Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 224]
| |
Marnix' prozaBEHALVE ALS DICHTER NEEMT MARNIX ALS PROZA-schrijver in de Zestiende eeuw een vooraanstaande plaats in. Zijn meest beroemde boek is ‘Den Byencorf der H. Roomsche Kercke’, door hem zelf ook als zijn hoofdwerk beschouwdGa naar eind(1). Aan het eigenlijke boek gaat een voorrede en een opdracht vooraf, waarin opzet en doel worden uiteengezet. Uit de eerste blijkt, dat de Byencorf zijn ontstaan dankt aan den ‘diepgrondigen ende hoogh-gheleerden Sendtbrief of Missive des Eerweerdighen Doctoors, Meester Gentiani Hervet, gheschreven aen de afghedwaelde vande Heylighe Roomsche Catholijcksche Kercke’. Opzettelijk heeft Hervet - zegt Marnix, die zich achter den naam ‘Isaac Rabbotenu van Loven, Licentiaet inde Pauselicke Rechten’ verschuiltGa naar eind(2), - dezen brief kort gehouden en zich op vele plaatsen wat duister en ‘oock wat plompachtich’ uitgedrukt, om zoodoende de Hugenooten uit hun tent te lokken. Het betreurenswaardige gevolg is echter geweest, dat hij door de tegenstanders verkeerd is begrepen en zelfs bespot wegens gebrek aan bewijskracht. Daarom zal nu Marnix ‘den teghenwoordigen Sendtbrief in 't breede verklaren: en op elck stuck stercke ende bequame bewijsreden voeghen, ghetoghen soo uyt de Schrift, als uyt de beste ende bequamenste boecken der oude Vaderen, Concilien ende Decreten, daer onse Moeder de H. Kercke sich aldermeest mede behelpt, op datmen te beter soude moghen mercken de verborghen costelijcke schatten, die in desen korten brief vervatet zijn’Ga naar eind(3). In de opdracht aan den bisschop van 's Hertogenbosch, Franciscus Sonnius, wordt dit alles breedvoeriger herhaald, maar als tweede aanleiding is daar een boekje genoemd van dezen geestelijke zelf ‘tegen de belijdinge des Gheloofs van dese nieuw Evangelische gemaect’, dat echter evenmin als genoemde brief behoorlijke bronnen ter verdediging aanvoert, natuurlijk niet door gebrek aan kennis, maar ‘om dat het al te cleyne ende lichte sake was, om u ghemyterde hooft daer over te breken’. De ‘onweerdige minder Broeder’ draagt nu zijn aanvullend werk op aan den ‘hoogh-gheleerden Doctoor ende Magister noster’ uit groote eerbied en dankbaarheid voor diens doeltreffende maatregelen, waarmee hij de Kerk in de Nederlanden voor algeheelen ondergang heeft | |
[pagina t.o. 224]
| |
Marnix van St. Aldegonde, naar de burijngravure door J. Wiericx.
| |
[pagina 225]
| |
behoed. Deze opdracht typeert bij wijze van voorproef voortreffelijk den geest van het heele boek en is tevens een kostelijk staaltje van Marnix' beheersching van den ironischen betoogvorm. Ironisch prijst en verdedigt hij de gebreken der R. Kerk, ironisch laakt hij de opvattingen der hervormden. Maar achter dat masker van gehuichelden ernst klinkt, nauwelijks verholen, de spot, nu eens merkbaar aan een enkel glimlachend woord, dat uit den toon valt, dan weer aan de drieste openhartigheid waarmee de ergerlijkste onvolkomenheden niet slechts bekend worden, maar als vanzelfsprekende, voortreffelijke eigenschappen voorgesteld; elders breekt een breedere glimlach baan door een vrijmoedige en doorzichtige vergelijking of omschrijving. Maar onmiddellijk daarop is het gelaat van den schrijver weer in zijn schijnernstige plooi teruggetrokken. Ook geeft deze opdracht reeds een goeden indruk van Marnix' rustig-betoogende, beheerschte proza-structuur, met sterke neiging tot concentratie en synthese. De zinnen mogen dikwijls omvangrijk zijn door opneming van allerlei noodige of prikkelende details, door ingeschoven verklaringen, geestige of boertige opmerkingen, het verloop blijft doorgaans vloeiend, vooral ook door de wijze waarop de zinnen verbonden zijn. De eene volzin vloeit logisch voort in den andere, de niet gespaarde bindingsmiddelen leggen overzichtelijk de contacten. Bijzondere rhetorische vormen stuwen de vaart in de voortbeweging der zinnen naar den climax, zooals de herhaling in den bouw, de reeksbouw, waarin, nu door samentrekking, verlevendiging en versnelling der accenten, een driftige beweging ontstaat, vooral bij de opeenstapeling van de gefingeerde ergernissen en beschuldigingen. De overgang in de rhetorische vraag, bij uitstek de vorm voor de geveinsde overtuiging, verscherpt de affectwerking. Hier volgt een gedeelte der opsomming van onderstelde gevaren, die de Kerk hebben bedreigd, maar gelukkig afgewend werden: ‘Daer na, waer soude vervaren sijn alle de groote kostelijckheydt van Kercken, Altaren, vergulde Cassen, costelijcke Reliquien, schoone Beelden, goude, silvere ende syde Lakenen, Casuyfelen, ende andre diergelijcke Juweelen meer, daer alle de Kercken der Santen ende Santinnen mede so rijckelijck gestoffeert ende verciert zijn, ende die alle de Bisschoppen met haren Eedt beloven te bewaren ende te verdedigen naer haer beste vermogen? Maer wat wil ick daer van vele seggen? De Misse, de Misse zegge ick, ja de heylige lieve Misse lach so kranc, dat men alreeds begonde hare Requiem te singen... In somma, alle het Heyligdom der Roomsche Catholijcsche Kercke begonde in de asschen te vallen’. Daartegenover staat dan de reeks ketterijen: ‘men hoorde anders niet, so binnen als buyten de Steden, noch men las ooc anders niet, dan den Bijbel of S. Paulus; men wilde anders niemant aanbidden dan God alleen; genen middelaar hebben, dan Christum Iesum’, enz. enz. - de eene negatie na de andere tot er van alle Roomsche dogma's en symboliek, van alle pracht en praal niets overblijft en de reeks kan sluiten met de samenvatting: ‘men wilde het alle weder brengen op de | |
[pagina 226]
| |
oude ploye der Apostelen ende Evangelisten’. Maar de kluchtig geveinsde ontsteltenis slaat om in geveinsde vreugde, die door den ironischen ondertoon een scherpen bijsmaak heeft: ‘Och wat een jammer, wat een last ende verdriet haddet geweest voor onse hertlieve Moeder, de H. Roomsche Catholijcke Kercke, ende alle haer goede ondersaten! 't hartken klopt haer noch, als sy daer slechts van hooren vermanen. Maer gedanckt sy onse lieve Vrouwe van Antwerpen, onse lieve Vrouwe van Halle, van Waveren, ende die van de seven Ween te Loven, ende die van de seven Eycken in Vlaanderen; daer heeft Uwe E. wel in tijts tegen geweest, met alle vlijt ende arbeyt. Sy heeft de Inquisitien int Landt versorght, de Geusen verjaecht, de Heeren gevangen, den Adel ende de Borgeren gebannen ende op de Vleeschbanck gebracht, de Spaengiaerts ingevoert, 't vyer ende 't sweert tot een teeken der victorie opgesteken, in alle hoecken galgen opgericht, 't nieuwe Evangelische bloet vergoten,....... Daerom moet uwe E. hoochlijck gepresen, ende tot inden derthienden Hemel verheven werden, daer de derthien-avont Heyligen woonen, van wegen alsulcker vroome feyten, ende een yeghelijck behoort wel na zijn gave uwe h. voornemen hier in te helpen ende te sterken’. De byencorf volgt in de compositie het zesdeelige betoog van Hervet op den voet. Ieder hoofdpunt daarvan is tot een apart deel, ieder detail tot een hoofdstuk uitgewerkt. In het eerste kapittel wordt bij voorbaat vastgesteld, dat de ketters, wat zij ook tot verdediging uit den Bijbel mogen aanvoeren, slechts waard zijn verbrand te worden. Daarna volgt in een reeks kapittels de karakteristiek van de R. Kerk en haar leer, door de ironische overdrijving geworden tot een caricatuur. Op een toon die geen tegenspraak duldt, alsof de meest vanzelfsprekende dingen worden opgehaald, zet de schrijver uiteen, dat de R.K. de normen voor haar gedrag vindt in zichzelf. Haar gezag gaat uit boven de Schrift, dat is boven God; boven de Kerkvaders, boven de Concilies, boven alle canones en decreten der Pausen. Haar macht is willekeur, haar eenige richtsnoer ‘de nutticheyt ende profijt der R. Kercke’, het laatste doorslaggevende argument: ‘om dattet haer also gelieft heeft’. Daaruit volgt dat zij bij de vaststelling van haar leer volledig vrij is, gebruik te maken van de opvattingen der oude ketters, der Joodsche theologen, ja zelfs der heidenen, waarvan zij dan ook ruim gebruik heeft gemaakt: ‘Dit altesamen te hoop gheraept ende in eenen koeck gheslaghen, wordt ghenoemt, Traditiones sanctae Romanae Ecclesiae, dit is, de aenghevinghen, instellinghen oft gheboden der H. Roomscher Kercke’, welcke men op de verdoemenisse der zielen, ende straffe des vyers nae den lichame, nootsakelijck moet gelooven...’ Vandaar ook de naam ‘Byencorf der Roomscher Kercken - om dat dit van velerley en menigherhande bloemkens by een geraept is’ zooals nl. de bijen hun honing samenlezen. Hiermee is dan tevens de grondslag gelegd, waarop de ketters onderzocht en veroordeeld worden: het einde van alle tegenspraak is de mutsaard. In het volgende deel wordt nader de verhouding van de Kerk tot de Schrift bepaald. De Ketters hoeven niet te meenen, dat zij alleen hun geloofsbelij- | |
[pagina 227]
| |
denis aan de Schrift ontleenen. Dat doet de Kerk ook. Het komt slechts op de methode aan. ‘Om de Schrift nae haren wil ende sin uyt te leggen’ beschikt zij over zes ‘sleutels’. De eerste echter de ‘uytlegginghe nae de letter’, is haar ontstolen door de Lutheranen. Maar de overige hanteert zij lustig tot haar profijt. Ze zijn de wettelijke of zedelijke, de verborgene of allegorische, de ‘anagogische’ - ‘die de Schrift by de halse treckt... dat is de nuttigste: want hiermede maeckt sy de Schrift een weerhaen, die met alle winden omwaeyt, ende een wassen neuse, die sy aen alle canten buygen can’ - verder de figuurlijke en de natuurlijke, die vooral in de scholen en kloosters worden gebruikt - ‘ende haelt daermede wonderlijcke scherpsinnighe philosophien ende speculatien uyt den hoeck’. Door deze sleutels ontsluit zij de Schrift waaruit ze zoodoende al haar leerstellingen, en instellingen, als mis, transsubstantiatie, rechtvaardigmaking, vagevuur, aflaten, pauselijke macht, beelden- en heiligenvereering, enz. enz. kan afleiden. Minder omvangrijk zijn de volgende deelen. Het derde over de Sacramenten, het vierde over de aanbidding van beelden, heiligen en het Sacrament. Daarmee is de leer der Kerk afgehandeld en volgt in het vijfde deel de veroordeeling der ketters: ze ‘soecken anders niet, dan vleeschelijcke vrijheyt ende haten alle ghebeden, vasten ende abstinentien’, terwijl in het laatste deel ‘de ongheleertheyt ende quade leven der Hugenooscher Predicanten’ gezet wordt tegenover ‘de Heylicheyt des Paus ende der Papen’. Het boek sluit met een uitgewerkte persiflage in den vorm van een allegorie, ‘de uutlegginghe ende verclaringhe des byencorfs ende beschrijvinghe der bijen, des honichs ende honichraets, met alle datter toebehoort’. Al is dus de opzet door den brief van Hervet gegevenGa naar eind(4), in de uitwerking neemt Marnix vollen armslag en toont hij zich een meester in de satire. Verrassend is het, met welk een kennis van zaken hij hier spreekt, kennis van de Katholieke leer, de literatuur daarover, de Kerkvaders, de Kerkgeschiedenis ‘en de Schrift’. Met groote virtuositeit wordt dit alles tentoongespreid en tot een boeiend betoog opgebouwd, sprankelend van geest, humor, spot, sarcasme. De grondige kennis van den ‘ketter’, die slechts een ‘ongeleerde buffel is’, moet hier de ‘geleerde’ geestelijken, als Hervet en Sonnius, beschamen; de ketter, spottend achter zijn effen vermomming, levert gedienstig de bronnen en argumenten voor hun armzalig betoog. Maar zijn rijke argumentatie is een tweesnijdend zwaard. Zijn gehuichelde verdediging der Kerk bedoelt haar grondige vernietiging. Zij stelt de wanverhouding tusschen Schrift en Kerkleer onbarmhartig aan de kaak. Zij is een verbijsterende persiflage van de ondeugdelijke bewijsvoering en oncritische wetenschapsbeoefening der Middeleeuwsche theologen. De Bijencorf is het hoogtepunt van de zestiende-eeuwsche satire op de Katholieke Kerk. Een groot aantal taalkundige en stilistische middelen staat Marnix ten dienste, die hij met afwisseling gebruikt. Men staat er verbaasd over hoe iemand, die in het Fransch opgevoed was, en die ook in het Fransch en het Latijn zich schriftelijk placht uit | |
[pagina 228]
| |
te drukken, zulk levend Nederlandsch weet te schrijven, niet slechts den gestileerden taalvorm - en hoe nieuw en frisch in vergelijking met zijn tijdgenooten - maar ook de volkstaal, blijkens den rijken schat van volksuitdrukkingen en spreekwoorden, die in de Byencorf is verwerkt en op tallooze plaatsen het betoog verlevendigt. Doch ook zijn stilistische middelen in engeren zin zijn geducht. De rhetorische vraag in heftig stijgende gevoelsspanning verraadt de armoede aan deugdelijke argumenten, in plaats van een instemming eischende, verdedigende betoogvorm te zijn; het negatieve antwoord dat volgt, is juist het omgekeerde van de gewekte suggestie: ‘Hoe soude onse 1. Moeder doch alsoo verseylt wesen? Souden dan alle Catholijcke devote menschen alsoo sonder haren weerdt rekenen, ende tot noch toe altijd gherekent hebben? Souden alle onse voorvaderen anders niet verdient noch ghevordert hebben, met hare clooster-stichtinghen, kerck-aelmissen, ende ander dusdanighe devotien? Soude dat alle verloren gaen? O neen, dat zij verre! liever souden wy de gantsche Schrift, met Petro ende Paulo, ende alle den hoop versaken, dan datter een alsulcke Scandalum soude ontstaen in de heylighe, Catholijcksche, Apostolische, Roomsche, Pauselijcke Kercke’Ga naar eind(5). Ook de vijfvoudige reeks bijvoeglijke naamwoorden bij ‘Kercke’, als pompeuze afsluiting van deze rhetorische periode, is een doorzichtig masker waarachter de armoede aan steekhoudende argumenten zich tevergeefs poogt te verschuilen. Veel gebruikt is de irrationeele vergelijking, die als wending aan het einde van een schijnbaar ernstig betoogdeel de ironische bedoeling verraadt: ‘Aengaende nu voorts de slotreden die meester Gentianus hier by hangt, die is voorwaer wel aerdich ende spitsinnich, ende is een bewijs-rede die de pedagogisten te Loven noemen argumentum cornutum, dat is te segghen, een argument met hoecken ende met hoornen; midts dat hy alle de Hughenoosen hier mede alsoo verre omme stoot, als een vriesschen os S. Rombouts toren met de hoornen soude connen omme stooten’Ga naar eind(6). Een ander venijnig ironisch stijlmiddel is de satirieke vergelijking die een tegenstelling verbergt; zooals er een heele reeks verschijnt in het XVI capittel van boek II, waarmee vele symbolische handelingen der liturgie en de kleeding der geestelijken ‘spottend’ worden ‘verklaard’, en vooral ook de armoede van Jezus gesteld wordt tegenover den rijkdom der Kerk, bv.: ‘Ghelijc als hy sijn bloet vergoten heeft, alsoo moeten de Cardinalen oock bloedtverwighe mantels ende hoeden draghen...’ Hoe weet Marnix alleen reeds door den opzet van zijn ‘verdedigend betoog’ satirisch te werken. Bij de behandeling van de transsubstantiatie bv. laat hij aan een groot aantal citaten zien, hoe oneenig de Roomsche theologen onderling zijn ten opzichte van de beteekenis der simpele woorden ‘dit is mijn lichaam’, en welke inlegkundige uitleggingen en sophistische redeneeringen dienaangaande al niet te berde zijn gebrachtGa naar eind(7). Welnu, een der sterkste argumenten tegen die transsubstantiatie-leer is juist dat gekrakeel | |
[pagina 229]
| |
der theologen, die meesterlijk tegen elkaar worden uitgespeeld. En daartegenover staan dan die vastgebouwde, stoere deelen betoog ter omschrijving van het grondig in de Schrift gefundeerde standpunt der reformatoren. Dikwijls zijn die hervormde opvattingen slechts zijdelings opgenomen of worden ze in een concessieven zin als met een achteloos gebaar in een hoek geschoven, maar niettemin schittert van uit die verborgen plaatsen, tegenover de menschelijk-willekeurige leerstellingen en bepalingen, de volle heerlijkheid van het evangelie; en op de innerlijke kracht der mishandelde Schrift slaat het standpunt der Kerk te pletterGa naar eind(8). Komisch is de domme halsstarrigheid waarmee de Kerkelijke theologen vasthouden aan hun standpunt, getypeerd in den bouw van hoofdstuk IV van deel I. De tegenstanders mogen nog zooveel tegenargumenten aandragen, ze krijgen nul op het request - niet doordat hun argumenten ontzenuwd worden, maar ze vinden eenvoudig gesloten ooren. Heele bladzijden is de betoogstructuur dezelfde, een toegevende of een onderstellende zin, die het gedocumenteerde argument bevat, afketsend op telkens het zelfde tegenmotief: we luisteren er eenvoudig niet naar. De eenige verrassende variant in deze monotone reeks, is de wisseling in den omschrijvenden term, Marnix' zeldzamen taalrijkdom bewijzend: ‘... sy breken voorwaer haer hooft tevergeefs - ... maer wy en hooren aen die oore niet - ... sy doen verloren moeyte, ende is effen soo veel, alsoft sy de locht ontween sloegen: want wy en achtent doch niet - ... maer het is om niet, wy en willen haer ghetuygenisse doch niet aennemen - ... dat is altesamen voor een doofs mans deure gheclopt - ... wy en willent doch niet wijs worden - ... wy hebben al te langhe voor de honden gheloopen, om daer van verschrickt te zijn’Ga naar eind(9). De Byencorf beteekent in den geestelijken strijd der zestiende Eeuw de definitieve breuk met het Katholieke verleden, met het geloof op gezag der Kerk, met de onvruchtbaar geworden scholastiek, met bijgeloof en legendevorming. Het typeert de volledige doorbraak van gezond verstand en persoonlijk geloof. Hier zijn humanisme en hervorming onlosmakelijk verbonden. De waarde der legenden wordt door enkele ironische details terloops of aan het einde toegevoegd, verscheurd in: ‘Ten tweeden soo heeft een goet h. cluysenaer (ontrent twee uren voor den dach) ghesien, datter een groot licht, als een vyer van den Hemel neder afdaelde op de kercke, ende dit licht was XII voeten lanck, end VI voeten breedt: soo dat het ontwijffelijck onse Liefvrouwe moeste wezen, die hare feeste ende kermis quam besien: want dit gheschiedde op den dach haerder geboorte, den achtsten in Septembri, in dien tijden doe de beesten opraken ende de huysen vloghen. Ende doe craeyde de haen, ende het werde dach’Ga naar eind(10). Een satire op de middeleeuwsche ‘logica’ is het volgende staaltje van bewijsvoering. Schijnbaar in vollen ernst trekt Marnix de conclusie, waardoor het voorgaande betoog des te meer belachelijk wordt: | |
[pagina 230]
| |
‘Aengaende voort het verbodt der spijzen, dat is oock op uytghedruckte texten ghefondeert. Ten eersten, daer staet gheschreven dat Godt tot Adam seyde: du en salt niet eten van den boom des wetenschaps. Daer uyt heeft de heylighe Kercke besloten, dat men gheen vleesch op de vasteldagen en mach eten. Item, nae dat Adam gesondicht hadde, soo heeft Godt de aerde vervloeckt. Ende nu weten wy ymmers wel, dat alle het vleesch dat men eten mach, is van der aerden hercomende. Daerom soo heeft onse lieve Moeder de h. Kercke, op de alderheylichste daghen, als men voor sijne zonden penitentie doen moet, scherpelijck verboden, dat men geen vleesch en soude eten, om der vervloeckinghe der aerden niet deelachtich te worden, ghelijck als het de h. Bisschop Durandus seer fijn heeft uytghelegt. Waer uyt men seer claerlijck afnemen mach, dat het koren, daer het broodt van gemaelt wordt, ende de druyven, daer de wijn uyt gepersset wordt, geene vruchten der aerden zijn, maer der zee, ghelijck de visschen; want anders moesten sy oock vervloect wezen, ende verboden op de vasteldagen’.Ga naar eind(11) De humanist met zijn grondige kennis van de oude talen, het Hebreeuwsch inbegrepen, en zijn eerbied voor den grondtekst verzet zich met den hervormer tegen de mishandeling der Schrift door de meest willekeurige exegese, en rekent eveneens grimmig af met de oncritische woordafleiding en het verbasterd kerklatijn: ‘Ergo, so is de sake al claer, ende de ketters zijn in de knip. Want dat zy willen hier uyt worstelen, segghende dat dit een groote leughen ende ezelsche plompicheyt is, dewijle dit woordeken Penitentia anders niet en beteekent in goed Latijn, dan een berouwen, ende wordt alsoo genoemt, niet van het woordt punire, straffen, maer van het woordt paenitere dat is te segghen sich berouwen, oft een leetwesen hebben, dat en can niet maken. Want wy antwoorden daerop, dat onse 1. Moeder de h. Kercke met het nieuwe ketters Latijn niet te doen en heeft. Sy heeft een Latijn op haer eyghen handt, het welcke ghenoemt wordt Monicks Latijn, oft keucken Latijn; want van het welcke een Spaenschen Capellaen des Keysers Caroli des vijfden binnen de stadt van Ausborch, tot eenen Duytschen seyde: Latinum nostrum non est sicut vostrum: Onde Latijn is niet als uwe Latijn. Ende daerom ist ons ghenoech, dat Paenitentia op onse Latijn alsulcx beduyden wil ende het moet daer by blijven, al soude craey gheen voghel sijn’.Ga naar eind(12) Kostelijk is de spraakverwarring, wanneer ‘bewezen’ wordt dat Jezus zelf Petrus het hoofd der apostelen heeft genoemd, en het Hebreeuwsche Ceph of Cepha dat steen beteekent, gelijkgesteld wordt met het Grieksche woord voor hoofd, nl. Cephali, omdat het ‘bynae effen alsoo luyt’. Vandaar dat ‘de h. Kercke besloten heeft dat S. Clara de duystere oogen claer maken can, S. Quinten can de quinten int hooft meesteren, ende S. Valentijn gheneest de vallende ziekte, ende S. Etropius de hydropsie, dat is de waterzucht, om dat haer namen daer mede over een comen’. En de schrijver maakt zich verder vroolijk over nieuwe combinaties als Gentianus en het fransche un genti asne, etc.Ga naar eind(13). In vele satirische gedeelten treft ons ook Marnix' gedetailleerde waarneming en reëele uitbeelding, de plastiek in woord en zin, zooals in zijn beschrijving van den preekenden pater op de kansel,Ga naar eind(14) in zijn toelichting op de symbolieke handelingen en kleeding der misbedienende priesters,Ga naar eind(15) of de chronique scandaleuse van het leven der pausen die hij in boeiende vaart als een historische film afdraaitGa naar eind(16). Men heeft Marnix in zijn satire, | |
[pagina 231]
| |
grofheid, onkieschheid en ook eenzijdigheid verweten. Maar wij moeten ten eerste de Bijencorf zien in zijn tijd, toen men, aan hartstochtelijke aanvallen van beide partijen gewend - men vergelijke aan Roomschen kant Anna Bijns - aan realistische termen en details weinig aanstoot nam. De zestiende Eeuw is de tijd der satire, zooals de drama-, refereinen- en geuzenliteratuur genoegzaam bewijzen. Ook was dit boek niet bedoeld als objectief wetenschappelijk onderzoek, maar geschreven voor het groote publiek. Volksliteratuur, maar door zijn grondige documentatie, zijn verrassende vernuftspeling en verbluffende taalbeheersching in alle toonaarden, pamflettenliteratuur in veredelden vorm. Voorts moet men bedenken dat dit boek als felle aanval op de Kerk, tevens is een slagvaardige verdediging der hervorming. In dat licht moet ook het verbijsterende hoofdstuk over de zedeloosheid der toenmalige en vroegere pausen gezien worden. Dat is immers een antwoord op de geniepige aanklacht tegen de Luthersche predikanten, zonder schijn van bewijs, in Hervets brief. En in de derde plaats brandt achter het masker van spot en sarcasme het vuur der heilige verontwaardiging over de beleediging, de majesteit van het Goddelijke Woord aangedaan. Marnix' aanval is dan ook niet louter negatieve afbraak van het bestaande, maar tegelijkertijd positieve opbouw, een indrukwekkende demonstratie van de nieuwe opvattingen, in zake geloof en wetenschap. In dat opzicht overtreft Marnix zoowel Rabelais als Erasmus, van wie hij als satiricus zeker invloed heeft ondergaanGa naar eind(17). Hij schreef zijn boek in de eerste jaren zijner ballingschap, 1568-69, in de buurt van Emden, op de Lützburg, als gast van Unico Manninga, waarschijnlijk in een snel tempo. Dat het een vertaling zou zijn van een eerst door hem in het Fransch geschreven werk, is niet waarschijnlijk. Het vertoont alle kenmerken van directe uiting van den hartstochtelijk bewogen Marnix, die nadat zijn eerste pogingen tot gewapend verzet mislukt waren, den geestelijken strijd met des te grooter heftigheid voortzet. Pas veel later volgt een breedvoeriger, hoewel niet minder ironische omwerking in het Fransch, le Tableau des Differens de la ReligionGa naar eind(18). Degenen, die op grond van deze felle satire Marnix' karakter als hard, wrang, stuursch en ongevoelig kenmerken, in hem slechts een fanatieken, onverzoenlijken katholieken-hater zien, en hem zelfs om die redenen als auteur van het ‘teergeloovige’ en verzoeningsgezinde Wilhelmus verwerpen verwijs ik naar zijn boven behandelde poëzie, naar zijn andere prozageschriften en zijn politieke gedragslijn. Zijn verdediging der Beeldenstormers ‘Van de beelden afgheworpen in de Nederlanden, in Augusto 1566 - Antwoorde P. Marnixii, Heere van St. Aldegonde, op d'assertie eenes Martinists, dat het afwerpen der beelden niemande dan der hoogher overheit gheoorloft en zij’ - schijnt aanvankelijk genoemde beoordeelaars in het gevlij te komenGa naar eind(19). Want er is tusschen dit kleine geschrift en de Byencorf een opvallende overeenkomst. We zouden het zelfs in beperkte mate een | |
[pagina 232]
| |
voorlooper, of vooroefening van het tweede kunnen noemen. In zake den taalvorm: de breed opgezette, maar vloeiende en overzichtelijk aaneengeregen zinnen, elegant en elastisch; de reeksvorm afgewisseld door lichtvarieerende wendingen, de ironiseerende vraagvorm, de verrassende beeldspraak en vergelijkingen, het gebruik van volksaardige uitdrukkingen. Ook is de dialectische stijl verwant: in den opzet van zijn betoog volgt hij het beknopte geschrift van zijn tegenstander op den voet; en al gebruikt hij nu niet de schijn-verdediging, maar is zijn aanval rechtstreeksch, hij ontzenuwt diens argumenten stuk voor stuk, op een ironische, vaak sarcastische wijze; hij stelt zijn gebrek aan logisch denken en redeneeren aan de kaak, zijn tekort aan kennis der grondtalen, en de willekeurige wijze waarop hij van de Schrift gebruik maakt. Daartegenover schittert Marnix' scherpzinnigheid in het analyseeren, zijn onverbiddelijke logica, zijn grondige kennis van Schrift en historie. Langs dezen aanhanger van de confessie van Augsburg heen is de aanval ook gericht op den ‘afgodischen’ beeldendienst der Kath. Kerk, maar in hoofdzaak is het toch een afstraffing van overigens geestverwante hervormingsgezinden. Waar het gaat om de waarheid, kent Marnix geen onderscheid van persoon, hetzij Katholiek, hetzij Lutheraan. En in de kern is de aanval ook hier verdediging tegen een ongegronde, kwetsende beschuldiging. Dan klinkt door zijn sarcasme de toon van hartstochtelijke verontwaardiging: ‘Ten laetsten spreeckt hij sijne meyninghe uyt ende stort sijnen bitteren moet al met eenen tegen degene, die om den name Christi Jesu by de vijftich jaren lanck een gheduerich vervolch gheleden hebben, ende haer liever ter doot begeven, dan dat sy hun selven met eenighe afgoderye souden besmet hebben’. Daarop volgt het hoogtepunt van zijn betoog, het antwoord op de vraag of het volk, waar de overheid te kort schoot, het recht heeft, de beelden af te werpen. Psychologisch en religieus geeft hij voor die daad de verklaring: ‘Daerop vaert hy voort met schelden ende lasteren, ende seght dat het volck de beelden uytghestormt heeft met verachtinghe der overheyt, waerin hy se ten onrechten beswaert ende met valsheyt overtuygt, want sy noyt ghedacht en hebben de overheyt te verachtenGa naar eind(20), maer alleenelijck door eenen onbedwongen ende vyerighen ijver alle menschen te kennen te geven, hoe hertelijck dat hun leet was alle die afgoderije, die sy soo menighe jaren met groote Lasteringhe ende verachtinghe des naems Gods ghedreven hadden. Indien datter andere gheweest zijn, die haer eyghen selfs daerin ghesocht hebben, die mach Godt den Heere oordeelen’Ga naar eind(21). De geleerde humanist kiest als geloovige beschermend de zijde van den eenvoudigen man. Men kan bij dezen kampioen voor de Waarheid geen verdediging der beelden verwachten om aesthetische redenen. In den slotzin spreekt zoowel liefde tot de medebroeders als strenge veroordeeling van den beeldendienst, aankondiging van de Bijencorf, waarin alle zinnen-bekorende symboliek en alle klaterschoone schijn uit volle overtuiging worden verscheurd: ‘maer het is een vermeten ende opgheblasen oordeel van degenen, die in het gerichte Godes willen | |
[pagina 233]
| |
treden ende en schroomen hen niet de levende beelden Godts des Heeren, haere eyghene broeders ende lidmaten Christi Jesu, wreedelick te verdoemen, die Godt nochtans niet en verdoemt, by dien slechts dat sy de houte ende steene leeflose blocken ende afgodenbeelden oft kinderpoppen, die Godt soo menichmael verdoemt (want sy oock sijn tot groote lasteringhe des naems Godts ende tot grooten achterdeel des Evangeliums opghericht), moghen eenichsins verschoonen ende verdedighen.’ Hieruit kan men geen gebrek aan aesthetisch gevoel distilleeren, want het gaat hier niet om de kunst, maar om den godsdienst. En voor Marnix' schoonheidsgevoel staan zijn eigen werk, zijn groote kennis en bewondering der klassieken, zijn belangstelling voor muziek en schilderijen borg. Marnix' warm kloppend hart spreekt zich rechtstreeks uit in de brieven aan zijn vrienden, en ik bedoel in dit verband speciaal die hij ‘Aen den Eersamen ende Godtvruchtigen Pieter Carpentier, minen goeden vriendt, woonende in Enghelandt’ schreef in 1568-1569, in dezelfde jaren dus als de Byencorf. Ze houden in een ‘Advys aengaende den twist in de Nederduytsche Kercke tot Londen in Engellandt’Ga naar eind(22). Het gaat hier over de christelijke vrijheid van den individueelen geloovige, de verhouding tusschen gemeentelijke en kerkelijke regeering, de grenzen van het geestelijk gezag, uitgeoefend door menschen. Marnix stelt in alle bescheidenheid zijn kennis en verstandelijke gaven ter beschikking om het geschil op te lossen. Waar het hier op aan komt, is de broederlijke toon. Geest en stijl doen denken aan de Paulinische brieven, tegelijk ernstig en liefdevol. Mocht hij zich te scherp hebben geuit, zoo vraagt hij verschooning. Maar diepe bezorgdheid voor de toekomst der christelijke Kerken dwingt hem tot deze ernstige vermaning en bestraffing van hen, die uit eigenzinnigheid hun medeleden zonder liefde bestrijden en met sterken aandrang wekt hij herhaaldelijk tot broederlijke eensgezindheid: ‘O, lieve broeder, bedenck doch eenmael wat hier uyt ontstaen wil; wat jammer ende elende in de Christenheyt door beyder partyen crijghelheyt ende moetwillicheyt inghevoert wordt. Bedenckt hoe desen handel met Christi gheest can bestaen, dat men zich schaemt sijne schuld te bekennen om de Christenheyt in vrede te brenghen, daer men toch al te veel schuldts heeft, tenzij by avonture dat de menschen meynen Enghelen te wesen ende hare affectiën alsoo ghemeestert hebben, dat sy in eenen alsoo hatighen ende onchristelijcken strijdt zich nochtans altijts christelijck ende der liefde ghelijckmatich hebben gehouden. ... Wat wilt ghy d'een den ander verbannen ende vervloecken, daer Christus voor d'eenen alsoo wel ghestorven is als voor den anderen? ...’Ga naar eind(23). Men vergelijke voorts den door Marnix opgestelden brief ‘namens de gemeenten te Heidelberg en Frankenthal, aan de verstrooide gemeenten der vluchtelingen in Engeland en Duitschland, omtrent de opleiding van Predikanten, de correspondentie der verstrooide gemeenten en de verzorging van reizende geloofsgenootenGa naar eind(24). En bovenal de teedere en hartelijke vertroosting van de achtergebleven of verstrooide | |
[pagina 234]
| |
geloofsgenooten uit de Zuidelijke Nederlanden na den val van Antwerpen, de ‘Trouwe Vermaninge aende Christelicke Gemeynten van Brabant, Vlaenderen, Henegou, ende andere omliggende landen, beyde die noch onder 't cruyce zitten, ende die buyten 's landts geweken zijn; grootelicx dienende tot troost ende versterckinge in dese benaude tijden tegen alle aanvechtingen’Ga naar eind(25). Het is hier niet de plaats uitvoerig Marnix' theologische en politieke opvattingen en geschriften te behandelen. Doch geheel zonder verwijzing daarheen zou zijn beteekenis voor den geestelijken strijd der 16e eeuw onvolteekend blijven. Een juiste beoordeeling van dezen veelzijdigen, strijdvaardigen man, in wien we den overgang van de Middeleeuwen naar den Nieuwen Tijd als verpersoonlijkt zien, schijnt moeilijk te zijn, omdat hij zich op zoo verschillend terrein heeft bewogen. Hij is geleerde, kunstenaar en politicus. En toch is hij in al deze functies dezelfde. De terreinen van kunst, wetenschap en politiek hebben voor hem hun gemeenschappelijke centrale punt in dezelfde religieuze grondgedachte, dezelfde levensbeschouwing, hetzelfde levensdoel: de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Die eenheid in zijn veelzijdigheid stempelt Marnix tot Calvinist in den idealen zin van het woord, en daarin is hij vele van zijn geestverwante tijdgenooten vooruit. Geen levensterrein is voor hem, die uit volle overtuiging de christelijke vrijheid verdedigt, afgesloten. De door God gewilde ontwikkeling van wetenschap, kunst, kerkelijk, maatschappelijk en internationaal leven vraagt de ontplooiing van alle menschelijke gaven, mits in alle uitingen gebonden aan de Goddelijke openbaring, niet tot verrijking van den mensch als einddoel, maar tot verheerlijking van God. Die beperking opent tevens den weg tot de vrijheid. Daarin ligt het geheim van Marnix' beperkte verdraagzaamheid, tegenover geloofsgenooten betreffende ondergeschikte leerstellingen in den ruimsten broederlijken zin, tegenover de katholieken in zooverre zij ook de verlossing door Christus aanvaarden, het minst tegenover de Wederdoopers, die tegen de door God gestelde orde ingaanGa naar eind(26). In naam van die vrijheid verdedigt hij den betamelijken volksdans, als uiting van gepaste levensvreugdeGa naar eind(27). Veredeling van de natuur door kweeken heeft zijn volle belangstelling tijdens de jaren van rust op West-SouburgGa naar eind(28). Die vrijheid bepaalt ook zijn houding inzake kunst, wetenschap, kerk en politiek. Dat hervorming geen revolutie beteekent, humanisme geen menschvergoding, renaissance geen terugkeer tot heidendom, blijkt uit al zijn geschriften. De breuk met de Kerk is herleiding tot de beginselen van het Evangelie, maar met erkenning van de historische ontwikkeling der leerstellingen, voor zoover die voortvloeien of overeenstemmen met die beginselen. Bewust aanvaardt Marnix ook de vruchten der heidensche oudheid. In zijn hoogst interessante, paedagogische adviezen aan Jan van Nassau stelt hij die studie der klassieken als onvoorwaardelijken eisch voor de geestelijke vorming der jeugdGa naar eind(29). Bij hem zelf zijn even- | |
[pagina 235]
| |
wicht en harmonie, elegante, boeiende proza-stijl, concentratie en synthese, scherpzinnige betoogtrant, logisch-consequente denkwijze, critisch-wetenschappelijke bronnenstudie, dorst naar waarheid, evenzoo vele vruchten dier klassieke scholing. Maar er is geen spoor van ziellooze naäperij of onpersoonlijke mode. Naar den geest handhaaft hij ten volle de christelijke opvattingen. Slechts naar de methode is hij humanist en renaissancist. Kunst en wetenschap vinden bij hem geen doel in zichzelf, maar zijn dienstbaar aan zijn levensprogram. Kerkelijke en nationale politiek gaan bij hem hand in hand. Ja de strijd om de vrijheid van het vaderland is een gevolg van den strijd om de geestelijke, godsdienstige vrijheid, maar daaraan dan ook ondergeschikt. Gezien die gesloten eenheid in Marnix' opvattingen, is de karakteristiek die een zijner laatste biografen van hem geeft, als zou zijn leven lijden aan innerlijke tweespalt, een conflict, gezien door den bril van den modernen psycholoog, tusschen den geleerde en den politicus, waarbij de eerste aan den laatste door religieuze motieven en invloeden van buiten is opgeofferd, beslist onaanvaardbaar. Zoo wordt Marnix een man met groote denkkracht en ‘denkmoed’, maar die faalt als het op doen aankomt, een onzelfstandig karakterGa naar eind(30). Twee zoogenaamd zwakke momenten in Marnix' leven schijnen voornamelijk voor deze beschouwing de aanleiding geweest te zijn: zijn brieven aan Oranje tijdens zijn gevangenschap in 1573-1574 waarin hij aandringt op vrede, en zijn onderhandelingen met Parma voor de overgave van Antwerpen. Vermoedelijk van daar uit geredeneerd, is heel Marnix' leven op losse schroeven gezet, reeds beginnende met zijn overigens in het duister liggenden overgang tot het Calvinisme. Integendeel vertoont Marnix' levensgang een vaste lijn. In 1540 werd hij geboren uit een aanzienlijk adellijk ambtenarengeslacht. Katholiek opgevoed, studeert hij aanvankelijk te Leuven. Of hij reeds daar sympathie voor de Hervorming of althans afkeer van de Roomsche theologische wetenschap heeft opgedaan, is niet bekend, maar niet uitgesloten. In de Byencorf is hij wel zeer fel op de Leuvensche doctoren gebeten. Na Leuven studeert hij aan verschillende andere Universiteiten, o.a. te Dôle. Vervolgens bezoekt hij Italië en tenslotte is hij Calvijns leerling te Genève. Op een plotselinge verandering wijst deze gang langs de Universiteiten zeker niet, eerder op een langzame maar grondige verandering, die over heel zijn verder leven beslist. Mogelijk is zijn twijfel reeds in Leuven wakker geworden als reactie op de geestelijke dwinglandij der theologische doctoren, de zwerftocht langs de hoogescholen typeert zijn onrust; misschien hebben de nieuwe gedachten hem in Dôle het sterkst gegrepen, maar geeft eerst het afschrikwekkend voorbeeld van Italië den doorslag; Genève tenslotte brengt de oplossing van het conflict, rust en evenwicht. In 1561 in Nederland terug, sluit hij zich aan bij de Calvinistische gemeenten, met hen meelevend in nauw geestelijk contact. Aanvankelijk onthoudt hij zich van de politiek. Een van de moeilijkste beslissingen in het leven van de Calvinisten dier | |
[pagina 236]
| |
dagen is geweest, de vraag wanneer practisch het oogenblik is gekomen, dat men de gehoorzaamheid aan het wettig gezag moet opzeggen, en dus van lijdelijk tot actief verzet overgaan. Eerst in 1565-1566 acht Marnix dien tijd gekomen, doet hij mee aan de beweging van den lageren adel, erkent hij Brederode als leider. Ook hier komt het me voor, dat zijn besluit langzaam gerijpt is, maar nadat het eenmaal is genomen, onwrikbaar vaststaat. Sindsdien stelt Marnix al zijn krachten beschikbaar voor de zaak der vrijheid. Het is er de tijd niet naar en Marnix heeft geen temperament om zich in rustige geleerde bespiegeling afzijdig te houden. Hij aanvaardt in 1567, na de jammerlijke nederlaag bij Oosterweel, de ballingschap, houdt zich op te Bremen, Emden, de Lützburg, onderhoudt contact met en tusschen de Oranje's, wijdt zich aan kerkelijke aangelegenheden, dicht het Wilhelmus, schrijft de Byencorf, begeeft zich 1569 naar het opkomend Calvinistisch centrum, de Paltz, treedt in 1571 in dienst van Oranje, oorspronkelijk tijdelijk, maar in werkelijkheid voor heel diens leven. Het is een en al activiteit, die van Marnix uitgaat, tot heil van de Kerk in eerste instantie, en om dat doel te bereiken treedt hij meer en meer op politiek terrein. Hij spant zich in voor de organisatie der Kerken, het samenroepen van Synodes, hij reist den Rijn langs om de Duitsche vorsten te winnen, vervult delicate opdrachten van den Prins, schrijft pamfletten om den nieuwen veldtocht voor te bereiden, doorreist voor hetzelfde doel de Nederlanden, aanvaardt den post van gouverneur in Delft, Rotterdam en Schiedam, maar wordt dan in 1573 door den vijand verrast en gevangen genomen. Of de brieven aan Oranje om vrede te bewerken als uiting van een zwak moment moeten beschouwd worden, is lang niet zekerGa naar eind(31). Misschien deed hij het meer onder pressie en bedreiging dan uit overtuiging. Indien van hemzelf uitgegaan, is het heel goed verklaarbaar uit diepe bezorgdheid voor de toekomst - niet in de eerste plaats van het land, maar van de Kerken. Hij twijfelt niet aan het recht van opstand, maar hoogstens aan de juistheid van den gekozen weg het doel te bereiken. De voorwaarde voor den vrede die hij stelt, is vrijheid van godsdienst, waaraan desnoods staatkundige vrijheid is op te offeren. Die gedachte houdt hij in zijn later leven vast. Vrijgelaten, door uitwisseling tegen Bossu, hernieuwt zich zijn activiteit. Zijn ijveren voor de Pacificatie bewijst zijn verruimden politieken blik, zijn verdraagzaamheid tegenover de katholieken: Staat en Kerk zijn geen gelijkwaardige grootheden. Kerkelijk en wetenschappelijk bestrijdt hij heel zijn leven de Katholieken, maar in de politiek kan hij hun tegelijkertijd de hand reiken. In Gent treedt hij op tegen het eenzijdig, fanatieke drijven van Hembyze en Datheen. Hier gaat hij niet, om de politiek van Oranje, tegen eigen innerlijke overtuiging in, maar zijn houding is een bewijs voor zijn ruime opvatting en zijn zelfstandigheid ook tegenover eigen kring. Alle volgende politieke daden liggen in die lijn: de rede te Worms, de tweede Unie te Brussel, de Unie van Utrecht, de francophiele politiek uit de overtuiging, dat dit de meest belovende is. Zelfs heeft | |
[pagina 237]
| |
hij geen principieel bezwaar tegen een katholiek Vorst, als Anjou, wanneer deze de godsdienstvrijheid garandeert. Na den tegenslag met dezen Anjou trekt hij zich eenigen tijd op West-Souburg terug, teleurgesteld zonder twijfel - geen wonder - in de menschen, niet veranderd van politiek inzicht. Als Oranje hem opnieuw blijkt noodig te hebben, is hij bereid de moeilijke opdracht van Antwerpens verdediging op zich te nemen. Die taak ging boven zijn krachten, als magistraat en als militair. In geen van beide opzichten blonk hij uit. Maar het débacle van Antwerpen is niet daaraan alleen te wijtenGa naar eind(32). Na den dood van Oranje, verstoken van hulp uit Holland, Engeland en Frankrijk, werd de positie van de innerlijk zeer verdeelde stad onhoudbaar. En nu, bij de onontkoombare capitulatie zoekt Marnix te redden wat te redden valt: hij probeert vrede te verkrijgen niet voor Antwerpen slechts, maar voor het heele land; zijn doel is: Antwerpen opofferen, dat toch verloren is, om het verder opdringen van Parma te voorkomen, en althans de Kerk in het Noorden door godsdienstvrijheid veilig te stellen, desnoods met opgeving van het staatkundig verzet. Ik zie daarin geen wankelmoedigheid, maar de consequentie van zijn vroeger ook gevolgde gedragslijn. Dat Marnix hier geen succes had, en dat zijn politiek ook elders heeft gefaald, is geen gevolg van karakterzwakte, maar is te verklaren uit de onberekenbaarheid van vele politieke factoren in binnen- en buitenland, gezien vanuit Marnix' eigen tijd. En nogmaals: hij was den strijd niet begonnen om staatkundige maar om godsdienstvrijheid. Het streven naar de eerste was een gevolg van het streven naar de tweede, een middel om dat hoofddoel te bereiken, of een aanvulling er van. Waren beide doelstellingen niet gezamenlijk te verwerkelijken, dan moest het minste aan het belangrijkste geofferd worden. Zoo gezien, is van inzinkingen in Marnix' leven geen sprake, nog veel minder van innerlijke verdeeldheid. Integendeel treft ons, dat hij belangrijke beslissingen, ook in de politiek, eerst neemt na ampel wikken en wegen, na discussie zelfs met anderen, zooals Oranje, tegenover wien hij grooter zelfstandigheid aan den dag heeft gelegd dan sommigen voorstellen, maar dat hij met groote beslistheid en vasthoudendheid voortgaat in den weg, dien hij eenmaal als den juisten heeft ingeslagen. Zonder twijfel was Marnix bijzonder begaafd voor wetenschappelijke studie: snel van begrip, een sterk geheugen, een vlijmscherp analyseerend verstand. Maar heel zijn persoonlijkheid dreef hem naar het terrein der openbare actie. In dien geestelijken en politieken strijd kwamen de genoemde eigenschappen evenzeer te pas, als zijn onder de bedrijven steeds vermeerderde, wetenschappelijk gefundeerde kennis. En op treffende wijze harmonieert hiermee zijn godsdienstige overtuiging. Daardoor stelt hij bewust zijn volle persoonlijkheid, al zijn gaven, heel zijn kennis beschikbaar voor die allesbeheerschende worsteling tusschen de beide levensbeschouwingen, die de 16e Eeuw kenmerkt. Zoo is Marnix dan ook een der meest typische figuren uit dien overgang, op den drempel van den nieuwen tijd, den rug naar het verleden, den blik in de toekomst. | |
[pagina 238]
| |
En heel dit rijke leven wordt gestuwd door het geloof, dat nooit veranderde maar wel zich verdiepte, en dat bij al zijn teleurstellingen die hem in vele opzichten, tot de meest smartelijke, te beurt vielen, de altijd levende bron van krachten bleef. Daarom kon hij ook zijn geloofsgenooten in de verdrukking uit eigen ervaring troosten met zulk krachtig uit de Schrift gevoed, rhythmisch proza, dat aan het eind van zijn leven dezelfde gedachten omschrijft, waarmee hij, als in het Wilhelmus, den strijd begonnen was: ‘Dit (segge ick lieve Broeders) heeft den Heere tot ons gesproken, hy die niet liegen en can, noch hemselven versaken, oft sijne woorden afstaen. Daeromme laet alle werelt hobben ende tobben, woeden ende woelen, laet de zee schuymen ende bruysen, den Duyvel met alle sijn gewelt tieren ende baeren, wy staen in Godes hant gesloten, niemant en can ons deeren, behalve dat wy onse oogen opwaert slaen, ende onse hulp vanden Heere verwachten die hemel ende aerde geschapen heeft...... Wat is het dan, welgeliefde Broeders, dat wy aldus om ons sien, ende met vreese bevangen sijn? Wy slaen de oogen op de groote gereetschappen van Coningen ende Vorsten, daer mede sy het Conincrijcke Jesu Christi poogen te bestormen: wy tellen de groote menichte van hare schepenen, galeijen ende galioenen, daer mede sy de zee schijnen te willen overbruggen: wy sprieteloogen tot de grootte van hare heyrtochten, daer mede sy het aertrijck schijnen te willen bedecken; wy overleggen hare stercke verbontenissen, ende mercken op hare listige practijcken, netten, stricken ende lagen daer mede sy den cleynen swacken hoop der schapen Christi soecken te vangen. Maer wy en sien niet wie aen onse zijde is, wy en schouwen de hemelen niet aen om te overleggen, wie dat alles gemaeckt heeft, wie de wateren gemeten heeft met der vuyst, ende de heuvelen met de vlacke sijns hants, ende het geheele sant des aertrijcx met dry vingeren gestichtet, wie de bergen in een weegschale gewogen heeft, ende de heuvelen in een knipwage, voor wien alle Heydenen zijn als een druppel van een eemer waters, ende als een sandeken in een weegschale........... Daeromme, lieve Broeders, laet ons doch in desen beroerden tijt goeden moet scheppen, laet ons onse oogen ten hemel opwaert slaen, want onse verlossinge is na by, ende met geduld ende lancmoedicheyt onse sielen besitten, verwachtende met vreugden ende blijdschap de toecomste onses Heeren, Iesu Christi, wiens Conincrijck nu al schoon verschenen is, ende noch dagelijcx verschijnt, sonder dat het in der menschen oft eeniger creatueren macht zij sijnen loop te verhinderen. Want so als wy geseyt hebben, het is als een blixem verschijnende vanden Oosten tot inden Westen, die niemant weeren en kanGa naar eind(33). De diepe, maar beheerschte bewogenheid uit zich in een daarmee harmonieerenden vorm. Rijkdom aan kernachtige woorden, door klankherhaling gesteunde rhythmiek, de statige perioden-bouw kenmerken den renaissancist. Maar evenzeer bewijzen vorm en inhoud Marnix' innige vertrouwdheid met den Bijbel, dien hij in dezen tijd ook bezig was in proza te vertalen. Die officieele opdracht beteekende voor den onrechtvaardig verschoven politicus, na den val van Antwerpen, volledig eerherstel. Helaas heeft hij slechts enkele brokstukken en de Psalmen in hun geheel klaargekregen, voor de dood in 1598 zijn werkzaam en bewogen leven beëindigde. Maar die nagelaten stukken getuigen opnieuw van zijn zeldzaam taalgevoel en uitdrukkingsvermogen. Vooral de Psalmen, getrouwe weerspiegeling van den grondtekst, zijn geschreven in een levend-rhythmischen proza-vorm. | |
[pagina 239]
| |
De gedachten, die Marnix uitdrukte in het boven geciteerde fragment, zijn niet nieuw. Veel meer zijn hier de gevoelens en gedachten van duizenden geestverwanten tot uitdrukking gekomen. En zooals wij in heel onze beschouwing aantoonden, is de Bijbel de grondslag en de bron van heel de Protestantsche literatuur dezer periode, van het Schriftuurlijk lied, de psalmberijmingen, het geestelijke proza, zelfs bij meer wereldlijke onderwerpen als het geuzenlied en Fruytiers' historische beschrijvingen. Maar niemand heeft die algemeen levende gedachten in zoo aesthetisch bevredigenden, zoo vloeiend beheerschten vorm uitgedrukt als Marnix van St. Aldegonde. Daarom mag deze Christen-humanist terecht in de literatuurgeschiedenis als de centrale figuur der Calvinistische schrijvers en dichters van deze periode beschouwd worden. |
|