door haar broer aan den ridder brengen. Deze voelt nu eerst, hoe hij het meisje bemind heeft, krijgt berouw over zijn daad en rijdt naar de kerk, waar zijn lief opgebaard ligt. Als de ridder de lijkwade opheft om haar nog eens te zien, lacht zij hem toe, en nu is hij overgelukkig. Hij besluit haar te huwen, al zouden zijn ouders en vijf broeders het huwelijk ook willen beletten. Het lied gaat misschien terug op een redactie, waarvan het slot niet blijeindend wasGa naar eind(19). Of de oorspronkelijke tekst van dit laatste type in Nederland of Nederduitschland ontstond, laat zich niet met zekerheid zeggenGa naar eind(20). De teksten die het oudste karakter vertoonen, zijn Nederlandsch. In de beide volgende romances betoont de vrouw zich minder aanhankelijk aan den man, wien zij eenmaal haar liefde schonk. De roofridder Thijsken van den Schilde ligt te Delder gevangenGa naar eind(21). Hij verwijt zijn vrouw of minnares, die hem een bezoek brengt, haar praalzucht, welke hem op roof deed uitgaan. Zij wordt toornig, weigert hem los te koopen en schept zelfs vreugde in zijn dood: zij zal het rad, waar zijn lijk op rusten zal, met rozen versieren. Er bestaat geen reden voor om aan te nemen, dat het lied niet oorspronkelijk Nederlandsch is. 't Vriesken heeft den nacht doorgebracht bij de vrouw van een edelmanGa naar eind(22). De morgenstond verrast hem en hij moet, in vrouwenkleeren vermomd, het kasteel ontvluchten. De bedrogen ridder ontmoet hem en herkent in de kleederen die van zijn vrouw. In een tweegevecht doodt hij hem. Onder het venster van het slaapvertrek van zijn vrouw gaat hij de rol van den gedooden ridder spelen en aldus ontmaskert hij haar. Het is o.i. niet uit te maken of het lied oorspronkelijk in het Nederlandsch of in het Neder- | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
duitsch geschreven werdGa naar eind(23). Kalff stelt den tijd van het ontstaan in de XIVe of XVe eeuw. In een wellicht reeds in de eerste helft van de XIVe eeuw vervaardigd lied, dat misschien op een Engelsch gedicht van Robin Hood teruggaat, is Mijn Here van Mallegem de hoofdpersoonGa naar eind(24). Hij ontmoet in de nabijheid van Brugge een herder, die door op zijn hoorn te blazen een aantal roovers te voorschijn doet springen. Zij berooven den ridder van zijn kostbare wapenrusting, maar laten hem zelf gaan, omdat hij van zulk een aanzienlijke afkomst is. Later worden de roovers gevangen genomen en gedood. Zijn de helden van de voorgaande liederen wellicht fictief, in de volgende schijnen historische personen op te treden, wier lotgevallen echter niet alle naar waarheid verteld zijn. Zoo moet men den Minnesänger Reinmar von Brennenberg (ca. 1250) zien in den ridder BrandenborchGa naar eind(25), die zeven jaren in een toren gevangen ligt. Zijn vijanden snijden hem het hart uit zijn lichaam en geven het aan zijn liefste te eten. Als zij het vleesch geproefd heeft, voelt zij, dat het 't hart van haar beminde was. Zij neemt een teug uit een beker (vergiftigden?) wijn, waarna haar hart in duizend stukken springt. Van dien Minnesänger vertelde men in de Middeleeuwen ten onrechte, dat hij liefde koesterde voor zijn meesteres en op bevel van haar echtgenoot gevangen gehouden en gedood werd met het hierboven beschreven gevolg. De kern van het verhaal is door de Fransche troubadourpoëzie in Duitschland gekomen. Ons lied schijnt een vrije bewerking van een Nederduitschen tekst te zijn, maar in het XVe-eeuwsche handschrift van Marigen RemenGa naar eind(26) komt een lied voor, waarin de sage tot een zelfstandig Nederlandsch gedicht werd verwerkt. Een anderen Minnesänger treffen wij aan in het lied van heer DanielkenGa naar eind(27). Nadat heer Daniel zeven jaar met Venus, die duvelinne, in ‘den berch’ gewoond heeft, gaat hij als pelgrim naar den Paus om vergiffenis te vragen voor zijn zondigen omgang. Maar de Paus wil hem geen absolutie schenken, en zegt, op een dorren stok wijzende, dat Danielkens zonden eerst vergeven zullen zijn, als de stok rozen draagt. Terneergeslagen keert Daniel naar vrouwe Venus terug. Een wonder geschiedt: de stok gaat bloeien; maar de boden, die de Paus zendt om Daniel te zoeken, keeren onverrichter zake terug. Het lied, dat waarschijnlijk naar een Nederduitsch voorbeeld bewerkt werd, bevat in strophe 13 een scherpe hekeling van de hardheid van sommige geestelijken. In de Duitsche versies heet de zondaar Tannhäuser, welke naam, misschien via een Nederduitschen schrijftaalvorm bij ons tot Daniel werd. Deze Tannhäuser is de beroemde Minnesänger (ca. 1250), die door zijn vijandige gezindheid jegens den Paus en wegens den soms dartelen, soms berouwvollen toon van zijn liederen, de held geworden is van een naar Duitschland gekomen Italiaansche variant van de bekende sage van een jongen man, die langen tijd bij een | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
elfachtig wezen (in de Italiaansche sage is zij een sibylle) in een berg vertoeft, tot hij zich aan haar betoovering weet te ontrukken. De moord van den landgraaf Ludwig von Thüringen op den graaf Friedrich von Sachsen (Ao. 1085) is de historische kern van het Duitsche lied ‘Die Frau zur Weissenburg’. De, een heel oud karakter vertoonende, Nederlandsche bewerkingGa naar eind(28) van een verdwenen Duitsche redactie, vertelt, dat de vrouwe van Lutsenborch (= Luxemburg) haar minnaar ertoe brengt haar man te dooden. Na den moord komt hij tot inkeer en hij weigert met de valsche vrouw te trouwen. Uit het laatste couplet blijkt, dat de edelvrouw een leven van ontucht is gaan leiden. In den tijd van Theodorik den Grooten speelt de romance van den ouden HildebrandGa naar eind(29). Meester Hillebrant - meester beteekent hier leermeester: Hildebrand was in de sage de leermeester van den ook in ons lied voorkomenden Dietrich von Bern, d.i. Theodorik den Grooten - keert na een ballingschap van 33 jaar naar Barnen (d.i. Verona) terug. Hoewel hij weet, dat zijn zoon, ‘de ionge Hillebrant’, aan de grens indringers weert, herkent hij hem niet in den ridderGa naar eind(30) die hem den toegang tot zijn land weigert en met wien hij derhalve den strijd aanbindt. Als de vader overwonnen en de zoon zijn naam genoemd heeft, rijden zij samen naar ‘die groene gaerde’ (misschien Garda, dat volgens sommige heldenepen de oorspronkelijke woonplaats van Hildebrand was), waar Hillebrant zijn vrouw terugvindt. Met hun drieën gaan zij daarop naar Barnen. Misschien is het lied, dat vergeleken met de vele bewaard gebleven Duitsche redacties een zeer oud karakter vertoont, een bewerking van een Nederduitsche redactie die weer op een Hoogduitsche teruggaat, waarvan de oorspronkelijke tekst wellicht via verscheidene, deels hypothetische, bewerkingen in het oude Hildebrandslied zijn oorsprong vindt. Het genre der minneliederen is in het Antwerpsch liedboek heel ruim vertegenwoordigd. In navolging van Kalff willen wij deze liederen verdeelen in samenspraken tusschen personen van tweeërlei kunne, wachterliederenGa naar eind(31), meiliederen, liederen die op realistische, vaak wulpsche wijze een liefdesavontuur beschrijven en zuiver lyrische liederen. De meeste van deze minneliederen, uitgezonderd die welke tot de groep der wachterliederen behooren, zijn oorspronkelijk Nederlandsch. Onder hen vinden we niet minder treffende gedichten dan bij de romancen. De inhoud der wachterliederen is in hoofdtrekken gelijk aan dien van het volgende gedichtGa naar eind(32). Een jonge man tracht in den nacht in het kasteel te komen, waar zijn liefste woont. De jonkvrouw helpt hem, door een touw, waar een ring aan bevestigd is, uit het venster te laten zakken. De wachter van het kasteel hoort het geklink van den ring en vraagt wie daar is. Als het meisje tevergeefs getracht heeft den wachter op een dwaalspoor te brengen, smeeken de gelieven hem hen niet te verraden. De wachter belooft dit. De minnaar zet nu zijn voet in den ring, waarna het meisje hem naar boven | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
hijscht. Slechts korten tijd kunnen zij bij elkander zijn, want reeds spoedig zingt de wachter zijn ‘dagheliet’, het lied, waarmee hij het aanbreken van den dag aankondigt, en waardoor hij den minnaar te kennen geeft, dat hij vertrekken moet, zoo hij niet ontdekt wil worden. De term ‘wachterlied’ is eigenlijk een onjuiste benaming voor dit soort liederen, omdat zij niet uit de woorden van 's wachters ‘dagheliet’ bestaan. Onze wachterliederen werden onder Duitschen invloed geschreven en schilderen geen bestaande toestanden. Duitsche volksdichters maakten zich van het genre meester, dat door de Minnesänger van de Provençaalsche troubadours overgenomen was. Aan een ander liedgenre uit de Oudfransche, Oudprovençaalsche en Middelhoogduitsche literatuur, n.l. de pastourelle, bewaren slechts enkele liederen vage herinneringenGa naar eind(33). In de meiliederenGa naar eind(34) wordt o.m. de Mei verheerlijkt, wekt de zanger de minnaars op om met hun lief de schoone natuur in te gaan en plant de jonkman onder het venster van zijn liefste een meiboom of bevestigt hij een meitak aan haar deur. Deze meiliederen voeren ons terug tot het werkelijke leven en dit kunnen wij ook zeggen van de vele, heel realistische liefdesavonturenGa naar eind(35), waarin de erotische symboliek een groote rol speelt. Aan het molenaarsbedrijf, de jacht, de visscherij, diverse handwerkersbedrijven, de dokterspraktijk enz. ontleent de dichter met voorliefde woorden, die hij in erotischen zin gebruikt. Onder de minneliederen die van zuiver lyrischen aard zijn, treft men klachten aan van verstooten minnaars, klachten over onbeantwoorde liefde, liederen, waarin de minnaar zijn verlangen naar de liefste uit, of denkt aan verloren geluk, waarin hij smeekt om gehoord te worden of lucht geeft aan zijn jalouzie, ja, zelfs de geliefde van ontrouw verdenkt. De ‘nyders’ en ‘clappaerts’ (afgunstige lasteraars), die reeds in de Oudprovençaalsche, Oudfransche en Middelhoogduitsche lyriek voorkomen, zijn vaak de oorzaak van alle ongeluk. Tot de zangen, waarin de smart van het scheiden uitgedrukt wordt, behoort het ontroerende liedGa naar eind(36), waarin een minnaar klaagt over den dood van zijn lief. Al ligghen wi hier in blancken armen,
Ten eynde moet al gescheyden zijn.
Treden ridders en jonkvrouwen op in de romances, verliefden in de minneliederen, het Antwerpsch liedboek vertelt ons in meestal oorspronkelijk Nederlandsche gedichten nog van vele anderen: van ruiters en landsknechten, narren en vastenavondgangers, monniken en priesters, molenaars, visschers, boeren en pelgrims, studenten en kroegloopers, meisjes van het lichte leven en koppelaarsters. Een ruiter verliest zijn hoofd op het schavot, omdat hij de oogen heeft durven opheffen tot een vrouw van aanzienlijke afkomst. Het liedGa naar eind(37) | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
behoort tot het in de Westeuropeesche literatuur veelvuldig voorkomende genre van de klacht van een gevangene. Een boerenzoon wil naar de soldaten, maar een zeereis doet hem tot andere gedachten komenGa naar eind(38). Een boer verliest bij de vrouw van zijn landheer zijn paard en wagen, maar weet ze door een slimmigheidje weer terug te krijgenGa naar eind(39). Andere liederen prijzen den boerenstandGa naar eind(40). Pelgrims gaan ter bedevaart naar San Jago di Compostella en aan een van hen, die onschuldig opgehangen wordt, geschiedt een wonderGa naar eind(41). Ook de legende van de heilige Margaretha van Leuven leverde de stof voor een liedGa naar eind(42). Bedelaars treden op in een gedichtGa naar eind(43) dat tot het beproevingsgenre behoort: een edelman vermomt zich als bedelaar om te zien of een dienstmaagd hem ook als zwerver beminnen zal. Ook het genre der ongelukkig gehuwden is vertegenwoordigdGa naar eind(44), evenals dat der vriendinnen die elkaar hun hartsgeheimen vertellenGa naar eind(45). Een Don Juan is Claes Molenaer, dien de haat der Brunswijksche huisvaders doodelijk treftGa naar eind(46). Pretmakers, wier beschermheiligen Sint Reyn-uit en Sint Noy-werc zijn, bezingen vol vreugde zichzelf en hun verkwistend levenGa naar eind(47). Publieke vrouwen vertellen over hun ellendig bestaanGa naar eind(48). Leden van een pretmakersvereeniging roepen lichtzinnigen en zorgeloozen op om feest te vierenGa naar eind(49). Zulk een ‘ghemeynen roep’Ga naar eind(50) dient men o.i. als een apart liedgenre te beschouwen. De zotten van een narrengilde begroeten elders hun prinsGa naar eind(51). Het is opmerkelijk, dat we in het liedboek geen echte drinkliederen aantreffen en slechts een tweetal liederen, waarvan men met vrij groote zekerheid zeggen kan, dat ze bij den dans gezongen werdenGa naar eind(52). Het Antwerpsch liedboek is de verzameling uit de eerste helft van de XVIe eeuw die de meeste historieliederen bevat. Met zijn 27 geschiedzangenGa naar eind(53) slaat het 't door Anthonis Ghyseleers aangelegde handschrift (1517 en 1518) en de Diversche Liedekins van Matthijs de Casteleyn gemakkelijk. De liederen behandelen gebeurtenissen, waarvan de eerste in 1337 of 1338, de laatste in 1543 plaats vond. Verscheidene zijn in de XVe eeuw ontstaan, een enkele - het nu volgende - misschien reeds in de XIVe. Dit is het lied van KortrozijnGa naar eind(54), den invloedrijken Zeger van Kortrijk, die wegens zijn verzet tegen den Fransch-gezinden Vlaamschen graaf Lodewijk van Nevers in 1337 of 1338 werd onthoofd, een gedicht, waarvan de inhoud sterk afwijkt van de historische feiten. Het is evenals dat van Mijn Here van LelidamGa naar eind(55), den Heer van l'Isle-Adam, die in 1437 in de straten van Brugge sneuvelde, toen zijn vorst Filips van Bourgondië de Bruggelingen wilde straffen voor de oneerbiedige behandeling zijn gemalin aangedaan, en het lied ‘Vanden Coninck van Castilien’Ga naar eind(56), waarin van den overtocht van Filips den Schoonen naar Spanje in 1506 en den hevigen storm, die zijn schip met ondergang bedreigde, sprake is, in den trant van het oude volkslied geschreven. De overige liederen vertoonen de kenmerken der rederijkerszangen of | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
invloed van het Duitsche historieliedGa naar eind(57), terwijl men in sommige zoowel rederijkerseigenaardigheden als stereotiepe, aan het Duitsch ontleende, formules aantreft. Enkele gedichten gaan terug op Duitsche redacties. Zij geven episoden weer uit den strijd van Maximiliaan van Oostenrijk met Lodewijk XI en Karel VIIIGa naar eind(58), eveneens uit de oorlogen van Karel VGa naar eind(59), waarin o.m. Maarten van Rossum ten tooneele verschijnt. Verder treffen wij lofliederen aan op laatstgenoemden vorstGa naar eind(60) en aangrijpende adieuliederen van Maria van BourgondiëGa naar eind(61), van Isabella van Oostenrijk, de jeugdige koningin van DenemarkenGa naar eind(62), van Catharina van Arragon, gemalin van Hendrik VIIIGa naar eind(63), en van Isabella van Portugal, de vrouw van Karel VGa naar eind(64), liederen, waarin de vorstinnen op hun sterfbed afscheid nemen van hun nabestaanden. Ook is er een lied over de bestorming van Munster (25 Mei 1534), waarbij de aanval van den bisschop van Munster door de Wederdoopers afgeslagen werdGa naar eind(65); een zang over de bedevaart van de Heeren van Cleve, Hoorne ende Batenborch naar het Heilige Graf (1450)Ga naar eind(66), en een romantisch liedGa naar eind(67) over Anna van Bretagne, wier huwelijk met Maximiliaan ontbonden werd verklaard, waarna zij de gemalin van Karel VIII van Frankrijk werd (1491). De dichters van deze historieliederen dient men onder de rederijkers, ruiters en landsknechten te zoeken. Vele van deze soldaat-dichters kwamen uit Duitschland, zoodat het niet te verwonderen is, dat de taal van sommige geschiedzangen hun Duitsche herkomst verraadt. Evenals de latere Geuzenliederen zijn deze historieliederen voornamelijk van belang, omdat men uit hen kan leeren, welke voorstelling het volk zich maakte van de politieke gebeurtenissen dier dagen. Den historicus bieden zij weinig nieuwe gegevens. Soms zijn zij zelfs met de waarheid in strijd. Het voor ons vreemde verschijnsel, dat naast zeer gewaagde wereldlijke ook vier geestelijke liederenGa naar eind(68) in dezen bundel voorkomen, staat niet op zichzelf. De liederenverzameling in het handschrift van Mher Loys van den Gruythuyse, de refereinenbundel van Jan van Styevoort en de door den rederijker Arnold Bierses aangelegde Tongersche dichtbundel b.v. geven eenzelfde combinatie, terwijl in een XVIIe-eeuwsch liedboekGa naar eind(69) zoowel de rei der engelen uit Vondels Lucifer als het obsceene versje van den ‘Joncker’, die ging ‘by avont in doncker Spanceren by de straat’ een plaatsje vindt. De erotiek werd toentertijd openlijker beleden dan thans en naar de meening van velen zal het pad der aardsche lusten niet noodzakelijkerwijze ter helle hebben geleid. Toch konden lang niet allen die scherp gekruide liederen waardeeren. De Vlaamsche kroniekschrijver Jacob de Meyere schrijft in 1531 over de Vlamingen: het volk toont zich wonderbaar behendig om gerhythmeerde liederen te componeeren in zijn moedertaal, alhoewel er onder voorkomen, die Erasmus laakt, omdat er gewoonlijk wat onzedelijkheid onder gemengd isGa naar eind(70). In 1580 werd den beiaardier van Antwerpen verboden onzedelijke of onbetamelijke liederen | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
op den toren van de O.-L.-Vrouwekerk uit te voerenGa naar eind(71). De synode van Dokkum verbood in 1591 het zingen van ‘vleijslijcke lieder’ bij het dansenGa naar eind(72). Maar ook tegen andere zangen trad men op. De overheid van Mechelen bestrafte in de XVIe en XVIIe eeuw herhaaldelijk personen die behalve onnette liederen ook schimpliederen op straat zongenGa naar eind(73). Dit verbod van het zingen van spotliedekens werd veelvuldig afgekondigdGa naar eind(74). In het bijzonder werden zij die in hun liedjes de katholieke godsdienst en geestelijkheid hekelden of verboden politieke liederen zongen, streng gestraftGa naar eind(75). Troffen we in het Antwerpsch liedboek en andere bundels reeds rederijkersliederen aan, in de tweede helft van de XVIe en de eerste helft van de XVIIe eeuw vinden we ze veelvuldig in die boeken, waarin de op een rederijkersfeest ten gehoore gebrachte stof gebundeld is. Het zijn liedekens waar weinig charme van uitgaat, hoewel er enkele zijn, die boven het middelmatige uitsteken, zooals het de spaarzaamheid hekelende lied, dat de Mechelsche kamer de ‘Peoene’ 3 Augustus 1561 te Antwerpen op het Landjuweel ten beste gaf. De sinnespelen en andere dichtwerken van dit feest, dus ook de liedekens, verschenen in 1562 te Antwerpen bij Willem Silvius in druk. Wanneer wij de wereldlijke liederen uit de tweede helft van de XVIe eeuw beschouwen, dan zien wij, dat de belangrijkste geen romances, minneliederen of liederen uit het huiselijk en maatschappelijk leven zijn, zooals we hen b.v. uit het Antwerpsch liedboek kennen, maar politieke liederen. En hoe kan dit ook anders! De worsteling tegen Spanje beheerscht de gemoederen en geeft aan menigen dichter stof te over. Liederen die historische gebeurtenissen uit de jaren 1543 tot 1566 behandelen, zijn er maar weinige. Wij noemen slechts een lied ter eere van de overwinning van den graaf van Egmond te Grevelingen op de Franschen behaaldGa naar eind(76) en een lied op den vrede van Cateau-CambrésisGa naar eind(77), beide uit 1559. Maar als Alva in het land gekomen is, volgen de gebeurtenissen elkaar in zulk een snelheid op en raken zij zoo zeer bepaalde volksgroepen, dat er in grooten getale politieke liederen geproduceerd worden, waarvan men de meeste verzameld vindt in het zgn. Geuzenliedboek, dat behalve liederen ook refereinen en andere gedichten bevat. Dit liedboek heeft gedurende het laatste kwart van de XVIe en de geheele XVIIe eeuw de Protestanten, voornamelijk de kleine luiden onder hen, de gelegenheid geschonken om in hun zang onzen vrijheidsstrijd te verheerlijken. Voor hen vormden deze liederen een soort geschiedboek van den opstand. Hoewel de tegenstelling tusschen de verschillende Protestantsche geloofsvormen niet sterk in den bundel tot uiting komt, spreekt uit den radicalen toon der liederen een Calvinistische geest. Van het Geuzenliedboek kent men thans dertig drukken, die in inhoud bijna alle van elkander verschillen. De oudste uitgave waarvan een exem- | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
plaar bewaard gebleven is, is die van 1581, maar het is wel zeker, dat de eerste druk reeds van 1574 dateertGa naar eind(78). De jongste uitgave waar men exemplaren van heeft, is die van 1687. Wanneer men alle liederen en gedichten chronologisch rangschikt, blijkt het dat het eerste lied een gebeurtenis uit 1564, namelijk den marteldood van Christophoro Fabritio te Antwerpen, en het laatste de begrafenis van Frederik Hendrik in 1647 behandelt. De geuzenliedjes werden oorspronkelijk op vliegende blaadjes, hetzij afzonderlijk, hetzij in groepen van twee, drie of vier gedrukt. Rondtrekkende liedjeszangers verkochten ze. Omdat het publiek zooveel belangstelling voor de liederen toonde, gingen drukkers hen bundelen. De dichters van de meeste zijn niet bij name bekendGa naar eind(79). Naar de taal en den vorm der liederen te oordeelen moet de overgroote meerderheid van hen rederijkers zijn geweest. Een enkele maal is een lied in den trant van het oude volkslied geschreven of is er een renaissancedichter aan het woord. Tot de dichters, wier namen aan de vergetelheid ontrukt zijn, behooren o.a. Laurens Jacobsz. Reael, de vader van den Gouverneur-Generaal Laurens Reael; G.H. van Breughel, drukker en Brabantsch rederijker te Amsterdam; Coornhert; Lucas de Heere; de Noordhollandsche schoolmeester en rederijker Dirck Adriaensz. Valcoogh; Cornelis van Niervaert, die ten tijde van Maurits kanonnier was; Arent Dircxz Vos, de pastoor van De Lier bij Delft, die als beeldstormer in 1570 te 's-Gravenhage verbrand werd; Willem van Haecht, de factor der Antwerpsche kamer der Violieren; Jan Comen, een messenmaker uit Delft; de haagprediker Jooris Silvanus; de Antwerpsche rederijker en schoolmeester Pieter Sterlincx; de schilder en rederijker Jeronimus van der Voort; Jan Fruytiers, de requestmeester van Prins Willem en misschien Marnix van St. Aldegonde. Welke liederen bevat de bundel? Scherpe anti-Roomsche zangen, zooals het schimplied op Pius V, die in 1566 den Heiligen Stoel beklomGa naar eind(80), het spotlied op de MisGa naar eind(81) en het lied waarin de katholieke geestelijkheid gehekeld wordt en dat aldus begint: ‘Pater grijpt doch eenen moet, En kust eens u Abdisse’Ga naar eind(82). Verder aanvallen op duc Dalf, de Spaansche soldaten en den tienden penning, liederen, die aansporen tot verzet of politieke vrijheid en handhaving der privilegiën eischen. Een van hen is het lied van Arent Dircxz. Vos: ‘Slaet op den Trommele van dirredomdeineGa naar eind(83). Kuiper meent (I p. XV vlgg.), dat tot deze groep van liederen, die dus een politieke bedoeling hebben, er verscheidene behooren, welke Willem van Oranje heeft doen verspreiden om invloed uit te oefenen op het volk. Tot hen rekent hij o.a. het bekende ‘Help nu u self, so helpt u Godt’Ga naar eind(84), het door sommigen aan Marnix toegeschreven ‘Ras seventhien provincien, Stelt u nu op de voet’, een liedGa naar eind(85) dat bestemd was om de bevolking op te wekken bij den tweeden inval van Prins Willem, en ons volkslied, het WilhelmusGa naar eind(86). | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
Godsdienstige liederen treffen wij eveneens in den bundel aan. Klaagliederen, zooals de Oudtestamentische klacht van de ballingen in den vreemde, van de naar Engeland en Duitschland uitgewekenen: ‘Als wy aen die Rivieren Oostwaerts saten’Ga naar eind(87); ook liederen van troost en vermaning, van geloofsvrijheid en bekeering. Verreweg het grootst in aantal zijn de liederen die historische gebeurtenissen behandelen. De slag bij Heiligerlee, de onthoofding van Egmond en Hoorne, de inneming van Den Briel, de moorden te Rotterdam en Naarden, de belegering van Haarlem, de victorie van Alkmaar, het ontzet van Leiden, de slag op de Mookerheide, het verraad van Groningen, de Spaansche en Fransche Furie, de dood van den prins, de ondergang der Spaansche Armada, de inneming van Breda, de slag bij Nieuwpoort en andere wapenfeiten van Maurits, de zeeslag bij Gibraltar, het afdanken van de Waardgelders, de dood van Oldenbarneveld, Piet Heins zilvervloot, de overwinningen van Frederik Hendrik en vele andere gebeurtenissen meer worden bezongen. De letterkundige waarde van deze liederen is vaak gering. De beste vinden wij ontegenzeggelijk in de eerder genoemde groepen. Een lied als dat op den dood van de graven Egmond en HoorneGa naar eind(88) mag ons treffen door de kinderlijke weergave van een aangrijpende tragedie, over het algemeen zijn de historieliederen slechts berijmde nieuwstijdingen, die den historicus weinige hem onbekende bijzonderheden geven, maar toch voor hem van belang zijn, omdat men uit hen kan leeren, welke de indruk is geweest, dien de geschiedkundige gebeurtenissen op het volk maakten. Van hooger literair gehalte dan de meeste liederen uit het Geuzenliedboek zijn verscheidene zangen uit de Neder-landtsche Gedenck-clanck van Adriaen Valerius - het geslacht was van Fransche afkomst en heette oorspronkelijk Valéry -, notaris en schepen van Vere, waar hij tevens overdeken was van de rederijkerskamer ‘Missus Scholieren’ die de zinspreuk ‘In reynder jonsten groeyende’ droeg. Hij stierf in 1625; in het volgende jaar gaven zijn erfgenamen het werk uit. In proza verhaalt Valerius de voornaamste geschiedkundige gebeurtenissen, die zich in de Nederlanden sedert het begin van de onlusten tot het jaar 1625 hebben afgespeeld. Telkens wordt deze in een vrij onpersoonlijken stijl geschreven en voor historici weinig belangrijke tekst onderbroken door liederen die op verscheidene dier gebeurtenissen betrekking hebben, en waarvan ettelijke, mede door hun mooie melodieën, algemeen bekend geworden zijn. Waarschijnlijk is Valerius zelf de auteur van de meeste dier gedichten. Enkele kunnen onmogelijk van zijn hand zijn, b.v. het Wilhelmus. Krachtig klinkt het vermaanliedGa naar eind(89) aan het Nederlandsche volk, dat Valerius opneemt, als hij het jaar 1576 behandelt: | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
O Nederland! let op u saeck,
De tyt en stont is daer,
Opdat nu in den hoeck niet raeck
U vrijheyt, die, voorwaer,
U ouders hebben dier gecocht
Met goet en bloet en leven;
Want sy werd nu gantsch en t'eenemael gesocht
Tot niet te zyn verdreven.
Innige vroomheid en rust spreken uit: ‘O Heer, die daer des Hemels tente spreyt’, een dankliedGa naar eind(90), dat gedicht werd naar aanleiding van de hulp door Elizabeth van Engeland aan de Heeren Staten geboden (Ao 1585). Blijmoedig is de toon der liederenGa naar eind(91), waarin God gedankt wordt voor de overwinningen van Maurits respectievelijk in 1591 en 1597: ‘Geluckig is het Land, dat God den Heer beschermt’ en ‘Wilt heden nu treden voor God den Heere’. Een klankrijk en sierlijk gedichtGa naar eind(92) wordt aan het beleg van Bergen-op-Zoom gewijd: ‘Merck toch, hoe sterck nu in 't werck sich al steld, Die t'allen ty soo ons vryheyt heeft bestreden’. En van welk een trots op wat men bereikt heeft, getuigt het lofliedGa naar eind(93) ter eere van den Hollander en den Zeeuw: Waer dat men sich al keerd of wend,
End' waer men loopt of staet,
Waer dat men reyst of rotst of rend,
End' waer men henen gaet,
Daer vint men, 't sy oock op wat Ree,
d'Hollander end' de Zeeuw:
Sy loopen door de woeste Zee
Als door het bosch de Leeuw.
Tegenover de politieke liederen der Hervormingsgezinden staan slechts weinige liederen door Katholieken in dit genre gemaakt. Het vermeldenswaardigst is een in handschrift bewaard veertiental gedichten, waarin de leer der ketters bestreden, de beeldenvereering, de vasten en de biecht verdedigd, en over den chaotischen toestand en den beeldenstorm geklaagd wordt, terwijl de zuivere historieliederen onder hen geschiedkundige gebeurtenissen in de Zuidelijke Nederlanden uit de jaren 1579 tot 1584, voornamelijk de operaties der Malcontenten, behandelen. De liederen zijn door rederijkers gemaakt, van wie wij er slechts twee, Loys Heyndricx en Charles van Auweghem, bij name kennen. Wanneer de spannende eerste twintig jaren van den 80-jarigen oorlog voorbij zijn, komt er weer meer vraag naar liedekens van liefde en vroolijkheid. Men vindt ze te over in Een Aemstelredams Amoreus Lietboeck, dat uit 1589 dateert. De romantische verhalende liederen er uit komen meerendeels reeds in het Antwerpsch liedboek voor. Ook de inleiding van het A.L. vindt men bijna woordelijk in dit liedboek terug. In geen vroegeren | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
bundel troffen wij echter het aardige liedjeGa naar eind(94) aan van het meisken, dat ‘op een Revierken’ zat, waar zij wachtte op haar lief, een schipper, die haar op zijn boot mee naar Londen voerde, en haar trouwde ten spijte van het verbod harer ouders. Vroolijke drinkliedjes wisselen af met tallooze minneliederen, die rederijkersinvloed verraden en waarin de antieke goden en godinnen te pas en te onpas aanwezig zijn. Ook de samensteller van den bundel ‘Amoreuse Liedekens’ (ca. 1615)Ga naar eind(95), nam vele liederen op, die reeds in het A.L. staan. Het pittige liedjeGa naar eind(96) van den scribent (hier een advocaat?), die zich voorneemt om op kosten van de boeren zijn droge keel met wijn te laven is ons echter niet van elders bekend: Pampier dat is soo drooghe,
Het verroest die kele mijn.
Humoristisch is het liedje van Fiere Marienette, die alle rijke of aanzienlijke vrijers afslaat en ten slotte haar hand aan een hupschen Vlaming schenkt, met wien zij bedrogen uitkomtGa naar eind(97). Minneliederen, meiliederen, tafelliederen (dat zijn liederen, die aan den disch gezongen werden en waartoe o.m. die versjes behooren, welke de minnaar zingt, als hij zijn lief ‘een kroesgen fijn met wijn toebringht’) en dankliederen tot God en den waard vormen hoofdzakelijk den inhoud van het Nieu Amstelredams Lied-boeck (1591), waarin slechts enkele verhalende liederen voorkomen. De literaire waarde van het grootste deel van den inhoud is maar gering: het is onbelangrijk rederijkerswerk. Dit kunnen wij ook zeggen van de meeste bundels welke in het eerste kwart van de XVIIe eeuw verschenen en waarvan wij derhalve slechts enkele noemen. Pieter Lenaerts van der Goes gaf ons in zijn Druyven-tros der Amoureusheyt (1602) minneliederen, waarin steeds weer de schoonheid van een geliefde bezongen wordt en geklaagd over haar onwil om de liefde van den dichter te beantwoorden. Lenaerts was hoogstwaarschijnlijk uit Goes afkomstig. Of hij lid van een rederijkersvereeniging was, is niet bekend, maar zijn liederen vertoonen geheel de kenmerken der rederijkerspoëzie. Een onbekend lid der Rotterdamsche rederijkerskamer De Accoleye bewerkte een aantal van Ovidius' Heroidum Epistolae voor het Princesse Liet-boec (1605). Meer dan deze en andere ‘gewone’ minneliederen bekoort ons de eenige romance die wij in dit boekje vinden, het liedeken van Graaf Floris en Geeraert van VelsenGa naar eind(98), dat men reeds eerder op een ongefolieerd blad in de Hollandtsche Rijm-Kronijk van Melis Stoke (Amsterdam, 1591) aantreft. In dit lied doodt Van Velzen zijn heer, omdat Floris zijn vrouw onteerd heeft. Reeds spoedig na den dood van den graaf schijnt zich, misschien ten gevolge van de ongeoorloofde liefdesverhouding van Floris met de burggravin van Voerne, het gerucht verbreid | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
te hebben, dat hij wegens een dergelijk vergrijp vermoord werd. De oorspronkelijke versie zou omstreeks 1300 ontstaan zijn. Als vervolg op het Princesse Liet-boec verscheen het Tweede Nieu Amoureus Liedtboeck (1605). Dit en het Nieu groot Amstelredams Liedtboeck (1605) zijn geheel in den trant van het Nieu Amstelredams Liedboeck (1591) samengesteld. De rederijker Wouter Verhee legde in 1609 een handschrift aan, dat o.m. een aantal minneliederen bevat, die slechts gedeeltelijk door hemzelf gedicht zijn. De rederijker B.I. Wellens publiceerde minneliederen in t'Vermaeck der Ieught (1612). Aan den tweeden druk werkte ook Starter mee (1616). Rederijkers die tot den vriendenkring van Van Mander behoorden, maakten onbeteekenende liedjes voor den Nederduytschen Helicon (1610), terwijl leden der Amsterdamsche Oude Kamer meewerkten aan de liedboeken Den nieuwen Lust-hof (1602) en Apollo of Ghesangh der Musen (1615), welke laatste bundel waarschijnlijk door Bredero werd samengesteld en behalve liederen van Hooft, Bredero, S. Coster en J. Dousa 112 stuks van minder bekende dichters bevat. Veel belangrijker dan al dit rederijkersgerijmel is de inhoud van twee liedboeken, die omstreeks het midden der XVIIe eeuw werden gedrukt. Wij bedoelen het Haerlems Oudt Liedt-Boeck en 't Dubbelt verbetert Amsterdamse Liedboeck. De vermeldenswaardigste liederen uit den tweeden bundel vindt men ook in den eersten. Daarom bepalen wij ons tot het behandelen van eenige liederen uit het Haarlemsche liedboek. De eerste druk van het H.O.L. verscheen waarschijnlijk tusschen de jaren 1643 en 1658. Wij zagen reeds, dat er een belangrijke versie van het lied der twee koningskinderen en een van het lied der drie ruitertjes in voorkomen. Zij behooren, te zamen met de thans te bespreken liederen, tot de door den uitgever in den bundel opgenomen ‘oude begeerde Liedekens, onder welcke sommighe beter gherijmt zijn ende cierlijcker Voysen hebben als veele nieuwe’. De krijgstocht der Bourgondiërs in 1528 tegen Karel van Gelder om hem te straffen voor Maarten van Rossums plundering van 's-Gravenhage schijnt het aanzijn te hebben gegeven aan het historielied ‘Van den Hertogh van Gelder’Ga naar eind(99). Naar aanleiding van een ware gebeurtenis werd eveneens de romance van Gerrit van Raephorst gedichtGa naar eind(100). De op 11 September 1508 in de nabijheid van Wassenaar plaatsgevonden schaking van een dertienjarig meisje door een der Heeren van Raephorst uit den wagen van haar vader die naar de hoogmis reed, en het huwelijk van den schaker met het kind hebben dit eenigszins duistere gedicht doen ontstaan. In menig opzicht herinnert ons aan Ovidius' verhaal van Pyramus en Thisbe het volgende liedGa naar eind(101). Een wachter laat in een schoonen maannacht de dochter van den kasteelheer buiten de poort. Zij wacht bij een toren van het slot op haar minnaar, dien zij door een nachtegaal heeft | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
laten roepen. Een dwerg stelt zich aan haar voor als een afgezant van den geliefde, veinst haar bij den ridder te zullen brengen, maar neemt haar mee naar zijn moeder, die hem echter beveelt het meisje terug te voeren. Wanneer zij bij den toren gekomen is, vindt zij het lijk van den ridder, die uit smart over haar verlies zelfmoord gepleegd heeft. Zij werpt zich in zijn zwaard. Een derde die sterft, is de wachter: voor de hulp aan de jonkvrouwe betoond moet hij met zijn leven boeten. Reminiscenties aan een ander antiek verhaal, nl. aan dat van Virgilius in de mand, vertoont het lied van ‘Hansje den Backer’Ga naar eind(102), die aan moy Elsjen een nachtelijk bezoek wenscht te brengen. Hij wordt door haar in een mand naar haar slaapkamer opgeheschen, maar halverwege laat zij hem hangen. Hoewel het meisje hem later ter wille is, wreekt hij zich op haar door haar te verlaten. Het liedjeGa naar eind(103) van den vaandrig die wegens verkrachting van een vrouw opgehangen wordt en zijn makkers vraagt om zijn schanddood geheim te houden en te vertellen, dat hij gesneuveld is voor Oostende, is misschien door in ons land verblijvende Hessische soldaten in 1688 vertaald en omgewerkt, en meegenomen naar Duitschland, waar het in vele redacties (de oudste dateert van 1799) opgeteekend is. Zangerig is het lied van de schoone PieronelleGa naar eind(104). Omdat haar vader in haar huwelijk niet heeft toegestemd, verlaat Pieronelle het ouderlijk huis, trekt met drie Fransche landsknechten de wijde wereld in en wordt een soldatenlief. Haar drie broers zoeken haar overal en vinden haar bij een heldere fontein, waar zij haar hakkenei laat drinken. Zij weigert met hen terug te gaan, maar voor zij van hen afscheid neemt, drukt zij hun op het hart er voor te zorgen, dat haar jongste zuster niet denzelfden weg opgaat als zij. Het lied is een zeer zelfstandige bewerking van een liedje dat tegen het eind van de XVe eeuw in het Fransche leger ontstond. Mooi zijn ook het lied van de ‘Drie ghesellen uit Rosendael’Ga naar eind(105), die op roof uitgingen, maar gepakt werden en te Antwerpen op de pijnbank werden gelegd, en het liedje ‘Des winters als het reghent’Ga naar eind(106), waarin een visscher niet voorbij een molenarinnetje mag gaan vóór hij haar driemaal gekust heeft. Het feit dat Hoffmann von Fallersleben (Nied. Volkslieder p. XVII, XVIII en 5) 't Dubbelt verbetert Amsterdamse Liedboeck betiteld heeft met den naam van ‘Oudt Amst. LB.’ heeft veel verwarring gesticht. Kalff en Te Winkel b.v. gebruiken abusievelijk den door H.v.F. gegeven naam. Het jaar van uitgave is onbekend. Het boekje moet tusschen 1643 en 1671 verschenen zijn. Niet alleen uit deze bundels blijkt het, dat de XVIIe-eeuwer de oude volksliedjes nog wel aardig vond, maar ook uit het feit, dat verscheidene dier liederen in onze gouden eeuw stof opleverden voor tooneelstukkenGa naar eind(107). | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
De Nederlandsche liederen der XVIe eeuw werden doorgaans eenstemmig gedacht; de begeleiding werd als bijkomstig beschouwd. Het aantal meerstemmige liederen is vrij gering. De verscheidenheid van den tekstinhoud heeft geen doorslaanden invloed op de melodieën. Buiten rhythmische verschillen, door het hoofdgevoel van het lied ingegeven, bewegen zich balladen, minneliederen, kerstliederen, verhalende liederen nagenoeg op hetzelfde plan. Het uitzicht wordt integendeel bepaald door de evolutie van de muzikale vormen in het algemeen. In dit opzicht zijn de jaartallen 1550 en 1600, hoewel geen starre grensafbakeningen, toch nuttige aanknoopingspunten: het eerste voor het loslaten van het strenge modale stelsel, het tweede voor de doorbraak der individueele lyriek in het uitbeelden der gevoelens. De muzikale vormen, naar dewelke het toenmalige Nederlandsche lied werd gecomponeerd, sluiten nauw aan bij de kerkmuziek. Niet alleen werd het grondplan der kerktoonaarden gevolgd, maar zelfs melodische wendingen, versieringen en cadensfiguren werden vaak uit gregoriaansche gezangen overgenomen. Dit geldt voornamelijk voor de oudere liederen. Toonaangevend in het muziekleven was immers de zang ten dienste van de Kerk; wereldlijke gezangen inspireerden zich op dit model. Slechts na 1600 komt de compositie-techniek los van voorafbestaande melodieën, en wordt de zang gebouwd naar de lijnen eener bewogen tekstdeclamatie, of volgt hij de uitdrukking der hartstochten. In de melodische wendingen van vele onzer zuiverste oude liederen wordt men duidelijk dit verband met de kerktoonaarden gewaar. De mooie ballade der twee coninxkinderen staat in den ionischen modusGa naar voetnoot(1). ‘Het daghet in den Oosten’; ‘Mijn herteken heeft altijt verlanghen’; ‘Gequetst ben ic van binnen’ zijn drie melodieën naar den hypodorischen toonaard gebouwd. Een onzer oudste balladen (ons overgeleverd door druk en opteekening uit den volksmond in de eerste helft der XIXe eeuw): ‘Heer Halewijn zong een liedekijn’ heeft een mixtolydische melodie; het zeer verspreide minnelied: ‘Ic seg adieu’ staat in den hypolydischen modus. Deze navolging van gregoriaansche zangen gaat echter niet verder dan het overnemen van het modale plan (inzet, omvang, val van den zin) en van enkele kortere figuren; zij is bijna altijd vermengd met vrij gecomponeerde bestanddeelen. Bij geestelijke liederen, kerstliederen en ‘leysen’ blijkt het aanleunen bij hymnen of misgezangen nog duidelijker door het toevoegen van een refrein als ‘kyrieleis’, of ‘Christum willen wi loven’. | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
Wanneer echter, bij het voortschrijden der eeuw, de dichtvorm van den tekst zijn eenvoud en directheid meer en meer gaat afleggen ten bate van den ingewikkelden strophebouw der Rederijkers, wijzigt zich ook de melodische gedaante. Na 1550 immers wordt de band met de oude toonaarden losser; de rhythmiek ontdoet zich eenigszins van de onregelmatige opeenvolging der versvoeten; de melodische zinnen worden langer; men tracht het rijmschema - zoo belangrijk in de samenstelling der refereynen - duidelijker te laten uitkomen; de refreingedeelten komen veelvuldiger voor. Een typisch voorbeeld voor het beklemtonen der binnenrijmen, het verbreeden der melodische zinnen en het aanwenden der refreinstrophe is het lied: ‘Merck toch hoe sterck’ uit Valerius' Gedenckclanck. In den loop der XVIe eeuw ontwikkelt zich de verhouding van het volkslied tot den kerkzang in een andere richting. Putte het oudere lied zijn melodie in ruime mate uit de kerkmuziek, door de Hervorming gaat de kerkzang een groot aantal melodieën uit den schat der volkszangwijzen overnemen. Dit belangrijk verschijnsel der ‘vergeestelijking’ onzer liederen ontstond doordat een aantal zeer populaire liederen oneerbare teksten had. Om dit euvel tegen te gaan nam de geestelijkheid de melodieën over - samen met den tekst-incipit - maar voorzag deze van een stichtelijken tekst. Zoo werden tal van minneliederen vergeestelijkt: ‘O Venus bant, o vierich brant’ werd ‘O Jezus bant’; ‘Van liefde comt groot liden’ werd een Maria-lied. De verzameling Souterliedekens (Antwerpen 1540) biedt ons, door het aangeven der zangwijze van het oorspronkelijke, profane lied, de voornaamste bron voor de kennis van de muziek van het toenmalige volkslied. Het uitzicht der XVIe-eeuwsche melodieën vertoont een enge verbondenheid met den tekst. De zang is in den regel syllabisch en weinig versierd. Melismen komen slechts zelden voor; aan toonschildering wordt bijna nooit gedacht. De stemvoering beweegt zich liefst in kleine intervallen: secunde en terts. De kwart en de kwint behooren tot de minder voorkomende afstanden. Sext- en octaaf-sprongen zijn zeer zeldzaam. Aan modulatie wordt, blijkens de gebondenheid aan de kerktoonaarden, niet gedaan, al wekken sommige onvaste toonsverhoogingen of verlagingen den indruk dat men buiten den toonaard treedt. De rhythmiek daarentegen is rijk afgewisseld. Vrijere maatverhoudingen in de fraseering en het dooreen-gebruiken van twee- en drieledig rhythme wijzen op een hooge oudheid, en zijn in moderne notatie niet altijd vlot weer te geven. Hoewel het niet opgaat, uit de zoozeer uiteenloopende melodie-vorming onzer liederen een model-schema af te leiden, kan men toch over de periode 1500-1650 een duidelijk structuur-onderscheid aantoonen tusschen twee vormen: het oude volkslied en het rederijkerslied. Samengevat in een formule, waarin een melodische zin door een hoofdletter, een zinsdeel door een kleine letter wordt aangeduid, vertoonen deze zangwijzen volgend | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
beeld: het volkslied, bijna altijd aansluitend bij de vierregelige strophe abab of abcb met vier accenten en een wisselend aantal zwakken, heeft de formule AABC of AABB1, waarbij het eerste lid A graag klimt en het tweede naar den grondtoon terugdaalt. Het rederijkerslied daarentegen bestaat gewoonlijk uit minstens drie of vier perioden, waarvan eene wordt herhaald; en een refrein-periode die soms vrij lang kan zijn. Zoo volgt genoemd lied ‘Merck toch hoe sterck’ de formule A (a + b)A(a + b)B (c + d)B(c + d) CC. Wanneer de kerktoonaarden meer en meer in onbruik raken, rond 1600, schrijft men de meeste liederen in dur-toonaard, wat voor het moderne oor beteekent, dat de oude liederen veelal in moll, de jongere meestendeels in dur staan. De meerstemmige of polyphonische Nederlandsche liederen, hoe gering ook hun aantal weze vergeleken bij de eenstemmige, zijn een korte beschouwing overwaard. Literair bieden zij vaak elders onbekende teksten; muzikaal blijken het werken te zijn die maar zelden tot het middelmatige afdalen, en cultuurhistorisch wijzen zij ons liederenrepertorium in gansch andere, dikwijls buitenlandsche milieu's thuis. Lijvige handschriften van Nederlandsche meerstemmige liederen zijn ons niet bekend. De XVe-eeuwsche Codex 14 der kathedraal van Segovia bevat veertig Nederlandsche liederen, hoofdzakelijk op naam van Jacob Hobrecht. Verder komen losstaande Nederlandsche liederen voor in Cod. Mus. Ms. 1516 der Bayer. Staatsbibl. München; een verzameling van 25 driestemmige liederen in Add. Mss. 35087 uit het British Museum (Moderne uitgave J. Wolf, Amsterdam 1910), in het hs. 2439 van het R. Istit. Mus. te Florence en enkele minder belangrijke verspreide stukken. De vroegste drukken die Nederlandsche melodieën bevatten, zijn die van den Venetiaan Ott. Petrucci: Harmonice Musices Odhecaton (1501), Canti no Cinquanta (1501) en Canti no cento cinquanta (1503). Vier Duitsche bundels bevatten Nederlandsche liederen: Trium vocum carmina (Nurenberg 1538), Selectissimae cantiones (Augsburg 1540), Tricinia (Wittenberg 1542), Teutsche Liedlein (Nurenberg 1553). De belangrijkste Nederlandsche meerstemmige liederenbundels zijn: het zoogenaamde Kamper Liedboek van rond 1540, de drie Musyck Boexkens van Tielman Susato (Ierste, tveetste en derde boexken 1551); de Nieuve Duytsche Liedekens van Jacob Baethen (Maastricht 1554); de ‘Chansons’ van Noë Faignient (Antwerpen 1568); het ‘Liber Musicus’ van P. Phalesius (Leuven 1571) en zijn ‘Duytsch Musyckboeck’ (Antwerpen 1572). Verder zijn te vermelden de ‘Hollantsche Madrigalen’ door Cornelis Schuyt, organist der stad Leiden (Leiden 1603); ‘Morale spreeckwoorden op musyck ghestelt door Jan Rijspoort’ (Antwerpen 1617) en ‘Livre septième des chansons vulgaires’ (Antwerpen 1632). In verscheidene van deze verzamelingen vindt men van den tekst alleen den beginregel. | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
Deze liederenschat weerspiegelt nagenoeg geheel het maatschappelijk leven der XVIe eeuw. Naar de melodie sluiten deze liederen in den aanvang zeer nauw bij de eenstemmige aan, doordat zij, rond 1500, niets anders zijn dan een meerstemmige zetting van een bekend volkslied. Deze melodie lag dan in de tenorstem, die traag den ‘cantus firmus’ (de hoofdmelodie) voordroeg, terwijl twee, later drie stemmen hem contrapuntisch omspeelden. Vaak werd ook slechts de hoofdmelodie gezongen; de andere partijen werden aan speeltuigen: luit, vedel, blokfluit, harp toevertrouwd. Rond het midden der eeuw wordt het overwicht van de tenorstem gebroken: alle stemmen komen op gelijk peil te staan en nemen deel aan het polyphonisch tonenweefsel door zoogenaamde ‘imitatie’. Later dringt weer een stem naar voor: de bovenstem of ‘bovensangh’ wordt de leidende partij; zij draagt de melodie, en de overige worden stilaan begeleidende stemmen. Het grondig doorvoeren van deze techniek leidt tot een terugdringen van het contrapunt ten gunste van de harmonie; van de horizontale beweging naar de verticale, van de zelfstandige stemvoering naar het opstellen in accoorden. Wanneer dan kort na 1600 de opera-techniek met den stijl ‘a voce sola’ opkomt, ontwikkelt dit type van liederen en madrigalen zich - door het vervangen van begeleidende stemmen door speeltuigen - tot de ‘begeleide monodie’. Over de componisten der polyphonische liederen op Nederlandschen tekst is ons slechts weinig bekend; vele bewerkingen zijn naamloos. De grootste meesters uit die gulden eeuw van onze muzikale expansie hebben bijna geen nationale teksten bewerkt; de reden hiervan is, dat zij meestal buiten hun land vertoefden als kapelmeesters van vreemde kathedralen of vorstelijke hoven. Niettemin bieden deze liederen een rijke garve van gaaf en kunstig koorwerk, in zijn vele schakeeringen al de zijden der toenmalige vocale kunst weerspiegelend. Buiten enkele beroemde namen als Jacob Hobrecht, Lupus Hellinck, Pieter de la Rue, Clemens non Papa, vinden wij als componisten meestal onbekenden vermeld, waarvan sommigen, als Jan Belle in het Duytsch Musyck Boeck, geenszins bij beroemder figuren ten achter hoeven te staan. Voorzeker heeft zich menig burger of patriciër in het meerstemmig zetten van bekende wijzen geoefend; de oproep van den Antwerpschen drukker-componist Tielman Susato tot de ‘constighe gheesten’ in het voorwoord tot het Ierste Musyck Boexken, is hiervoor een bewijs. Het publiek der meerstemmige liederen is anders dan dat van het volkslied. De polyphonische samenzang eischt meer muzikale cultuur; het dooreen gebruiken van Nederlandsche, Fransche en Italiaansche teksten veronderstelt de talenkennis van ontwikkelde lieden; het fraaie uitzicht der drukken en hun vrij hooge koopprijs wijzen deze thuis bij den gegoeden stand. Er werd bij de XVIe-eeuwsche burgerij ontzaglijk veel gemusiceerd. | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
Geen bijeenkomst, geen tuinfeest, geen maaltijd, geen plechtigheid, of de ‘musyckboecken’ kwamen er bij te pas. Sprekend wordt dit bewezen door documenten als het conversatieboekje van 1540 (Ghemeyne T'samenkoutinghe van Jan Berthout), waarin een tafelgesprek uitgewerkt staat bij een maaltijd bij een Brusselsch patriciër. Iedereen werd verondersteld in staat te zijn liederen van het blad te zingen uit het hem te beurt vallende stemboekje. Ook de graphische documenten wijzen op een zelfde feit. Voor de internationale verspreiding van onze Nederlandsche koorliederen pleit hun opgenomen zijn in Italiaansche, Duitsche en Fransche bundels. Ook de tientallen in den vreemde werkzame Nederlandsche componisten en zangers hebben hun eigen repertorium aldaar voortgeleerd en doen toejuichen. | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
BibliografieEEN VRIJ VOLLEDIG OVERZICHT OVER DE XVIe-EN XVIIe-EEUWSCHE LIEDERENVERZAMELINGEN IN HANDSCHRIFT EN DRUK VERKRIJGT MEN, ALS MEN RAADPLEEGT: Fl. van Duyse, Het Oude Nederlandsche Lied, 's-Gravenhage-Antwerpen 1903-1908, 3 deelen met register; C.C. v.d. Graft, Middelnederlandsche Historieliederen, Utrecht 1904; D.F. Scheurleer, Nederlandsche Liedboeken. Lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven liedboeken, 's-Gravenhage 1912; Eerste supplement, 's-Gravenhage 1923; R. Lenaerts, Het Nederlands polifonies lied in de XVIe eeuw, Mechelen-Amsterdam 1933. VOOR LIEDEREN OP IN DE XVIe EN XVIIe EEUW GEDRUKTE LOSSE BLADEN VERWIJZEN WIJ NAAR: F.K.H. Kossmann, De Nederlandsche straatzanger en zijn lied in vroeger eeuwen, Amsterdam 1941, p. 26 en de lit. die hij op p. 153 en 154 noemt, waaraan wij toevoegen: W. Leverkus, Zwei Niederländische Lieder aus dem Jahre 1593. Zs. f. deu. Philologie I p. 466; P. Leendertz Jr, Op losse bladen gedrukte liedjes. Het Boek XV p. 118; C.P. Burger Jr, Gedichten, op losse bladen gedrukt. Het Boek XV p. 129; F. Kossmann, Een blaadje met drie historieliederen. Het Boek XVII p. 79; VAN DE BLOEMLEZINGEN NOEMEN WIJ: J.C.W. le Jeune, Letterkundig Overzigt der Ned. Volkszangen, 's-Gravenhage 1828; Hoffmann von Fallersleben, Holländische Volkslieder, Breslau 1833; Hoffmann von Fallersleben, Niederländische Volkslieder, Breslau 1856; J.F. Willems, Oude Vlaemsche Liederen, Gent 1848; Fl. van Duyse, Het Oude Nederlandsche Lied, etc. (zie ook: G. Kalff, Florimond van Duyse en het Oude Nederlandsche Lied. De Gids 1904 II p. 93); E. Mincoff-Marriage, Souterliedekens, Den Haag 1922; herdrukt onder den titel: Zestiende-eeuwsche Dietsche volksliedjes, 1939; F.R. Coers Frzn., Liederboek van Groot-Nederland, Amsterdam 1900-1902, IV dln.; F.R. Coers Frzn., Liederen van Groot-Nederland (met toonzetting), Amsterdam (1912 etc.); H. Godthelp en A.F. Mirande, Het Dietse lied van de Middeleeuwen, Amsterdam 1940. STUDIES VAN ALGEMEENEN AARD OVER ONS WERELDLIJK LIED: G. Kalff, Het lied in de middeleeuwen, Leiden 1884; J. te Winkel, Het Middeleeuwsch lierdicht. De Tijdspiegel XLI, III p. 194, 286; G. Kalff, Geschiedenis der Nederl. Letterk. in de XVIe eeuw, Leiden 1889, I p. 332, II p. 116; G. Kalff, Geschiedenis der Nederl. Letterk. Groningen 1906, I p. 223, 468, 481; 1907, II p. 121, 160; III p. 171, 206, 250; H.F. Wirth, Der Untergang des Niederländischen Volksliedes, Den Haag 1911; J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde, 2e dr. Haarlem 1922, II o.a. p. 236, 493; 1924, III p. 184; J.J.A.A. Frantzen, Over Middeleeuwsche school- en volkspoëzie. Meded. d. Kon. Ak. v. Wetenschappen. Dl. 53A, Amsterdam 1923; C. Brouwer, Das Volkslied in Deutschland, Frankreich, Belgien und Holland, Groningen-Den Haag 1930; J.C.M. Pollmann, Ons eigen volkslied, Amsterdam 1935; Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Dl. II. De Middelnederlandsche letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance door prof. dr. J. van Mierlo. 's-Hertogenbosch 1941, p. 99 en p. 208. LIT. OVER DE KENMERKEN VAN HET ZGN. OUDE VOLKSLIED: Kalff, Lied, p. 572, p. 619; Kalff, Gesch. d. Ned. Letterk. in de XVIe eeuw, I p. 323; A. Daur, Das alte deutsche Volkslied nach seinen festen Ausdrucksformen betrachtet, Leipzig 1909; R. Thietz, Die Ballade vom Grafen und der Magd, Strassburg 1913, p. 143; O. Böckel, Psychologie der Volksdichtung, Leipzig u. Berlin 1913, p. 19, p. 36; O. Stückrath, Deutsche Volksliedwanderstrophen. Euphorion XX p. 8, p. 303; H. Wentzel, Symbolik im deutschen Volkslied, Marburg 1915; Brouwer, Volkslied, II Teil; K. Wagner, Zu den Grundlagen und Formen des Stils der Volksdichtung und ihrer Nachbargebiete I., Hessische Blätter für Volkskunde 1931-32 p. 126. De op p. 202 beloofde ‘Abschnitte... über Formel, Bildhaftigkeit, Reihung’ zijn naar ons beste weten niet verschenen; H. Kirschner, Beiträge zum deutschen Volksliedstil um 1500, Jena 1935; Doris Massny, Die Formel ‘Das braune Mägdlein’ im alten deutschen Volkslied. Niederd. Zs. f. Volkskunde XV p. 26; M. Itten- | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
bach, Die symbolische Sprache des deutschen Volkslieds. Deu. Viertelj. schr. f. Litt. wiss. u. Geist. gesch. 1938 p. 476. LIT. OVER DE KENMERKEN VAN HET ZGN. REDERIJKERSLIED: Kalff, Lied, p. 328, p. 632; Gesch. der Ned. Letterk. i.d. XVIe eeuw II p. 85; S. Eringa, La Renaissance et les Rhétoriqueurs Néerlandais etc., Amsterdam 1920 p. 4. VOOR XIVe-, XVe-, XVIe- EN XVIIe-EEUWSCHE GEGEVENS OVER VOLKSDICHTERS, SPEELLIEDEN, LIEDJESZANGERS EN VENTERS ZIE MEN: Kalff, Lied, p. 594, p. 649; D. Th. Enklaar, Varende Luyden, Assen 1937, p. 9; D.J. Balfoort, Het muziekleven in Nederland in de 17e en 18e eeuw, Amsterdam 1938, p. 43; Kossmann, De Nederlandsche straatzanger. OVER DICHTENDE RUITERS EN LANDSKNECHTEN ZIE MEN: Kalff, Lied, p. 626; C.C. van de Graft, Middelnederlandsche Historieliederen, Utrecht 1904, p. 32; F. Jacobsohn, Der Darstellungsstil der historischen Volkslieder der XIV. u. XV. Jh., Berlin 1914, p. 60; Böckel, Psychologie, p. 371. MUZIEKALBUM VAN MARGARETHA VAN OOSTENRIJK, ca. 1510: J.F. Willems, Margareta van Oostenrijk. Belgisch Museum I p. 196; v. Duyse, I p. 536; Lenaerts, Lied, p. 14 en 86. Het eerste couplet van een eveneens ten onrechte door Willems aan Margaretha toegeschreven minnelied, het fraaie ‘Ghequetst ben ic van binnen’, stond in een thans verdwenen XVIe(?)-eeuwsch handschrift. Een volledige versie er van bevindt zich in het XVe-eeuwsche manuscript van Marigen Remen. Zie v. Duyse, I p. 543 en aanteekening 26. DOORNIKSCH HANDSCHRIFT, ca. 1511: Lenaerts, Lied, p. 12. HANDSCHRIFT VAN ca. 1530: J.G.R. Acquoy, Hand. en Meded. v.d. Mij. d. Ned. Let. te Leiden 1888 p. 56; R. Priebsch, Deutsche Handschriften in England I, Erlangen 1896, p. 85 (de door ons behandelde liederen vindt men in den ‘Anhang’ afgedrukt); Van de Graft, p. 36. HET LIEDERENHANDSCHRIFT VAN WEIMAR, 1537 en 1540. In het Weimarer Jahrbuch I p. 101 drukte Hoffmann von Fallersleben 20 liederen af, waarbij hij de taal vernederlandschte. Dit deed hij ook bij de 18 stuks, die hij in zijn Niederländsche Volkslieder, Hannover 1856, opnam. E. Marriage Minkoff (Unveröffentlichtes aus der Weimarer Liederhandschrift v. J. 1537, Leidsch Ts. XXXVIII p. 81) deelde den inhoud van het handschrift mede (48 liederen; abusievelijk telde H.v.F. er 49) en drukte verscheidene liederen in de oorspronkelijke spelling af. Zie verder over het hs. J. Meier, Degner und Lussewine. Zs. f. Volkskunde N.F. VI p. 83. ANDERE IN EEN DERGELIJKE MENGTAAL GESCHREVEN XVIe-EEUWSCHE LIEDERENHANDSCHRIFTEN: Hs. II 144 van de Kon. Bib. te Brussel (R. Priebsch, Leidsch Ts. 1894 p. 187; Zs. f. deu. Phil. XXXVIII p. 301, p. 436 en XXXIX p. 156) en de hss., die P. Alpers noemt in zijn Die alten niederdeutschen Volkslieder, Hamburg 1924, p. 15 en 206 en in Niederd. Zs. f. Volkskunde V p. 17. HANDSCHRIFT VAN 1540 OF KORT DAARNA: P.A. Tiele, Oude Nederlandsche Liederen. Dietsche Warande 1869 p. 572. KAMPER LIEDBOEK, ca. 1540: Uitg. Fl. v. Duyse: Ts. der Ver. voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis III p. 147; M.E. Kronenberg, Het Kamper Liedboek c. 1540, Het Boek 1935 p. 165; Nijhoff-Kronenberg, Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540, 's-Gravenhage 1938, II nr. 3396, 3397, 3398. Onjuist is de mededeeling, dat in het Kamp. ldb. de liederen volledig afgedrukt zijn; C.W.H. Lindenburg, Het ‘Kamper’ liedboek. Ts. d. Ver. v. Ned. Muz. gesch. XVI p. 48. HANDSCHRIFT VAN ca. 1550. Nederl. liederen uitg. door J. Wolf, 25 Driestemmige Oud-Nederlandsche Liederen uit het einde der XVe eeuw naar den codex London British Museum. Add. Mss. 35087, Amsterdam-Leipzig 1910. Het is zeer de vraag of al deze liederen uit het eind van de XVe eeuw dateeren. Lit.: Priebsch, Handschriften, II p. 289. IERSTE EN TVEESTE MUSYCK BOEXKEN, 1551. Uitg. J.C.M. van Riemsdijk, De twee eerste musyckboekskens van Tielman Susato. Ts. d. Ver. v. N.-Ned. Muz. gesch. III p. 61. Afzonderlijk werd uitgegeven: Het Ierste Musyck boexken van Tielman Susato. Naar de uitgave van 1551 in partituur gebracht en opnieuw uitgegeven door Fl. v. Duyse, Amsterdam en Leipzig 1908. DAT IERSTE BOECK VAN DEN NIEVE DUYTSCHE LIEDEKENS, 1554. | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
Inhoud afgedrukt door Lenaerts, Lied. Inhoudsopgave p. 22. EEN DUYTSCH MUSYCK-BOECK, 1572. Uitg. Fl. v. Duyse: Ts. d. Ver. v. N. Ned. Muz. gesch. III p. 130. Ook afzonderlijk: Een Duytsch Musyck-Boeck. Naar de uitgave van 1572 in partituur gebracht en opnieuw uitgegeven door Fl. v. Duyse, Amsterdam en Leipzig 1903. ANTWERPSCH LIEDBOEK, 1544. Uitg. Hoffmann von Fallersleben, Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544, Hannover 1855 (Horae Belgicae XI). Lit.: J. Koepp, Untersuchungen über das Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544, Antwerpen z.j. (1928) en de lit., die de schrijver opgeeft, waarvan wij hier slechts mededeelen: C.C.v.d. Graft, Het Antwerpsche Liederboek van 1544 met de uitgaaf van Hoffmann von Fallersleben vergeleken. Leidsch Ts. XXII p. 161. Nieuwe uitgave: W. Gs. Hellinga, Een Schoon Liedekens-Boeck, etc., 's Gravenhage 1941. H. gaf bij 96 liederen verklarende aanteekeningen ‘voor een niet philologisch onderlegd publiek’. De overige liederen zijn zonder commentaar. Den tekst drukte H. af naar de editie van Hoffmann, met de correcties van C.C. van de Graft. H. gaf echter geen lijst van de emendaties van H.v.F. (welke niet alle verantwoord zijn!), noch van alle wijzigingen die hij zelf aanbracht, zoodat philologen nog steeds op de publicaties van H.v.F. en C.C. v.d. Gr. aangewezen zijn. DOOR P.A. TIELE GEVONDEN LIEDBOEKFRAGMENT: A.P. T(iele) in De Navorscher 1857 p. 1; D. Bax, Opmerkingen over enige oude liedboeken. Leidsch Ts. LX p. 128. HISTORIELIEDEREN: J. van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen, Amsterdam 1864, 2 dln.; P. Fredericq, Onze historische volksliederen van voor de godsdienstige beroerten der XVIe eeuw, Gent-'s-Gravenhage 1894. C.C. v.d. Graft, Middelnederlandsche Historieliederen, Utrecht 1904. HANDSCHRIFT VAN ANTHONIS GHYSELEERS, 1517 en 1518: C.P. Serrure, Drie historische liederen en een hekeldicht van Antonius Ghyselers, 1505-1518. Vaderlandsch Museum IV p. 181; Van de Graft, p. 107, 121 en 135; v. Duyse, I. p 178 en 481. HANDSCHRIFT VAN ARNOLD BIERSES: J. Frere en J. Gessler, Uit een Tongerschen dichtbundel der XVIe eeuw, Tongeren 1925. SPELEN VAN SINNE... GHESPEELT... BINNEN ANTWERPEN... d. 3 Aug. 1561, op die Questie Wat den mensch aldermeest tot conste verweckt... Antwerpen. W. Silvius, 1562. De liederen uit dezen bundel werden door A. Goovaerts herdrukt naar een zich op de Kon. Bib. te Brussel bevindend boekdeel, half gedrukt en half in handschrift, over het landjuweel van 1561: A. Goovaerts, Liederen en andere Gedichten gemaakt ter gelegenheid van het Landjuweel van Antwerpen in 1561 etc. De Vlaamsche School 1892. Ten onrechte meende G., dat de liederen niet in den druk van Silvius voorkwamen. GEUZENLIEDEREN. Uitgaven en lit.: H.J. van Lummel, Nieuwe Geuzenlied-boek, Utrecht 1874; Max Rooses, Geuzen- en Anti-Geuzenliederen der XVIe eeuw. Nederland 1875, II p. 355. Herdrukt in Nieuw Schetsenboek, Gent 1882, p. 49; E.T. Kuiper, Het Geuzenliedboek. Onze Eeuw XVII, III p. 342; E.T. Kuiper, De Oudste Geuzenliedboeken. Leidsch Ts. XXXVI p. 276; Deze artikelen werden, eenigszins gewijzigd, herdrukt in: Het Geuzenliedboek naar de oudste drukken uit de nalatenschap van E.T. Kuiper, uitg. door P. Leendertz Jr., Zutphen 1925; H. Elias, Het nationaal gevoel in de Nederlandsche historische liederen der XVIe eeuw. Vlaamsche Arbeid 1926 p. 321, 364; F. Kossmann, Geuzenliederen. Het Boek XV p. 185, 203; L.C. Michels, Over het Geuzenliedboek, Leidsch Ts. XLVI p. 223; W.J.C. Buitendijk, Een Calvinistisch Liedboek. De Werkplaats 1936 p. 73; W.J.C. Buitendijk, Het Geuzenlied als volkslied. De Werkplaats 1936 p. 131; K. Heeroma, Het Geuzenliedboek, in: Marnix van St. Aldegonde. Samengesteld door dr. J. van Ham, z. p. 1938, p. 16; G. Kamphuis, Geuzenliedboek, nr 162 en 206. Leidsch Ts. LXI p. 229. Voor de MUZIEK DER GEUZENLIEDEREN zie men A.D. Loman Twaalf Geuzenliedjes met de oorspr. wijzen, Amsterdam 1892 en Bouwsteenen II, Jaarboek d. Ver. v. N.-Ned. Muz.-gesch., 1872-1874, p. 216. Een aantal GEUZENLIEDEREN DIE NIET IN DE DRUKKEN VAN HET GEUZENLIEDBOEK VOORKOMEN, ontleende P. Fredericq aan de pamflettenverzameling uit de Bibl. van Isaac Meulman, thans op de | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
Univ. Bibl. van Gent Hij drukte ze af in zijn werk: Het Nederlandsch Proza in de XVIe-eeuwsche pamfletten uit den tijd der beroerten met eene bloemlezing (1566-1600) en een Aanhangsel van liedjes en gedichten uit dien tijd, Bruxelles 1908, p. 383. Zie ook F. Kossmann, Geuzenliederen. Het Boek XV p. 185 en Kossmann, De Nederl. Straatzanger, p. 49 en 156. NEDER LANDTSCHE GEDENCK-CLANCK, 1626. Negentien liederen werden afgedrukt in: A.D. Loman, Oud-Nederl. Liederen uit den ‘Nederlandtschen Gedenck-clanck’ van Adrianus Valerius, Utrecht 1871. In 1893, 1911 en 1941 verschenen vermeerderde herdrukken. Alle liederen, maar niet het proza, zijn afgedrukt in: ‘Nederlandtsche Gedenck-clanck’ van Adrianus Valerius. 1626. Tweede druk. Kon. Ver. Het Nederl. Lied. Utrecht 1631. Eveneens in: K.Ph. Bernet Kempers en C.M. Ley, De liederen uit Valerius' Nederlandtsche Gedenck-Clanck, Rotterdam 1941. Een volledige herdruk met biografische, taalkundige, historische en musicologische aanteekeningen gaven P.J. Meertens, N.B. Tenhaeff en A. Komter-Kuipers: Adriaen Valerius, Nederlandtsche Gedenck-clanck, Amsterdam 1942. Men zie over Valerius de lit. die in laatstgenoemd werk opgegeven is op p. LXIX vlgg. Ook de geschiedschrijver Pieter Bor schreef historische liedekens. Zie laatstgenoemd werk p. XXV en XXXIX. KATHOLIEKE POLITIEKE LIEDEREN: Politieke Balladen, Refereinen, Liederen en Spotgedichten der XVIe eeuw, naer een gelyktydig handschrift. Uitg. door Ph. Blommaert, Gent z.j. Zie ook J. van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen, Amsterdam 1864, I p. 274 (Anti-Geusch?) 283, 286 (een lied?); II p. 227. Voor anti-hervormde strijdpoëzie die een sterk godsdienstig karakter draagt, zie men Kalff, Geschied. der Ned. Letterk. III p. 212. EEN AEMSTELREDAMS AMOREUS LIETBOEK, 1589: J. Bolte, Ein unbekanntes Amsterdamer Liederbuch von 1589. Leidsch Ts. X p. 175; Scheurleer, Ned. Liedboeken, p. 135; Jhb. f. Volksliedforschung VII p. 6. DE BUNDEL ‘AMOREUSE LIEDEKENS’, ca. 1615. Het boekje, dat niet meer geheel intact is, bestaat uit twee deelen. Zie over het liedboek: J. Klatter, Een oud liedboek. Onze Taaltuin III p. 77 en J. Klatter. De Varianten in het Amoureuse Liedtboeck. Onze Taaltuin III p. 173. NIEU AMSTELREDAMS LIED-BOECK, 1591: Scheurleer, Ned. Liedboeken, p. 135. EEN NIEU LIEDT-BOECK, GENAEMT DEN DRUYVEN-TROS DER AMOUREUSHEYT: Gecomponeert, Door Pieter Lenaerts vander Goes. Met een inleiding en aanteekeningen uitgegeven door P.J. Meertens, Utrecht 1929. PRINCESSE LIET-BOEC EN ANDERE IN 1605 GEDRUKTE LIEDBOEKEN: Scheurleer, Ned. Liedboeken, p. 138. HANDSCHRIFT VAN WOUTER VERHEE, 1609: G. Kalff, Leidsch Ts. V p. 137; Joh. Bolte, Zu Wouter Verhee's Handschrift. Leidsch Ts. VIII p. 237. BOUDEWIJN JANSEN WELLENS. T'VERMAECK DER IEUGHT, 1612: F. Buitenrust Hettema, t'Vermaeck der ieught. Het Boek I p. 61, p. 81 en p. 145. DEN NIEUWEN LUSTHOF, 1602: W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Ned. Letterkunde, III 4e dr. Groningen 1889, p. 47. APOLLO OF GHESANGH DER MUSEN, 1615: W.J.A. Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Letterk. III p. 55. HAERLEMS OUDT LIEDT-BOECK: D. Bax, Opmerkingen etc. Leidsch Ts. LX p. 129. 'T DUBBELT VERBETERT AMSTERDAMSE LIEDBOECK: D. Bax, Opmerkingen etc. Leidsch Ts. LX p. 133. BEHALVE DE HIERBOVEN GENOEMDE LIT. RAADPLEGE MEN OVER ONZE WERELDLIJKE LIEDEREN DIE IN DRUKKEN OF HANDSCHRIFTTEN UIT DE XVIe EN DE EERSTE HELFT DER XVIIe EEUW VOORKOMEN: J.C.M. van Riemsdijk, Drie Oud-Nederlandsche Volkswijzen. Ts. d. Ver. v. N.-Ned. Muz. gesch. III p. 176 (16e eeuw?); A.E.H. Swaen, Een Hollandsch liedje in een Engelsch blijspel. Ts. d. Ver. v. N.-Ned. Muz. gesch. IX p. 174; A.E.H. Swaen, Nederlandsche liederen in Engeland. Ts. d. Ver. v. N.-Ned. Muz. gesch. IX p. 233; Fl. v. Duyse, Ontwect van slape, wie dat ghy zijt. Ts. d. Ver. v. N.-Ned. Muz. gesch. III p. 111; P. Leendertz, Eenige Geneuchlijcke Dichten. Leidsch Ts. XX p. 59; J. Bolte, Vier Lieder des XVII. Jahrhunderts. Leidsch Ts. XIV p. 226; A. Angz. Angillis, Dry Vlaemsche Albums. Dietsche Warande II p. 305; J. Muylder- | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
mans. Eenige aanteekeningen over een liederboek in handschrift. Versl. en Meded. d. Kon. Vl. Ac. v. Taal en Letterk. 1911 p. 317; F. Lyna, Het Liederboek van Petrus Snep. De Vlaamsche Gids XII p. 50; H. van de Wijnpersse, De Rederijker Bertelmeus Boecx. Ts. voor Taal en Letteren XXVIII p. 59. ENKELE BELANGRIJKE MUSICOLOGISCHE WERKEN: Fl. v. Duyse, De melodie van het Nederlandsche lied en bare rhytmische vormen, 's-Gravenhage 1902; Fl. v. Duyse, Het oude Nederlandsche lied, 's-Gravenhage-Antwerpen 1903-1908; K.Ph. Bernet Kempers, Die ‘Souterliedekens’ des Jacobus Clemens non Papa. Ts. d. Ver. v. Ned. Muz.gesch. XII en XIII; A. Goovaerts, Histoire et Bibliographie de la typographie musicale dans les Pays-Bas, Antwerpen 1880; R. Lenaerts, Het Nederlands polifonies lied in de XVIe eeuw, Mechelen-Amsterdam 1933; E. Mincoff-Marriage, Souterliedekens, Den Haag 1922. |
|